Regeling vervallen per 12-04-2017

Erfgoedverordening Heemstede

Geldend van 01-03-2011 t/m 11-04-2017

Intitulé

Erfgoedverordening Heemstede

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • a

    beschermd gemeentelijk monument: onroerende zaak die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk monument is aangewezen;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • c.

    beschermd rijksmonument: onroerend monument, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers;

  • d

    monumentencommissie: de monumentenadviescommissie van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland; de commissie adviseert burgemeester en wethouders over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en deze verordening;

  • e.

    burgemeester en wethouders: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemstede.

  • f.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • g.

    archeologievergunning: vergunning als bedoeld in hoofdstuk 5 van deze verordening.

  • h.

    archeologische waardenkaart: topografische kaart van Heemstede, waarop de gebieden zijn aangegeven waar sprake is van archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden.

  • i.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • j.

    programma van eisen: programma dat door burgemeester en wethouders wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

  • k.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • l

    archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht.

  • m.

    Inventariserend veldonderzoek: vorm van onderzoek waarbij het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologisch bureauonderzoek is gebaseerd wordt aangevuld en getoetst door middel van waarnemingen in het veld.

  • n.

    opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden die van belang is voor kennisvorming over het verleden.

  • o.

    bruto projectkosten: de directe projectactiviteiten (waaronder arbeidsuren, materiaal, onderaannnemers, algemene bouwplaatskosten (maximaal 8%), algemene bedrijfskosten (maximaal 5%), onvoorzien (maximaal 5%) en stelposten en indirecte projectactiviteiten (waaronder directiekosten zoals werktekeningen, toezicht, adviseurs (totaal maximaal 9%).

  • p.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • q.

    Bor: Besluit omgevingsrecht

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaak aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

  • 2 Een aanvraag van een belanghebbende dient in ieder geval te omvatten: een beschrijving van de onroerende zaak en een onderbouwing van de criteria zoals genoemd in artikel 4 lid 1.

  • 3 Voordat burgemeester en wethouders over de aanwijzing een besluit nemen, vragen zij advies aan de monumentencommissie over de criteria genoemd in artikel 4 lid 1.

  • 4 Het vragen van advies aan de monumentencommissie kan achterwege blijven, indien:

    • a.

      sprake is van een spoedeisend geval;

    • b.

      burgemeester en wethouders van mening zijn dat niet wordt voldaan aan de criteria van artikel 4 lid 2.

  • 5 Voordat burgemeester en wethouders een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voeren zij hij overleg met de eigenaar.

  • 6 De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de Monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

Artikel 4 Toetsingscriteria

  • 1 Voor een aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument komen onroerende zaken in aanmerking, die volledig of vrijwel volledig voldoen aan de volgende criteria:

    • a.

      de zaak heeft cultuurhistorische waarde;

    • b.

      de zaak heeft stedenbouwkundige waarde;

    • c.

      de zaak heeft architectuurhistorische waarde.

  • 2 Teneinde voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking te kunnen komen dient in ieder geval:

    • a.

      het casco van een object in een relatief goede staat te verkeren;

    • b.

      de oorspronkelijke vorm of aanleg in de hoofdopzet nog aanwezig te zijn, tenzij sprake is van een belangwekkende historisch gegroeide situatie;

    • c.

      de onroerende zaak een zekere zeldzaamheidswaarde te hebben.

  • 3 Teneinde voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking te kunnen komen, dient de onroerende zaak niet in het selectieproces om te komen tot een gemeentelijke monumentenlijst in 2005 te zijn afgevallen als gemeentelijk monument wegens het ontbreken van voldoende cultuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of architectuurhistorische waarden.

Artikel 5 Termijn advies en aanwijzingsbesluit

  • 1 De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen 10 weken na ontvangst van het verzoek van burgemeester en wethouders.

  • 2 Burgemeester en wethouders beslissen binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen 22 weken na de adviesaanvraag.

  • 3 Burgemeester en wethouders kunnen besluiten de in lid 2 genoemde beslistermijn te verlengen met uiterlijk 12 weken mits zij de aanvrager daarvan kennis geven binnen de in het tweede lid genoemde termijn van 22 weken.

