Regeling vervallen per 01-01-2013

Beleidskader Participatiebudget 2010-2012

Geldend van 28-09-2010 t/m 31-12-2012

Intitulé

Beleidskader Participatiebudget 2010-2012

De raad van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 3 augustus 2010;

Besluit:

Het beleidskader Participatiebudget 2010-2012 vast stellen, door het:

  • a.

    blijven inzetten van voorzieningen gericht op het behalen van een startkwalificatie;

  • b.

    invoeren van de participatieladder;

  • c.

    budgettair-neutraal vertalen van beleid naar uitvoering; d. uitwerken van een integraal dienstverleningsconcept.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 september 2010

de griffier, de voorzitter,

Samenvatting

Sinds 1 januari 2009 is de Wet participatiebudget van kracht. De wet bundelt drie eerder apart verstrekte budgetten voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inburgering (WI) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). De wet moet bijdragen aan het vergroten van de arbeidsparticipatie en de inburgering en het bevorderen van maatschappelijke participatie door educatie. Met de Wet participatiebudget hebben gemeenten meer bestedings- en beleidsruimte gekregen.

In dit beleidskader geven wij aan hoe we om willen gaan met de ruimte die de Wet participatiebudget biedt. Het bevat geen radicale beleidswijzigingen ten opzichte van het verleden. We werken nu al met succes vanuit verschillende invalshoeken aan arbeidsparticipatie en maatschappelijke participatie. We willen de ruimte die de Wet participatiebudget biedt benutten om het nog beter te doen. Door het verdwijnen van schotten, het verminderen van administratieve lasten en het benutten van nieuwe mogelijkheden kunnen we de uitvoering optimaliseren en daarmee de dienstverlening aan onze inwoners verder verbeteren. We gaan ondanks bezuinigingen op de educatie toch voorzieningen inzetten die gericht zijn op het behalen van een startkwalificatie. Zo willen wij mensen in staat stellen om een duurzame positie op de arbeidsmarkt en een duurzame positie in de Nederlandse samenleving te verwerven. Voorop stond en staat dat we ons medeverantwoordelijk voelen om mensen te faciliteren en toe te rusten, zodat zij naar vermogen mee kunnen doen.

Want dat is onze ambitie. Dat mensen naar vermogen mee kunnen doen. Door middel van arbeidsparticipatie en als dat (nog) niet mogelijk is door middel van maatschappelijke participatie. Participatie is op zichzelf geen doel. Het verwerven en behouden van (een bepaalde mate van) zelfredzaamheid wel. Mensen zijn zelf verantwoordelijk voor het bewerkstelligen en behouden van een bepaalde mate van zelfredzaamheid. Veel mensen lukt dat, sommigen niet. Wij faciliteren deze inwoners door hen passende voorzieningen te bieden, zodat inwoners in staat zijn om naar vermogen en duurzaam mee te doen. Deze algemene doelstelling laat zich vertalen in drie concrete beleidsdoelen:

  • 1.

    De gemeente wil dat haar potentiële beroepsbevolking deelneemt aan reguliere betaalde arbeid en daarmee economisch zelfredzaam is.

  • 2.

    De gemeente wil dat haar inwoners van 18 tot 27 jaar beschikken over een startkwalificatie.

  • 3.

    De gemeente wil dat haar inwoners maatschappelijk zelfredzaam zijn. Zij beschikken over voldoende:

    • a.

      kennis van de Nederlandse taal;

    • b.

      kennis van de Nederlandse samenleving;

    • c.

      kennis en vaardigheden met betrekking tot communicatie, sociale omgang, pedagogisch functioneren en mobiliteit;

    • d.

      financiële vaardigheden.

Om deze doelstellingen te verwezenlijken richten wij onze activiteiten op inwoners die niet via werk in hun eigen inkomen kunnen voorzien en/of geen startkwalificatie hebben en/of geen inburgeringkwalificatie hebben en/of onvoldoende kennis van de Nederlandse taal hebben en inwoners die andere belemmeringen ervaren om deel te nemen aan het sociale verkeer (de arbeidsmarkt in het bijzonder). Niet alle activiteiten en voorzieningen zijn op de totale doelgroep van toepassing. Dit werken wij meer gedetailleerd uit in hoofdstuk 3.

De gemeente biedt deze inwoners een breed scala aan voorzieningen. Het betreft in de eerste plaats voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, gericht op het behalen van een startkwalificatie en andere educatieve toerusting. Daarnaast bieden wij voorzieningen gericht op maatschappelijke participatie. Daarbij ligt de nadruk op een meer duurzame vorm van participatie.

Om in beeld te brengen welke concrete resultaten we boeken en in hoeverre ons beleid het gewenste effect heeft houden we output- en outcome-indicatoren bij. De output-indicatoren zeggen iets over de concrete resultaten die we boeken met de ondernomen activiteiten. De outcome-indicatoren zeggen iets over de effecten van de resultaten die we boeken met de ondernomen activiteiten. Of te wel in hoeverre realiseren we onze beleidsdoelen? Dit hebben we uitgewerkt in hoofdstuk 6.

Dit beleidskader beschrijft de kaders voor de periode 2010 – 2012. Beleidskaders en uitgangspunten om de uitvoering te ondersteunen en te optimaliseren. Het jaar 2010 staat in het teken van implementatie. Het in dit plan omschreven beleid gaan we implementeren op basis van een op te stellen uitvoeringsprogramma. Tevens kijken we daarbij naar de meest optimale sturingsystematiek. Op dit moment zijn de verschillende onderdelen van het participatiebudget nog verdeeld onder meerdere programma´s en portefeuillehouders. Het ligt voor de hand deze samen te brengen in één programma op de begroting en onder de verantwoordelijkheid van één budgethouder.

1. Inleiding

1.1 Aanleiding

Sinds 1 januari 2009 is de Wet participatiebudget van kracht. De wet bundelt drie eerder apart verstrekte budgetten voor de uitvoering van het Werkdeel Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inburgering (WI) en de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). De wet moet bijdragen aan het vergroten van de arbeidsparticipatie en de inburgering en het bevorderen van maatschappelijke participatie door educatie. Met de Wet participatiebudget hebben gemeenten meer bestedings- en beleidsruimte gekregen.

1.2 Wet Participatiebudget

Om mensen makkelijker aan een baan te helpen en maatschappelijke participatie te bevorderen heeft het kabinet de middelen voor reïntegratie, inburgering en volwasseneneducatie gebundeld. De Wet participatiebudget koppelt de middelen van drie bestaande wetten. Deze wetten (de WWB, de WI en de WEB) blijven gewoon bestaan. De budgetten behorende bij de wetten blijven ook apart op de begrotingen van de betrokken ministeries staan. Gemeenten ontvangen de middelen voortaan echter als één budget en krijgen meer ruimte in de besteding daarvan.

