Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingverordening 2014

Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingverordening 2014

verordening

AFSTEMMINGVERORDENING 2014

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet

    inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van Heerlen

    • d.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ.

    • e.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in

artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval

vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd en als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging en de wijze waarop het verzuim kan worden hersteld.

Artikel 3 Afzien van verlaging

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of;

  • 2. Een verlaging wegens het zich zeer ernstig misdragen tegenover het

    college of zijn ambtenaren, wordt niet opgelegd na verloop van twee

    jaar nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende

    redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1. Een verlaging wordt toegepast op de bijstand over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De verlaging wordt toegepast op de uitkering zoals die geldt ten tijde van het bekendmaken van het besluit tot verlaging.

  • 2. Als een verlaging, overeenkomstig het eerste lid, niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die uitkering.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

  • 1. Een verlaging wordt berekend over de voor belanghebbende toepasselijke bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met

      toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van een belanghebbende in relatie tot zijn

      recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’

HOOFDSTUK 2 niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 6 Gedragingen van de eerste categorie

  • 1. Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet of niet tijdig verlengen van de registratie leidt tot een waarschuwing.

  • 2. Het zich binnen een periode van twee jaar, na bekendmaking van het besluit waarin een waarschuwing is opgelegd, opnieuw niet als werkzoekende laten registreren bij het UWV-Werkbedrijf, dan wel de registratie niet of niet tijdig laten verlengen, leidt tot een verlaging van de uitkering met 10 procent voor de duur van één maand.

Artikel 7 Gedragingen van de tweede categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 20 procent voor de duur van één maand:

  • 1.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

  • 2.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met:

    • a.

      de arbeidsinschakeling,

    • b.

      het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak voor

      zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar,

    • c.

      de aan de ontheffing verbonden re-integratie verplichtingen op

      grond van artikel 9a WWB.

  • 3.

    het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek

    naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een

    onderzoek naar de geschiktheid tot scholing of opleiding.

  • 4.

    het in onvoldoende mate nakomen van een of meerdere opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 en 57 WWB.

  • 5.

    Het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de

    termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

  • 6.

    Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 25 lid 4 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) inhoudt, verlaagt het college de bijstand.

Artikel 8 Gedragingen van de derde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 40 procent voor de duur van één maand:

  • 1.

    gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

  • 2.

    het in onvoldoende mate verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar;

  • 3.

    het in onvoldoende mate meewerken aan:

    • a.

      een trajectplan;

    • b.

      een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar;

    • c.

      de re-integratie verplichtingen conform artikel 9a WWB

      of;

    • d.

      een aangeboden voorziening waaronder begrepen een voorziening

      gericht op sociale activering.

  • 4.

    het in onvoldoende mate nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld

    in artikel 9 lid 1 WWB of artikel 55 WWB, voor zover het gaat om een

    persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals

    bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 WWB.

  • 5.

    De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met veertig procent voor de duur van minimaal één maand en een maximum van drie maanden voor het niet meewerken aan:

    • a.

      een trajectplan of;

    • b.

      een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar;

    • c.

      de re-integratie verplichtingen conform artikel 9a WWB;

    • d.

      een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling

      waaronder begrepen een voorziening gericht op sociale activering.

  • 6.

    Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 23 lid 1 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) of artikel 6 van de verordening Wet Inburgering inhoudt, verlaagt het college de bijstand.

Artikel 9 Gedragingen van de vierde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 100

procent voor de duur van één maand:

  • 1.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 2.

    het niet verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten

    gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar.

  • 3.

    Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 of artikel 31 lid 2 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) inhoudt, verlaagt het college de bijstand met vijftig procent voor de duur van 1 maand.

  • 4.

    Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) inhoudt, verlaagt het college de bijstand met vijftig procent voor de duur van

    2 maanden.

HOOFDSTUK 3 Overige gedragingen

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1.Indien een belanghebbende tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid aan de dag heeft gelegd door voorafgaande aan de aanvraag om bijstandsverlening, dan wel ten tijde van de bijstandsverlening; a.   het meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze

ingeteerd heeft, of  

  • b.

    door eigen toedoen zijn recht op een voorliggende voorziening

    heeft verspeeld dan verlaagt het college de uitkering .

