Regeling vervallen per 20-10-2016

Bodembeleidsplan 2011-2016

Geldend van 01-01-2011 t/m 19-10-2016

Intitulé

Bodembeleidsplan 2011-2016

Algemeen

Aanleiding

Sinds 1 juni 2001 heeft de gemeente Heerlen de taak als bevoegd gezag voor de uitvoering van de Wet bodembescherming overgenomen van de provincie Limburg. In heel Nederland zijn er, naast de 12 provincies, slechts 29 gemeenten die bevoegd gezag zijn op grond van artikel 88 van de Wet bodembescherming. Om de taak als bevoegd gezag Wet bodembescherming goed te kunnen vervullen beschikken wij over een eigen bodembeleid.

Sinds het (landelijk) van kracht worden van het besluit Bodemkwaliteit op 1 juli 2008, maken wij voor ons gebiedsgerichte bodembeleid gebruik van een overgangsregeling. Deze overgangsperiode loopt op 31 december 2010 echter af. Ook is het huidige beleid geëvalueerd. Uit de evaluatie bleek dat een revisie van ons bodembeleid noodzakelijk is door de vele wijzigingen in de wet Bodembescherming en de bijbehorende besluiten en circulaires.

Doel

Dit beleidsplan geeft de beleidsruimte aan bij de uitoefening van onze taken als het gaat om de aanpak van bodemverontreiniging binnen het grondgebied van de Gemeente Heerlen. Op deze manier wordt de interpretatieruimte duidelijk afgebakend, wat in de praktijk dan zal leiden tot eenduidige uitkomsten bij de beoordeling van de bodemkwaliteit. Het vastleggen van een eenduidig interpreteerbaar beleid zal zo ook bijdragen aan de verdere professionalisering van de gemeentelijke organisatie, aan de verbetering van de handhaafbaarheid van het bodembeleid en aan een betere en snellere afhandeling van procedures waarbij de bodemverontreiniging aan bod komt.

Duurzaamheid

De basisgedachte is een beleid voor een duurzaam gebruik van de bodem. Dat betekent dat de bodem zo wordt gebruikt dat het de mogelijkheid voor de volgende generaties om in hun behoeften te voorzien niet in gevaar brengt. Ook zij moeten de bodem kunnen gebruiken voor landbouw, natuur, drinkwater en bijvoorbeeld woningbouw. Het vertrekpunt bij het bewuster omgaan met de bodem is het gegeven dat de bodem in staat is en in staat moet blijven om zo goed mogelijk zogenaamde maatschappelijke diensten te leveren. Voorbeelden daarvan zijn het zich (eerder) herstellen van verstoring of verandering van het gebruik, het opslaan en bewaren van water, gassen, stoffen en energie, en het afbreken van ongewenste (verontreinigende) stoffen en het aanmaken van gewenste stoffen die de bodemvruchtbaarheid ten goede komen. Ook heeft een gezonde bodem het natuurlijke vermogen om ziekten en plagen te voorkomen of te onderdrukken, een dragend vermogen te bieden en een gezonde bodem bezit een stabiele fysieke structuur. Wat zeker niet vergeten mag worden is dat de bodem ons historisch archief herbergt.

Positionering en draagvlak

Het bodembeleidsplan is tot stand gekomen middels een open dialoog met de andere gemeentelijke afdelingen en diensten, het college, de raad van de gemeente Heerlen, de inwoners van de gemeente Heerlen en de bij de kwaliteit van de bodem betrokken maatschappelijke organisaties.

Procedureel is voor de vaststelling van het bodembeleidsplan de openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 3.4) gevolgd. Het bodembeleidsplan is vastgesteld voor de planperiode 2011-2016.

Het bodembeleidsplan dient beschouwd te worden als een richtinggevend en sturend instrument voor alle beslissingen en maatregelen die van invloed zijn op het beheer van de bodem.

Uiteraard is het bodembeleidsplan geen statisch document. Op dit plan is zoals ook op andere beleidsontwikkelingen en –plannen de beleidscyclus van toepassing. Hierdoor ontstaat een aktief proces van beleidsontwikkeling, implementatie, uitvoering en evaluatie/monitoring gevolgd door bijstelling van het beleid indien dit noodzakelijk wordt geacht.

Afbakening

Inhoudelijk

Het bodembeleidsplan geeft een algemeen toetsingskader voor de gemeente hoe, bij het uitoefenen van haar taken om te gaan met de bodem. Het gaat hier dan om de taken ingevolge de Wet bodembescherming (Wbb), de Woningwet (WW), de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Het bodembeleidsplan is opgesteld als een algemeen document waarbinnen alle relevante bodemthema’s een plaats krijgen. Waar nodig vindt een nadere uitwerking van onderwerpen plaats in een aantal separate documenten. Hier wordt met name het vastleggen van de bodemkwaliteitsambities in de, in het kader van het besluit bodemkwaliteit, op te stellen bodembeheernota en bodemkwaliteitskaart genoemd. Deze specifieke invulling vindt plaats als separate (uitvoerings)documenten.

Geografisch

Het bodembeleidsplan van de gemeente Heerlen heeft betrekking op die delen van de gemeente Heerlen waar de gemeente vanuit haar rol als bevoegd gezag, eisen kan/mag/moet stellen aan de bodemkwaliteit. Voor wat betreft de Woningwet en de Wet Ruimtelijke Ordening is de gemeente bevoegd gezag in het gehele grondgebied van de gemeente zodat voor deze wetten dit beleidskader geldt voor het gehele grondgebied.

Voor de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en de Wet milieubeheer zijn er evenwel kleine delen van het grondgebied waar de gemeente geen bevoegd gezag is en waar dit beleidsplan (voor wat betreft deze wetten) dan ook niet van toepassing kan zijn. Het gaat dan om:

de waterbodem. Met de inwerkingtreding van de Waterwet (1 januari 2010) is de regeling van de Wbb voor waterbodems komen te vervallen. De bodem en oever van een oppervlaktewaterlichaam vallen voortaan onder de Waterwet. Alle overige bodems, de droge bodems, vallen onder de Wbb.

Voor de regionale wateren moet binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Waterwet de begrenzing van de oppervlaktewaterlichamen worden vastgelegd op de leggers van de waterschappen. In de tussenliggende periode zullen wij bij de aanpak van gevallen van ernstige bodemverontreinigingen die grenzen aan oppervlaktewater in de Gemeente Heerlen afstemming zoeken met het waterschap over de verdeling van de bevoegdheden.

voor een beperkt aantal relatief grote bedrijven is de provincie Limburg bevoegd gezag Wet milieubeheer en kan de provincie vanuit die hoedanigheid ook betrokken zijn bij de aanpak van bodemverontreiniging binnen deze bedrijven.

Financiering

De status van de gemeente als bevoegd gezag voor de Wbb brengt de plicht met zich mee bepaalde activiteiten op het gebied van bodemonderzoek en –sanering zelf ter hand te kunnen nemen. Zo dienen milieuhygiënisch spoedeisende verontreinigingen door de gemeente te worden opgepakt indien hiervoor geen (schuldige) eigenaar of veroorzaker kan worden aangesproken. Om aan deze wettelijke plicht te kunnen nakomen, wordt het ISV- of Wbb budget aangewend. Het ISV budget is een stimulerings/subsidieregeling voor zowel derden als gemeente zelf om het stedelijk gebied saneringen te stimuleren op locaties die anders niet van de grond zouden komen.

Wbb gelden worden voor het overgrote gedeelte ingezet voor het bemensen van het apparaat dat noodzakelijk is voor het uitvoeren van de wettelijk taken, de zogenaamde apparaatskosten.

Meerjarenontwikkelingsprogramma ISV III 2010-2014

Om de leefomgeving (zowel sociaal als fysiek) in de grote steden aanzienlijk te verbeteren wordt door de betrokken ministeries een integrale aanpak voorgestaan. Voor deze integrale aanpak is één totaalbudget gecreëerd, het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV). De doelstellingen voor de aanpak van bodemverontreiniging in de Gemeente Heerlen zijn opgenomen in het meerjarenontwikkelingsprogramma ISV III 2010-2014. Deze worden vanaf 2011 gedecentraliseerd. Dat betekent dat deze niet meer gelabeld zijn en worden gestort in het gemeentefonds. De coördinator ISV III verzorgt de uitbetalingsregeling voor de bodemgelden. ISV III-bodemgelden bedragen in totaal € 1.040.000,-. Er is een programma per jaar gemaakt waaraan dit geld besteed gaat worden, zie bijlage 11.

Decentralisatie-uitkering Wbb 2010-2014

Voor de aanpak van bodemverontreiniging in het landelijk gebied vormt de Decentralisatie-uitkering Bodem het vangnet waarbinnen bodemverontreinigingen kunnen worden opgepakt en gefinancierd.

De enige voorwaarde is invulling geven aan de doelstellingen uit het landelijk ondertekende Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en Aanpak spoedlocaties. In de praktijk blijkt het merendeel van de bodemsaneringen in het stedelijk gebied plaats te vinden omdat Heerlen een relatief laag percentage landelijk gebied heeft.

Wbb bugdet per jaar 2010 € 300.000,=

2011 € 310.000,=

2012 € 320.000,=

2013 € 330.000,=

2014€ 340.000,=

Dit is in de begroting opgenomen.

Monitoring

Landelijk

Het Rijk wil de voortgang van de bodemsaneringsoperatie kunnen volgen. De bevoegde gezagen hebben samen met VROM indicatoren ontwikkeld om de voortgang van de aanpak van bodemverontreiniging te volgen. Deze indicatoren hebben betrekking op:

  • ·

    De voortgang waarmee de werkvoorraad inzichtelijk wordt gemaakt.

  • ·

    De voortgang waarmee bodemsaneringen worden uitgevoerd.

  • ·

    Het aandeel van saneringen die volledig door de markt worden gefinancierd.

De gemeente Heerlen bewaakt deze indicatoren middels een registratieprogramma. Jaarlijks wordt de voortgang gerapporteerd aan VROM (via het bodemjaarverslag) en aan het RIVM (dataset). Het RIVM maakt op nationaal niveau één dataset. Uit deze dataset wordt de voortgang gerapporteerd aan de Tweede Kamer.

Gemeentelijk

De algemene uitgangspunten voor het uitvoeren van de bodemtaken zijn vastgelegd in het Meerjaren Bestuurlijk Programma. In het afdelingsplan, dat jaarlijks opgesteld wordt, vindt de vertaling van dit programma plaats. In het bodemjaarverslag vindt vervolgens de evaluatie van de uitvoering hiervan plaats. Hiermee is er een gesloten keten van plannen, uitvoeren en beoordelen. Een apart bodemprogramma, waarin deze aspecten zijn opgenomen, wordt als niet efficiënt gezien en derhalve niet opgesteld.

Transitie bodembeleid

Kader

Rijksbeleid

Het bodembeleid richt zich sinds de beleidsbrief van december 2003 op een bewuster en meer duurzaam gebruik van de bodem. De gebruiker van de bodem heeft het recht de bodem te benutten maar ook de plicht om zorgvuldig met de belangen van de bodem en derden om te gaan. Bij beheer van bodemverontreiniging worden de beleidskaders vereenvoudigd en consistenter gemaakt. Daardoor wordt de regelgeving vereenvoudigd. Decentrale overheden krijgen meer ruimte voor het realiseren van gebiedsgerichte oplossingen en dragen verantwoordelijkheid voor een transparante besluitvorming en borging van de kwaliteit van de uitvoering. Niet langer het Rijk, maar de decentrale overheden stellen eisen aan de bodemkwaliteit en formuleren hiertoe gebiedsgerichte bodemkwaliteitsambities op basis van de aanwezige bodemkwaliteit, de gewenste bodemkwaliteit vanwege het grondgebruik en daarmee samenhangende grondverzet. De bodemkwaliteitsambities worden vastgelegd in een bodembeheernota.

In 2008 heeft de wetgever deze visie vertaald in het Bbk. Een functiegerichte benadering staat hierin centraal; zowel generieke als locatiespecifieke normstelling behoren tot de mogelijkheden.

Tevens het vermelden waard is een brief van de minister van VROM van 4 januari 2008, aangeboden aan de Tweede Kamer, over het onderwerp bodemsanering. Deze brief vormt het uitgangspunt voor de herziening van de doelstellingen en afspraken in het bodembeleid. In de brief spreekt de minister haar wens uit om gezamenlijk met de decentrale overheden af te spreken prioriteit te leggen bij de aanpak van locaties waarbij sprake is van risico’s op het gebied van gezondheid, ecologie en verspreiding van ernstige grondwaterverontreiniging. Binnen deze prioriteit moeten de locaties waar sprake is van gezondheidsrisico’s met voorrang worden aangepakt.

Convenant

Als vervolg op de brief van 4 januari 2008 is op 10 juli 2009 het Convenant ‘Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties’ ondertekend door de ministers van VROM en LNV, de staatssecretaris van V&W en vertegenwoordigers van IPO, VNG en Unie van Waterschappen.

Het hoofddoel van het convenant is transitie naar een bodemontwikkelingsbeleid. Dit betekent dat het bodembeleid in 2015 dusdanig is verbreed dat het beleid met betrekking tot de ondergrond, het gebiedsgerichte grondwaterbeheer en bodemsanering is geïntegreerd.

Het Convenant staat voor een beleidswijziging langs verschillende sporen:

  • ·

    verdere decentralisatie van verantwoordelijkheid en uitvoering van het bodembeleid en de bodemsanering, op basis van bestuurlijke overeenkomsten;

  • ·

    verbreding van ‘bodembeleid' door samenhang met het energie- en waterbeleid en het beleid voor de ondergrond;

  • ·

    ontwikkelen van gebiedsgerichte benadering, mede in het kader van het ruimtelijke ordeningsbeleid en ten behoeve van het accommoderen van het toenemend gebruik van de bodem als gevolg van ruimtedruk;

  • ·

    versnelde aanpak van saneringslocaties met risico voor de volksgezondheid.

    Benutten van kansen, benutten van de ondergrond

    De verbreding van het bodembeleid is er vooral op gericht om de kansen die de bodem biedt beter te benutten. Het gebruik van de ondergrond is noodzakelijk om de doelstellingen voor klimaat en energie te verwezenlijken. Warmte-koude opslag, gebruik van geothermische energie en opslag van CO2 zijn hiervan voorbeelden. Het duurzaam benutten van de bodem als bron van schoon (grond)water, voor de voedselproductie, als buffer en filter en als hoedster en voedster van ecosystemen zijn evenzeer van belang. Het Rijk zal een visie op het duurzaam gebruik van de ondergrond vaststellen.

    Regie en sturing

    Met de verbreding van het bodembeleid neemt ‘doelmatig en verantwoord bodemgebruik' de plaats in van ‘verantwoorde bodemkwaliteit'. De toekenning van gebruiksfuncties, met ordening en weging van belangen komt centraal te staan. Met natuurlijk ook het toetsen, en zonodig verkrijgen, van een passende chemische kwaliteit. De convenantpartijen voorzien in dit verband een verbrede werking van de Wro, door ordening van maaiveld én ondergrond. Regie over ‘bodem- en ondergrondgebruik' ligt dan vooral in handen van de lagere overheden, provincies en (grote) gemeenten in samenwerking met de waterschappen. Waar het gaat om bovenlokale afwegingen tussen gebruiksfuncties voor de ondergrond is de provincie de eerstverantwoordelijke partij.