Met het participatiebudget wil het Rijk barrières slechten die lokaal maatwerk verhinderen. Gemeenten hebben met het budget meer ruimte om eigen afwegingen te maken in de nadruk die ze op de verschillende doelen willen leggen. Daarnaast hebben gemeenten meer ruimte om te bepalen wie in aanmerking komt voor bepaalde voorzieningen en meer mogelijkheden om combinatietrajecten in te zetten. Met de invoering van de Wet investering in jongeren (WIJ) is er wel qua uitvoering een extra inspanningsverplichting gekomen voor de gemeenten voor de doelgroep jongeren. De bekostiging van de leer-werk trajecten moet ook uit het Participatiebudget komen.

De ruimte die gemeenten krijgen met de Wet participatiebudget levert de volgende voordelen op:

  • Het preventief inzetten van reïntegratievoorzieningen (bijvoorbeeld bij verwachte instroom in de WWB).

  • Een inschrijving bij het UWV WERKbedrijf is niet langer noodzakelijk om voorzieningen te kunnen inzetten voor niet-uitkeringsgerechtigden.

  • Het ondersteunen van jongeren (vanaf 18 jaar) die voortijdig de school dreigen te verlaten of die zonder startkwalificatie aan het werk zijn, niet alleen door de inzet van educatie- maar ook door de inzet van reïntegratievoorzieningen.

  • Het inzetten van voorzieningen ten behoeve van jongeren (16 of 17 jaar) die geen leerplicht of kwalificatieplicht hebben. (meervoudig gehandicapten en zeer moeilijk lerende jongeren)

  • Combinaties van voorzieningen (maatwerk) zijn eenvoudiger aan te bieden omdat er niet langer sprake is van verschillende bekostiging- en verantwoordingsregimes.

  • Voorzieningen kunnen aan een brede doelgroep worden aangeboden (niet alleen de doelgroepen van de WWB, de WI en de WEB) .

  • De inzet van voorzieningen is niet langer beperkt tot de eigen inwoners van een gemeente. Hierdoor wordt regionale samenwerking eenvoudiger en kan ten behoeve van bedrijven ook aan inwoners van andere gemeenten een voorziening worden aangeboden. (bijv. inburgeren op de werkvloer)

  • Omdat er sprake is van één participatiebudget is het niet langer mogelijk dat één deel uitgeput raakt (bijv. de middelen voor inburgering) terwijl een ander deel nog een overschot heeft (bijv. het W-deel).

  • De verantwoording en de financiële administratie worden geacht eenvoudiger te zijn.

1.3 Randvoorwaarden participatiebudget

De Wet participatiebudget geeft gemeenten meer bestedings- en beleidsruimte. Omdat het een specifieke uitkering is zijn er wel voorwaarden verbonden aan de besteding van het budget. Er gelden twee bestedingsregels.

De eerste bestedingsregel is dat gemeenten het besteden aan participatievoor-zieningen. Dan gaat het om:

  • voorzieningen zoals bemiddeling, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, stage en schuldhulpverlening als onderdeel van een reïntegratietraject. Kortom, de voorzieningen die gericht zijn op (uiteindelijke) reguliere arbeidsinschakeling.

  • Inburgeringsvoorzieningen. Of te wel voorzieningen die opleiden tot het inburgeringsexamen of het Staatsexamen NT2 I of II.

  • Opleidingen volwasseneneducatie zoals VAVO, NT2-cursussen en educatie gericht op het breed maatschappelijke functioneren, financiële vaardigheden en pedagogisch functioneren.

  • Taalkennisvoorzieningen gericht op het leren van Nederlands dat nodig is voor het afronden van een MBO-opleiding (niveau 1 of 2).

De voorzieningen schuldhulpverlening en medische advisering mogen we alleen betalen uit het participatiebudget wanneer zij onderdeel uitmaken van een reïntegratietraject. Deze voorzieningen mogen we niet financieren wanneer zij onderdeel zijn van een inburgerings- of educatietraject.

Verder is nadrukkelijk bepaald dat we uitvoeringskosten niet uit het participatiebudget mogen financieren. Apparaatskosten met betrekking tot doelmatigheidsonderzoeken kunnen nog wel gefinancierd worden, als zij maar een direct relatie hebben met de doelstellingen.

Gemeenten kunnen participatievoorzieningen inkopen of zelf uitvoeren. Wanneer een gemeente het in eigen beheer doet mag zij de kosten slechts ten laste van het participatiebudget brengen als ze direct aan de geleverde participatievoorziening zijn toe te rekenen.

De tweede bestedingsregel is dat we een participatievoorziening enkel mogen verstrekken aan individuele burgers1 van 18 jaar of ouder en van 16 of 17 jaar wanneer geen sprake (meer) is van leer- of kwalificatieplicht of wanneer schooluitval dreigt en een startkwalificatie alsnog behaald kan worden door een leerwerktraject. Het feit dat het participatiebudget bestemd is voor individuele burgers betekent dat we het budget niet mogen inzetten voor bijvoorbeeld algemeen arbeidsmarktonderzoek of benchmarks, waarbij de kosten niet direct zijn toe te rekenen aan de reïtegratie dan wel participatie van individuen. Ook mogen we het participatiebudget, zoals hiervoor al aangegeven, niet inzetten voor uitvoeringskosten.

De budgetonderdelen voor educatie en inburgering worden deels verdeeld op basis van outputverdeelmaatstaven (zie ook hoofdstuk 5). Dat betekent dat de omvang van het budget gedeeltelijk afhankelijk is van de geleverde prestaties. Daarnaast geldt voor het budgetonderdeel educatie dat deze middelen in ieder geval tot en met 31 december 2012 zijn geoormerkt én besteed dienen te worden bij ROC´s.

1.4 Beleidsvorming

In dit beleidskader geeft de gemeente aan hoe zij om wil gaan met de ruimte die de Wet participatiebudget biedt.

Dit beleidskader bevat geen radicale beleidswijzigingen ten opzichte van het verleden. We werken nu al met succes vanuit verschillende invalshoeken aan arbeidsparticipatie en maatschappelijke participatie. We willen de ruimte die de Wet participatiebudget biedt benutten om het nog beter te doen. Door het verdwijnen van schotten, het verminderen van administratieve lasten en het benutten van nieuwe mogelijkheden kunnen we de uitvoering optimaliseren en daarmee de dienstverlening aan onze inwoners verder verbeteren. We willen vooral blijven inzetten op voorzieningen die gericht zijn op het behalen van een startkwalificatie en andere educatieve toerusting. Zo willen wij mensen in staat stellen om een duurzame positie op de arbeidsmarkt en een duurzame positie in de Nederlandse samenleving te verwerven.