Artikel 6 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1 Burgemeester en wethouders registreren het beschermde gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2 De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een redengevende beschrijving van het beschermde gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2 Artikel 3, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3 Indien de wijziging naar het oordeel van burgemeester en wethouders van ondergeschikte betekenis is blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3, derde, vierde en vijfde lid, alsmede artikel 5 achterwege.

  • 4 De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1 Burgemeester en wethouders kunnen de aanwijzing intrekken.

  • 2 Artikel 3, derde lid, en artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de intrekking.

  • 3 De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 3 van de Monumentenverordening van de provincie Noord-Holland

  • 4 De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING BESCHERMDE GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10 Instandhoudingsverplichting

  • 1 Het is verboden een beschermd gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.

  • 2 Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a

      een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b

      een beschermd gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3 Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien burgemeester en wethouders nadere regels stellen met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4 Burgemeester en wethouders verlenen met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De aanvraag

Een aanvraag voor het verkrijgen van een vergunning zoals bedoeld in artikle 2.1 respectievelijk 2.2 van de Wabo wordt ingediend overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 4 van het Bor.

Artikel 12 Beslissing op de aanvraag

  • 1. Burgemeester en wethouders zenden onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

  • 2. Binnen 8 weken na indiening van de aanvraag beslissen burgemeester en wethouders over de aanvraag.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen de in lid 2 genoemde termijn eenmalig verlengen met uiterlijk 6 weken, mits zij de aanvrager kennis geven binnen de in het tweede lid genoemde termijn van 8 weken.

  • 4. Indien burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen op de aanvraag, wordt de vergunning geacht van rechtswege te zijn verleend.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houden burgemeester en wethouders rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1 De vergunning kan door burgemeester en wethouders worden ingetrokken indien:

    • a

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, niet naleeft;

    • c

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen;

  • 2 De beschikking tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de monumentencommissie.

HOOFDSTUK 4 INSTANDHOUDING BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1 Burgemeester en wethouders zenden onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie. In voorkomende gevallen wordt tevens advies gevraagd aan de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed.

  • 2 De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen 12 weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Burgemeester en wethouders beslissen binnen 26 weken na indiening van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen de in lid 3 genoemde termijn eenmalig verlengen met 6 weken, mits de aanvrager daarvan bnnen de in het tweede lid genoemde termijn van 26 weken in kennis wordt gesteld.

HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING ARCHEOLOGISCHE WAARDEN

Artikel 16 Instandhoudingbepaling archeologische waarden

  • 1 Het is verboden om zonder archeologievergunning of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften in een in de Archeologische waardenkaart opgenomen archeologisch verwachtingsgebied de bodem dieper dan 40 cm onder de oppervlakte te verstoren.

  • 2 Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het te verstoren gebied kleiner is dan in het betreffende regime van de Archeologische waardenkaart is aangegeven.

    • b.

      in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • c.

      sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

    • d.

      het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de Archeologische waardenkaart.

    • e.

      een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • ·

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • ·

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • ·

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

    • f.

      de werkzaamheden naar het oordeel van burgemeester en wethouders behoren tot het normale onderhoud en beheer van de gronden.

    • g.

      de werkzaamheden worden uitgevoerd ten dienste van archeologisch onderzoek.

Artikel 17 Aanvraag archeologievergunning

  • 1 Een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 16 lid 1 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden wordt schriftelijk ingediend bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Burgemeester en wethouders stellen de indieningsvereisten vast voor de aanvraag om vergunning.

  • 3. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere gegevens van de aanvrager te verlangen.

Artikel 18 Beslistermijn

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen binnen 12 weken nadat de aanvraag voor een archeologievergunning is ontvangen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de in het eerste lid genoemde termijn van 12 weken met ten hoogste 12 weken verlengen mits het de aanvrager daarvan in kennis stelt binnen de in het eerste lid genoemde termijn.

Artikel 19 Beslisgronden

De beoordeling van de vergunningaanvraag door burgemeester en wethouders vindt plaats aan de hand van de Archeologische waardenkaart en het vastgestelde archeologiebeleid voor de gemeente Heemstede.