    Aanpak spoedlocaties

    Het Convenant zet in op versnelling van de bodemsaneringsoperatie. Dit door aanscherping van de prioritering en het beschikbaar stellen van middelen. Alle verontreinigingsituaties waar sprake is van relevante gezondheidsrisico’s voor mensen - ‘humane spoedlocaties' - moeten in 2010 in beeld zijn en in 2015 gesaneerd of ten minste beheerst. Andere spoedlocaties, waar risico's voor ecosysteem of verspreiding maatgevend zijn, zijn uiterlijk eind 2015 in beeld.

    Gebiedsgericht grondwaterbeheer

    Het gebruik van maaiveld en ondergrond wordt soms bemoeilijkt door grondwaterverontreiniging die vanuit verschillende bronnen vermengd is geraakt en zich tot grote diepte en afstand heeft verspreid. De huidige gevalsgerichte aanpak van dergelijke verontreinigingen schiet tekort. Het Rijk zal daarom voorzien in een aanpassing van de Wbb die de gebiedsgerichte aanpak van grootschalige grondwaterverontreiniging mogelijk maakt. Het beheer van grondwaterkwantiteit, grondwaterkwaliteit, grondwatergebruik en gebruik van de ondergrond worden dan in samenhang en in een groter gebied beschouwd. Daarbij verdient de afstemming op de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water en de Grondwaterrichtlijn nadere aandacht. De ‘probleemhebbers' blijven verantwoordelijk voor de sanering van de bron van de verontreiniging. Zij kunnen overeenkomen dat het beheer van resterende diepere verontreiniging in gebiedsverband plaatsvindt, dan wel tegen betaling (afkoop). In Heerlen en in de parkstadgemeenten Kerkrade, Brunssum en Landgraaf zijn in het verleden grote hoeveelheden mijnsteen toegepast. Van mijnsteen is bekend dat het de grondwaterkwaliteit kan beïnvloeden. De nadruk van het gebiedsgerichte grondwaterbeheer zal in Heerlen komen te liggen op een op de mijnsteenproblematiek gerichte aanpak. Dit wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 7.

    Uitvoeringsprogramma De concrete vertaling van het convenant zal vooral via het (landelijke) uitvoeringsprogramma vorm krijgen. Daarin is een vijftigtal acties/producten opgenomen, waaronder het wijzigen van de Wbb, de afstemmingen tussen beleidsvelden, het opstellen van visies en handreikingen. Wij zullen onze taken die voortvloeien uit het landelijke uitvoeringsprogramma oppakken. Waar mogelijk en gewenst zullen we participeren in het vorm geven van het uitvoeringsprogramma middels deelname aan landelijke werkgroepen.

Doelstelling en visie Heerlens bodembeleid

Inleiding

De regelgeving op het gebied van bodem is uitgebreid en ingewikkeld. Bovendien zijn de laatste jaren veel nieuwe ideeën ontwikkeld over wat wij in Nederland beschouwen als verantwoord omgaan met verontreinigde grond. In dit hoofdstuk wordt weergegeven:

  • ·

    De algemene doelstelling van ons bodembeleid.

  • ·

    De relatie en uitvoering van het ruimtelijk relevant bodembeleid.

Algemene doelstelling Heerlens bodembeleid

De gemeente Heerlen wil de navolgende doelstellingen bereiken middels het door haar te voeren bodembeleid:

  • ·

    Het realiseren van een duurzaam gebruik van de bodem en het (grond)water.

  • ·

    Bijdragen aan een duurzaam en efficiënt hergebruik van grond.

  • ·

    Het zorgen voor een consistent bodembeleid met duidelijk uitvoerbare en handhaafbare regels.

  • ·

    Goede informatievoorziening aan derden, voor wat betreft het beheer van de bodem, inzicht in de bodemkwaliteit en de eventuele consequenties hiervan.

Onder duurzaam bodem- en (grond)watergebruik wordt verstaan:

  • ·

    Dat maatschappelijke partijen zorg hebben voor de bodem zodat zij bij handelingen op of in de bodem, die negatieve effecten kunnen hebben voor de bodem(functies) en het gebruik ervan, deze effecten voorkomen of verminderen.

  • ·

    Dat de geschiktheid van de bodem, op alle lokaties binnen het te onderscheiden ruimtelijk systeem, voor specifiek gebruik wordt benut, om de baten van het bodemgebruik te optimaliseren en voor de lange termijn veilig te stellen.

  • ·

    Dat negatieve effecten van handelingen worden verminderd of zoveel mogelijk ongedaan gemaakt worden waarmee de bodem geschikt wordt gemaakt voor een of meer vormen van gebruik.

  • ·

    Het behoeden, beschermen en verbeteren van het aquatisch ecosysteem en het beschermen van de beschikbare waterbronnen.

Bovenstaande doelstellingen leiden tot de hoofddoelstelling van het gemeentelijk bodembeleid welke als volgt gedefinieerd is.

De relatie tussen bodembeleid en ruimtelijke ordening/Woningwet

De uitvoering van bodembeleid gaat via verschillende regelingen. Die regelingen vinden hun basis in diverse wettelijke kaders, die kunnen worden ondergebracht in vier sporen:

  • 1.

    de Wet bodembescherming;

  • 2.

    de Wet ruimtelijke ordening;

  • 3.

    de Woningwet;

  • 4.

    het Besluit bodemkwaliteit.

Daar waar al deze regelingen iets zeggen over de relatie tussen bodemkwaliteit en functie ligt het voor de hand dat die uitspraak per functie hetzelfde is: onze opvatting over de kwaliteit bodem die we geschikt vinden voor een bepaald gebruik wordt niet anders doordat er een ander wettelijk regime geldt. Het maakt immers niet uit of we de vereiste bodemkwaliteit voor een woning met tuin bereiken via een sanering (omdat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging)(1.), via een bestemmingsplanherziening (omdat het tot nu toe een bestemming agrarische doeleinden of bedrijfsdoeleinden had)(2.), bij het verlenen van een bouwvergunning (3.) of via het aanvoeren van grond (omdat het terrein te laag ligt)(4.).

Deze benadering kent zijn oorsprong in het gedachtegoed van Actief Bodembeheer Limburg, dat midden jaren negentig is ontwikkeld en is vervallen met de inwerkingtreding van het Besluit Bodemkwaliteit.

Doorontwikkeling meersporenbeleid in 2009

De laatste jaren heeft een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden op met name het gebied van Rijks wet- en regelgeving dat aanleiding is geweest om tot een heroverweging van bodembeleid te komen. Belangrijkste ontwikkeling en directe aanleiding is de inwerkingtreding van het Bbk. Met dit besluit is een nieuw kader geïntroduceerd voor het toepassen van bouwstoffen, grond en bagger. Het kent een andere benadering en normering dan de oude kaders.

De inwerkingtreding van het Bbk heeft tevens geleid tot een aanpassing van de Circulaire bodemsanering 2006 tot (inmiddels) de Circulaire bodemsanering 2009. In de circulaire wordt voor de saneringsdoelstelling een koppeling gelegd met de normering van het Bbk.

Ten aanzien van deze circulaire is in dit verband verder van belang dat voor het eerst een paragraaf wordt gewijd aan bodemverontreiniging die geen deel uitmaakt van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Hierover wordt aangegeven dat bij niet ernstig verontreinigde grond geen verplichting kan worden opgelegd op grond van de bodemregelgeving om de bodem schoner te maken. De circulaire vervolgt met aan te geven dat er in die gevallen immers geen sprake is van een (potentieel) risico dat een dergelijke verplichting rechtvaardigt.

Na ruim tien jaar met het meersporenbeleid te hebben gewerkt, zien we dat met name het hergebruikspoor en het saneringsspoor goed op elkaar zijn afgestemd. De duurzame bodemgeschiktheid speelt een centrale rol in beide sporen. We constateren echter ook dat die afstemming zich (nog) niet doorzet naar de Wro en Ww.

De heroverweging van het meersporenbeleid heeft in eerste instantie plaatsgevonden in BBL-verband. Naast bovenbeschreven ontwikkelingen in wet- en regelgeving zijn daarbij de ervaringen die zijn opgedaan met het werken met het meersporenbeleid meegenomen. De BBL heeft haar overwegingen en voorgestelde nieuwe invulling van het meersporenbeleid besproken met ambtelijke vertegenwoordigers van VROM, de Limburgse gemeenten en de Provincie Limburg. Hieruit is gebleken dat breed draagvlak bestaat voor de nieuwe invulling van het meersporenbeleid.

In haar vergadering van 21 oktober 2009 heeft de BBL de notitie ‘Doorontwikkeling meersporenbeleid aanpak bodemverontreiniging in Limburg’ vastgesteld. Wij onderschrijven de inhoud van deze notitie.

In de volgende paragrafen beschrijven wij de nieuwe invulling van het meersporenbeleid en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Voor de volledige inhoud van de BBL-notitie verwijzen wij naar bijlage 1.

Overwegingen nieuwe invulling meersporenbeleid

Uitgangspunt was en blijft samenhang tussen wettelijke sporen

Gelet op de eenduidigheid en overzichtelijkheid was en blijft het uitgangspunt het streven naar samenhang tussen de diverse wettelijke sporen waarin een uitspraak moet worden gedaan over de aanpak van bodemverontreiniging.

Basis blijven de wettelijke regelingen

De nieuwe invulling van het meersporenbeleid is bepaald op basis van de huidige inhoud van de verschillende wettelijke sporen: welke verplichtingen leggen zij inmiddels op en welke beleidsvrijheid bestaat er? Dat leidt tot de volgende overwegingen ten aanzien van de bodemkwaliteitsdoelstelling en het criterium dat bepaalt wanneer sanerende maatregelen noodzakelijk zijn.

Bodemkwaliteitsdoelstelling

In twee wettelijke sporen, Bbk en Wbb, wordt een wetenschappelijk onderbouwde getalsmatige invulling gegeven voor de bodemkwaliteitsdoelstelling. Deze invulling is bovendien dezelfde: de generieke of gebiedsspecifieke maximale waarden.

De Wro en Ww kennen beleidsvrijheid waar het gaat om de te hanteren bodemkwaliteitsdoelstellingen. Deze beleidsvrijheid vullen wij in met de bodemkwaliteitsdoelstellingen uit het Bbk en de Wbb.

In welke gevallen zijn sanerende maatregelen verplicht?

De wettelijke sporen zijn verschillend ten aanzien van de voorwaarden waarbij het verplicht is om maatregelen te nemen. In de Wbb en Ww is daarover iets vastgelegd. Voor wat betreft de Wbb moet het in ieder geval gaan om een geval van ernstige bodemverontreiniging.

De aan de Ww ten grondslag liggende uitgangspunten zijn veiligheid en gezondheid van mensen. In de wet is geen getalsmatige invulling gegeven van de bodemkwaliteit waarboven risico’s voor de gezondheid van mensen optreden, noch van de te hanteren bodemkwaliteitsdoelstelling bij het nemen van maatregelen. Op dit punt heeft het bevoegde gezag beleidsvrijheid, met dien verstande dat de uitgangspunten van de wet het kader vormen.

In situaties waarbij geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging is ook geen sprake van risico’s voor de volksgezondheid. In die situaties zijn derhalve zowel in het kader van de Wbb als in het kader van de Ww sanerende maatregelen niet noodzakelijk.

Als er wel sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn in ieder geval op grond van de Wbb sanerende maatregelen noodzakelijk. Indien er tevens sprake is van risico’s voor de gezondheid van mensen, zijn ook op grond van de Ww sanerende maatregelen noodzakelijk.

De Wro kent beleidsvrijheid op dit punt, wat betekent dat het mogelijk is dat aangesloten wordt bij de benadering van de Wbb en Ww.

Bij hergebruik van grond is er geen sprake van een situatie waarbij sanerende maatregelen moeten worden genomen; het gaat enkel om het toepassen van grond. Daarvoor geldt altijd in Heerlen het gebiedsspecifieke toetsingskader.

Op basis van het voorgaande wordt de benadering van de Wbb en Ww doorgetrokken naar de Wro. Dit betekent dat enkel indien sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging sanerende maatregelen noodzakelijk zijn. Andersom gezegd, zolang geen sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, zijn sanerende maatregelen niet noodzakelijk.

Invulling meersporenbeleid

De in de vorige subparagraaf beschreven overwegingen leiden tot de volgende invulling van het meersporenbeleid.

Uitgangspunt voor de bodemkwaliteitsdoelstelling was en blijft voor alle sporen de duurzame bodemgeschiktheid, getalsmatig ingevuld door de lokale maximale waarden.

Het realiseren van deze bodemkwaliteit wordt niet in alle gevallen verplicht gesteld; alleen indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zijn sanerende maatregelen noodzakelijk.

Opgemerkt wordt dat met deze invulling de minimaal vereiste aanpak wordt vastgelegd. Dat neemt niet weg dat ook voor situaties waarbij geen sprake is van een geval van ernst gekozen kan worden voor het realiseren van de duurzame bodemkwaliteit. Dit zal afhankelijk zijn van de (ruimte voor de) ambitie van de betrokken partijen om een duurzame bodemkwaliteit te realiseren.

De beschreven invulling van het meersporenbeleid is schematisch in onderstaande figuur weergegeven.

Figuur 2.1: schema alternatieve invulling meersporenbeleid

Bij deze invulling van het meersporenbeleid zit de samenhang in enerzijds de uniforme keuze voor situaties waarbij sanerende maatregelen worden verlangd (geval van ernstige bodemverontreiniging), en anderzijds de uniforme norm die wordt gehanteerd indien sanerende maatregelen nodig zijn.

Bij hergebruik van grond is het nemen van sanerende maatregelen niet aan de orde. Bij hergebruik geldt altijd dat voldaan moet worden aan het Bbk. Dat betekent dat er situaties kunnen zijn waarbij volgens de Wbb, Wro en Ww sanerende maatregelen niet noodzakelijk zijn, en vervolgens bij het toepassen van grond van elders eisen worden gesteld aan de kwaliteit van die grond die strenger zijn dan de aanwezige kwaliteit.

Argument voor dit verschil is dat bij hergebruik de grond al ‘op de schop’ is genomen, terwijl het in de andere kaders gaat om het bepalen wanneer de schop de grond in moet teneinde sanerende maatregelen te treffen.

Bodemkwaliteit en (sanerings)beleid

Inleiding

In dit hoofdstuk gaan we nader in op de bodemkwaliteitsdoelstellingen voor de landbodem. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verontreinigingen in de bovengrond en mobiele verontreinigingssituaties in de bovengrond en de ondergrond. In navolging van het laatste is een paragraaf gewijd aan milieurendementafwegingen (de RMK-analyse). Het hoofdstuk wordt afgesloten met een overzicht van de bodemkwaliteitsdoelstellingen. In dit hoofdstuk wordt per onderdeel het beleid toegelicht ten aanzien van diverse aspecten op bodem(sanerings)gebied. Gedacht dient te worden aan het omgaan met verontreinigd grondwater, mobiele verontreinigingen, bodembescherming etc.