Voorop stond en staat dat we ons medeverantwoordelijk voelen om mensen te faciliteren en toe te rusten, zodat zij naar vermogen mee kunnen doen. Dit beleidskader stelt ons in staat de, voorheen twee afzonderlijke ‘kolommen’, op een logische manier te verbinden. Deze verbinding betekent dat:

  • onze dienstverlening verbetert;

  • het combineren van voorzieningen eenvoudiger is (bijvoorbeeld door het combineren van taaltrajecten en voorzieningen kunnen wij inburgeraars beter toerusten op de arbeidsmarkt); en

  • educatie een belangrijker plaats krijgt waardoor de kans op duurzame arbeidsinschakeling vergroot.

2. Iedereen doet mee!?

Dit hoofdstuk gaat over het begrip participatie in het kader van de Wet participatiebudget en de samenhang die het heeft met andere beleidsterreinen.

2.1 Wat is het probleem?

Participatie betekent meedoen. Wanneer het gaat over meedoen in het kader van de Wet participatiebudget, dan gaat het over arbeidsparticipatie en maatschappelijke participatie. Meedoen is belangrijk. Het wijst op of draagt bij aan de onafhankelijkheid en zelfredzaamheid van individuen. Daarnaast heeft het een positief effect op de sociale samenhang en heeft het financieel-economische voordelen. Mensen die niet meedoen zijn – in meer of mindere mate – afhankelijk van anderen. Meedoen op zichzelf is geen doel. Het verwerven en/of behouden van (een bepaalde mate van) zelfredzaamheid wel. Veel mensen kunnen dat op eigen kracht, maar dat geldt niet voor iedereen. We onderscheiden wat dat betreft twee situaties.

Een eerste situatie doet zich voor wanneer iemand onvoldoende economisch zelfredzaam is. Het hebben van werk wijst op en draagt bij aan de economische zelfredzaamheid van een individu. We zien werk als de belangrijkste vorm van participatie. Niet werken kan wijzen op een situatie van beperkte economische zelfredzaamheid. Beperkingen of belemmeringen om te werken zijn zeer uiteenlopend. De meest voorkomende factoren zijn: een beperkte opleiding, onvoldoende taalniveau, weinig werkervaring en onvoldoende communicatieve vaardigheden. Ook spelen elementen die samenhangen met persoonlijkheid en leefomstandigheden vaak een rol. Deze beperkingen en belemmeringen verkleinen de kans op (duurzame) arbeidsinpassing en economische zelfredzaamheid.

Een tweede situatie doet zich voor wanneer iemand onvoldoende maatschappelijke zelfredzaam is. Vanuit het oogpunt van sociale samenhang en het welzijn van individuele inwoners is maatschappelijke zelfredzaamheid van belang. Wanneer maatschappelijke zelfredzaamheid problematisch is, kan dat doorwerken in de zelfredzaamheid op economisch vlak (en andersom). Om te kunnen functioneren in de samenleving zijn basisvaardigheden nodig. We doelen dan op: voldoende opleiding, kennis van de Nederlandse taal en samenleving, kennis en vaardigheden met betrekking tot communicatie, sociale omgang, pedagogisch functioneren en mobiliteit, financiële vaardigheden, rekenvaardigheden en digitale vaardigheden. Het ontbreken van deze basisvaardigheden belemmert maatschappelijke zelfredzaamheid. Hoe meer basisvaardigheden er ontbreken, hoe groter de kans is dat mensen niet meer volwaardig mee kunnen doen in de samenleving.

2.2 Participatie-ladder

Landelijk is een participatieladder ontwikkeld (zie bijlage 1). Met dit instrument wordt zowel de positie van mensen met betrekking tot hun economische als hun maatschappelijke zelfredzaamheid in beeld gebracht. Het rendement van het participatiebeleid, evenals het effect van de afzonderlijke instrumenten kan hiermee beter in beeld gebracht worden. Bij de implementatie van dit beleidskader willen we dit model dan ook invoeren.

2.3 Samenhang beleidsterreinen

Beleid gericht op participatie is niet nieuw. Op het gebied van reïntegratie (WWB), inburgering (WI) en volwasseneneducatie (WEB) bieden we al jaren de nodige ondersteuning. Ook in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), de Wet sociale werkvoorziening (WSW), de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) en (meer recent) de Wet investeren in Jongeren (WIJ) werken we aan het bevorderen van de zelfredzaamheid2van onze inwoners. Daarnaast plaatsen we ook het armoedebeleid en de schuldhulpverlening in veel gevallen in dit kader, omdat het bijdraagt aan het creëren van randvoorwaarden om mee te kunnen doen.

De Wet participatiebudget maakt het niet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk, om meer samenhang te brengen in deze bestaande doelstellingen en taken. De verwachting is dat in de toekomst ook de schotten tussen andere op participatie gerichte wetten zullen verdwijnen, waarmee een integraal beleid op het gebied van participatie aan belang wint.

3. Doelstelling en doelgroep

De doelstellingen en doelgroepen van het participatiebeleid zijn in dit hoofdstuk uiteengezet.

3.1 Doelstellingen

Onze ambitie is dat iedereen naar vermogen meedoet. Door middel van arbeidsparticipatie en als dat (nog) niet mogelijk is door middel van maatschappelijke participatie. Mensen zijn zelf verantwoordelijk voor het bewerkstelligen en behouden van een bepaalde mate van zelfredzaamheid. Veel mensen lukt dat, zelfstandig of met behulp van mensen om hen heen. In onze samenleving zijn echter ook mensen die dat niet lukt en die economisch en/of maatschappelijk afhankelijk zijn en blijven van anderen. Het ontbreekt hen aan kennis, vaardigheden of een omgeving met positieve stimulansen om economische en/of maatschappelijke zelfredzaamheid (blijvend) te bewerkstelligen. Wij willen deze inwoners faciliteren, met oog voor hun omstandigheden en omgeving. In samenwerking met relevante maatschappelijke partners bieden wij passende voorzieningen. Wij willen daarmee beperkingen en belemmeringen voor economische en/of maatschappelijke zelfredzaamheid op individueel niveau wegwerken. Deze algemene doelstelling laat zich vertalen in drie concrete beleidsdoelen.

  • 1.

    De gemeente wil dat haar potentiële beroepsbevolking3deelneemt aan reguliere betaalde arbeid en daarmee economisch zelfredzaam is.