    • 2.

      De in het eerste lid  bedoelde verlaging wordt voor overtredingen

genoemd onder a. vastgesteld op twintig procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest indien wel op een verantwoorde wijze zou zijn ingeteerd op het meer dan bescheiden vrij  te laten vermogen, met een maximum van 36 maanden.

3.Indien een belanghebbende door eigen toedoen een voorliggende

voorziening, anders dan meer dan bescheiden vermogen en algemeen geaccepteerde arbeid, niet heeft behouden dan verlaagt het college de bijstand met 100 procent gedurende 1 maand.

4.Indien een belanghebbende door eigen toedoen algemeen

4. geaccepteerde arbeid niet heeft behouden dan verlaagt het college de

4. bijstand met 100 procent gedurende 1 maand.

Artikel 11 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

In afwijking van het bepaalde in artikel 11 wordt, indien belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht, wordt de bijstand verlaagd met 100 procent gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van de volledige verrekening.

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ, verlaagt het college de uitkering met minimaal 100 procent voor de duur van maximaal een maand.

HOOFDSTUK 4 Samenloop en recidive

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Artikel 14 Recidive

  • 1. Indien een belanghebbende zich binnen 2 jaar na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien een belanghebbende binnen 2 jaar na bekendmaking van een besluit op grond van het eerste lid één of meerdere malen verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden. Doch niet korter en lager dan het eerste lid.

  • 3. Een besluit tot het afzien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, dan wel een besluit tot het opleggen van een waarschuwing wordt meegenomen bij het bepalen van de recidive.

HOOFDSTUK 6 Slotbepalingen

Artikel 15 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2014.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening 2014.

Algemene toelichting Afstemmingsverordening 201 3

Rechten en plichten in de WWB

De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Het nieuwe artikel 18a WWB voorziet in het opleggen van een boete bij het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen. Maatregelen als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen komen dus niet meer terug in deze verordening. Nieuw is daarentegen een artikel, gericht op het opleggen van een maatregel wanneer een belanghebbende zich meldt bij de gemeente omdat zijn voorliggende voorziening via UWV, SVB etc. niet tot uitbetaling komt in verband met een 100% boete en volledige verrekening met het recht op bijvoorbeeld de WW van het UWV als gevolg van het niet verstrekken van inlichtingen. Dit is opgenomen in artikel 12 van deze verordening.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen.

Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ).

Wijzigingen per 1 januari 2013

Tot 1 januari 2013 moesten gemeenten in de Afstemmingsverordening maatregelen opnemen voor zowel het niet (voldoende) nakomen van de inlichtingenverplichting als de medewerkingsverplichting. Het Rijk is echter van mening dat overtredingen van de inlichtingenverplichting door belanghebbenden zwaarder bestraft moeten worden dan tot nu toe gebeurd. Daarom treedt op 1 januari 2013 de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking. In deze wet zijn voor wat betreft het aandachtsgebied Sociale voorzieningen artikelen ingevoegd dan wel gewijzigd in de WWB, de IOAW en de IOAZ. Deze ingevoegde of gewijzigde artikelen betreffen allen de invoering van de bestuurlijke boete bij het niet (voldoende) nakomen van de inlichtingenverplichting en de hieruit voortvloeiende gevolgen.

Dit betekent dat het niet (voldoende) nakomen van de inlichtingenverplichting niet langer opgenomen hoeft te worden in de Afstemmmingsverordening. Wij moeten daarentegen juist wel een maatregel gaan beoordelen ten aanzien van personen, van wie de voorliggende uitkering niet tot uitbetaling komt als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen ten aanzien van die voorliggende voorziening.

Daarnaast is de gemeente nu verplicht een verordening te maken met betrekking tot het sanctioneren van recidive in geval van het niet (voldoende) nakomen van de inlichtingenverplichting. Deze nieuwe verordening wordt tezamen met de aangepaste Afstemmingsverordening aangeboden.