Circulaire bodemsanering

In de Circulaire bodemsanering (vigerende versie 2009) worden richtlijnen gegeven voor de aanpak van historische gevallen van bodemverontreiniging. De circulaire beschrijft wanneer sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en geeft de criteria op basis waarvan wordt bepaald of al dan niet met spoed moet worden gesaneerd. Deze beschrijving en aanpak zullen wij als uitgangspunt van ons beleid hanteren. In aanvulling op de methode zoals deze in de circulaire beschreven is zullen wij in het geval van een beoordeling van de risico’s voor het ecosysteem de functie van de locatie meewegen. De achterliggende gedachte hiervan is dat een locatie op een industrieterrein of binnenstedelijk gebied niet op dezelfde ecologische waarde gewogen moet worden als een waardevol natuurgebied.

Bodemkwaliteitsdoelstelling

Verontreiniging in de bovengrond

De beschrijving van de aanpak van de verontreinigingen in de bovengrond betreft enkel immobiele verontreinigingssituaties. Bij verontreinigingen in de bovengrond kan in beginsel worden volstaan met het geschikt maken van de leeflaag voor de functie. De bodemkwaliteitsdoelstelling is hiermee gekoppeld aan de functie van de bodem.

Bodemfuncties

De kwaliteitseis voor de bovengrond hangt af van de bodemfunctie. In de circulaire zijn zeven bodemfuncties onderscheiden waarvoor algemene beschermingsniveaus voor blijvende geschiktheid zijn afgeleid. Deze zeven bodemfuncties zijn:

  • ·

    wonen met tuin;

  • ·

    plaatsen waar kinderen spelen;

  • ·

    moestuinen en volkstuinen;

  • ·

    landbouw;

  • ·

    natuur;

  • ·

    groen met natuurwaarden;

  • ·

    ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie.

Bovenstaande functie-indeling is van toepassing in het gebiedsspecifieke kader.

In paragraaf 4.7. van de toelichting op de Regeling bodemkwaliteit is een uitgebreide beschrijving opgenomen over de indeling van bodemgebruik in bodemfuncties.

Dikte leeflagen

Met betrekking tot de dikte van de leeflaag, in het geval van een sanering, sluiten wij in beginsel aan bij de eisen die daaraan worden gesteld in de Circulaire bodemsanering 2009:

  • ·

    de leeflaag heeft een standaarddikte van 1 m.;

  • ·

    in tuinen kan afhankelijk van de bewortelingsdiepte een grotere diepte, variërend van 1 m. tot 1,5 m., noodzakelijk zijn;

  • ·

    bij overig begroeid terrein (parken, openbare groenstroken, groen op bedrijfsterreinen of wegbermen) moet de dikte minimaal 0,5 m. zijn;

  • ·

    een van de standaarddikte afwijkende leeflaag is mogelijk onder bijzondere omstandigheden ter beoordeling aan het bevoegde gezag;

  • ·

    de leeflaag moet kunnen worden onderscheiden van de onderliggende bodem als sprake is van verschillende kwaliteit. Daarvoor wordt als regel een signaallaag aangebracht.

Verder stelt de circulaire dat, indien sprake is van verharding en/of bebouwing, de verontreinigingsituatie automatisch is geïsoleerd. Deze isolatie wordt dan gevormd door een afdeklaag, bestaande uit bijvoorbeeld beton, asfalt, stelconplaten of flinke oppervlakten aaneengesloten bestrating met klinkers en tegels. Indien dergelijke constructies duurzaam en aaneengesloten zijn uitgevoerd, kunnen daarmee blootstellingrisico’s in afdoende mate worden tegengegaan. In deze gevallen zullen wij, bij immobiele verontreinigingssituaties, geen eisen stellen aan de bodemkwaliteit in de bovengrond. Of er sprake is van een duurzame verharding, zal echter per geval worden beoordeeld .

Omdat de verontreiniging zich niet verspreidt, zijn geen maatregelen in de ondergrond nodig. Echter, het achterblijven van een geringe hoeveelheid verontreiniging kan leiden tot de conclusie dat de saneringsdoelstelling niet gehaald wordt. Dit omdat op deze manier een moeilijk uitvoerbare nazorg ontstaat die tegen vrij geringe meerkosten kan worden voorkomen. In dat geval kan bij een sanering van immobiele verontreiniging het criterium van de beperking van de nazorg (art.38, lid 1 onder c. Wbb) een rol spelen bij de afweging van de saneringsdoelstelling.

Mobiele verontreinigingssituaties in de boven- en ondergrond

Wat is een mobiele verontreinigingssituatie?

De beweeglijkheid van een verontreinigende stof in de bodem hangt af van de kenmerken van de stof én die van de bodem. Dit heeft te maken met aspecten als adsorberend vermogen en zuurgraad van de bodem. Daarom wordt in beleid en regelgeving uitgegaan van mobiele verontreinigingssituaties. In de Circulaire bodemsanering 2009 is aangegeven dat een verontreinigingssituatie mobiel wordt genoemd als de verontreiniging zich dermate met het grondwater kan verspreiden dat er sprake is van (mogelijke) risico’s voor mens, plant of dier. Volgens deze beschrijving is mobiliteit gekoppeld aan grondwater.

In Heerlen is het freatisch grondwater veelal pas op meerdere meters onder het maaiveld waarneembaar. Bij het hanteren van de omschrijving van een mobiele verontreinigingssituatie volgens de circulaire zou dat betekenen dat in al die gebieden in Heerlen pas sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie als de gehele grond boven het freatisch grondwater al verontreinigd is. Pas dan kan er namelijk verspreiding van de verontreiniging via het grondwater plaatsvinden. Dit zien wij als zowel een niet werkelijke alsook een ongewenste situatie. Bij de beoordeling van saneringsplannen zullen wij daarom de volgende beschrijving als uitgangspunt hanteren:

In het BUS en de bijbehorende RUS wordt, inherent aan de systematiek van een AMvB, gewerkt met een afgebakende definitie voor mobiele verontreinigingssituaties: situaties waarbij de in de bodem aanwezige verontreinigende stoffen zich tot meer dan de tussenwaarde hebben verspreid naar het grondwater.

Deze definitie is alleen bindend voor BUS-saneringen.

Rijksbeleid voor mobiele verontreinigingssituaties

In de Circulaire bodemsanering 2009 is aangegeven dat de sanering van mobiele verontreinigingssituaties in de boven- en ondergrond moet leiden tot een kwaliteit van grond en grondwater die het gewenste gebruik van de boven- en ondergrond mogelijk maakt, verspreiding van de restverontreiniging zo veel mogelijk beperkt en er voor zorgt dat de restverontreiniging zo min mogelijk nazorg vereist. Dit kan worden beschouwd als een stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie.

Er zijn verschillende saneringsoplossingen denkbaar. Voorkeur heeft verwijdering van de bron en pluim, maar op grond van kosteneffectiviteit mag daarvan afgeweken worden. Om te komen tot de optimale saneringsvariant is een afwegingsproces nodig.

Het principe van het afwegingsproces is in het kader van de BEVER indertijd uitgewerkt in ‘doorstart A5’. Aan de hand van de mate van stabiliteit van de eindsituatie definieert A5 een vijftal situaties die meer of minder nazorg vereisen, de zogeheten ladder. Daarbij is trede 1 de situatie waarbij de verontreinigingen volledig worden verwijderd (de voorkeursvariant) en trede 5 een volwaardige IBC. Daartussenin liggen 3 situaties waarbij de situatie meer of minder stabiel is en die alle drie een ander pakket van monitoring en maatregelen vereisen.

Gezien de gewijzigde wettelijke saneringsdoelstelling geldt trede 1 niet meer als de wettelijk voorgeschreven referentievariant, maar kan wél als vertrekpunt gehanteerd worden. Een keuze dient gebaseerd te zijn op de voor- en nadelen van die variant, waarbij een lange termijn van maximaal 30 jaar als nadeel gezien wordt, vanwege de vereiste controle en de onzekerheid.

Dit uitgangspunt is in de nieuwe Wbb verwoord in de eis dat sanering moet leiden tot zo min mogelijk nazorg (art. 38, lid 1 onder c. van de Wbb).

Voor het merendeel van de gevallen is dit een werkbaar beleid. Meestal ligt het redelijk voor de hand wanneer volledige verwijdering van de verontreiniging niet reëel is en is het niet al te moeilijk om maatregelen te beschrijven die op termijn tot een stabiele, milieuhygiënisch acceptabele eindsituatie leiden.

Belangrijk om te onthouden is dat een stabiele eindsituatie geen absolute eis is, maar een begrip dat geïntroduceerd is om een van de mogelijke eindsituaties te omschrijven. Of het ook de meest wenselijke eindsituatie is, moet uit de afweging blijken.

Praktijkdocument ROSA

Er was behoefte aan een handleiding voor de praktijk. Deze is in het kader van het project ROSA opgesteld. De handleiding draagt de naam ‘praktijkdocument ROSA’ en wordt in de Circulaire bodemsanering 2009 specifiek als hulpmiddel genoemd. Dit document geeft aan hoe je saneringsvarianten kunt vergelijken aan de hand van diverse criteria, waaronder de verwachte ontwikkeling van de verontreinigingspluim. Deze wijkt op onderdelen af van doorstart A5. Met name de ‘terugtrekkende pluim’ is in ROSA vervangen door de wat realistischere, zich verplaatsende (maar evengoed kleiner wordende) pluim.

Daarnaast biedt het document een heldere toelichting over de faalrisico’s van sanering en hoe je dit risico kunt betrekken in de afweging tussen varianten.

Uiteindelijk vormt het geheel een handleiding voor het afwegen van baten en lasten per saneringsvariant, die moet leiden tot een gemotiveerde keuze voor een saneringsaanpak.

Als vaste criteria biedt ROSA aan de lastenkant:

  • ·

    kosten;

  • ·

    duur en nazorg;

  • ·

    faalrisico’s;

  • ·

    belasting overige milieucompartimenten.

Aan de batenkant zijn dat:

  • ·

    risicoreductie;

  • ·

    herstel gebruiksmogelijkheden;

  • ·

    pluimgedrag;

  • ·

    afname aansprakelijkheden;

  • ·

    vrachtverwijdering.

Deze criteria kunnen, naar gelang de locatie, worden aangevuld.

Tenslotte geeft het document een toelichting op de rol van monitoring gedurende de ontwikkeling van de pluim en de beslismomenten die daaraan gerelateerd zijn. Deze monitoring is deels gericht op het volgen van natuurlijke afbraakprocessen (NA-processen), omdat deze veelal bepalend zijn voor de wijze waarop de pluim zich ontwikkelt. Tevens sluit zij aan op het beslissingsondersteunend systeem voor de beoordeling van natuurlijke afbraak als saneringsvariant.

Zoals in het praktijkdocument ROSA is aangegeven, leent lang niet ieder geval zich voor deze afwegingssystematiek. Vaak gaat het om relatief kleine verontreinigingen, of gevallen waarbij de belangen dermate duidelijk liggen dat de variantkeuze voor de hand ligt.

Wij zullen de werkwijze uit het praktijkdocument dan ook niet als eis opleggen. Wél zullen wij het aanbevelen in complexe situaties waar meerdere belanghebbenden bij betrokken zijn.

Beleid van de Gemeente Heerlen

Het landelijke beleid zoals beschreven in de Circulaire bodemsanering 2009 en in ‘A5’ onderschrijven wij. Indien niet gekozen wordt voor volledige verwijdering van de verontreinigingen zullen wij, mede op grond van art. 38 Wbb, altijd een onderbouwing op grond van kosteneffectiviteit vragen, volgens de ROSA-systematiek, dan wel met een andere geschikte RMK-methode (zie volgende paragraaf).

Specifieke eisen die wij stellen aan saneringen van mobiele verontreinigingen zijn:

  • ·

    als een techniek wordt toegepast waarbij bij voorbaat het wegnemen van risico’s en de aard en omvang van resterende gebruiksbeperkingen niet kunnen worden ingeschat (op basis van bijvoorbeeld reeds behaalde resultaten), zal in een saneringsplan ook altijd een alternatieve aanpak moeten worden beschreven voor het geval de voorgestelde techniek niet volgens verwachting functioneert (terugvalscenario);

  • ·

    in andere gevallen dient minimaal een procedurele terugvaloptie te worden beschreven waarin een afspraak wordt vastgelegd om, indien de sanering onvoldoende resultaat geeft, aanvullende maatregelen te nemen. Afhankelijk van de aard van de maatregelen dient een nieuw saneringsplan te worden ingediend of kan worden volstaan met het melden van de wijzigingen (zie paragraaf 4.16.);

  • ·

    binnen of in de nabijheid van kwetsbare objecten (zie paragraaf.) gelden op zich geen andere uitgangspunten. In de afweging voor de aanpak van de mobiele verontreiniging en de mate van acceptatie van (tijdelijke) verdere verspreiding moet het belang van deze objecten wel expliciet worden meegenomen.

De RMK-analyse

In een RMK-analyse wordt een aantal varianten voor de sanering van een mobiele verontreiniging, binnen een bepaalde periode (25 tot 30 jaar), vergeleken op Risicoreductie, Milieuverdienste en Kosten.

Voor het bepalen van de risicoreductie voor mens en ecosysteem wordt per variant de (lokale) blootstelling als gevolg van bodemverontreiniging vóór, tijdens en na sanering modelmatig berekend.

Milieuverdienste concentreert zich op potentiële invloeden op het milieu van de verontreiniging en de saneringsoperatie. Het uitgangspunt is dat negatieve gevolgen voor het milieu zo klein mogelijk moeten zijn en dat de grondstoffenvoorraden zo veel mogelijk beschikbaar moeten zijn voor toekomstige generaties. Milieuverdienste beoordeelt de sanering vanuit het perspectief van het algemeen belang, dit in tegenstelling tot risicoreductie, dat zich richt op lokaal belang.

Ten aanzien van milieuverdienste worden per variant drie positieve aspecten op het milieu beschouwd: de verbetering van de grondkwaliteit, de verbetering van de grondwaterkwaliteit en het voorkómen van toekomstige grondwaterverontreiniging.

Negatieve aspecten zijn: gebruik van grond en grondwater, energiegebruik, vorming van afval, oppervlaktewaterverontreiniging, luchtverontreiniging en ruimtebeslag door de saneringsactiviteiten. Ieder aspect heeft een (door experts) bepaald gewicht waardoor voor iedere variant een te vergelijken score op milieuverdienste wordt verkregen.

Omdat de te verwachten kosten een belangrijke overweging vormen bij de uiteindelijke keuze voor een aanpak wordt voor iedere variant een kostenraming opgesteld.

De RMK-analyse is een beslissingondersteunend instrument. In het ideale geval valt de keuze op het alternatief, dat de risicoreductie en milieuverdienste maximaliseert en de kosten minimaliseert. In de praktijk bestaat dit alternatief vrijwel nooit en de uiteindelijke keuze zal dan ook een afweging zijn tussen de voor- en nadelen van elke beschouwde variant.

Wij hanteren de volgende systemen als referentiekader voor de beoordeling van een ten behoeve van een sanering gehanteerde RMK-afweging:

  • ·

    ‘Het beslissingsondersteunend systeem RMK voor het beoordelen van varianten voor

    bodemsanering’, uitgave NOBIS 95-1-03, mei 1998;

  • ·

    ‘Kosteneffectiviteit voor bodemsanering in het mobiele regime’, 10 juli 1998, Instituut voor

    milieuvraagstukken.