  • 2.

    De gemeente wil dat haar inwoners van 16 tot 27 jaar beschikken over een startkwalificatie4.

  • 3.

    De gemeente wil dat haar inwoners maatschappelijk zelfredzaam zijn, omdat zij beschikken over voldoende:

    • a.

      kennis van de Nederlandse taal;

    • b.

      kennis van de Nederlandse samenleving;

    • c.

      kennis en vaardigheden met betrekking tot communicatie, sociale omgang, pedagogisch functioneren en mobiliteit;

    • d.

      financiële vaardigheden.

De hierboven genoemde volgorde is niet willekeurig. In feite volgen we de participatieladder (zie paragraaf 2.2). Voor alle doelstellingen geldt dat wij streven naar een vorm van duurzame zelfredzaamheid. Deze extra nadruk op duurzaamheid is de belangrijkste accentverschuiving kijkend naar het beleid van de afgelopen jaren. Meer dan voorheen gaan wij voorzieningen inzetten die gericht zijn op het behalen van een startkwalificatie en andere educatieve toerusting. Zo willen wij mensen in staat stellen om een blijvende positie op de arbeidsmarkt te verwerven en een actieve plaats in de Nederlandse samenleving te verwerven.

3.2 Doelgroepen en voorzieningen

Op basis van de Wet participatiebudget kunnen we een brede doelgroep ondersteunen met participatievoorzieningen. Tot de wettelijke doelgroep behoren alle inwoners van 18 jaar of ouder en van 16 of 17 jaar wanneer geen sprake (meer) is van leer- of kwalificatieplicht of wanneer schooluitval dreigt en een startkwalificatie alsnog behaald kan worden door een leerwerktraject. Vanzelfsprekend vallen hier alle doelgroepen van de WWB, de WI en de WEB onder. Zij hebben vanuit deze doelgroep een Participatie- plicht. Daarnaast hebben we dus de ruimte om ook anderen participatievoorzieningen aan te bieden.

Om de hiervoor omschreven doelstellingen te verwezenlijken bieden wij participatie-voorzieningen aan aan inwoners die niet via werk in hun eigen inkomen kunnen voorzien, die geen startkwalificatie hebben, die geen inburgeringkwalificatie hebben, die onvoldoende kennis van de Nederlandse taal hebben en inwoners die andere belemmeringen ervaren om deel te nemen aan het sociale verkeer (de arbeidsmarkt in het bijzonder). Niet alle voorzieningen zijn op de totale doelgroep van toepassing. Daarom ordenen wij de voorzieningen in drie clusters:

  • individuele voorzieningen gericht op economische zelfredzaamheid;

  • collectieve voorzieningen gericht op maatschappelijke zelfredzaamheid; en

  • individuele voorzieningen gericht op maatschappelijke zelfredzaamheid.

Het eerste cluster bestaat uit individuele voorzieningen die wij inzetten om inwoners te ondersteunen bij het bewerkstelligen en behouden van economische zelfredzaamheid. De doelgroep van deze voorziening bestaat uit de hieronder omschreven inwoners. Deze doelgroep meldt zich uit eigen beweging en wordt tevens door de gemeente (eventueel in samenwerking met maatschappelijke partners) actief geworven. Deze actieve werving heeft zowel curatieve als preventieve dimensies. De doelgroep bestaat uit:

  • mensen met een WWB-, IOAW- of IOAZ-uitkering (WWB´ers);

  • inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars (WI´ers)

  • jongeren (tot 27 jaar) die een beroep doen op de Wet investeren in jongeren (WIJ´ers);

  • jongeren van 18 tot en met 22 jaar zonder startkwalificatie (RMC´ers);

  • jongeren van 23 tot 27 jaar zonder startkwalificatie die geen beroep doen op de WIJ en niet beschikken over een duurzame positie op de arbeidsmarkt;

  • jongeren van 16 en 17 jaar die geen kwalificatieplicht hebben of die dreigen voortijdig de school te verlaten en als nog een startkwalificatie kunnen behalen door een leerwerktraject; en

  • inwoners met een gezinsinkomen niet hoger dan 130% van het bijstandsniveau5die willen werken en die op dit moment niet of niet volledig werken of met werkloosheid bedreigd worden (waaronder nuggers, ANW´ers en UWV´ers6voor wie het voorzieningenaanbod van het UWV ontoereikend is).

Het tweede cluster bestaat uit collectieve voorzieningen die inwoners ondersteunen bij het bewerkstelligen en behouden van maatschappelijke zelfredzaamheid. Indien mogelijk vormt de ondersteuning in dit kader een opmaat naar een traject gericht op economische zelfredzaamheid. Wij bieden samen met maatschappelijke partners een open educatief aanbod. De doelgroep wordt gevormd door alle inwoners van 18 jaar en ouder die niet maatschappelijk zelfredzaam zijn, omdat zij niet of in onvoldoende mate beschikken over:

  • kennis van de Nederlandse taal (alfabetisering en laaggeletterden);

  • kennis van de Nederlandse samenleving;

  • kennis en vaardigheden met betrekking tot communicatie, sociale omgang, pedagogisch functioneren en mobiliteit;

  • financiële vaardigheden.

Er geldt voor deze doelgroep geen ander criterium dan dat het gaat om inwoners die niet of in onvoldoende mate beschikken over de genoemde basiskennis en –vaardigheden, waardoor zij niet in staat zijn maatschappelijk te participeren. Aspecten als leeftijd, opleidingsniveau of inkomen vormen dus geen criterium. Voor sommige inwoners zal gelden dat een collectieve voorziening geen adequate ondersteuning biedt. Indien zij behoren tot de doelgroep van het derde cluster (zie hierna) kunnen zij rekenen op ondersteuning en begeleiding op basis van een individuele voorziening.

Het derde cluster bestaat namelijk uit individuele voorzieningen die wij inzetten om inwoners te ondersteunen bij het bewerkstelligen en behouden van maatschappelijke zelfredzaamheid. Indien mogelijk vormt de begeleiding een opmaat naar een traject gericht op economische zelfredzaamheid. De groep inwoners die aanspraak kunnen maken op een individuele voorziening gericht op maatschappelijke zelfredzaamheid bestaat uit:

  • mensen met een WWB-, IOAW- of IOAZ-uitkering (WWB´ers);

  • inburgeringsplichtigen en vrijwillige inburgeraars (WI´ers)

  • jongeren (tot 27 jaar) die een beroep doen op de Wet investeren in jongeren (WIJ´ers); en

  • jongeren van 18 tot en met 22 jaar zonder startkwalificatie (RMC´ers).

