Regeling vervallen per 30-07-2014

Erfgoedverordening gemeente Harlingen

Geldend van 01-07-2010 t/m 29-07-2014

Intitulé

Erfgoedverordening gemeente Harlingen

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. monument:

1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of

cultuurhistorische waarde;

2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

b. gemeentelijk monument: monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als

zodanig is aangewezen;

c.gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze

verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen;

d.beschermd monument: beschermd (rijks)monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

e.kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke parochie of

van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de

uitoefening van de eredienst;

f.monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met

als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de

Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het

monumentenbeleid;

g.bouwhistorisch onderzoek, rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een

bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van Burgemeesters en Wethouders

voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel

Erfgoed;

h.Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE): topografische kaart van (delen van) het

provinciale grondgebied met aanwezige archeologische waarden in Fryslân en adviezen hoe om

te gaan met het bodemarchief in geval er plannen worden gemaakt, waarin het bodemarchief

bedreigd wordt;

i.archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de Friese Archeologische

Monumentenkaart Extra (FAMKE), waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische

vondsten of sporen te verwachten zijn;

j.bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht;

k. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen;

l. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet

algemene bepalingen omgevingsrecht;

m.Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als

    beschermd gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de

    monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het college hiervan afwijken.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een gemeentelijk monument bepalen dat

    bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Voordat het college een kerkelijk monument als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg

    met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de

    Monumentenwet 1988, tenzij de redengevende omschrijving van het gemeentelijke monument

    aanvullend is.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het

voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en

registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt

geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek

    van het college.

  • 2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie,

    maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

  • 1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt bekend gemaakt aan de aanvrager en aan

    degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan

    vermeld.

  • 2. De aanwijzing wordt onverwijld opgenomen in de openbare registers zoals bedoeld in artikel 1,

    onderdeel e. van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en onroerende zaken.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing,

    de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige

    toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft

    overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst

    aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, de aanwijzing intrekken.

  • 2. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige

    toepassing.

  • 3. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van

    de Monumentenwet 1988.

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    wijzigen;

    a. een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te

    wijzigen;

    b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een

    dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college

    nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden

    uitgevoerd.

  • 4. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een kerkelijk monument, geen vergunning als

    bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een

    vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in

    het geding zijn.

  • 5. Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en

    materiaaltoepassing.

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in

artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 4-voud ingediend.

Artikel 12. Termijnen advies

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning

    voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de monumentencommissie

    schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag.

Artikel 13. Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich

daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het

monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

    a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    b. blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, niet naleeft;

    b. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het

    belang van het monument zwaarder dient te wegen;

    d.niet binnen 2 jaar van de vergunning gebruik wordt maakt.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning

    voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de

    datum van verzending van het afschrift.

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 16. Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een

    archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder h, de bodem te verstoren.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

    a. het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch

    verwachtingsgebied als aangegeven op de FAMKE en de ingreep kleiner is dan de

    oppervlakte die in de desbetreffende advieszone van de FAMKE wordt aangegeven.

    b. in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische

    monumentenzorg.

    c. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet

    algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent

    archeologische monumentenzorg.

    d. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden

    tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als

    aangegeven op de FAMKE;

    e. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar

    het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat: het

    behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of de

    archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of in het

    geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 17. Voorwaarden archeologisch onderzoek

De uitvoering van archeologisch onderzoek dient overeenkomstig de adviezen van de FAMKE te

gebeuren.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 18. Tegemoetkoming in schade

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze

    niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag

    een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel

    10, vijfde lid;

    c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder d.

Artikel 19. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het derde lid van artikel 10 en artikel 16 met uitzondering van het

bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de

tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 20. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de bij

besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 21. Overgangsrecht

  • 1. De op grond van de “Monumentenverordening Gemeente Harlingen” aangewezen en

    geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn

    overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening

    worden afgehandeld met inachtneming van de “Monumentenverordening Gemeente Harlingen”.

Artikel 22. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop de Wet algemene bepalingen

    omgevingsrecht in werking treedt.

  • 2. De “Monumentenverordening Gemeente Harlingen” vervalt op de datum waarop het eerste lid van

    toepassing is.

Artikel 23. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening gemeente Harlingen

Nota-toelichting

A. ALGEMENE TOELICHTING

 

De bepalingen uit de Monumentwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke

basis voor deze verordening, die is gebaseerd op de VNG-modelverordening.

 

De hoofdonderwerpen van de Erfgoedverordening gemeente Harlingen luiden:

• de aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument;

• het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten;

• de inschakeling van de monumentencommissie als adviesorgaan voor de aanwijzing tot

gemeentelijk monument en de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde

monumenten (De verplichting van een monumentencommissie vloeit voort uit de Monumentenwet

1988);

• een regeling ten behoeve van instandhouding van archeologisch erfgoed.