Beleid voor bouwen op verontreinigd grondwater

In deze paragraaf wordt ingegaan hoe moet worden omgegaan met een verontreiniging van het grondwater die niet te herleiden is tot een grootschalige verontreiniging en die ook niet te herleiden is tot een verontreiniging op het onderzochte terrein. In dat laatste geval moet namelijk de herkomst van de verontreiniging worden gezocht, vervolgens moet voor die verontreiniging een aanpak worden uitgewerkt, worden beoordeeld hoeveel verontreiniging nog onderweg is en wat de risico's van die verontreiniging zijn. Op basis van die gegevens kan worden beoordeeld of functiewijziging cq bebouwing verantwoord is en zo ja, onder welke voorwaarden (extra technische maatregelen, nog een tijdje wachten met (ver)bouwen, gebruiksbeperkingen, functieaanpassing etc.).

In de praktijk blijkt dat er ook situaties zijn waarbij verontreinigingspluimen onderweg zijn met vluchtige stoffen (olie, koolwaterstoffen, aromaten), waarvan de herkomst onbekend is en waarvan ook het (concentratie)verloop onduidelijk is. Aanpak van zo'n verontreiniging kan soms moeilijk zijn. In die gevallen waarin de bron onbekend blijft, het (concentratie)verloop ook niet zonder meer duidelijk te krijgen is en een goede saneringsaanpak dus niet kan worden uitgewerkt, kan er ongewenste stagnatie van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden. Voor die gevallen moet de gemeente Heerlen een bijzondere afweging maken tussen de wenselijkheid/noodzaak van de ruimtelijke ontwikkeling en de mate waarin de gemeente bij die ontwikkeling op een verantwoorde wijze kan omgaan met aanwezige grondwaterverontreiniging.

Uitgangspunt bij zo'n bijzondere afweging is dat er een goed historisch onderzoek wordt uitgevoerd, ook van de omgeving van de lokatie. De grondwaterverontreiniging moet goed in kaart zijn gebracht (niveau nader onderzoek op en rond het perceel), de grondwaterstroming moet uit inmetingen blijken en alle potentiële bronnen stroomopwaarts van de lokatie moeten zijn onderzocht. Is er sprake van een onbekende bron en een onbekend verloop van de verontreiniging, dan moet een doorrekening plaatsvinden van de risico's (humaan en zo nodig ecologisch) van de verontreiniging voor de nieuwe functie.

Beoordeling risico’s als gevolg van uitdamping bij bodemverontreiniging met vluchtige verbindingen

Vluchtige componenten die zich in de bodem bevinden kunnen door uitdamping in de atmosfeer terechtkomen en, in het geval dat er bebouwing aanwezig is, zich ophopen in de kruipruimte of binnenlucht van een woning. Als de concentratie in de binnenlucht een bepaalde grens overschrijdt is er sprake van onaanvaardbare humane risico’s.

Indien er (mogelijk) sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging met vluchtige componenten dienen ook de risico’s als gevolg van uitdamping van deze stoffen te worden beoordeeld. In deze paragraaf wordt in hoofdlijnen de werkwijze beschreven die wij hierbij hanteren. Dit laat onverlet dat elke casus een maatgerichte oplossing vereist, gezien de variatie aan factoren die de uiteindelijke blootstelling binnenshuis bepalen. Denk daarbij aan factoren als grondwater (diepte, stroming), soort bodem (biologische factoren, zand, klei, leem en dergelijke), aanwezigheid kruipruimte (en ventilatie), vloeistofdichtheid vloeren, leidingwerk door vloeren, enzovoorts.

Voor wat betreft de beoordeling van de uitdamprisico's in gebouwen hanteren we de toxicologisch maximaal Toelaatbare Concentratie in de Lucht (TCL-waarden, zie bijlage 2 van de circulaire). Voldoet de maximale concentratie van de stof in de binnenlucht aan de TCL-norm, dan beschouwen we het risico als gevolg van uitdamping als acceptabel. Hierbij moet de totale concentratie in de binnenlucht worden getoetst aan de TCL-waarde, dat wil zeggen de optelsom van de concentratie als gevolg van uitdamping en de heersende binnenluchtconcentratie in het betreffende gebied.

De gemeente zal bij deze gevallen verder altijd advies inwinnen bij de GGD en dit advies nadrukkelijk meenemen bij haar beoordeling. In bijlage 2 is een voorbeeld opgenomen van de uitvoering van een dergelijke toets.

Vervolgens zal in overleg met initiatiefnemers en de gemeente Heerlen, moeten worden beoordeeld of de gebruiksbeperkingen als gevolg van de verontreiniging, ook gelet op de diepte van het grondwater, voor de beoogde functie als zodanig acceptabel zijn. Als dat niet zo is, ligt functie-aanpassing voor de hand, is realisatie van het plan wel acceptabel dan zal alleen nog moeten worden bezien welke extra (bouwkundige) voorzieningen moeten worden voorgeschreven.

Voormalige stortplaatsen

Algemeen

De stortplaatsen die na 1 september 1996 zijn/worden gesloten vallen onder de zogenaamde Leemtewet (onderdeel Wm). Alle stortplaatsen die voor die datum zijn gesloten vallen onder NAzorg VOormalige Stortplaatsen (NAVOS).

Voor de stortplaatsen die voor 1 september 1996 zijn gesloten is een inventarisatie naar de (potentiële) risico’s uitgevoerd. Bij die stortplaatsen waar op grond van de onderzoeksresultaten een risico voor de volksgezondheid, het ecosysteem en/of verspreiding op voorhand niet kan worden uitgesloten, zal de komende jaren onderzoek plaatsvinden. De mate van risico bepaalt de volgorde waarin de stortplaatsen worden onderzocht. Als uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een zogenaamd geval van ernstige bodemverontreiniging, waarbij tevens risico’s zijn (spoedeisende sanering), zal het risico worden weggenomen of beheerst.

Welk regime is van toepassing op stortplaatsen?

Een stortplaats kan niet in alle gevallen op grond van de Wbb worden aangepakt. Wanneer een stortlichaam voor meer dan 50% (gewichtsprocenten) uit bodemvreemd materiaal bestaat, is geen sprake van bodem in de zin van de Wbb en is de Wbb in beginsel niet van toepassing. Hierbij baseren wij ons op twee uitspraken van de  Raad van State, een van 9 januari 2008 (AbRvS 200700610/1) en een van 22 juli 2009 (AbRvS 200804929/1).

Echter, indien als gevolg van verspreiding van verontreinigingen uit het afvalstort sprake is van een potentieel geval van ernstige bodemverontreiniging in de deklaag of in de onderliggende bodem, dan is de Wbb wel van toepassing.

Verantwoordelijkheden en aansprakelijkheid bij voormalige stortplaatsen

Bij de toepassing van het bevelsinstrumentarium van de Wbb staat om te beginnen de vraag centraal of, gelet op de aanwezigheid van afvalstoffen in de voormalige stortplaats, wel sprake is van 'bodem' in de zin van de Wbb. Dit thema hebben wij behandeld in paragraaf 4.7.2.

Indien duidelijk is dat de Wbb van toepassing is, geldt ook het daarbij behorende juridisch instrumentarium. Door middel van een juridische toets wordt bepaald wie verantwoordelijk is voor de kosten van onderzoek en/of sanering.

Een ander aspect dat kan spelen bij voormalige stortplaatsen is de aansprakelijkheid ten gevolge van schade veroorzaakt door bijvoorbeeld verzakkingen. Dit wordt geregeld door het privaatrecht zoals vastgelegd in het ABW.

Navos

Voor de 13 bekende stortlocaties binnen de gemeente Heerlen die voor 1 januari 1996 zijn gesloten is door de provincie Limburg in het kader van het zogenaamde NAVOS project een inventarisatie naar de potentiële risico’s uitgevoerd. Voor deze locaties dient nog een nader bodemonderzoek plaats te vinden ter definitieve bepaling van de actuele risico’s. Het onderzoek zal meer duidelijkheid geven omtrent de daadwerkelijke aanwezigheid en omvang van de risico’s, omtrent omvang en dikte van de deklaag en de mogelijke verspreiding naar het grondwater.

Ruimtelijke ontwikkelingen op en rond voormalige stortplaatsen

De afweging van de haalbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen op en rond voormalige stortplaatsen vindt binnen onze gemeente plaats op basis van uitgevoerd bodemonderzoek conform de hiervoor geldende protocollen en de richtlijnen. Daarnaast zal specifiek onderzoek naar bv. draagkracht noodzakelijk zijn.

Indien uit deze onderzoeken blijkt dat op een locatie de gewenste bestemming vanuit milieuhygiënisch oogpunt mogelijk is (eventueel na sanering en/of aanbrengen voorzieningen), dan zullen wij ons niet terughoudend opstellen indien de locatie ontwikkeld zal worden. Wel zal ook altijd een advies ingewonnen worden bij de GGD m.b.t. mogelijke risico’s

Omgaan met asbest in de bodem

Asbest is een verzamelnaam voor een aantal in de natuur voorkomende mineralen, die zijn opgebouwd uit fijne vezels. Vanwege zijn bijzondere eigenschappen is asbest gebruikt in tal van producten. Het gevaar van asbest schuilt in het inademen van de vezels. Het doordringen van asbestvezels in de longen kan ernstige ziekten veroorzaken zoals longkanker, asbestose en mesotheliomen. Dit is de reden dat de overheid wettelijke regels voor het omgaan met asbest heeft gemaakt die voor iedereen gelden.

De belangrijkste wet- en regelgeving is nog steeds het Asbestverwijderingsbesluit 2005, de Modelbouwverordening van de VNG, het Productenbesluit Asbest en het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Voor het milieucompartiment bodem wordt verwezen naar:

  • ·

    Beleidsbrief van 3 maart 2004 (VROM) asbest in bodem, grond en puin(granulaat). In de beleidsbrief is de normering voor asbest in bodem, grond, puin(granulaat) en andere bulkmaterialen vastgelegd. Concreet houdt dit in dat:

    • o

      de interventiewaarde voor bodemsanering voor asbest (serpentijnasbestconcentratie vermeerderd met 10 maal de concentratie amfiboolasbest) is vastgesteld op de gewogen norm van 100 mg/kg d.s.;

    • o

      de restconcentratienorm voor hergebruik van asbesthoudende bulkmaterialen is vastgesteld op 100 mg/kg d.s. (gewogen).

  • ·

    Milieuhygiënisch Saneringscriterium Bodem, Protocol Asbest, oktober 2004 (VROM). Dit protocol heeft betrekking op (water)bodem, grond en baggerspecie waarbij de asbestconcentratie (serpentijnasbestconcentratie vermeerderd met 10 maal de concentratie amfiboolasbest) hoger is dan 100 mg/kg d.s. gewogen. Het protocol is alleen van toepassing op historische asbestverontreinigingen die niet op basis van de zorgplicht gesaneerd dienen te worden. Op basis van het milieuhygiënisch saneringscriterium bodem wordt een indeling gemaakt in één van de drie risicocategorieën. Dit houdt in dat in de eerste plaats de asbestconcentratie in de bodem wordt bepaald. Afhankelijk van de diepte van de asbestverontreiniging in de bodem, de vorm van bodemgebruik en de asbestconcentratie in de binnen- en buitenlucht vindt een indeling in een risicocategorie plaats. Afhankelijk van het risico dienen maatregelen te worden getroffen die zijn gericht op registratie, beheersing of sanering van de bodemverontreiniging. Het Protocol Asbest is opgenomen in de Circulaire bodemsanering 2009.

    Asbest en bodemonderzoek

    Een vooronderzoek volgens NEN 5725 moet tevens een vooronderzoek asbest volgens NEN 5707 bevatten. Vooronderzoek asbest bestaat allereerst uit archiefonderzoek bij gemeente, provincie en mogelijk andere bronnen. Tevens dient een inspectie op onverharde terreindelen van het maaiveld plaats te vinden.

    Het vóórkomen en de aard van een asbestverontreiniging is afwijkend van een reguliere verontreiniging. Een asbestverontreiniging manifesteert zich veelal als relatief grote stukken/brokken asbesthoudend materiaal met een sterk heterogene verdeling welke de greep- en monstergrootte sterk beïnvloedt. Indien in een regulier verkennend bodemonderzoek asbest wordt meegenomen dient derhalve in het uitvoeringstraject rekening gehouden te worden met een aantal aspecten voor het onderzoek van de actuele contactzone (tot 0,5 m-mv). Er dienen bij voorkeur gaten gegraven te worden van 30 x 30 cm in plaats van een boring en boringen tot de ondergrond dienen bij voorkeur uitgevoerd te worden met een grondboor met een zo groot mogelijke diameter. De boordiameter dient minimaal 10 cm te zijn. Bij een asbestverontreiniging worden in principe geen mengmonsters genomen in het verkennend onderzoekstraject. Per gat en per afzonderlijke laag wordt het materiaal op locatie visueel onderzocht. Een en ander is beschreven in de Nederlandse norm ADV 223 (Leeswijzer voor het gebruik van asbestbodemnormen) en de NEN 5707. Uiteraard dient men bij ieder veldonderzoek altijd zoveel mogelijk alert te zijn op aanwezigheid van asbest (verdachte deeltjes en objecten) aan de oppervlakte en dient men deze bij aantreffen als potentieel asbesthoudend te herkennen.

    Wanneer op een onderzoekslocatie meer dan 20% (V/V) puin wordt aangetroffen dient normaliter onderzoek te worden uitgevoerd conform de NEN 5897. De NEN 5897 is specifiek opgesteld voor bemonstering van onbewerkt bouw- en sloopafval en recyclinggranulaat in depot of partijen die reeds als fundering of verharding van wegen of terreinen zijn toegepast.

    Bij de afweging welke norm te hanteren is de gebruiksfunctie van de locatie belangrijk; bij verhardingslagen en funderingslagen op wegen, erven en terreinen dient doorgaans NEN 5897 gebruikt te worden en bij een bodemfunctie dient NEN 5707 toegepast te worden. Zo achten wij het bijvoorbeeld niet noodzakelijk om een onderzoek conform NEN 5897 uit te voeren, wanneer op een onderzoekslocatie weliswaar meer dan 20% puin wordt aangetroffen, maar waarbij het puin niet specifiek is aangebracht als funderingslaag of semiverhardingslaag. Voorbeelden hiervan zijn stedelijke ophooglagen, waarbij het aanwezige puin sterk vermengd is met bodemmateriaal. In dergelijke situaties mag het asbest onderzoek conform de NEN 5707 worden uitgevoerd.

    Saneringsnoodzaak van asbesthoudende bodem

    In het kader van ons bodemsaneringsbeleid hanteren wij, conform de Circulaire bodemsanering 2009, als interventiewaarde voor asbest de gewogen norm van 100 mg/kg d.s. (de concentratie serpentijnasbest vermeerderd met 10 maal de concentratie amfiboolasbest). Deze interventiewaarde vormt voor ons de basis van de onderbouwing voor het bepalen van het actueel humaan risico op grond waarvan de noodzaak tot spoedige sanering kan worden bepaald van het geval van bodemverontreiniging. Analoog aan de circulaire zullen we daarbij niet het bodemvolumecriterium van 25 m3 hanteren.

    Bij de aanpak van gevallen van (ernstige) bodemverontreiniging met asbest (ontstaan voor 1 januari 1987) maken wij voor de beoordeling van het saneringscriterium gebruik van het eerder genoemde document ‘Milieuhygiënisch saneringscriterium bodem, protocol asbest’ (oktober 2004). Conform de Beleidsbrief Bodem, waarin bodembeheer en risico’s op elkaar worden afgestemd, leidt de systematiek, die door middel van dit protocol wordt beschreven, tot de uitspraak: ‘geen of geringe locatiespecifieke risico’s’ of ‘meer kans op locatiespecifieke risico’s’ dan wel ‘onacceptabele locatiespecifieke risico’s’.