4. Participatievoorzieningen

In dit hoofdstuk maken we inzichtelijk wat we gaan doen. We beschrijven welke soorten voorzieningen we (kunnen) inzetten voor de hiervoor omschreven doelgroepen.

4.1 Wat gaan we doen?

De gemeente biedt een breed scala aan voorzieningen7. Ons aanbod is gebaseerd op het open educatief aanbod dat regionaal beschikbaar is en op de voorzieningen die zijn ingekocht in het kader van de WWB, de WI, de WIJ en het RMC. Zoals wij in het vorige hoofdstuk uiteen hebben gezet gaat het om drie clusters van voorzieningen:

  • individuele voorzieningen gericht op economische zelfredzaamheid;

  • collectieve voorzieningen gericht op maatschappelijke zelfredzaamheid; en

  • individuele voorzieningen gericht op maatschappelijke zelfredzaamheid.

Binnen het totaal van deze clusters zijn vier soorten voorzieningen te onderscheiden.

Allereerst zijn er voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Dit zijn individuele voorzieningen, die allemaal behoren tot het eerste cluster. Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • Bemiddeling naar regulier werk

  • Bemiddeling naar leerwerkbanen

  • Stages

  • Jobcoaching

  • Jobhunting

  • Sollicitatietrainingen

  • Sociale activeringstrajecten

Voor de korte termijn (2010 en 2011) noodzaakt de economische crisis ons om extra te investeren in participatie op de arbeidsmarkt en een heroriëntatie op de aanpak van werkloosheid. We willen mensen die kort geleden hun baan hebben verloren zo snel mogelijk weer aan het werk helpen. In de Ketensamenwerking met het UWV-werkbedrijf wordt er aan gedacht om de zelfredzame mensen zo zelfstandig mogelijk op zoek te laten gaan naar werk. Hierdoor zullen onze middelen met name worden ingezet voor mensen met een bijstandsuitkering die ondersteuning nodig hebben om weer aan de slag kunnen komen.

Ten tweede zijn er voorzieningen gericht op het behalen van een startkwalificatie of anderszins gericht op de educatieve toerusting. Dit zijn over het algemeen individuele voorzieningen, maar hebben soms een collectief karakter. Deze voorzieningen zijn in alle drie de clusters terug te vinden. Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • Opleidingen VAVO (Voortgezet Algemeen Volwassen Onderwijs)

  • Arbeids- en opleidingenoriëntatie

  • Studiekeuzeonderzoek of –begeleiding

  • Geïntegreerde trajecten

  • Stimuleren langer door leren

  • Individuele trajectbegeleiding gericht op terugkeer naar regulier onderwijs

Ten derde zijn er voorzieningen gericht op het bewerkstelligen en behouden van maatschappelijke zelfredzaamheid (mogelijk als opmaat naar economische zelfredzaamheid). Hieronder vallen zowel individuele voorzieningen als collectieve voorzieningen. Deze zijn terug te vinden in het tweede en derde cluster. Te denken valt bijvoorbeeld aan:

  • Taal & maatschappelijke participatie (inburgering)

  • Taal & opvoeding (inburgering)

  • Taal & werk (inburgering)

  • Taal & ondernemerschap (inburgering)

  • Alfabetiseringscursussen

  • Gemeentelijk minimabeleid

  • WMO (o.a. sociaal cultureel werk, jeugd- en jongerenwerk, opvoedingsonder-steuning, ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers)

Tot slot zijn er diverse flankerende voorzieningen, die de inzet van hier bovengenoemde voorzieningen kunnen ondersteunen. Het kan gaan om gaat in de meeste gevallen om individuele voorzieningen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan:

  • Beroepskeuzeonderzoeken

  • Coaching

  • Capaciteitenonderzoek

  • Kinderopvang

  • Schuldhulpverlening

  • Werkgeversubsidies

  • Taalcoaches

4.2 Criteria voor toekenning

De geboden ondersteuning en de participatievoorzieningen moeten doelmatig zijn met het oog op het bewerkstelligen en behouden van duurzame economische en/of maatschappelijke zelfredzaamheid. Wij hanteren daarom de volgende criteria bij de toekenning van voorzieningen:

  • De aanvrager behoort tot de in hoofdstuk 3 omschreven doelgroepen van individuele en/of collectieve voorzieningen voor het bewerkstelligen en/of behouden van economische en/of maatschappelijke zelfredzaamheid

  • De participatievoorziening of combinatie van participatievoorzieningen vormt de meest efficiënte weg naar duurzaam regulier werk, het behalen van een startkwalificatie of het bewerkstelligen van duurzame maatschappelijke zelfredzaamheid.

  • Scholing duurt maximaal 24 maanden tenzij voor het behalen van een startkwalificatie een langere scholingsperiode noodzakelijk is.

4.3 Voorliggende voorzieningen

Bij de toekenning van een participatievoorziening wordt rekening gehouden met voorliggende voorzieningen. Hieronder verstaan wij in ieder geval:

  • Studiefinanciering

  • Voorzieningen van het UWV

  • Voorzieningen van de werkgever (bijvoorbeeld scholingsfondsen A&O)

5. Financiering en verantwoording

Hoofdstuk 5 gaat over de financiering van het participatiebudget en de verantwoording die afgelegd dient te worden aan het Rijk.

5.1 Financiering

Voorheen ontvingen gemeenten drie geldstromen (W-deel WWB, middelen voor inburgering en middelen voor educatie) van het Rijk, nu nog maar één. De Wet participatiebudget heeft naast deze ontschotting ook prestatiestimulansen geïntroduceerd. De beleidsterreinen educatie en inburgering krijgen daartoe een aantal outputverdeelmaatstaven, waarmee de hoogte van het participatiebudget door de gemeente – zij het in zeer beperkte mate – te beïnvloeden is. Door op onderdelen relatief hoger te scoren dan andere gemeenten, oefent een gemeente invloed uit op de hoogte van het participatiebudget twee jaar later. Veruit het grootste deel van het participatiebudget bestaat uit het W-deel van de WWB. Deze middelen zijn door gemeenten niet te beïnvloeden op basis van outputverdeelmaatstaven. Het rijk baseert de verdeling van dit onderdeel op de omvang van de beroepsbevolking, de kwalitatieve discrepantie laaggeschoolde arbeid en op het aantal mensen met een WW- en WWB-uitkering. Daardoor blijft het grootste deel van het participatiebudget objectief verdeeld en niet door gemeente te beïnvloeden. In onderstaande tabel is de geldstroom voor het jaar 2010 uiteengezet.