 

Belangrijkste wijzigingen op de Monumentenverordening Gemeente Harlingen 2004

Aanvulling archeologisch deel

Gelet op het voorstel van de VNG en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de

archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de samenhang tussen monumenten

en archeologie, is de “Monumentenverordening Gemeente Harlingen” uit 2004 aangevuld met een

archeologisch deel. De nieuwe verordening heet daarom Erfgoedverordening.

Omdat nog niet alle bestemmingsplannen geactualiseerd en daarmee archeologie-proof zijn, bestaat

de mogelijkheid om in de Erfgoedverordening bepalingen op te nemen ter bescherming van het

archeologisch erfgoed. De verordening voorziet in een overgangssituatie door het college de

bevoegdheid te geven tot het stellen van nadere regels voor verstorende activiteiten in een

archeologisch monument of verwachtingsgebied. De provinciale beleidsadvieskaart Friese

Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) wordt als interim-beleid aangehouden. Deze

werkwijze is reeds in de “Kadernotitie Archeologie 2008” besloten en nu vertaald in de

Erfgoedverordening. In afwachting van de uitkomsten van de samenwerking met diverse Friese

gemeenten om gezamenlijk tot een gemeentelijk beleidsvoorstel te komen en de uitwerking van de

gemeentelijke verdiepingsslag op de FAMKE, worden in deze verordening geen nieuwe

beleidskeuzes gemaakt met betrekking tot de uitvoering van archeologisch onderzoek.

De Wabo en de consequenties voor de gemeentelijke monumentenverordening:

In de Wabo wordt als definitie voor beschermd monument gegeven: “een beschermd monument is

een monument als bedoeld in artikel 1 onder d van de Monumentenwet 1988”. Dit houdt in dat

hiermee alleen de rijksmonumenten worden bedoeld. In de Wabo wordt niet specifiek aandacht

besteed aan gemeentelijke monumenten. Deze vallen onder dezelfde regels als alle andere

bouwwerken. Hierdoor geldt dus voor gemeentelijke monumenten de reguliere (dus korte)

voorbereidingsprocedure. Om zaken rondom aanvragen betreffende gemeentelijke monumenten goed

te regelen is een link noodzakelijk tussen de gemeentelijke monumentenverordening en de Wabo. De

gemeentelijk monumentenverordening dient dus te worden aangepast.

Hierbij is aan de volgende zaken aandacht besteed:

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op

vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten

is in de verordening bepaald. In het kader van deregulering is artikel 10, derde lid opgenomen waarin

is bepaald dat het verbod en de vergunningplicht niet gelden indien het college nadere eisen stelt met

betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te

koppelen, tenzij dit in de gemeentelijk monumentenverordening is geregeld. Om dit te kunnen regelen

moet een link worden gelegd tussen de gemeentelijke monumentenverordening en artikel 2.22 van de

Wabo. Dus indien de gemeente bijvoorbeeld standaard uitvoeringsvoorschriften bijvoegt dan is dit

alleen mogelijk als dit in de verordening wordt aangegeven dat de gemeente dit mag doen. In artikel

10, vijfde lid is opgenomen dat het college aan de vergunning voorschriften kan verbinden betreffende

de uitvoering en materiaaltoepassing.

Tevens dient er een link te worden gelegd met art. 2.15 van de Wabo om een vergunning te kunnen

weigeren “indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen verzet”. Dit is geregeld in artikel

13.

 

 

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

 

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip monument is met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting

gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische

waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde,

gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis

van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook

betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische

waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk

betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan

het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet

vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk

monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaar grens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen,

biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst

zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

Een gemeentelijk monument is een beschermd gemeentelijk monument.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten

registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een

administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot

gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de

plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Sub d

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de

begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet

omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een

ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor

rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub e

In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen

eigenaar en het college nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of

rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en

vergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de

godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, catechisatieruimte

of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan

ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.

Sub f

De inschakeling van een commissie die Burgemeesters en Wethouders adviseert over aanvragen om

vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, is verplicht op grond van artikel 15

van de Monumentenwet 1988. Door het ontbreken van keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het

duale uitgangspunt van het bestuur wanneer in deze verordening de raad bepaalt dat er een

commissie is die adviseert aan Burgemeesters en Wethouders. In Harlingen is dit de monumenten- en

welstandscommissie van Hûs en Hiem te Leeuwarden.

Sub g

Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek (Richtlijnen

bouwhistorisch onderzoek, april 2009, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel

Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst).

Sub h

De gemeente Harlingen beschikt (nog) niet over een gemeentelijke beleidsadvieskaart.

 

 

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels

(vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd

gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

 

Artikel 2. Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object

toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook

het feitelijke gebruik van het object zelf.