    In het kader van de saneringsparagraaf van de Wbb streven wij ernaar om op een praktische, sobere en doelmatige wijze om te gaan met door asbest verontreinigde bodem. Uitgangspunt hierbij is, dat mogelijke gezondheidsrisico’s door deze verontreinigingen dienen te worden voorkomen, evenals stagnatie bij grondverzet en grondtransacties.

    Indien er sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging met asbest geldt als uitgangspunt dat de verontreiniging zoveel als mogelijk ongedaan gemaakt moet worden. Net als bij de verontreinigingen met andere stoffen, geldt ook hier dat de regels voor hergebruik van grond van invloed zijn op de saneringsdoelstelling (zie paragraaf 4.4.). Dat betekent dat als uitgangspunt geldt dat de nieuwe verontreiniging zoveel als mogelijk ongedaan gemaakt moet worden, tenzij de regels voor hergebruik van grond ter aanvulling van de ontgraving een hogere mate van verontreiniging toestaan; in dat geval geldt deze hergebruiksnorm als saneringsdoelstelling.

    Bij asbestonderzoek en sanering dient uiteraard ook rekening te worden gehouden met de gezondheidsrisico’s ten aanzien van werknemers.

    Bevelsbeleid Wbb in relatie tot asbest in de bodem

    Vanaf 1 juli 1993 geldt ingevolge het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290/ Stb. 2005, 704) een totaalverbod op het be- en verwerken van alle soorten asbest. Voorts zijn er al onderzoeken bekend uit 1993, waarbij zintuiglijk op asbestverontreiniging in de bodem werd gelet.

    Het duurde echter nog tot 1996, voordat TNO een meetmethode had ontwikkeld voor het bepalen van asbest in de bodem. Ook is er pas vanaf 1996 een normering voor asbest in de bodem ontwikkeld.

    In dat jaar is door het RIVM op verzoek van de Inspecteur Milieuhygiëne een Ad hoc HUMTOX EBVC (Ad hoc Humaantoxicologische Ernstige Bodem Verontreinigings Concentratie) voor asbest afgeleid.

    Een HUMTOX EBVC is de concentratie van een verontreinigende stof in de grond waarboven het humaantoxicologische criterium waarop de interventiewaarden zijn gebaseerd, wordt overschreden.

    Pas in het jaar 2000 is asbest (als niet-genormeerde stof) opgenomen in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering, waardoor de Wbb van toepassing verklaard kon worden op met asbest verontreinigde bodem. Gelet hierop moet geconcludeerd worden, dat de niet-professionele verkrijgers vóór 27 februari 2000, de datum van inwerkingtreding van genoemde circulaire, redelijkerwijs nog niet op de hoogte hadden kunnen zijn van een bodemverontreiniging met asbest.

    Voor professionele verkrijgers kan in beginsel vanaf 1 juli 1993 schuld worden aangenomen, namelijk indien zij wetenschap hadden, dan wel wetenschap hadden behoren te hebben van de risico’s van de aanwezigheid van asbest in de bodem voor mens en dier. Per geval zal worden getoetst vanaf welk tijdstip schuld kan worden aangenomen. In sommige situaties waarin van professionele verkrijgers mag worden verondersteld dat zij bijzondere kennis hebben omtrent de risico’s van de aanwezigheid van asbest in de bodem, kan ook vóór 1 juli 1993 wetenschap worden aangenomen.

    Een uitgevoerd bodemonderzoek moet worden beoordeeld naar de normen van die tijd. Indien uit het destijds verrichte bodemonderzoek werd geconcludeerd, dat geen sprake was van bodemverontreiniging, wordt ervan uitgegaan dat de koper ‘onschuldig’ was, voor zover dat onderzoek een naar de normen van die tijd gangbaar onderzoek was.

    Bij de bepaling van de vraag of sprake is van een professionele koper kunnen de volgende criteria/omstandigheden van belang zijn:

    • ·

      gaat het om een koper die een beroep of bedrijf uitoefent;

    • ·

      is de koper een particulier of consument;

    • ·

      beschikt de koper over een bepaalde mate van deskundigheid, vakkennis of bekendheid met de gebruiken in de branche;

    • ·

      houdt de koper zich overwegend bezig met één activiteit. De handelaar in onroerend goed zal bijvoorbeeld sneller als professionele (ver)koper zijn aan te merken dan een particulier of een bedrijf die/dat ten behoeve van bedrijfsuitbreiding incidenteel een stuk grond koopt;

    • ·

      ontplooit de koper de activiteit met een bepaalde frequentie en heeft derhalve ervaring daarin;

    • ·

      afficheert de koper zich als professionele koper naar buiten;

    • ·

      is de koper voorzien van deskundige bijstand. De niet-professionele koper wordt als professioneel beschouwd als hij is voorzien van deskundige bijstand;

    • ·

      is de koper een overheidsorgaan. Overheidsorganen zijn naar hun aard als professioneel te beschouwen.

    Voorts zijn van belang het soort terrein dat is verkregen (weiland, industrieterrein, bouwrijpe grond, enz.) en de kennis die de verkoper had van de bodemverontreiniging en de mededelingen, die hij daarover heeft gedaan of had moeten doen aan de koper.

    Als professionele verkrijgers worden in ieder geval aangemerkt: projectontwikkelaars, institutionele beleggers, gemeenten, bedrijven die grond verkrijgen van bedrijven uit dezelfde branche, plaatselijk goed bekend zijnde verkrijgers van verdachte terreinen, makelaars en woningbouwverenigingen. Niet professionele verkrijgers zijn particuliere verkrijgers van woningen voor eigen bewoning en kleine bedrijven die grond verkrijgen (zowel bebouwd als onbebouwd) ten behoeve van de uitoefening van het eigen bedrijf.

    Oud of nieuw geval van bodemverontreiniging met asbest

    In het geval van asbest in de bodem hanteren we voor de bepaling of er sprake is van een oud of nieuw geval van bodemverontreiniging de datum van 1 juli 1993. De Circulaire bodemsanering 2009 noemt dit jaartal 1993 in bijlage 3 "Milieuhygiënisch Saneringscriterium Bodem, Protocol Asbest". Na 1993 is de wet- en regelgeving met name gericht op het voorkomen van milieuverontreiniging als gevolg van asbesthoudend afval, sloop van asbesthoudende gebouwen en installaties, en het opruimen van asbest dat al in het milieu terecht is gekomen. In het Asbestverwijderingsbesluit, dat op 1 juli 1993 volledig van kracht werd, werden voorschriften opgenomen voor het verwijderen en afvoeren van asbest uit bouwwerken en objecten. Het gaat dan om het doen van onderzoek en het nemen van voorzorgsmaatregelen. Sinds 1 juli 1993 is op grond van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet (sedert 1 juli 1997 opgegaan in het Arbeidsomstandighedenbesluit) het beroepsmatig bewerken en verwerken van asbest verboden, hetgeen in feite neerkwam op een algeheel verbod van asbest.

    Echter in het geval van asbest in de bodem achten we het niet altijd redelijk en billijk om voor dergelijke bodemverontreinigingen (ontstaan ná 1 juli 1993) per definitie de algemene zorgplicht voor de bescherming van de bodem ex artikel 13 Wbb te hanteren. Er kunnen namelijk omstandigheden aanwezig zijn, waardoor de verontreiniging van de bodem met asbest niet toegerekend kan worden aan de veroorzakende partij(en) en dus niet verwijtbaar is. Bij de beoordeling of voornoemde zorgplicht aan de orde is, zullen we bij niet-professionele partijen de datum 27 februari 2000 als uitgangspunt nemen. Op deze datum is namelijk de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering van kracht geworden. In de bijlage D van deze circulaire is ondermeer beschreven de wijze waarop destijds met asbest in de bodem moest worden omgegaan.

    Voor de beoordeling van verontreinigingen van vóór 27 februari 2000, waarvoor conform het bovenstaande is beoordeeld dat de zorgplicht niet aan de orde is, hanteren wij tevens het Milieuhygiënisch Saneringscriterium Bodem, Protocol Asbest.

    Voor professionele partijen zullen we de zorgplicht stellen op de datum 1993.

    Het vorenstaande sluit overigens niet uit, dat op basis van andere wet- en regelgeving de bodemverontreiniging met asbest alsnog ongedaan moet worden gemaakt, c.q. verwijderd dient te worden (bijvoorbeeld de Wm).

De saneringsdoelstelling

In de Circulaire bodemsanering 2009 is voor de uitwerking van de saneringsdoelstelling in de bovengrond aansluiting gezocht bij het Bbk. Hoofdregel hierbij is dat de terugsaneerwaarden voor de bovengrond aansluiten bij de gebiedsspecifieke waarden die op grond van het Bbk zijn vastgesteld. Wij onderschrijven deze insteek.

Toets op 1987

Bij het vaststellen van de saneringsdoelstelling maken wij onderscheid tussen historische gevallen en nieuwe gevallen. Bij de voorbereiding van besluiten betreffende ernst en spoed en instemming/vaststelling saneringsplan of de beoordeling BUS-melding toetsen wij dan ook of de verontreiniging vóór of na 1 januari 1987 is ontstaan. Bij verontreinigingen van op of na 1 januari 1987 toetsen wij tevens of er nog een veroorzaker is aan te wijzen.

Ten aanzien van situatie van gemengde verontreinigingen en diffuse verontreinigingen willen wij nog het volgende vermelden.

Gemengde verontreinigingen

In sommige gevallen is sprake van ‘gemengde verontreinigingen’; de bodem is beïnvloed door een combinatie van verontreinigingen van vóór en na 1 januari 1987 door elkaar.

In deze situaties bekijken wij in hoeverre de verontreiniging gesplitst kan worden in een verontreiniging ontstaan vóór, respectievelijk op of na 1 januari 1987. Een instrument dat hierbij gebruikt kan worden, is een door de melder uitgevoerd uitgebreid vooronderzoek.

We gaan ervan uit dat wanneer het grootste gedeelte van de vervuiling is veroorzaakt vóór 1 januari 1987, het algemene saneringsspoor voor historische verontreinigingen van toepassing is. Als niet aan te tonen is welk deel van de verontreiniging vóór of na 1 januari 1987 is veroorzaakt, zal behoudens bijzondere gevallen, eveneens het algemene saneringsspoor voor historische verontreinigingen worden toegepast.

Saneringsdoelstelling algemeen

Bij het bepalen van de saneringsdoelstelling geldt als uitgangspunt het verwijderen van alle toegevoegde verontreiniging. Dit betekent dat de oorspronkelijke bodemkwaliteit de ondergrens vormt van de te bereiken bodemkwaliteit: er hoeft niet meer verontreiniging te worden verwijderd dan oorspronkelijk in de bodem aanwezig was. Voor bodemverontreinigingen ontstaan vóór 1 januari 1987, de zogenoemde historische gevallen, geldt de functionele sanering met aandacht voor verspreiding en nazorg nu als minimale saneringsdoelstelling. In Heerlen hebben we lokaal maximale waarden vastgesteld op basis van gebiedsspecifiek beleid op grond van het Bbk. Dit betekent dat sanering moet plaatsvinden tot het vereiste bodemkwaliteitsniveau (lokale maximale waarde).

Voor nieuwe gevallen (voor zover het gaat om puntverontreinigingen) is geen deelsanering mogelijk

Saneringsdoelstelling nieuwe gevallen

Voor bodemverontreinigingen ontstaan op of na 1 januari 1987, de nieuwe gevallen, geldt de zorgplicht en moeten de gevolgen zoveel als mogelijk ongedaan gemaakt worden, binnen redelijke grenzen. Dit betekent dat het ALARA-beginsel mag worden gevolgd.

Voor de invulling van het ALARA-beginsel wordt door ons als werkwijze voorgestaan dat gekeken wordt naar de factoren in de RMK-systematiek: risico’s, milieurendement en kosten. Bij de risico’s betrekken wij de potentiële humane, ecologische en verspreidingsrisico’s. Het milieurendement zien wij als het totale milieurendement waarbij ook factoren als energie, luchtverontreiniging, afval, grondstoffen, geluidhinder en vrachtbewegingen betrokken kunnen worden. Voor de kosten, opgebouwd uit onder andere vervangingskosten en overhead, is sprake van maatwerk per geval.

Als geen veroorzaker meer is aan te wijzen, kan worden teruggevallen op de saneringsparagraaf van de Wbb, hetgeen betekent dat functiegericht en kosteneffectief wordt gesaneerd. In dat geval worden ook de reguliere procedures gevolgd (zoals beschikking ernst en spoed enz.).

Saneringsdoelstelling nieuw geval en relatie met Besluit bodemkwaliteit

Zoals reeds eerder beschreven geldt bij nieuwe gevallen als maximale saneringsdoelstelling het verwijderen van alle toegevoegde verontreiniging, waarbij de oorspronkelijke bodemkwaliteit de ondergrens vormt van de saneringsdoelstelling.

De oorspronkelijke bodemkwaliteit kan op locatieniveau worden beschreven aan de hand van onderzoeksgegevens van de locatie. Indien deze niet aanwezig zijn kan de oorspronkelijke kwaliteit worden afgeleid uit de bodemkwaliteitskaart. Karakterisering van de bodemkwaliteit vindt plaats op stofniveau. Dat wil zeggen: als saneringsdoelstelling zullen wij per stof de gemiddelde waarde van de onderzoeksgegevens van het relevante deel van de locatie (of de gemiddelde waarde van de bodemkwaliteitszone) hanteren, voor zover deze niet lager is dan de AW-2000.

Het spreekt voor zich dat de gehalten die gerelateerd zijn aan de nieuwe verontreiniging buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Bovenstaande invulling van de saneringsdoelstelling geldt als standaardeis bij alle saneringen van nieuwe gevallen van bodemverontreiniging. In een aantal gevallen zullen wij echter een minder vergaande saneringsdoelstelling eisen. Hierbij moet worden gedacht aan saneringen waar de ontgravingsput moet worden aangevuld en de toepassingskaart volgens de bodembeheernota Bbk een hogere concentratie dan de AW2000 of gemiddelde waarde toestaat. In dergelijke gevallen kan het strikt hanteren van bovenstaande saneringsdoelstelling er toe leiden dat grond moet worden ontgraven en vervolgens (met dezelfde kwaliteit) weer mag worden gebruikt om de ontgravingsput aan te vullen. In voorkomende situaties zullen wij dan ook de toepassingseis voor aanvulgrond hanteren als saneringsdoelstelling.

Met de voorgestane invulling van de saneringsdoelstelling wordt (net als bij sanering van historische verontreinigingen) een optimale afstemming bereikt tussen sanering en hergebruik.

Speciale gevallen van saneringen

Speciale gevallen

Bij onze besluiten omtrent de noodzaak spoedig te saneren nemen wij de circulaire als uitgangspunt, waarbij we de onderstaande aanvullingen en nadere interpretatie hanteren.