Artikel 20 Voorschriften

  • 1. Burgemeester kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een vergunning voorschriften verbinden, zoals:

    • a.

      het uitvoeren van een archeologisch bureauonderzoek;

    • b.

      het verrichten van een archeologisch veldonderzoek;

    • c.

      het treffen van maatregelen om aanwezige archeologische overblijfselen in de bodem te behouden;

    • d.

      het verrichten van een archeologisch onderzoek gericht op opgraving;

    • e.

      begeleiding van werkzaamheden door derden en toezicht op de naleving van het programma van eisen en het plan van aanpak.

  • 2. Indien in het kader van vergunningverlening een rapport moet worden overgelegd waarvoor archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd, voldoet dit onderzoek aan de meest recente versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning een bepaalde geldigheidsduur verbinden.

Artikel 21 Intrekken vergunning

Burgemeester en wethouders kunnen de vergunning intrekken indien:

  • a.

    de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    de vergunninghouder de aan de vergunning verbonden voorschriften niet naleeft;

  • c.

    niet binnen een op grond van artikel 20 lid 2 gestelde geldigheidsduur van de vergunning gebruikmaakt;

  • d.

    de vergunninghouder daartoe verzoekt.

Artikel 22 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Heemstede onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak ter goedkeuring aan burgemeester en wethouders te overleggen.

  • 2. In de nadere regels nemen burgemeester en wethouders bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van burgemeester en wethouders in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vragen burgemeester en wethouders advies aan een deskundige, zoals omschreven in de Wet op de Archeologische monumentenzorg.

Artikel 23 Wijziging archeologische waardenkaart

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet of op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kunnen burgemeester en wethouders een wijziging aanbrengen op de Archeologische waardenkaart.

HOOFDSTUK 6 EXCESSIEVE KOSTEN

Artikel 24 Aanvraag bijdrage excessieve archeologische kosten

  • 1. Een particulier (natuurlijk persoon) die in verband met een archeologisch onderzoek voor een (op te richten) bebouwing, die gebruikt wordt of zal worden als zijn hoofdwoonverblijf, kosten dient te maken die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen kan burgemeester en wethouders schriftelijk verzoeken een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming in de kosten te verstrekken.

  • 2. Een verzoek om een bijdrage als bedoeld in het eerste lid gaat, voor zover van toepassing, vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      een beschrijving van de kostenveroorzakende omstandigheden;

    • b.

      een gespecificeerde opgave van de geraamde schade;

    • c.

      overige naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders noodzakelijke gegevens voor de beoordeling van de subsidieaanvraag;

Artikel 25 Beslissing op de aanvraag

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een tegemoetkoming in excessieve archeologische kosten binnen 12 weken na ontvangst ervan.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen de in het vorige lid gestelde termijn, met redenen omkleed, eenmalig met 12 weken verlengen. Zij geven de aanvrager hiervan kennis binnen de termijn van lid 1;

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen de aanvraag afwijzen indien de werkzaamheden reeds hebben plaatsgevonden.

Artikel 26 Beoordelingscriteria

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een naar billijkheid te bepalen bijdrage verstrekken, indien de schade niet op een andere wijze kan worden verhaald of omgeslagen.

  • 2. Bij de beoordeling van de billijkheid toetsen burgemeester burgemeester en wethouders aan:

    • a.

      de kenbaarheid van het risico op schade;

    • b.

      de voorzienbaarheid van het risico op schade;

    • c.

      de vermijdbaarheid van het risico op schade;

    • d.

      de redelijke verhouding van het archeologisch belang ten opzichte van de schade;

    • e.

      de redelijke verhouding van de schade tot het economisch voordeel dat met de bodemverstorende activiteit(en) wordt verkregen;

    • f.

      de redelijke verhouding tot de draagkracht van de aanvrager;

    • g.

      de ontvangen gelden van derden

  • 3. Bij de beoordeling van de omvang van de excessieve kosten wordt ervan uitgegaan dat 10% van de bruto projectkosten voor rekening dient te komen van de aanvrager en dat de te verstrekken tegemoetkoming maximaal € 10.000 kan bedragen.

HOOFDSTUK 7 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 27 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met artikel 10 lid 3 of artikel 16 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder e, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 28 Opsporingsbevoegdheid

De opsporing van de in artikel 19 strafbaar gestelde feiten is, naast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.

