Regeling vervallen per 01-01-2015

Toeslagenverordening 2014

Geldend van 01-01-2014 t/m 31-12-2014

Intitulé

Toeslagenverordening 2014

“TOESLAGENVERORDENING ”

HOOFDSTUK 1

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begrippen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de WWB

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Heerlen.

    • d.

      de norm alleenstaande en alleenstaande ouder: de norm als bedoeld in artikel 20 van de wet.

    • e.

      de gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB;

    • f.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van de wet;

    • g.

      woonkosten:

    • I.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huur prijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag;

II. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

Artikel 2 Doelgroep

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

  • 1.

    De toeslag, zoals bedoeld in artikel 25 WWB, bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

    • b.

      10 procent van de gezinsnorm voor een belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 2.

    Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het

    bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met:

    • a.

      Studerende thuisinwonende kinderen van 18 jaar en ouder met een

      inkomen, niet hoger dan de norm uitwonende kinderen hoger

      onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

    • b.

      Overige thuiswonende kinderen van 18 jaar ouder niet hoger dan de norm voor thuiswonende kinderen hoger onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een uitwonende alleenstaande van 22 jaar 10 procent van de gezinsnorm.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een kamerbewoner, die de algemene kosten van bestaan kan delen,

    10 procent van de gezinsnorm.

  • 5.

    In afwijking op het eerste lid ontvangt de alleenstaande van 22 jaar die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander geen toeslag.

  • 6.

    In afwijking van het eerste en vierde lid ontvangt een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag.

  • 7.

    In afwijking van het eerste en derde lid van dit artikel ontvangt de

alleenstaande of alleenstaande ouder geen toeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM

Artikel 4 Verlagen norm gezin

1.De verlaging zoals bedoeld in artikel 26 WWB bedraagt 10 procent van

de gezinsnorm voor het gezin die met één of meer anderen hoofdverblijf in dezelfde woning heeft.

  • 2.

    Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het

    bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met:

    • a.

      Studerende thuisinwonende kinderen van 18 jaar en ouder met een

      inkomen, niet hoger dan de norm uitwonende kinderen hoger

      onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

    • b.

      Overige thuiswonende kinderen van 18 jaar ouder met een inkomen, niet hoger dan de norm voor thuiswonende kinderen hoger onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

  • 3.

    De verlaging van de gezinsuitkering zoals bedoeld in artikel 21 van de wet bedraagt 20 procent van die gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor het gezin geen woonkosten zijn verbonden.

Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 WWB

bedraagt 20 procent van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 6 Anticumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening

geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

  • a.

    45 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande;

  • b.

    65 procent van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    75 procent van de gezinsnorm voor een gezin.

Artikel 7 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 8 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB 2014

gemeente Heerlen.

Aldus besloten tijdens de openbare vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Heerlen van .

griffier, burgemeester,

Algemene toelichting Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Heerlen

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen die ouder zijn dan 21 jaar doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en niet in een inrichting verblijven.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven te verlagen: het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden; de woonsituatie; de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of

beroepsopleiding.

Gemeente Heerlen heeft ervoor gekozen om géén verlaging toe te passen wanneer deelname aan onderwijs of beroepsopleiding recent beëindigd is daar dit terugkeer naar onderwijs kan bemoeilijken.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2013 gemeente Heerlen

Artikel 1 Begrippen

Lid 1

Er is gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat bij wijziging van definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 Onderdeel e: gehuwdennorm

Voor het begrip ‘gehuwden norm’ wordt verwezen naar de norm voor gehuwden zoals bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.

Onderdeel f: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat

de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel

vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende

bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip

verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van

de WWB dat voor de invulling van het begrip “woning” kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder “woning” wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB

Onderdeel g: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van de artikelen 3 en 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2 Doelgroep

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder)

Lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.

Als in de woning een ander persoon zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).

Lid 2

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.

Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor:

a.Studerende thuisinwonende kinderen van 18 jaar en ouder met een

inkomen, niet hoger dan de norm uitwonende kinderen hoger

onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

b.Overige thuiswonende kinderen van 18 jaar ouder met een

inkomen, niet hoger dan de norm voor thuiswonende kinderen

hoger onderwijs zoals genoemd in artikel 3.18 WSF 2000.

Lid 3

De wet schrijft voor dat iemand die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander recht heeft op de volledige toeslag.

Kamerbewoners delen de woonvoorzieningen zoals keuken en badkamer, waardoor er lagere kosten zijn. Daardoor bedraagt de toeslag 10% van de gezinsnorm voor alleenstaanden vanaf 22 jaar en ouder, doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Lid 4

Indien er sprake is van kamerbewoning wordt de toeslag alleen verlaagd met 10% als er sprake is van het kunnen delen van voorzieningen (zoals keuken, badkamer) en daarbij dus de kosten kunnen delen.

Lid 5 en 6

Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Voorgenoemde is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. In het vierde lid is de toeslag geregeld voor een uitwonende alleenstaande van 22 jaar. In het vijfde lid is bepaald dat een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag ontvangt.

Lid 7

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Artikel 3 lid 5 bepaalt dat belanghebbenden niet in aanmerking komen voor een toeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Er is onder andere geen sprake van woonkosten voor de belanghebbende:

• bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

• indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55). Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.

Artikel 4 Verlagen norm gezin

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden.

Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gezinsnorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening).

Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.

Artikel 4 lid 3 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 5 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.

Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

In artikel 5 van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gezinsnorm indien geen woning wordt aangehouden.

Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.

Artikel 6 Anticumulatiebepaling

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anticumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.