Aanvulling op Geval van ernstige bodemverontreiniging

In de praktijk kunnen bodemgehalten voorkomen boven de interventiewaarde, zonder dat het volumecriterium wordt overschreden (< 25 m3). Ook bij functies die minder gevoelig zijn dan moestuin/volkstuin (wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen) kan zich dan de situatie voordoen dat sprake is van onaanvaardbare (humane) risico’s (bijvoorbeeld een loodgehalte boven de interventiewaarde in de toplaag van de tuin van een woning). Sanerende maatregelen zijn in dat geval noodzakelijk. Om deze redenen beschouwen wij, in aanvulling op de Circulaire, ernstige verontreinigingen met een omvang kleiner dan 25 m3, waarbij sprake is van onaanvaardbare risico’s als gevallen van ernstige bodemverontreiniging. Beoordeling of er sprake is van onaanvaardbare risico’s zal per geval plaatsvinden met behulp van Sanscrit.

Deelsaneringen

Het uitgangspunt bij de vaststelling van ernst en noodzaak om spoedig te saneren is volgens de Wbb het geval van bodemverontreiniging. Veel saneringen worden echter uitgevoerd vanwege bouwplannen, verkoopplannen en dergelijke. Zelden is het geval van bodemverontreiniging daarbij bepalend voor het aan te pakken grondgebied.

Op grond van artikel 40 Wbb kan een deelsaneringworden uitgevoerd. Een deelsanering is een uitzondering op de gevalsbenadering die de Wbb kent. De regeling kent overeenkomsten met de gefaseerde sanering. Het verschil tussen de gefaseerde sanering en deelsanering is dat bij een gefaseerde sanering de verontreinigingssituatie en de saneringsvariant, evenals het tijdstip waarop de sanering voltooid zal zijn voor het gehele geval bekend zijn ten tijde van de melding. Bij een deelsanering zijn deze aspecten slechts voor een deel van het geval bekend ten tijde van de melding. Overigens zij opgemerkt dat een gefaseerde deelsanering ook nog tot de mogelijkheden behoort.

Randvoorwaarde bij een deelsanering is dat het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet. Bij een deelsanering kan een nader onderzoek en saneringsplan, voor slechts een deel van het geval worden uitgevoerd en opgesteld. Ook de beschikking inzake vaststelling van ernst en spoed heeft dan betrekking op het onderzochte deel.

Het belang van bescherming van de bodem toetsen wij als volgt:

·de saneringsdoelstelling in artikel 38 Wbb:

uiteraard dient de saneringsdoelstelling uit het deelsaneringsplan te voldoen aan artikel 38 Wbb en daarop gebaseerde regelgeving. De bodem zal ten minste geschikt moeten worden gemaakt voor het beoogde gebruik, de gebruiksbeperkingen en nazorg moeten worden beperkt en ook verdere verspreiding van verontreiniging moet zo veel als mogelijk worden beperkt. Herverontreiniging van het gesaneerde deel door de aanwezige restverontreiniging moet worden voorkomen;

·voorkomen van belemmering toekomstige sanering(en): de voorgestelde deelsanering en de ontwikkeling die daartoe aanleiding vormt, mag uiteraard geen belemmering vormen voor een mogelijke toekomstige sanering van het overige deel. Is daarvan wel sprake, dan zal niet met de deelsanering kunnen worden ingestemd. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat wij inzicht vereisen in de resterende verontreiniging.

In de praktijk betekent bovenstaande onder meer het volgende:

  • ·

    als met een beperkte extra inspanning (geringe extra ontgraving of monitoring van grondwater) tot een aanzienlijke vermindering van nazorg kan worden gekomen, dan heeft een verdergaande saneringsinspanning de voorkeur;

  • ·

    bij verontreiniging van alleen de bovengrond is in de meeste gevallen een (functiegerichte) deelsanering mogelijk;

  • ·

    bij mobiele verontreinigingssituaties zal, gelet op het eerder gestelde, in veel gevallen niet kunnen worden ingestemd met een deelsanering. In deze situaties ligt een gefaseerde aanpak meer voor de hand. Als toch een deelsanering wordt voorgesteld, moet in ieder geval inzichtelijk worden gemaakt hoe invulling is gegeven aan bovenstaande aspecten zoals de integrale aanpak, het beperken van verdere verspreiding, het voorkomen van herverontreiniging.

Zo nodig zullen aanvullende voorwaarden worden gesteld voorafgaand aan de instemming met het

saneringsplan of als voorwaarde in het besluit. Zo kan het uitvoeren van nader onderzoek (voor het resterende deel van het geval) voorafgaand aan de instemming met het saneringsplan nodig zijn als er onvoldoende inzicht is in problemen bij de vervolgaanpak.

Bij een vermoeden van een spoedeisend geval kan er aanleiding zijn om, los van de deelsanering, verder onderzoek te eisen. Hiermee kan worden vastgesteld of na de deelsanering nog sanering van het resterende deel op grond van milieuhygiënische risico’s noodzakelijk is. Het vermoeden van spoedeisendheid wordt bepaald aan de hand van vooronderzoek en mogelijke aanvullende onderzoeksgegevens (NEN 5740-onderzoek, nulonderzoek BSB-onderzoek).

Gefaseerde saneringen

Artikel 38, lid 3, Wbb, biedt de mogelijkheid van een gefaseerde sanering. Bij een gefaseerde sanering is, anders dan bij een deelsanering, het geval wel al in beeld en zijn ook alle maatregelen al uitgewerkt. De uitvoering wordt echter in fasen opgeknipt, bijvoorbeeld om bedrijfstechnische redenen. De planning is al opgenomen in het saneringsplan, evenals het moment van afronding van de sanering en de eventuele nazorg. Indien wordt gekozen voor een deelsanering kan deze ook gefaseerd uitgevoerd worden. Ook ten aanzien van een gefaseerde sanering stelt de Wbb het vereiste dat het belang van de bescherming van de bodem zich hiertegen niet mag verzetten.

Een gefaseerde sanering is vooral goed toepasbaar indien in grote lijnen bekend is welke ontwikkelingen op een locatie plaats zullen vinden maar deze in verschillende perioden zullen worden gerealiseerd. Bij relatief grote en/of complexe gevallen sluit een gefaseerde uitvoering van de sanering vaak beter aan op de dynamiek van de locatie.

Het voordeel van een gefaseerde sanering is vereenvoudiging van de gehele procedure. Er wordt eenmalig een besluit genomen, waarna voor iedere fase de start van saneren schriftelijk aan ons wordt doorgegeven. Wel kan het zo zijn dat voor een bepaalde fase toch nog een aanvullende melding op grond van artikel 28 Wbb moet worden gedaan, bijvoorbeeld als nog niet alle gegevens met betrekking tot de sanering bekend zijn of een wijziging van het saneringsplan aan de orde is.

Besluit en regeling uniforme saneringen

Op 14 februari 2006 zijn het BUS en de RUS in werking getreden. Het BUS is een landelijke regeling voor eenvoudige, gelijksoortige saneringen die in korte tijd afgerond kunnen worden. In de RUS wordt voor uniforme saneringen regels gesteld voor reikwijdte, soorten saneringsaanpak, terugsaneerwaarde, onderzoek en milieukundige begeleiding.

Doel is om procedures te vereenvoudigen, termijnen te bekorten en administratieve lasten te verminderen. Een melding via een standaard meldingsformulier volstaat. Binnen vijf weken na de melding kan worden gestart met saneren. Als gedragslijn geldt dat het bevoegde gezag binnen twee weken na ontvangst van de melding uniforme sanering een brief met ontvangstbevestiging verstuurt.

De beschikking ‘ernst en spoed’, het saneringsplan en de beschikking op het saneringsplan zijn in deze procedure niet aan de orde.

Na de uitvoering van de sanering doet de saneerder daarvan binnen acht weken schriftelijk verslag aan het bevoegde gezag. De beslissing op het evaluatieverslag leggen wij vast in een besluit via de procedure als bedoeld Titel 3.4 van de Awb. De beslissing met betrekking tot instemming wordt genomen binnen 8 weken na indiening van het verslag.

Voor de regels van het BUS wordt verder verwezen naar de Handreiking uniforme saneringen en de landelijke site van Bodem+ (www.senternovem.nl/bodemplus).

Raambeschikkingen en beschikking op hoofdzaken

Een raambeschikking kan worden afgegeven voor een in de beschikking gedefinieerde verzameling van bodemsaneringsgevallen. Hierbij valt te denken aan een raambeschikking voor een aantal inhoudelijk vergelijkbare gevallen, die allemaal door dezelfde initiatiefnemer moeten worden gesaneerd. Een raambeschikking kan worden afgegeven voor een aantal gevallen binnen een bepaald gebied. Het voordeel zit in het groepsgewijze afhandelen van de gevallen. Door het maatwerkkarakter van de verzameling gevallen is een intensieve inhoudelijke toets op doel en middel wel op zijn plaats. Deze beschikkingen kunnen met name geschikt zijn voor bedrijven en overheidsinstanties, die bijvoorbeeld op hun grootschalig bedrijfsterrein of in hun beheergebied (bijvoorbeeld de wegbeheerders) binnen een bepaalde periode willen of moeten gaan saneren (veelal uitvoering van deelsaneringen), waarbij goed kan worden aangesloten op het reguliere onderhoud en beheer, renovatie of investeringen. Voor zowel de initiatiefnemers als het bevoegde gezag Wbb kunnen deze raambeschikkingen voordelen opleveren, zowel in procedurele als praktische zin.   

Ten aanzien van beschikkingen op hoofdzaken wordt opgemerkt, dat we hieraan vooralsnog geen medewerking zullen verlenen. Een dergelijke beschikking is namelijk gericht op te bereiken doelen (bereiken van een goed saneringsresultaat) en weinig op middelen (zonder de technische invulling van de detailplannen). Gelet hierop is de rechtsbescherming van belanghebbenden bij beschikkingen op hoofdzaken minder gewaarborgd.

Toepassen van grond op saneringslocaties

Bij de toepassing van grond op saneringslocaties kan sprake zijn van een samenloop van wettelijke kaders. Dit doet zich voor wanneer de toepassing onderdeel uitmaakt van de sanering. In dat geval kunnen zowel vanuit de Wbb als vanuit het Bbk eisen worden gesteld aan de kwaliteit van de aanvulgrond. In de Nota Bodembeheer Gemeente Heerlen zijn de eisen die wij stellen aan het hergebruik van grond verder uitgewerkt. De werkingssfeer van de Nota Bodembeheer is in verticale zin begrensd op 2 m-mv. Voor aanvullingen met grond dieper dan 2 m-mv geldt dat de aanvulgrond dezelfde of betere kwaliteit moet hebben dan de ontvangende bodem op de betrefffende diepte. Als van de ontvangende bodem geen kwaliteitsgegevens bekend zijn mag alleen grond van de kwaliteit “achtergrondwaarde” toegepast worden.

Toepassingen als onderdeel van de sanering

Een toepassing maakt onderdeel uit van de sanering indien deze toepassing is beschreven in het saneringsplan (of BUS-melding). Voorbeelden hiervan zijn de toepassing van grond als leeflaag bovenop een verontreiniging of toepassing van grond als aanvulling van een saneringsput.

In deze situaties zullen wij op grond van onze bevoegdheid Wbb het eindresultaat van de sanering moeten toetsen, inclusief de kwaliteit van de toe te passen grond. Gezien de vergaande afstemming tussen het Bbk en de Wbb zullen de eisen in de regel overeenkomen. In geval van discrepantie is de strengste eis bepalend.

Toepassingen die geen onderdeel uitmaken van een sanering

Indien een verontreiniging zover wordt verwijderd dat de restverontreiniging een kwaliteit heeft die voldoet aan de functiegerichte saneringsdoelstelling kan een sanering worden beschouwd als beëindigd.

Het al dan niet aanvullen, ophogen of verder afgraven van de locatie is dan geen saneringsmaatregel. Het toepassen van grond wordt dan enkel door het Bbk gereguleerd. Voor zover deze maatregel niet is beschreven in het saneringsplan worden hieraan geen eisen gesteld vanuit de Wbb.

In een aantal situaties kan deze werkwijze voordelen bieden, zoals bij sanering van toekomstige bouwlocaties. Bij dergelijke saneringen kan het lange tijd duren voordat aanvulling van grond plaatsvindt (vaak pas tot na realisatie van de bouw). Wanneer aanvulling onderdeel uitmaakt van de sanering, kan het evaluatierapport pas na realisatie van deze aanvulling worden goedgekeurd. Een beschikkinghouder wil daarentegen eerder over zijn evaluatieverslag beschikken in verband met de verkoop. Als deze situatie aan de orde is, kan het toepassen van aanvulgrond buiten de sanering worden gehouden.

Monitoring van grondwaterverontreinigingen

De plaats van monitoring in het bodemsaneringsproces

Monitoring kan onderdeel zijn van de sanering, maar ook van de nazorg. Daarnaast kan monitoring een middel zijn om verspreiding te bepalen ten behoeve van de vaststelling van spoed, of kan het als tijdelijke beveiligingsmaatregel dan wel beheermaatregel worden ingezet. In deze paragraaf gaan we nader in op de monitoring in de sanerings- en nazorgfase.

In de saneringsfase heeft monitoring tot doel te verifiëren of de saneringsdoelstelling bereikt wordt. Voorbeelden daarvan zijn het volgen van het effect van een grondwateronttrekking, teneinde vast te stellen of de saneringsdoelstelling voor het grondwater wordt behaald, of het volgen van de afbraak van verontreinigingen. Daartoe worden de concentratieveranderingen gemeten in van te voren uitgekozen peilbuizen. In geval van afbraak worden tevens de afbraakproducten gevolgd en de grondstoffen die de afbraak mogelijk maken.

Tijdens de nazorgfase dient monitoring als controlesysteem. Bijvoorbeeld op de effectiviteit van isolatie met een damwand, of om te bewaken dat een verontreinigingssituatie niet tot onaanvaardbare risico’s leidt, opdat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.

Saneringsdoel uitdrukken in eis en verwachting

De nazorg begint als de saneringsdoelstelling bereikt is. Dat vereist allereerst een hanteerbare formulering van het saneringsdoel. ROSA stelt voor deze te splitsen in een eis en een verwachting. De eis gaat over de te bereiken gebruiksmogelijkheden en het pluimgedrag, de verwachting kan de tijdsduur behelzen en eventueel een concentratieniveau. Voor dit proces is monitoring noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het beoogde resultaat al dan niet wordt gehaald. Het niet behalen van de eis leidt tot het in werking treden van het terugvalscenario, het niet behalen van de verwachting leidt ‘slechts’ tot beargumenteerde bijstelling van de verwachting.

Locatiespecifieke doelen van monitoring

Ieder saneringsgeval is anders, zowel wat verontreinigingssituatie betreft als de bedreigde objecten en de belangen die meespelen. Monitoring is dus altijd maatwerk en zal afgestemd moeten zijn op de locatiespecifieke doelen.

Dat kan zijn (niet uitputtend):

  • ·

    het volgen van het effect van een onttrekking;

  • ·

    het verifiëren van voorspeld verspreidingsgedrag;

  • ·

    het volgen van processen van natuurlijke afbraak;

Toetsingscriteria en beslismomenten

In een monitoringsopzet zijn altijd beslismomenten opgenomen. Deze hangen af van het overschrijden van vooraf vastgestelde normen. Bij bedreigde objecten zijn de actiewaarden eenduidig. In veel gevallen is het daarentegen wenselijker om vervolgacties op trendanalyses te baseren. Bij dit laatste wordt na iedere meetronde opnieuw beoordeeld hoe de situatie zich lijkt te ontwikkelen, voordat een conclusie wordt getrokken over vervolgacties. Zo zal de conclusie dat een onttrekking gestopt kan worden niet gebaseerd mogen zijn op een eenmalige analyseronde. De invloed van nalevering en fluctuerende grondwaterstanden moet uit een reeks van metingen blijken voordat een eindconclusie mogelijk is over het behaalde resultaat. Een vaste regel voor de duur van de monitoring valt niet te geven.