Participatiebudget 2010

Heemstede

Bloemendaal

Haarlemmerliede

Reïntegratie

809.592

475.659

127.473

Inburgering

207.091

136.341

48.309

Educatie

132.323

122.329

43.244

Totaal

1.149.006

734.329

219.026

In de tabel is geen rekening gehouden met de reserveringsregeling. Indien een gemeente in een jaar niet het volledige participatiebudget besteed, kan het Rijk het niet bestede deel terugvorderen. De gemeente heeft echter de mogelijkheid om 25% van het budgetoverschot te reserveren voor besteding aan participatievoorzieningen in het volgende jaar.

De verantwoording vindt plaats in het jaar van de prestatie. In de jaarlijkse verantwoording aan het Rijk dient de gemeente het bedrag van de reservering of het voorschot aan te geven. Maar daarover meer in paragraaf 5.2.

Jaarlijks stellen we een begroting op voor het totale participatiebudget. Hierbij hanteren we de budgetonderdelen van de drie materiewetten als een eerste uitgangspunt

(budgettair neutraal). Daarnaast wordt de raming jaarlijks beïnvloed door de verwachte uitgaven (op basis van actuele ontwikkelingen of ervaringen in voorgaande jaren). Wij merken in dit verband op dat vanwege de economische ontwikkelingen het Rijk nu en in de komende jaren de omvang van (onderdelen van) het participatiebudget kritisch onder de loep neemt. Het is reeds bekend dat het Rijk op het WEB-deel van het budget in 2010 en 2011 fors (20% - 23%) zal bezuinigen. Deze en eventuele extra bezuinigingen hebben gevolgen voor de voorzieningen die wij bieden.

5.2 Verantwoording

Voorheen legden gemeenten separaat verantwoording af aan het Rijk over het W-deel WWB (verantwoording van bestedingen), de middelen inburgering (verantwoording van prestaties) en de middelen educatie (verantwoording van bestedingen). Dat verandert. Gemeenten ontvangen nog maar één budget en leggen daarover slechts één keer verantwoording af over het gehele budget op basis van het baten-lastenstelsel. Dat betekent dat de verantwoording aan het Rijk plaatsvindt via de bijlage van de gemeentelijke jaarrekening.

Gemeenten moeten aantonen dat het participatiebudget rechtmatig besteed is. Dat wil zeggen besteed aan participatievoorzieningen bestemd voor mensen die behoren tot de wettelijke doelgroep (zie paragraaf 1.3). De accountant van de gemeente beoordeelt of het budget al dan niet rechtmatig besteed is. Bij deze controle gaat de accountant na of lasten, baten en balansmutaties tot stand zijn gekomen in overeenstemming met de begroting en de van toepassing zijnde wettelijke regelingen. Voor het aanleveren van de verantwoordingsinformatie wordt gebruik gemaakt van het door het rijk voorgeschreven model:

Reserveringsregeling: overheveling overschot/tekort van voorgaand jaar (t-1) naar huidig jaar (t)

(maximaal 25% van het voor dat jaar toegekende budget)

€ 

Totaal lasten participatiebudget

€ 

waarvan bij ROC´s (en/of educatie)

€ 

Afwikkeling verantwoording voorgaand verantwoordingsjaar (t-1)

€ 

Totaal baten participatiebudget

€ 

waarvan bij ROC´s (en/of educatie)

€ 

Reserveringsregeling: overheveling overschot/tekort van huidig jaar (t) naar volgend jaar (t+1)

(maximaal 25% van het voor dat jaar toegekende budget)

€ 

Terug te betalen aan Rijk

(in het jaar niet bestede bedrag voor zover dat de reserveringsregeling overschrijdt + niet besteed bij ROC´s en/of educatie)

€ 

6. Indicatoren en resultaten

De gemeente wil dat iedereen naar vermogen mee kan doen. Om te bepalen of en wanneer we succesvol zijn, houden we resultaten bij. Dit gaat verder dan de outputverdeelmaatstaven en de rechtmatigheideisen van het Rijk.

6.1 Prestatie-indicatoren

Door middel van het bijhouden van prestatie-indicatoren kunnen we meten in hoeverre het beleid resultaat sorteert en het gewenste effect heeft. Prestatie-indicatoren hebben verschillende verschijningsvormen. Binnen de gemeentelijke overheid kan het beleidsproces worden gezien als een proces waarbij input (hoeveelheid inzet van mensen, middelen en uren) via throughput (de ondernomen activiteiten en ingezette voorzieningen) wordt omgezet in output (feitelijke resultaat van de activiteiten en voorzieningen) en uiteindelijk in outcome (de effecten van de bewerkstelligde resultaten, ofwel doelrealisatie). Input-, throughput-, output- en outcome-indicatoren hebben allemaal in meer of mindere mate een relatie met de gestelde beleidsdoelen en zijn allemaal in meer of mindere mate te meten.

Indicator

Input

Throughput

Output

Outcome

Relatie met beleidsdoelen

zwakker -> -> -> -> -> -> -> -> -> -> sterker

Meetbaarheid

hoger <- <- <- <- <- <- <- <- <- <- lager

Bij het beoordelen van de mate van succes ontstaat een compleet beeld als er informatie beschikbaar is over middelen, processen/producten, prestaties en effecten en over de relaties tussen deze elementen. Voor elk van de vier elementen kunnen we prestatie-indicatoren ontwikkelen. Op die manier hebben we te allen tijden inzichtelijk hoe we dingen doen, wat we daarmee bereiken en welke effecten daarvan uitgaan. Wanneer we ook de relatie tussen deze indicatoren leggen, ontstaat een beeld over effectiviteit (relatie tussen output en outcome) en over efficiëntie (relatie tussen input/throughput en output).

6.2 Wanneer zijn we succesvol?

Om te bepalen of ons beleid het beoogde effect en resultaat heeft, of het kortom succesvol is, houden we prestatie-indicatoren bij. In het kader van onze bedrijfsvoering worden diverse input- en throughput-indicatoren bijgehouden. Onderdeel hiervan zijn in ieder geval de volgende indicatoren, omdat ze als outputverdeelmaatstaven door het Rijk worden gehanteerd:

  • aantal ingekochte cursussen basisvaardigheden;

  • aantal ingekochte vavo-trajecten;

  • aantal vastgestelde inburgeringvoorzieningen;

  • aantal vastgestelde duale inburgeringvoorzieningen;

  • aantal behaalde examens; en

  • aantal vastgestelde vavo-trajecten.