 

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met

verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de

gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle

betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de

rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk

gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op

schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande

gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik

van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met

een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde

lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer

ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last

voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig

bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig

onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot

monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat

geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een

omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies

niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De in dit lid opgenomen spoedprocedure kan in

situaties, die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen

korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde

redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet apart bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat

het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9

van) de Algemene wet bestuursrecht.

Lid 3

Indien een aanvraag voor een aanwijzing tot gemeentelijk monument door een belanghebbende wordt

gedaan, dient de betreffende aanvraag onderbouwd te zijn. Tot die onderbouwing kan een

bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoren.

Lid 4

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren

kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 5

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn

geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking, tenzij het een

aanvullende aanwijzing betreft.

 

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor

rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het

college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke

aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening

van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure

tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een

omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het

gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan

voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de

voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een

beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de

Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere

artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden

schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de

voorbescherming.

 

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid

1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden,

weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het

college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te

laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het

college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel

6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook

tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het

besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

 

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van

het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel

belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1,

onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen

onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een

aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

 

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van

de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als

gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.

 

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen

(lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de

wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd

op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

 

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken Voor

intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de

gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of

anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

 

 

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

 

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

Lid 1

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f

van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit

artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor

een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten

opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van

de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de

mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van

administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de

vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen

die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het

tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van

nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal

hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van

ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden

opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot

kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een

vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd

waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het

toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader

in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden

geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten,

functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij

dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts

staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.

Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk

met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene

regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een

vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de

vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de

godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of

catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

In lid 5 wordt de mogelijkheid geschapen aan de vergunning voorschriften te verbinden betreffende de

uitvoering en materiaaltoepassing. Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of

voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in de gemeentelijk monumentenverordening is

geregeld. Om dit te kunnen regelen moet een link worden gelegd tussen de gemeentelijke

monumentenverordening en artikel 2.22 van de Wabo.

 

Artikel 11. De schriftelijke aanvraag

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en

bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de

aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van

het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer

adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

 

Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in

artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten

voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide

openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het

hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is

dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de

zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk

het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. Het

bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag

nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven

om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’

aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer

gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de

gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te

bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het

nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan

kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8

weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd.

Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving

van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te

geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen

van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort

zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het

uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van

de aanvraag door het bevoegde gezag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt

opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na

haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is

verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve

fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een

omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag

verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf

4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en

4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de

bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is

verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

 

Artikel 13. Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het

bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven

bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten

in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg

zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel

geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening

mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond

van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de

monumentenzorg.

 

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft

de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het

monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen

plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd

gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

 

 

HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN

 

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde

monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide

openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor

beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een

vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de

inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de

omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de

beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn

voor beschermde monumenten ook langer is. Door de komst van de Wabo wordt de kring van

belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze

indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een

omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

 

 

HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

 

Artikel 16. Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de

vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening,

rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het

uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze

verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan wordt vastgelegd waar zich

archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een

overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan archeologie- proof ofwel ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze

verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 16 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste

lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch

monument of verwachtingsgebied als aangegeven de provinciale archeologische beleidsadvieskaart

FAMKE. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken, indien het zelf nog niet beschikt over

een gemeentelijke archeologische waardenkaart. In de FAMKE zijn de archeologische

verwachtingswaarden gekoppeld aan adviezen hoe om te gaan met het bodemarchief in geval er

plannen worden gemaakt, waarin het bodemarchief wordt bedreigd.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende

toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan voldoende bescherming aan de in de

bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke

ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de

oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing

(voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo

komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag

voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied

waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een

rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in

voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste

plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere

regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in

een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’

bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een

bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende

werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten

betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de

handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

 

Artikel 17 Voorwaarden archeologisch onderzoek

Zolang er geen gemeentelijk archeologisch beleid is vastgesteld worden de beleidsadviezen van de

provincie gevolgd.

 

 

HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN

 

Artikel 18. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder

een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de

verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een

schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor

excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaaltprincipe,

zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg

is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle

genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of

‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin

de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een

schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op

grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te

besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang

van deze procedure.

 

Artikel 19. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere

voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met

uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor

gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder

vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als

economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de

raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen

andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede

categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek

van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een

hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking

te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden

voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

 

Artikel 20. Toezichthouders

Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid

staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin

algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende

rechtsregels en individueel geldende voorschriften.

 

 

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 21. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling

wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die

regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande

rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten

betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst

voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe

verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor

gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening,

worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen

er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl

deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De

Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege

onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

 

Artikel 22. Inwerkingtreding

De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan

de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond

van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

 

Artikel 23. Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.

Aldus vastgesteld door de raad in zijn

vergadering van 2 juni 2010

, de voorzitter.

, de raadsgriffier