In ieder geval moet op voorhand vaststaan wanneer tot welke actie overgegaan moet worden. Die actie kan variëren van het beëindigen van een onttrekking, via het intensiveren van monitoring tot het in werking laten treden van een noodscenario. Bij langdurige monitoring moet zelfs periodiek het monitoringssysteem zélf geëvalueerd worden, evenals het eventuele terugvalscenario.

Al dit soort beslismomenten zijn maatwerk. In geval van een terugvalscenario dient dit als randvoorwaarde bij het ontwerp: het terugvalscenario moet immers in werking gezet kunnen worden vóórdat de onaanvaardbare effecten kunnen optreden.

Beoordeling

Bij het beoordelen van een monitoringsopzet stellen wij (onder andere) de volgende vragen:

  • ·

    is het doel van de monitoring voldoende helder?

  • ·

    is de grondwaterstroming voldoende in beeld?

  • ·

    zijn de vervolgacties realistisch en voldoende uitgewerkt? (‘in overleg met het bevoegde gezag een vervolg bepalen’ is onvoldoende!);

  • ·

    dient de monitoringsopzet het doel? Bij de locatie van monitoringspeilbuizen dient gewaarborgd te zijn dat datgene wat je wil monitoren ook in de peilbuizen gemeten kan worden. Zo mag de afstand tussen peilbuizen stroomafwaarts van een pluim niet groter zijn dan de breedte van de pluim, en dienen de filters op de juiste diepte(s) te staan;

  • ·

    zijn de beslismomenten voldoende eenduidig?

  • ·

    is bij de monitoringsopzet voldoende rekening gehouden met het terugvalscenario?

  • ·

    is voldoende rekening gehouden met een ‘werkruimte’, namelijk het gebied voor en achter de monitoringspeilbuis dat (tijdelijk) verontreinigd raakt vóórdat een noodscenario in werking kan zijn?

Langlopende grondwatersaneringen

Sommige saneringen hebben een lange doorlooptijd. Dat geldt voor gefaseerde saneringen, maar ook voor grondwatersaneringen of saneringen waar met behulp van nieuwe technieken natuurlijke afbraak wordt gestimuleerd. De lange doorlooptijd heeft als risico dat het zicht op de kwaliteit en voortgang van de sanering verloren gaat. Dit risico willen we ondervangen en daarom hanteren wij voor langlopende grondwatersaneringen de onderstaande werkwijze.

Voortgang en evaluatie

Bij een langlopende grondwatersanering stellen wij als voorwaarde dat in het saneringsplan een fasering wordt aangegeven. Hierbij dient in ieder geval een onderscheid te worden gemaakt tussen intensieve fase (verwijdering van de bron en eerste stap van de grondwatersanering) en extensieve fase (bijvoorbeeld het volgen van natuurlijke afbraak). Iedere fase wordt afgesloten met een evaluatieverslag en een besluit op dit verslag. Deze fasering heeft tot doel te voorkomen dat lang na afronding van de intensieve fase nog discussies moeten worden gevoerd over de wijze waarop sanering in deze fase is uitgevoerd.

In aanvulling op bovenstaande fasering kunnen wij, ten behoeve van de voorgangbewaking van de sanering, periodieke voortgangsrapportages verlangen. Dit zal in het saneringsplan moeten worden vastgelegd.

Door deze werkwijze kan de voortgang worden gecontroleerd, ook door de initiatiefnemer zelf, die uiteraard geen baat heeft bij een zich voortslepende sanering. Mocht blijken dat de saneringsdoelstelling niet kan worden gehaald, kan de initiatiefnemer onder andere op basis van RMK-afweging een aanvullende beschikking aanvragen. Vervolgens overwegen wij of andere, aanvullende, maatregelen noodzakelijk zijn of dat met saneren kan worden gestopt.

Einde sanering, start nazorg

Vanuit het oogpunt van toezicht en handhaving, maar ook in het belang van de initiatiefnemer en andere belanghebbenden dient duidelijk vast te staan wanneer sanering is afgerond en nazorg begint.

Uit de praktijk van de afgelopen jaren blijkt dat dit bij langlopende saneringen niet voor alle betrokken partijen altijd even eenduidig is. Dit heeft mede te maken met het feit dat monitoring, zoals omschreven in paragraaf 4.15., zowel betrekking kan hebben op uitvoering van een sanering zelf als op nazorg, hetgeen nog wel eens tot verwarring kan leiden.

Om deze reden willen we er nadrukkelijk op wijzen dat een sanering pas is afgerond nadat de saneringsdoelstelling, zoals aangegeven in het saneringsplan, is bereikt. Alle handelingen die daarna nog plaatsvinden behoren tot de nazorgfase

Wijzigingen voor en tijdens de sanering

Wijzigingen ten opzichte van het saneringsplan

In de Wbb is de verplichting opgenomen dat een sanering moet worden uitgevoerd conform het saneringsplan en de voorschriften uit het besluit instemming saneringsplan. Het komt voor dat de werkzaamheden anders gaan verlopen dan in het saneringsplan en de beschikking daarop is voorzien.

De aard van de wijzigingen kan verschillen. Enkele voorbeelden zijn:

  • ·

    er is meer of minder verontreinigde grond afgegraven;

  • ·

    een grondwatersanering gaat langer duren;

  • ·

    een gestelde saneringsdoelstelling wordt niet of niet helemaal bereikt;

  • ·

    de verontreiniging is omvangrijker;

  • ·

    er duikt een onvermoede verontreiniging op;

  • ·

    er blijft een niet ingecalculeerde restverontreiniging achter.

Wijzigingen ten opzichte van het saneringsplan hebben altijd betekenis. Die betekenis kan verschillen: een extra hoeveelheid afgegraven grond van 5 m3 zal minder ingrijpend zijn dan de tussentijdse conclusie dat de uiteindelijke doelstelling niet zal kunnen worden gehaald. De beoordeling van de betekenis van een wijziging is voorbehouden aan ons college en ligt nadrukkelijk niet bij de melder, noch bij de milieukundige begeleider van de sanering.

Om die reden dienen alle wijzigingen van het saneringsplan aan ons te worden gemeld. Dit kan schriftelijk c.q. per mail aan onze toezichthouder Wbb.

De Wbb schrijft voor dat, wanneer er wijzigingen optreden ten opzichte van het saneringsplan, deze uiterlijk twee weken voorafgaand aan de uitvoering daarvan bij ons moeten worden gemeld. De raad heeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan de gegevens die bij de melding verstrekt dienen te worden: in artikel 5 van de Verordening bodemsanering gemeente Heerlen 2006 is dit verder uitgewerkt. Dat betekent dat de saneerder met de uitvoering mag beginnen na twee weken of zoveel eerder als is ingestemd met de wijziging. De saneerder dient in dat geval het saneringsplan met inachtneming van deze aanwijzingen uit te voeren.

Voor de beoordeling en afhandeling van de bij ons gemelde wijzigingen onderscheiden wij verschillende categorieën van wijzigingen. In de volgende paragrafen worden deze verder toegelicht.

Wijziging is marginaal: wij nemen de melding voor kennisgeving aan

Voor een beperkte groep van zeer ondergeschikte wijzigingen mag de melder er bij voorbaat van uitgaan dat wij akkoord gaan met de wijziging. Als uitgangspunt hiervoor geldt dat de wijziging:

  • ·

    niet raakt aan de saneringsdoelstelling (het kwalitatieve eindresultaat), in die zin dat het eindresultaat milieuhygiënisch gezien slechter wordt dan in het saneringsplan voorzien;

  • ·

    de belangen van derden (bijvoorbeeld de buren) op geen enkele wijze raken of schaden. Belangen van derden kunnen bijvoorbeeld worden geschaad indien de wijzigingen strijden met zienswijzen, die zijn ingebracht bij het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure bij de oorspronkelijke instemming

Het gaat hierbij om de volgende gelimiteerde groep van wijzigingen:

  • ·

    meer/minder grond ontgraven, mits niet perceelgrensoverschrijdend;

  • ·

    het onvoorzien moeten verwijderen van ondergrondse obstakels zoals funderingsmateriaal

    (dit geldt niet voor tanks en leidingen);

  • ·

    wijziging van de ontgravingscontour, mits niet perceelgrensoverschrijdend.

Ook voor de bovengenoemde marginale wijzigingen geldt een meldingsplicht. Gezien de behoefte aan flexibiliteit bij de uitvoering van het saneringsplan hoeft daarbij geen reactie onzerzijds te worden afgewacht. Dit geeft de saneerder het voordeel dat de werkzaamheden direct na melding kunnen worden voortgezet. Het aanhouden van een termijn van twee weken, zoals opgenomen in de Wbb, biedt in deze geen meerwaarde. Immers, het doel van deze termijn is om een bevoegd gezag voldoende gelegenheid te geven om een wijziging te beoordelen. Voor de bovengenoemde marginale wijzigingen is de beoordeling echter al uitgevoerd, aangezien we in dit beleidsplan expliciet aangeven dat wij instemmen met deze wijzigingen. Wel is het noodzakelijk dat alle marginale wijzigingen worden vastgelegd in het evaluatieverslag.

Wijziging is meer dan marginaal en aanvaardbaar

Voor meer dan marginale wijzigingen maken wij onderscheid in:

  • ·

    wijzigingen die kunnen worden afgehandeld volgens artikel 39, lid 4 en 5 Wbb;

  • ·

    wijzigingen waarvoor een aanvullend saneringsplan en een aanvullend besluit noodzakelijk is.

Bij geringe wijzigingen, die geen grote invloed op de omgeving hebben, wordt de melding van de wijziging door ons afgehandeld conform artikel 39, lid 4 en 5 Wbb. Bij grote wijzigingen, waarbij op essentiële punten van het saneringsplan wordt afgeweken, kan het noodzakelijk zijn om een nieuw oordeel te vellen over de saneringsdoelstelling. In dat geval is een aanvullend saneringsplan en een aanvullend besluit noodzakelijk.

Aspecten die voor ons van belang zijn bij de beoordeling van de noodzaak voor een aanvullend saneringsplan en een aanvullende beschikking zijn onder meer:

  • ·

    een milieuhygiënisch slechter eindresultaat;

  • ·

    het achterblijven van een niet voorziene restverontreiniging;

  • ·

    de verontreiniging overschrijdt de eigendomsgrens;

  • ·

    het saneringsplan ziet ook op maatregelen op eigendom van een ander dan de initiatiefnemer/beschikkinghouder;

  • ·

    er zijn zienswijzen ingediend tegen het saneringsplan;

  • ·

    de aard van de maatregelen betekent dat er altijd belangen van derden zijn gemoeid bij deuitvoering;

  • ·

    maatregelen worden niet/anders uitgevoerd;

  • ·

    er wordt gekozen voor een andere saneringsmethode;

  • ·

    de nazorg wijzigt;

  • ·

    de monitoring wijzigt;

  • ·

    de verontreinigingssituatie is anders dan verondersteld.

Het is van belang de aard van de wijzigingen in hun onderlinge samenhang en betekenis te bezien. De eerste zes van de hiervoor genoemde aspecten zullen ieder voor zich al snel tot de conclusie leiden dat een aanvullend saneringsplan noodzakelijk is; voor de laatste vijf genoemde aspecten zal dat vooral aan de orde zijn in samenhang met andere aspecten.

Afhandeling volgens artikel 39, lid 4 en 5 Wbb

Als de wijziging gering is en geen grote invloed op de omgeving heeft, kan de melding van de wijziging, indien wij daarmee instemmen, door ons met een brief worden afgehandeld. Voorbeelden van deze wijzigingen zijn:

  • ·

    meer/minder grondwater onttrekken;

  • ·

    het onvoorzien moeten verwijderen van ondergrondse tanks.

Voor deze wijzigingen geldt dat deze in elk geval:

  • ·

    niet raken aan de saneringsdoelstelling (het kwalitatieve eindresultaat), in die zin dat het

    eindresultaat milieuhygiënisch gezien slechter wordt dan in het saneringsplan voorzien;

  • ·

    de belangen van derden (bijvoorbeeld de buren) op geen enkele wijze raken of schaden;

belangen van derden kunnen bijvoorbeeld worden geschaad indien de wijzigingen strijden met zienswijzen, die zijn ingebracht bij het doorlopen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure bij de oorspronkelijke instemming.

Een wijziging die wordt afgehandeld volgens artikel 39 lid 4 Wbb wordt gepubliceerd.

De wijzigingen kunnen voor ons aanleiding zijn om aanwijzingen te geven. De sanering moet dan worden uitgevoerd volgens het saneringsplan en de voorwaarden uit het besluit instemming saneringsplan, aangevuld met de beschreven wijziging en de gegeven aanwijzingen. Indien er sprake is van aanwijzingen kunnen wij dat vastleggen in een besluit. Per geval zullen wij bekijken of daartoe aanleiding bestaat, afhankelijk van de aard van de aanwijzing (al dan niet van ondergeschikte aard) en de gevolgen daarvan.

Indien wij niet akkoord kunnen gaan met een wijziging zullen wij dit vastleggen in een besluit (ook hierbij kunnen wij aanwijzingen geven).

Ook voor deze categorie wijzigingen geldt dat deze moet worden vastgelegd in het evaluatieverslag.

Aanvullend saneringsplan en aanvullend besluit

Indien het om een grote wijziging gaat waarbij op essentiële punten van het saneringsplan wordt afgeweken kan het noodzakelijk zijn om een nieuw oordeel te vellen over de saneringsdoelstelling en de bijbehorende saneringsmaatregelen ten opzichte van de eerdere uitgangspunten van de sanering . In dat geval is het nodig dat een aanvullend saneringsplan wordt opgesteld. Naar aanleiding daarvan zal een aanvullende beschikking door het bevoegde gezag worden afgegeven. Rechtsbescherming kan, gezien het eerdere besluit, alleen open staan ten aanzien van de inhoud van deze laatste beschikking en dus de nieuwe elementen van het saneringsplan.

Een aanvullende beschikking is noodzakelijk om:

  • ·

    zowel voor de melder als voor derden vast te leggen:

    • o

      wat de consequenties van de wijziging zijn;

    • o

      hoe wij die consequenties beoordelen en waarderen in het licht van de eerdere beschikking;

    • o

      welke voorwaarden wij zo nodig aan de afwijkende aanpak verbinden.

  • ·

    derden in de gelegenheid te stellen en in te spreken of hun bezwaren kenbaar te maken.

Wijziging is niet aanvaardbaar

Als wij van mening zijn dat de wijziging ten opzichte van het saneringsplan niet acceptabel is zullen wij dit vastleggen in een besluit (al dan niet met aanwijzingen). De saneerder dient in dat geval de werkzaamheden conform het beschikte saneringsplan en de daaraan verbonden voorschriften uit te voeren. Indien de saneerder daar niet mee instemt en toch te werk gaat volgens de wijziging, dan kunnen wij op grond van artikel 39a Wbb handhavend optreden (volgens de Awb: last onder dwangsom of bestuursdwang). Handhaving kan zich ook richten tot de uitvoerder, zodat ook een aannemer die afwijkt van het plan zonder de opdrachtgever daarin te kennen ook direct kan worden aangesproken. Dit versterkt de mogelijkheden van het bevoegde gezag om effectief op te treden. Tenslotte wordt het afwijken van een saneringsplan zonder instemming van het bevoegde gezag aangemerkt als een economisch delict op grond van de WED.