Artikel 29 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de bevoegdheid verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen - met uitzondering van woningen en andere plaatsen die zijn uitgezonderd in de Algemene wet op het binnentreden - desnoods tegen de wil van de rechthebbende of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door burgemeester en wethouders belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

HOOFDSTUK 8 SLOTBEPALINGEN

Artikel 30 Onvoorziene gevallen en hardheidsclausule

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet of onvoldoende voorziet, beslissen burgemeester en wethouders;

  • 2. In bijzondere gevallen bij onbillijkheden van overwegende aard kunnen burgemeester en wethouders, in het belang van de archeologische monumentenzorg, afwijken van de bepalingen van deze verordening.

Artikel 31 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de datum van bekendmaking.

  • 2. De Monumentenverordening Heemstede 2008, vastgesteld bij raadsbesluit van 26 juni 2008 wordt op de in lid 1 genoemde datum ingetrokken.

Artikel 32 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Erfgoedverordening Heemstede”.

Ondertekening

Vastgesteld bij raadsbesluit van 27 januari 2011.

Artikelsgewijze toelichting op de Erfgoedverordening Heemstede

Artikel 1

Sub a

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Gesproken wordt van onroerende zaken. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende monumenten kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld voertuigen, schilderijen, kerkschatten en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen gemeentelijke monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Dit betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. In dit kader is het inzichtelijk om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Sub d

De taken van de commissie Welstand en Monumenten strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan burgemeester en wethouders, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub g

De archeologievergunning maakt geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning en is daarom in deze verordening apart geregeld.

Sub h

De gemeentelijke archeologische waardenkaart vormt een praktische oplossing in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen gebieden op een dergelijke waardenkaart worden opgenomen, indien blijkt dat daar op grond van gemeentelijk historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen worden aangetroffen.

De kaart maakt onderdeel uit van de nota Archeologie in Heemstede: toekomst voor het verleden (vastgesteld in de raadsvergadering van juni 2010).

Sub j t/m n

Hier worden de instrumenten beschreven die het college als bevoegd gezag kan inzetten ten behoeve van de zorgvuldige besluitvorming m.b.t. het archeologisch erfgoed.

Sub o

De brutoprojectkosten zijn van belang in het geval sprake is van een verzoek voor een tegemoetkoming in excessieve archeologische kosten door een particulier. Met de definitie wordt aangesloten bij het gestelde in de nota “Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar de gebruiksmogelijkheid die de eigenaar daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

Lid 1

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Lid 2

Door burgemeester en wethouders worden uitsluitend onderbouwde aanvragen in behandeling genomen. Dit lid ontbrak in de Monumentenverordening Heemstede 2008.

Lid 3

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie over de criteria genoemd in artikel 4 lid 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud.

De verordening bevat geen voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet. De spoedprocedure kan in situaties die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.

Er wordt niet bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat burgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 4

In artikel 4 lid 2 staan de criteria genoemd waaraan een object in ieder geval moet voldoen om aangewezen te kunnen worden als gemeentelijk monument. Indien het college van mening is dat een object niet aan de criteria van artikel 4 lid 2 voldoet, hoeft toetsing aan artikel 4 lid 1 - en de advisering hierover van de monumentencommissie - dan ook niet meer plaats te vinden.

Lid 5

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in de Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen (artikel 4:8). Overleg is immers meer dan het naar voren brengen van zienswijzen.

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, een catechisatieruimte of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de ander monumenten gelden.

Lid 6

Monumenten die al op zijn aangewezen als rijksmonument of provinciaal monument, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4

In dit artikel worden de algemene toetsingscriteria genoemd waaraan een onroerende zaak dient te voldoen om door burgemeester en wethouders als beschermd gemeentelijk monument te kunnen worden aangewezen.

Bij cultuurhistorische waarde gaat het om

  • a.

    de structuur, bestemming of verschijningsvorm verbonden met een specifieke politieke, culturele, geestelijke, sociale, economische of algemeen lokaal historische ontwikkeling;

  • b.

    de relatie met de geschiedenis van het bouwen in Heemstede;

  • c.

    de zeldzaamheidswaarde qua functie;

  • d.

    het verband met een bepaalde historische gebeurtenis;

  • e.

    het verband met bepaalde historische personen.