Om in beeld te brengen welke concrete resultaten we boeken en in hoeverre ons beleid het gewenste effect heeft, gaan we output- en outcome-indicatoren bijhouden. De output-indicatoren zeggen iets over de concrete resultaten die we boeken met de ondernomen activiteiten. We bepalen de indicatoren op basis van de werkorganisatie en werkprocessen die ondersteund worden door een administratief systeem dat de consulenten bijhouden. We gaan de volgende output-indicatoren bijhouden:

  • Aantal afgeronde voorzieningen zonder uitval:

    • o

      aantal personen dat uitgestroomd is naar werk, uitgesplitst naar mensen die

      • -

        een uitkering ontvingen; en die

      • -

        geen uitkering ontvingen;

    • o

      aantal personen dat een startkwalificatie heeft behaald;

    • o

      aantal behaalde vavo-diploma’s;

    • o

      aantal personen dat het inburgeringexamen of Staatsexamen NT2 I of II heeft behaald; en

    • o

      percentage van voorgaande voorzieningen met een duaal karakter.

  • Aantal niet afgeronde voorzieningen door uitval. Onder voorziening verstaan wij ook een intake-gesprek dat niet leidt tot verdere inzet van voorzieningen.

  • De gemiddelde uitkeringsduur van de deelnemers aan trajecten.

  • Aantal personen dat na uitstroom binnen een jaar weer terug komt.

  • Aantal personen dat een of meerdere stappen omhoog heeft gezet op de participatieladder.

  • Aantal personen dat een of meerdere stappen omlaag heeft gezet op de participatieladder.

Tijdens de implementatiefase bepalen we per indicator een realistisch streefgetal. De belangrijkste indicatoren verwerken we in de programmabegroting.

De outcome-indicatoren zeggen iets over de effecten van de resultaten die we boeken met de ondernomen activiteiten. Of te wel in hoeverre worden onze beleidsdoelen (paragraaf 3.1) gerealiseerd. Deze effecten zijn moeilijk te meten en vast te leggen in concrete prestatie-indicatoren (zie ook de tabel op pagina 17). De effecten kunnen we wel meten op basis van een onafhankelijk kwalitatief onderzoek dat eens in de twee à drie jaar onder inwoners, die gebruik hebben gemaakt van de participatievoorzieningen, wordt gehouden. Met dat onderzoek brengen we ondermeer het volgende in beeld:

  • In hoeverre zijn personen, die door de gemeente bemiddeld zijn naar werk, na een jaar nog steeds aan het werk?

  • In hoeverre zijn personen, terugkijkend na een jaar, van mening dat zij baat hebben gehad bij de participatievoorziening die hen is geboden?

  • In hoeverre hebben personen de indruk dat zij meer (economisch en/of maatschappelijk) in staat zijn zichzelf te redden?

  • In hoeverre en in welke mate zijn personen tevreden over de door de gemeente ontvangen ondersteuning en dienstverlening?

Tijdens de implementatiefase gaan we het meetinstrument voor de effecten van onze resultaten concretiseren.

7. Uitvoering en sturing

7.1 Uitvoering

Om de dienstverlening voor klanten van het Participatiebudget vanuit Sociale Zaken, Inburgering en Onderwijs beter te organiseren zal bezien moeten worden hoe educatie in dit proces het beste kan worden ingepast. De uitgangspunten voor de dienstverlening voor participatie zijn: één aanspreekpunt, één intake, één participatieplan met een mix van instrumenten.

We willen werken vanuit een integraal dienstverleningsconcept

De uitgangspunten hierbij zijn:

  • Wij werken klant- en vraaggericht;

  • Wij werken integraal waar de situatie dat vraagt;

  • Wij zijn gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid van mensen;

  • Alle dienstverleningsprocessen worden getoetst op vermindering van lasten voor burgers en voor de organisatie.

Voor klanten van Sociale Zaken en Inburgering zijn de uitgangspunten voor participatie als volgt:

  • Een klantgerichte en vraaggerichte intake.

    We organiseren een integrale intake voor iedereen die een beroep doet op het Participatiebudget, of het nu gaat om inburgering of educatie: de participatie-intake. Voor de intake gebruiken we het instrument van de Participatieladder (zie bijlage 1). De ladder biedt de mogelijkheid om tot een gezamenlijke terminologie te komen bij het bepalen van de participatiegraad van mensen, de ontwikkeling daarvan en het vaststellen van het einddoel van het participatietraject. De participatieladder is onder leiding van pilot-gemeenten ontwikkeld voor landelijke toepassing.

  • Eén aanspreekpunt voor de klant.

    Er is één contactpersoon voor cliënten en een warme overdracht indien nodig.

  • Eén participatieplan.

    We maken een plan en waar mogelijk voert één organisatie het participatietraject voor de klant uit. We contracteren daarom bij voorkeur organisaties, die een breder dienstenpakket aanbieden, zodat overdrachtsmomenten, communicatieproblemen en wachttijden zoveel mogelijk worden voorkomen. En we zoeken naar manieren om uitvoeringsorganisaties scherper te sturen op resultaat (voor de klant).

  • Maatwerk afhankelijk van plichten.

    We maken onderscheid tussen mensen met een participatieplicht en mensen met een participatiewens. Voor de eerste groep gelden de sancties uit de Wet werk en bijstand en de Wet inburgering, wanneer zij zich niet aan de gemaakte afspraken houden. Voor de tweede groep bestaan geen sanctiemogelijkheden, maar stimuleren we burgers actief om deel te nemen aan de maatschappij en om de deelname aan eenmaal gestarte participatietrajecten met het gewenste resultaat af te sluiten.

De verbetering van de dienstverlening en meer integrale benadering van klanten kost tijd en geld. De ontwikkeling van een integrale intake en het inbouwen van zo’n intake in klantprocessen en afstemming van de klantprocessen vraagt om nadere uitwerking. Dit zal in het uitvoeringsprogramma aan de orde komen.

In het gemeentefonds zijn sinds 2009 de uitvoeringskosten vanuit het inburgeringsbudget opgenomen. Meerkosten vanuit de uitvoering zouden hieruit bekostigd kunnen worden.

Uitvoeringskosten in gemeentefonds 2010

Heemstede

Bloemendaal

Haarlemmerliede

54.1

43.659

35.927

7.2. Sturing

Het participatiebudget bestaat uit drie onderdelen, die voorheen los van elkaar stonden. Als gevolg hiervan is het op dit moment zo dat de thema´s reïntegratie, inburgering en educatie onder meerdere programma´s in de begroting vallen, in het college verdeeld zijn onder twee portefeuillehouders en in de organisatie bij verschillende afdelingen zijn ondergebracht. Zowel voor de uitvoering als voor de kaderstellende en controlerende functie van de gemeenteraad, is het aan te bevelen om de drie onderdelen in één programma onder te brengen, onder de verantwoordelijkheid van één budgethouder.