Tenslotte moeten de beleidsregels terugvordering aangepast worden aan de gewijzigde wetgeving.

Overigens zal de Afstemmingverordening in 2013 naar verwachting opnieuw aangepast moeten worden. Naar alle waarschijnlijkheid treden op 1 juli 2013 de Wet huisbezoeken en de Wet beheersing Nederlandse taal in werking. Dit heeft directe gevolgen voor de Afstemmingsverordening.

Deze verordening wordt later dan 1 januari 2013, de ingangsdatum van de aangepaste WWB en de wet Boete bij recidive, vastgesteld. Desgevraagd geeft Stimulansz hierop als antwoord: Het is geen probleem dat de verordening later wordt vastgesteld. De maatregelenverordening is vanaf 1 januari 2013 op onderdelen in strijd met hogere wetgeving. Het gevolg daarvan is, dat de maatregelenverordening voor deze onderdelen onverbindend is. Door de komst van de bestuurlijke boete is een maatregel opleggen wegens schending van de inlichtingenplicht niet meer mogelijk als de overtreding van deze plicht is begaan na 1 januari 2013, ook niet als dit in de maatregelenverordening staat.

Het niet vaststellen van de verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive heeft enkel tot gevolg dat in geval van recidive de beslagvrije voet niet buiten werking kan worden gesteld. Deze zal volledig in acht genomen moeten worden. Aangezien het voor het buiten werking stellen van de beslagvrije voet noodzakelijk is dat een tweede boete op grond van de wet aanscherping handhaving is opgelegd, zal dit niet vaak voorkomen begin 2013. Zowel de eerste als de tweede gedraging moet namelijk in 2013 hebben plaatsgevonden. Om die reden is geen groot risico verbonden aan het te laat vaststellen van de gewijzigde verordening.

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening 2013

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening 2013

Artikel 1 Begrippen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ.

Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 3 Afzien van verlaging

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887).

Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag.

Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening).

Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Leden 2 en 3

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17 van deze verordening.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering of;

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd.

Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Lid 3 ziet toe op de werkwijze ingeval van afstemming van een Bbz 2004 uitkering voor levensonderhoud.

Artikel 5 Berekeningsgrondslag

Lid 1

In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ.

Leden 2 en 3

In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag.

Artikel 6 Gedragingen van de eerste categorie

Het zich voor de eerste keer niet (opnieuw) laten inschrijven als werkzoekende beschouwen wij weliswaar als een verwijtbare gedraging, maar één met dermate weinig gevolgen, dat wij willen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing (lid 1).

Verricht een belanghebbende binnen 2 jaar opnieuw dezelfde verwijtbare gedraging, dan verlaagt het college de uitkering met tien procent. Dit alles om te een gedragsverandering te bewerkstelligen en de belanghebbende te wijzen op verplichte inschrijving als werkzoekende.

Artikel 7 Gedragingen van de tweede categorie

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, kennen allen een verlaging van 20% voor de duur van één maand.

Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen in het voortraject van een belanghebbende richting werk, maar die op zich een beperkte invloed hebben op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van belanghebbende.

Lid 2 onder a

De Wet Werk en Bijstand biedt de gemeente de mogelijkheid om een bijstandsgerechtigde die niet voldoet aan de inlichtingenplicht een termijn stellen waarbinnen de inlichtingen alsnog moeten worden verstrekt (hersteltermijn). Tijdens deze hersteltermijn kan het recht op bijstand worden opgeschort . Als de inlichtingen niet verstrekt worden kan dit leiden tot het intrekken van het recht op bijstand. Uit de jurisprudentie blijkt dat dit niet opgaat voor het “niet meewerken aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling”. In de verzamelwet SZW wordt artikel 17 (inlichtingen en medewerkingsplicht) van de WWB per 1 juli 2013 aangepast waardoor het mogelijk is om het recht op bijstand op te schorten (artikel 54 lid 1 WWB) wanneer een bijstandsgerechtigde niet verschijnt op afspraak in het kader van de arbeidsinschakeling.