Bij stedenbouwkundige waarde wordt gekeken naar

  • a

    de betekenis vanuit

    • -

      situering

    • -

      markering stadsbeeld

    • -

      representatie vormgeschiedenis van Heemstede

  • b

    de betekenis vanwege

    • -

      verkaveling

    • -

      inrichting

  • c

    de zeldzaamheidswaarde qua

    • -

      aanleg

    • -

      structuur

    • -

      relatie met de omgeving

Bij de architectuurhistorische waarde

  • a.

    oorspronkelijkheid van het ontwerp

  • b.

    stilistische betekenis

    • -

      aanzet van een stijl

    • -

      overgang van stijlen

    • -

      prototype van een stijl zeldzaamheidswaarde qua

    • -

      type;

    • -

      stijl

    • -

      materiaalgebruik

  • d

    kwaliteit gevelcompositie

  • e

    kwaliteit detaillering

    • -

      constructie

    • -

      ornamenten

  • f

    markante verschijningsvorm

  • g

    kwaliteit ruimtelijk concept

De bescherming betreft uitsluitend de in de redengevende beschrijving weergegeven onderdelen. Dit kan in voorkomende gevallen ook het interieur betreffen.

Lid 2

De vraag of aan de criteria van artikel 4 lid 2 wordt voldaan is ter beoordeling van burgemeester en wethouders.

Artikel 5

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en burgemeester en wethouders een beslissing moeten nemen (lid 2). De termijn waarbinnen de monumentencommissie adviseert is ten opzichte van de Monumentenverordening Heemstede verruimd van 8 naar 10 weken. Ervaring leert dat de eerdere termijn van 8 weken erg krap was.

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en andere belanghebbenden waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6

De mededeling van burgemeester en wethouders is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden van essentieel belang. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaald in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 7

Door aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig.

Artikel 8

Via dit artikel is mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (advies van monumentencommissie of eigenaar van een kerkelijk monument) als voor de aanwijzing (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke beschermde monumenten in te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door burgemeester en wethouders van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die na aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument worden geregistreerd als beschermd rijksmonument of als beschermd provinciaal monument vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen.

Artikel 10

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten opgenomen. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid. De gemeente kan de aanvrager bijvoorbeeld niet verplichten om voor het gehele pand bouwhistorisch onderzoek uit te voeren als slechts een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd.

Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid).

Artikel 11

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend.

Artikel 12

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Burgemeester en wethouders zenden de aanvrager nadat zij de aanvraag hebben ontvangen een bericht waarin zij vermelden dat zij i.c. het bevoegd gezag zijn, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen. Indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hen gestelde termijn aan te vullen. Burgemeester en wethouders geven van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer nieuwsbladen of op een andere geschikte wijze. Burgemeester en wethouders moeten op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kunnen burgemeester en wethouders de procedure vervolgen. De termijn van 8 weken (artikel 3.9 Wabo) kan op grond van lid 3 van dit artikel met zes weken worden verlengd. Deze verlenging van 6 weken zal men name gebruikt worden om de monumentencommissie meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf 4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en 4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 13

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14

Lid 1

Dit artikellid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener (burgemeester en wethouders) de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van de intrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De in kennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 15

De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk.

Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. In voorkomende gevallen - gedeeltelijke) sloop, ingrijpende wijzigingen, reconstructie en herbestemming (wijziging van functie, splitsen) -dient het college tevens advies te vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Artikel 16

De Wet op de archeologische monumentenzorg verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met het in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische erfgoed. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardenkaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 16 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 40 cm de bodem te verstoren.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 16 worden uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. De Archeologische waardenkaart Heemstede (opgenomen in de nota “Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”) hanteert een verdeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. De archeologische verwachtingswaarden, c.q. regimes, zijn gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen. Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate zijn vastgesteld.

Op grond van onderdeel d kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.

Artikel 17

Dit artikel regelt de aanvraag voor een archeologievergunning. Op grond van lid 2 van dit artikel zal een aanvraagformulier worden opgesteld dat schriftelijk en digitaal beschikbaar kan worden gesteld.