Wij stellen voor om dit als uitgangspunt te nemen voor een nieuwe programma-indeling, die van kracht kan worden in de begroting 2011.

Bijlage 1 Participatieladder

De landelijk ontwikkelde participatieladder

afbeelding binnen de regeling

In de ordening van de ladder, wordt uitgegaan van het meedoen in de samenleving. Als optimale vorm van meedoen wordt beschouwd het zelf, zonder afhankelijk te zijn van overheid of partner, kunnen deelnemen aan de samenleving met een duurzame plaats op de arbeidsmarkt. Wanneer dit niet tot de mogelijkheden behoort of wanneer een burger dat niet wenst (en daartoe niet verplicht is), wordt geïnvesteerd in een zo hoog mogelijke plaats op de ladder. Bij de bepaling van het participatieniveau wordt tevens ingeschat of een stap omhoog binnen een jaar mogelijk lijkt. Ook worden een aantal klant-kenmerken geregistreerd, zodat de verschillende klantgroepen goed in beeld komen en blijven.

Bijlage 2 Relevante wetgeving

De Wet werk en bijstand (WWB) heeft gemeenten beleidsmatig en financieel de verantwoordelijkheid gegeven voor het bijstandsbeleid. Het doel van de WWB is om zoveel mogelijk mensen aan het werk te krijgen en het beroep op de bijstand te voorkomen en te verminderen.

De Wet inburgering (WI) regelt de inburgeringsplicht. Inburgering is een eerste stap op weg naar integratie. Niet alleen arbeidsparticipatie is in dit verband van belang, maar ook het actief meedoen aan en betrokken zijn bij de samenleving. Inburgeringsplichtigen zijn zelf verantwoordelijk voor het met goed gevolg afleggen van het examen. Gemeenten handhaven deze verplichting, bieden aan specifieke groepen voorzieningen aan, stellen vast wie uitgezonderd wordt van de plicht en proberen door middel van informatie en advies vrijwillige inburgeraars te werven.

De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) heeft een sterk sociaal-maatschappelijk karakter. De wet bundelt verschillende vormen van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, gericht op bieden van mogelijkheden voor mensen (opleiding, algemene vorming, zelf ontplooiing) om beter te kunnen functioneren in de samenleving. Een belangrijk uitgangspunt in de WEB is dat iedereen een startkwalificatie behaald.

De verwachting is dat in de toekomst ook de schotten tussen andere op participatiegerichte wetten zullen verdwijnen. Meest concreet valt te denken aan de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO’ en de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De WMO regelt de verantwoordelijkheid van gemeenten voor de participatie van inwoners, in het bijzonder de meest kwetsbare groepen. Mensen moeten zoveel en zolang mogelijk zelfstandig functioneren en aan activiteiten kunnen deelnemen. De WSW is de wet die mogelijk maakt dat mensen met een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking in een beschermde omgeving arbeid verrichten of dat zij onder begeleiding op de reguliere arbeidsmarkt werkzaam zijn.

Met betrekking tot jongeren worden in dit kader ook de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie (RMC) en de Wet investeren in jongeren (WIJ) genoemd. Om meer grip te krijgen op het terugdringen en voorkomen van voortijdig schoolverlaten is Nederland verdeeld in 39 RMC regio´s. De RMC regio is verantwoordelijk voor een sluitende melding en registratie, doorverwijzing en herplaatsing van voortijdig schoolverlaters (VSV´ers); voor het bevorderen van een goede samenwerking tussen alle partijen in de regio die te maken hebben met jongeren tot 23 jaar, en het realiseren van een sluitende aanpak met een zo goed mogelijk traject op-maat voor jongeren die extra zorg nodig hebben.

De WIJ is van kracht sinds 1 oktober 2009 en is bedoeld om jongeren te stimuleren hun school af te maken, werken en leren te combineren of een baan te aanvaarden. De wet verplicht gemeenten om jongeren van 18 tot 27 jaar die zich melden voor een uitkering een aanbod te doen. Dit kan een baan zijn, een vorm van scholing of een combinatie van beide, afgestemd op de situatie van de betreffende jongere. Als zij werk accepteren krijgen ze salaris van de werkgever. Bij acceptatie van het leeraanbod krijgen ze een inkomen dat even hoog is als de bijstandsuitkering. Als het aanbod niet wordt geaccepteerd krijgt de jongere geen uitkering van de gemeente.

Afkortingen

Anw: algemene nabestaandenwet

KNS: kennis van de Nederlandse samenleving; dit is een onderdeel van het inburgeringsexamen maatschappelijke participatie:participatie gericht op het meedoen in de samenleving

NT2: Nederlands als tweede taal

Nugger: niet-uitkeringsgerechtigde

: participatie door middel van toeleiding naar betaald werk

ROC: regionaal opleidingen centrum

sociale activering: participatie door middel van toeleiding naar vrijwilligerswerk

UWV: uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Vavo: voortgezet algemeen volwassenen onderwijs

WEB: Wet educatie en eroepsonderwijs

Wi: Wet inburgering

WIJ: Wet investeren in jongeren

Wmo: Wet maatschappelijke ondersteuning

WSF: Wet op de studiefinanciering

Wsw: Wet sociale werkvoorziening

Wwb: Wet werk en bijstand


Noot
1

Het gaat om Nederlanders en om vreemdelingen die door de wet gelijk zijn gesteld aan Nederlanders.

Noot
2

Zie bijlage 2 voor een korte beschrijving van de hiergenoemde wetten.

Noot
3

De potentiële beroepsbevolking bestaat uit alle inwoners tussen 16 en 65 jaar. V3anzelfsprekend willen of kunnen niet al deze personen betaalde arbeid verrichten. Denk bijvoorbeeld aan scholieren, studenten of arbeidsongeschikt verklaarden.

Noot
4

Een startkwalificatie is volgens de (rijks)overheid het minimale onderwijsniveau dat nodig is om kans te maken op duurzaam werk. Een startkwalificatie is een havo- of vwo-diploma of een mbo-diploma vanaf niveau 2.

Noot
5

Centraal staat dat de gemeente mensen wil ondersteunen die graag willen werken, maar die ondersteuning of begeleiding nodig hebben om dat te realiseren.

Noot
6

Niet uitkeringsgerechtigden (nuggers), inwoners die een uitkering ontvangen in het kader van de Algemene Nabestaandenwet (ANW’ers) en mensen die een uitkering ontvangen van het UWV (UWV’ers).