Door geen gevolg te geven aan een oproep maakt de bijstandsgerechtigde het voor het college onmogelijk om zijn recht op bijstand in relatie met de arbeidsverplichting dan wel het plan van aanpak vast te stellen. Als de bijstandsgerechtigde op de 2de uitnodiging (hersteltermijn) wederom niet verschijnt dan kan het recht op bijstand worden ingetrokken. Verschijnt de bijstandsgerechtigde op de 2de afspraak dan zal er een maatregel beoordeeld moeten worden.

Lid 6

Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 25 lid 4 van de Wet Inburgering (geldende op 31 december 2012) verlaagt het college de bijstand. In de Wet Inburgering (geldend op 31 december 2012) is bepaald dat het college een af kan zien van een boete (zoals opgenomen in de verordening Wet Inburgering) indien voor de dezelfde gedraging de bijstand kan worden opgelegd.

Artikel 8 Gedragingen van de derde categorie

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, kennen allen een verlaging van 40% voor de duur van één maand.

Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen die van invloed zijn of kunnen zijn op daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van een belanghebbende.

Indien de schending van de verplichting tot arbeidsinschakeling ook een schending van de inburgeringsverplichting, verlaagt het college de bijstand. In de Wet Inburgering (geldend op 31 december 2012) is bepaald dat het college een af kan zien van een boete (zoals opgenomen in de verordening Wet Inburgering) indien voor de dezelfde gedraging de bijstand kan worden opgelegd.

Artikel 9 Gedragingen van de vierde categorie

De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 10, kennen allen een verlaging van 100% voor de duur van 1 maand. Het betreft o.a. verwijtbare gedragingen die tot gevolg hebben dat een belanghebbende werk niet krijgt of, dan wel het volstrekt niet nakomen van door de wetgever c.q. het college opgelegde verplichtingen, verbonden aan de bijstandsverlening.

Artikel 10 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen.

Hiermee wordt o.a. bedoeld WW, maar ook wanneer een jongere (jongeren dan 27) verwijtbaar met zijn studie stopt.

Op grond van artikel 10 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

• het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

• het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • ·

    Het verwijtbaar stoppen met de studie

  • ·

    Of wanneer men het meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze inteert

Lid 3 en 4

Ook het op een onverantwoorde wijze interen op eigen vermogen kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening.

Voornoemde rekenmethode hanteert het college ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan. Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.

Indien een belanghebbende door eigen toedoen algemeen

geaccepteerde arbeid niet heeft behouden dan verlaagt het college de

bijstand met 100% gedurende 1 maand.

Artikel 11 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van bestuurlijke boete

Vanaf 1 januari 2013 kan het voorkomen dat personen, die gebruik maken van een voorliggende uitkering, op die uitkering gesanctioneerd gaan worden in verband met het niet nakomen van de inlichtingenverplichtingen op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Deze personen houden weliswaar recht op die voorliggende uitkering, maar het recht komt niet tot uitbetaling vanwege de sanctie. In deze situatie zullen deze mensen een beroep moeten en willen doen op de WWB om in het bestaan te kunnen voorzien. Echter, ook de gemeente is gehouden deze personen een maatregel op te leggen. Wel mag de gemeente de hoogte van die maatregel vaststellen, alsmede de randvoorwaarden.

De gemeente Heerlen kiest er voor om, in lijn met de verordening recidive bij boete, een maatregel op te leggen van 100% van de voor die persoon geldende bijstandsuitkering voor de duur van 3 maanden.

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag

dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de Bbz 2004, IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen.

Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 15 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ.

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk Bbz 2004, IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).17 van 17

Gedragingen in deze categorie kennen een percentage van minimaal 50% voor de duur van maximaal 3 maanden. Dit is aan de consulent ter beoordeling.

Artikel 13 Samenloop van gedragingen

De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd.

Artikel 14 Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden. Doch minimaal zoals in lid 1 opgenomen afstemming.

In het derde lid is bepaald dat waarschuwingen en besluiten waarin wordt afgezien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, worden meegenomen bij het bepalen van de recidive.

Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Heerlen van .

griffier, burgemeester,