Artikel 18

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 19

In dit artikel wordt het kader waarbinnen het college besluit over de vergunningverlening gegeven. De verwijzing naar de Archeologische waardenkaart is daarbij vanzelfsprekend. Door de verwijzing naar het archeologische beleid wordt de link gelegd met de vastgestelde nota Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden”. Dit betekent dat het behoud van archeologische waarden in situ (in de bodem) het uitgangspunt is. Behoud in situ kan worden gerealiseerd door een archeologisch waardevolle vindplaats buiten ruimtelijke ontwikkelingen te houden of - plantechnisch of civieltechnisch – in te passen in de inrichting van het plangebied. Niet in alle gevallen hoeft het college echter te kiezen voor behoud in situ. Wanneer andere (maatschappelijke of economische) belangen zwaarder wegen – dit ter beoordeling van het college – zal aan de vergunningverlening de voorwaarde worden verbonden dat de aanvrager over dient te gaan tot archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een opgraving. Oftewel, er wordt in dat geval besloten tot behoud ex situ.

Artikel 20

In dit artikel is vastgelegd dat aan een archeologievergunning voorwaarden kunnen worden verbonden. Dat kan bijvoorbeeld door de stappen aan te geven die moeten worden genomen om vast te stellen of er archeologische waarden of verwachtingen in het geding zijn en welke acties moeten worden ondernomen om de eventuele waarden vast te leggen. Ook kan als voorwaarde worden gesteld dat de gemeente een plan van aanpak moet goedkeuren. Op deze manier heeft de gemeente een regiefunctie bij archeologisch onderzoek binnen het gemeentelijke grondgebied.

Artikel 21

Er zijn omstandigheden denkbaar waarin het wenselijk is dat een verleende archeologievergunning wordt ingetrokken door het college. Te denken valt aan een vergunning die is verleend voor een bepaalde oppervlakte terwijl bij een later ingediende bouwaanvraag een grotere oppervlakte blijkt te worden aangevraagd. Ook zouden de omstandigheden bij de vergunninghouder kunnen wijzigen (de start van de onderzoekswerkzaamheden blijft langdurig uit of de vergunninghouder gaat failliet) waardoor een nieuwe belangenafweging wenselijk is. In die gevallen moet het college de mogelijkheid hebben om de vergunning in te trekken.

Artikel 22

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen bieden de gemeente een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders, zoals omschreven in het programma van eisen, denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Het gestelde in dit artikel is aanvullend op de Monumentenwet 1988. Op grond van genoemde wet is sprake van een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Artikel 23

In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders om de archeologische waardenkaart te wijzigen indien daartoe aanleiding bestaat. Het vaststellen van de verordening op de Archeologische Monumentenzorg is een raadsbevoegdheid. De wijziging van de archeologische waardenkaart kan door het college gebeuren omdat het een uitvoeringshandeling betreft. Uit archeologisch onderzoek kan blijken dat voor een gebied een andere kwalificatie zou moeten gelden. Ook kan het voorkomen dat uit uitgevoerd archeologisch onderzoek blijkt dat een nog niet op de waardenkaart opgenomen gebied alsnog moet worden opgenomen in een bepaalde categorie. In al deze gevallen is uitgevoerd archeologisch onderzoek de basis voor een wijziging. Het ligt dan ook voor de hand om het college ter uitvoering van het uitgevoerde onderzoek de bevoegdheid te verlenen om de waardenkaart te wijzigen.

Artikel 24

Voor het archeologische deel van de verordening dient, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is vanaf 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt-principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop. Gemeenten dienen zelf per geval af te wegen wat “billijk”, ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is.

Artikel 25

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 26

In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen en billijkheidscriteria zijn opgenomen op grond waarvan burgemeester en wethouders een schadevergoeding aan een particulier kunnen verstrekken. Dit conform het gestelde in de nota Archeologiebeleid Heemstede: toekomst voor het verleden.

Uitgangspunt van de WAMZ en het archeologiebeleid van de gemeente Heemstede is het veroorzaker-betaalt-principe. Tevens is uitgegaan van een maximaal bedrag dat toegekend kan worden.

Artikel 27

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380; in de tweede categorie maximaal € 3800. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 28

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen. Op basis van deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders medewerkers van de bouw- en woningtoezicht aanwijzen als buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 29

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en het binnentreden van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het Binnentreden.

Artikel 30

Dit artikel biedt een hardheidsclausule en de wijze van omgaan met onvoorziene gevallen.

Artikel 31

Bekendmaking van deze verordening moet op grond van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.

Artikel 32 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.