Regeling vervallen per 07-01-2015

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Heerenveen

Geldend van 24-10-2013 t/m 06-01-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Heerenveen

De raad van de gemeente Heerenveen;

Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 17 september 2013,

nr. GF13.20062;

Gelet op artikel 8, eerste lid sub b en h, artikel 9a, twaalfde lid en artikel 18, eerste, tweede en derde lid van de Wet werk en bijstand,

Gelet op artikel 20 en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze medewerkers,

Gelet op artikel 20 en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

Besluit vast te stellen de

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Heerenveen

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen.

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Heerenveen.

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ.

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

    • e.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, het verlagen van de uitkering als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW en artikel 20, eerste lid van de IOAZ, alsmede het blijvend weigeren van een uitkering in de zin van artikel 20, eerste lid van de IOAW en artikel 20, tweede lid van de IOAZ.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college legt een maatregel op indien de belanghebbende naar het oordeel van het college:

    • a.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      de uit de WWB, IOAW of IOAZ, of artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen.

  • 2.

    Onder de uit de wet voortvloeiende verplichtingen wordt niet verstaan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, WWB, artikel 13, eerste lid IOAW/IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid SUWI.

  • 3.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      aan belanghebbende periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud wordt verleend anders dan bedoeld onder artikel 3, tweede lid, sub a.

  • 3.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening “bijstandsnorm” worden gelezen als “bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand”.

  • 4.

    Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 en 3 van deze verordening “bijstandsnorm” worden gelezen als “de verleende periodieke bijzondere bijstand voor levensonderhoud”.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1.

    In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      na het moment van kennisneming van de gedraging door het college een periode van zes maanden is verstreken.

  • 2.

    Het college kan afzien van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak van een maatregel

  • 1.

    Een maatregel wordt toegepast op de uitkering respectievelijk de bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 WWB over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de maatregel aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    Een maatregel wordt voor bepaalde tijd, in beginsel maximaal drie maanden, opgelegd. Een maatregel, die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden, nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 7. Recidive, samenloop en geïndividualiseerd maatregeloplegging

  • 1.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit, waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, dan wel er sprake is van een benadelingsbedrag wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 10 van deze verordening, dan wel zich schuldig maakt aan een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 12 van deze verordening. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om:

    • a.

      van het opleggen van een maatregel af te zien op grond van dringende redenen;

    • b.

      een waarschuwing te geven wegens het niet nakomen van de verplichting zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid van deze verordening.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, dan wel met eenzelfde of een hoger benadelingsbedrag en die plaatsvindt binnen een periode van twaalf maanden na het laatste maatregel-recidivebesluit, kan het college al individualiserend de hoogte en duur van de op te leggen maatregel vaststellen.

  • 3.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan meer dan één verwijtbare gedraging, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening en de gedragingen binnen een korte periode van maximaal twee maanden plaatsvinden, kan het college al individualiserend de hoogte en duur van de op te leggen maatregel vaststellen met als maximum de som van de maatregelen, die voor elke afzonderlijke maatregel worden opgelegd.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot arbeidsinschakeling

Artikel 8. Gedragingen

Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ en artikel 38 IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a WWB, indien van toepassing;

    • e.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB respectievelijk artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 9a lid 1 WWB respectievelijk 38 lid 1 IOAW en artikel 38 lid 1 IOAZ;

    • f.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB;

    • g.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAW of artikel 37 lid 1 onderdeel f IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b WWB en artikel 10 lid 1 WWB respectievelijk artikel 36 lid 1 IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel e IOAW en artikel 36 lid 1 IOAZ en artikel 37 lid 1 4 van 17 onderdeel e IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 9. Hoogte en duur van de maatregel bij een eerste verwijtbare gedraging

  • 1.

    De maatregel als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging van de eerste categorie als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt afgezien van het opleggen van een maatregel en wordt volstaan met het geven van een waarschuwing, tenzij de gedraging plaatsvindt binnen een jaar na de datum waarop eerder een schriftelijke waarschuwing is gegeven of een eerdere maatregel is opgelegd.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 10. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 8, derde lid onder b van deze verordening, artikel 55 en 57, lid a WWB, wordt een maatregel opgelegd conform het tweede lid.

  • 2.

    Indien het betonen van tekortschietend besef tot een benadelingsbedrag heeft geleid, wordt gedurende één maand een maatregel vastgesteld, waarbij het volgende onderscheid wordt gehanteerd:

tot € 500,-

5% van de bijstandsnorm;

van € 500,- tot € 1.000,-

10% van de bijstandsnorm;

van € 1.000,- tot € 2.000,-

20% van de bijstandsnorm;

van € 2.000,- tot € 3.000,-

40% van de bijstandsnorm;

van € 3.000,- tot € 4.000,-

60% van de bijstandsnorm;

van € 4.000,- tot € 5.000,-

80% van de bijstandsnorm;

vanaf € 5.000

100% van de bijstandsnorm.

Artikel 11. Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van een bestuurlijke boete

  • 1.

    Indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht wordt in afwijking van het bepaalde in artikel 10 gedurende de eerste maand gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering WWB een maatregel opgelegd van 100% van de bijstandsnorm. Gedurende de tweede en derde maand wordt een dusdanige maatregel (tot maximaal 100%) opgelegd, dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2.

    Tot het inkomen, bedoeld onder het derde lid van dit artikel, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r van de WWB.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties, die zijn belast met de uitvoering van de WWB, IOAW en/of IOAZ, onder omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, kan een maatregel worden opgelegd van minimaal 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Het opleggen van een maatregel conform dit artikel staat los van de overig mogelijk te nemen stappen, zoals een ontzegging van de toegang tot gemeentelijke gebouwen en het doen van aangifte bij justitie.

Hoofstuk 4. Overige bepalingen

Artikel 13. Citeertitel, inwerkintreding en overgangsrecht

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als “Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Heerenveen”

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013 onder gelijktijdige met terugwerkende kracht intrekking van de Maatregelenverordening WWB, zoals vastgesteld bij besluit van 12 maart 2012.

  • 3.

    De maatregel op de schending van de inlichtingenplicht blijft van toepassing in het geval deze heeft plaatsgevonden in de volgende te onderscheiden tijdvakken:

    • a.

      deze in zijn geheel heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013;

    • b.

      deze is aangevangen voor 1 januari 2013 en die voortduurt na 1 januari 2013, maar is opgeheven of geconstateerd voor 31 januari 2013.

  • 4.

    Op gedragingen, anders dan bedoeld in het derde lid van dit artikel, die plaatsvonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, is de op het moment van de gedraging geldende verordening van toepassing, tenzij de huidige verordening leidt tot een minder zware maatregel.

    Aldus besloten door de raad van de gemeente Heerenveen in zijn openbare vergadering van 14 oktober 2013.

    de griffier, de voorzitter,

    mevrouw W.J.M.A. Jansen de heer T.J. van der Zwan

Wijzigingen Maatregelenverordening.pdf

Toelichting Maatregelenverordening WWB IOAW en IOAZ 2013 gemeente Heerenveen.pdf

In het kader van de gemeentelijke herindeling van de gemeente Boarnsterhim en de gemeente Heerenveen, als ook de toevoeging van het gebied van de grenscorrectie met de gemeente Skarsterlân per 1 januari 2014 wordt deze regeling geldend verklaard voor het gehele grondgebied van de gemeente Heerenveen.

Raadsvoorstel en raadsbesluit.pdf

Wijzigingen nav Inspraak en Participatieraad.pdf