Wijzigingen van de criteria die gelden voor de melding BUS

Degene die saneert dan wel degene die de sanering feitelijk uitvoert (aannemer en milieukundige begeleider), meldt wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de BUS-melding schriftelijk aan het bevoegd gezag.

Wij gaan na ontvangst van de melding van de wijziging na of:

  • a.

    de informatie aanleiding geeft om te concluderen dat de uniforme sanering nog steeds voldoet aan de eisen van het Besluit en

  • b.

    de informatie overeenkomt met de feitelijke situatie.

Indien uit de gegevens van de melding wijziging blijkt dat de uniforme sanering nog steeds voldoet aan de eisen van het Besluit doen wij niets.

Indien de melding wijziging plaatsvindt voorafgaande aan of tijdens de uitvoering van de sanering en de wijziging tot gevolg heeft dat de sanering niet meer (ook niet met aanvullende maatregelen) zodanig kan worden uitgevoerd dat voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit, dan delen wij dit de saneerder schriftelijk mee. Deze mededeling omvat in ieder geval een opsomming van de bepalingen waaraan niet is voldaan. Indien de saneerder de sanering toch wil doorzetten, dan dient hij een saneringsplan in te dienen conform de reguliere Wbb-procedure.

Bovengenoemde mededelingen betreffen niet een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

De plicht om de sanering conform het meldingsformulier BUS en de bepalingen van het Besluit en

de Regeling uit te voeren is expliciet opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit.

Indien wij hebben meegedeeld dat de melding niet in overeenstemming is met de regels van artikel 39b Wbb, het Besluit en de Regeling, kunnen wij direct handhavend optreden. De handhaving kan zowel bestuursrechtelijk (volgens de Awb: dwangsom of bestuursdwang) als strafrechtelijk (op grond van de WED) direct plaatsvinden. Handhaving kan zich, op grond van bovengenoemd artikel 2, tweede lid, van het Besluit, ook richten tot de feitelijke uitvoerder. Hierdoor kan bijvoorbeeld een aannemer, die afwijkt van de BUS-melding zonder de opdrachtgever daar in te kennen, ook direct worden aangesproken. Dit versterkt de mogelijkheden om effectief op te treden.

Ontvankelijkheid en soort procedure

Naar aanleiding van een nader onderzoek of een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid van de Wbb stellen wij vast of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en/of spoedige sanering noodzakelijk is. Indien er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging beoordelen wij tevens, indien bijgevoegd, het saneringsplan. Er kan ook een melding ingevolge het Besluit uniforme saneringen worden gedaan.

Conform de Verordening bodemsanering gemeente Heerlen 2006 zullen de vaststelling van de ernst en spoed alsmede de beoordeling van een saneringsplan of evaluatierapport of nazorgplan plaatsvinden met toepassing van Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze zogenaamde uniforme openbare voorbereidingsprocedure geldt als hoofdregel en biedt een aantal procedurele waarborgen waaronder ter inzage legging van de aanvraag gedurende een periode van 6 weken. Belanghebbenden worden op die wijze in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.

De aanvraag van een beschikking Wet bodembescherming is ontvankelijk wanneer deze vergezeld gaat van een meldingsformulier en alle noodzakelijke onderzoeksrapporten.

In voorkomende gevallen wordt deze procedure echter, met name waar het gaat om de beoordeling van het saneringsplan en/of het nader bodemonderzoek, te zwaar en niet toegesneden op de praktijk ervaren. Onder voorwaarden kan derhalve van deze openbare voorbereidingsprocedure worden afgeweken. Alsdan wordt de beschikking voorbereid met toepassing van de meest eenvoudige procedure zoals omschreven in Titel 4.1 van de Awb, de zogenaamde standaardprocedure (verkorte procedure).

Deze ‘verkorte procedure’ wordt toegepast op verzoek van de aanvrager én in die gevallen waarin kan worden aangenomen dat aan een inspraakprocedure redelijkerwijs geen behoefte bestaat. Om het begrip 'redelijkerwijs geen behoefte' hanteerbaar te maken is er voor gekozen de onderstaande criteria te formuleren waaraan moet worden voldaan, te weten:

  • ·

    het moet gaan om eenvoudige grondsaneringen;

  • ·

    het betreft een geval waarbij het gaat om, gezien de omvang van de verontreiniging, een beperkt aantal derde belanghebbenden;

  • ·

    de aanvrager moet, vooraf, met de eigenaren en gebruikers van de percelen gelegen binnen de interventiewaardecontour overeenstemming bereiken over het door het college van Burgemeester en Wethouders te beoordelen saneringsplan. Die overeenstemming moet blijken uit schriftelijke akkoordverklaringen;

  • ·

    er bestaat geen vrije toegankelijkheid van het terrein in relatie tot actueel humaan risico;

  • ·

    het dringende karakter (van de werkzaamheden) moet aannemelijk zijn.

Registratie bodemverontreinigingslocaties

Op 1 juli 2007 is de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen (Wkpb) in werking getreden. Om een goed inzicht te krijgen in de beperkingen die gelden voor percelen, gebouwen, wijken, stadsdelen en andere gebieden, wil deze wet de toegankelijk van deze overheidsinformatie bevorderen. Daarom worden besluiten van de verschillende overheden, die een beperkingen voor het gebruik tot gevolg hebben, geregistreerd in één systeem.

Besluiten over bodemverontreiniging kunnen ook een beperking van het gebruik van een locatie tot gevolg hebben. Artikel 55 van de Wet bodembescherming bepaalt dat bij de besluiten (artt. 29, eerste lid jo. 37, eerste lid, 39b jo art. 14 van het Besluit uniforme saneringen, 39c, tweede lid en 39d, derde lid) en bevelen (artt. 30,43 en 49), die genomen worden op grond van de Wet bodembescherming vermeld wordt of er publiekrechtelijke beperkingen voor onroerende zaken uit voortvloeien. In de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen is vervolgens bepaald dat deze beperkingenbesluiten worden ingeschreven in het beperkingenregister van de Gemeente Heerlen.

In de Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming is uitgewerkt wanneer er sprake is van een beperkingenbesluit. Uitgangspunt hierbij is dat er pas sprake is van een publiekrechtelijke beperking als er op grond van de overheidbesluiten verplichtingen gelden. Het kan dan gaan om een nog te saneren bodemverontreiniging of een gesaneerde locatie met restverontreiniging, waarbij sprake is van een érnstige verontreiniging (dus met gehaltes hoger dan de interventiewaarde).

Als na saneren geen verontreiniging boven de interventiewaarde achterblijft, wordt de beperking verwijderd uit het openbaar register.

Voor de inwerkingtreding van de Wkpb werd de kadastrale aantekening steeds meer gebruikt voor het geven van informatie over de feitelijke situatie, los van de vraag of er voor de betreffende of er sprake was van voor de betreffende eigenaar geldende verplichtingen of beperkingen in het ‘normale’ gebruik.

Naar aanleiding van de zogenaamde inhaalslag Wkpb staan ook besluiten geregistreerd in het gemeentelijke beperkingenregister, die zijn genomen vóór inwerkingtreding van de Wkpb (artikel 17b Wkpb). Het gaat hierbij alleen om besluiten die publiekrechtelijke beperkingen bevatten zoals bedoeld in de Wkpb en de Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming.

Voor alle overige besluiten (geen publiekrechtelijke beperkingen) is de registratie komen te vervallen

Conform de Regeling beperkingenregistratie Wet bodembescherming worden nu alléén de (rest)verontreinigingen met een interventiewaarde-overschrijding nog geregistreerd.

De andere feitelijke informatie is wel nog digitaal te raadplegen op het bodemloket van de gemeente Heerlen (www.bodem.heerlen) .

Als over een locatie geen informatie over de bodemkwaliteit bekend is, dan betekent dat nog niet dat er geen sprake is van bodemverontreiniging. Een verontreiniging op een perceel kan nog niet bekend zijn of er is nog geen besluit over genomen. Daarnaast kan op een perceel alleen het grondwater verontreinigd zijn, waarvan geen aantekening gemaakt kan worden in het gemeentelijk beperkingenregister. Een dergelijke aantekening wordt evenmin gemaakt wanneer sprake is van een verontreiniging in de grond (of grondwater), die de interventiewaarde niet overschrijdt.

Juridische toets

Of, hoe en wanneer het bevelsinstrumentarium van de Wet bodembescherming kan worden ingezet wordt bepaald door middel van het uitvoeren van een juridische toets. In deze toets wordt de juridische positie van een veroorzaker van bodemverontreiniging en die van een eigenaar, erfpachter of bedrijfsmatige gebruiker van het betreffende perceel vastgelegd. Ook wordt aangegeven welke mogelijkheden er zijn om het juridisch instrumentarium het meest zinvol in te zetten. Het afwegingskader hierbij wordt gevormd door de wettelijke criteria, de jurisprudentie en het gemeentelijk bevelsbeleid.

Aan de hand van deze toets bepalen wij of de sanering (en de hiervoor benodigde onderzoeken) door derden in eigen beheer moet worden uitgevoerd of dat onderzoek of sanering (mede) met inzet van overheidsmiddelen kan worden aangepakt.

Status en reikwijdte bevelsbeleid

Het bevelsbeleid, afgestemd met de overige bevoegde gezagen Wbb in Limburg, zal met name worden ingezet voor het in beeld brengen en aanpakken van de spoedlocaties zoals is overeengekomen in het Convenant bodem. Het bevelsbeleid heeft betrekking op:

  • ·

    het inzetten van onderzoeks- en saneringsbevelen;

  • ·

    het bevel tot saneringsonderzoek;

  • ·

    het bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen;

  • ·

    het bevel beheermaatregelen (art. 43 en 46 Wbb).

Naast genoemde bevelen kent de Wbb nog de wettelijke verplichtingen voor eigenaren en erfpachters van bedrijfsterreinen (art. 55a en 55b Wbb).

In zijn algemeenheid wordt in het bevelsbeleid een onderscheid gemaakt tussen de veroorzaker van de verontreiniging en de eigenaar van een verontreinigd perceel, danwel de erfpachter of (bedrijfsmatige) gebruiker van dit perceel. Daarnaast hebben wij in ons bevelsbeleid bijzondere beleid geformuleerd ten aanzien van drie uitzonderingscategorieën: rechthebbenden van ‘niet bronpercelen’ met een grondwaterverontreiniging, bewoners en erfgenamen.

In navolgende subparagrafen worden enkele aspecten van het bevelsbeleid verder toegelicht.

De saneringsplicht voor bedrijfsterreinen

Voor in gebruik zijnde bedrijfsterreinen geldt een wettelijke saneringsplicht voor eigenaren en/of erfpachters. Deze plicht geldt indien een beschikking is genomen waaruit blijkt dat er sprake is van een ernstig geval van verontreiniging dat met spoed moet worden gesaneerd en de bron zich bevindt op het perceel. Daartegenover staat onder omstandigheden een aanspraak op een bijdrage van de overheid in de saneringskosten.

Deze saneringsplicht die rechtstreeks op basis van de wettelijke bepaling (art. 55b Wbb) kan worden gehandhaafd, is voor bedrijfsterreinen in de plaats gekomen van het huidige saneringsbevel. Een bevel blijft wel mogelijk voor de onderzoeksfase.

Verder is in artikel 55b Wbb voor eigenaren en erfpachters een verplichting opgenomen om tijdelijke beveiligingsmaatregelen (artikel 37, lid 3 Wbb) of beheermaatregelen te nemen (artikel 37, lid 4 Wbb) alsmede daarvan verslag te doen.

Landbouwbedrijven zijn uitgezonderd van de saneringsplicht bedrijfsterreinen.

Bewoners

Bij de aankoop van een woning op verontreinigde grond wordt de koper in beginsel schuldig eigenaar. Dit betekent dat deze volgens de Wbb voor eventueel onderzoek en sanering kan worden aangesproken. Landelijk is echter afgesproken een terughoudend beleid te voeren met betrekking tot de aansprakelijkheid van bewoners voor bodemverontreiniging. De huidige bewoner of de nieuwe eigenaar/bewoner wordt door het bevoegde gezag niet verplicht tot het doen van onderzoek en sanering indien aan een aantal cumulatieve voorwaarden wordt voldaan:

  • ·

    op het moment van verwerven van het perceel rust op dat perceel de bestemming ‘wonen’ of de bewoner toont aan dat hij mocht aannemen dat het perceel de bestemming wonen zou krijgen;

  • ·

    de woning wordt vanaf het moment van verwerving gebruikt voor bewoning door de bewoner zelf, zijn huisgenoten of zijn bloed- en aanverwanten in rechte lijn;

  • ·

    de bewoner moet een redelijke, marktconforme prijs hebben betaald voor de woning, wat betekent dat hierbij geen rekening is gehouden met de verontreiniging;

  • ·

    de bewoner mag de verontreiniging niet zelf hebben veroorzaakt of bij de veroorzaking betrokken zijn geweest;

  • ·

    het mag niet gaan om een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, zoals verontreiniging veroorzaakt door een HBO-tank.

Erfgenamen

Ook wat erfgenamen betreft zijn wij terughoudend met de inzet van bevelen. De reden voor deze keuze is dat wij niet willen dat een erfgenaam in een slechtere positie komt te verkeren dan de erflater zou zijn geweest als deze nog geleefd had.

Erfgenamen zijn rechtsopvolgers onder algemene titel. Dit betekent dat zij treden in de rechten en verplichtingen van de erflater. Het beleid ten aanzien van erfgenamen, die niet als schuldig eigenaar kunnen worden aangemerkt, kent de volgende uitgangspunten:

  • ·

    in die gevallen waarin de erflater onschuldig zou zijn geweest, gaat diens ‘onschuld’ over op de erfgenaam;

  • ·

    indien de erflater ‘schuldig’ zou zijn geweest wordt de erfgenaam als schuldig eigenaar aangemerkt indien deze bij aanvaarding van de nalatenschap op de hoogte was dan wel redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging. Indien er sprake is van onevenredig nadeel vanwege het geven van een bevel aan deze erflater kan compensatie in de kosten worden geboden. Bij de hoogte van de compensatie houden wij rekening met de omvang van de nalatenschap.

Voorwaarde om in aanmerking te komen voor deze versoepelde regeling is wel dat de erfgenaam niet zelf (mede) veroorzaker is dan wel anderszins betrokken is bij de veroorzaking. De regeling is niet van toepassing indien de saneringsplicht voor bedrijventerreinen (art. 55b Wbb) uitvoerbaar is. Het bevelsbeleid is in bijlage 10 volledig weergegeven.

Kostenverhaal

De kosten van onderzoek en sanering die ten laste van de overheid zijn gekomen kunnen achteraf worden verhaald op de veroorzaker dan wel op degene die door een door de overheid gefinancierde sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt (art. 75 Wbb).

Binnen het ministerie van VROM is de ‘Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 Wet bodembescherming’ opgesteld (laatstelijk aangepast in april 2007). Deze beleidsregel bevat in hoofdlijnen het beleid van het ministerie met betrekking tot kostenverhaal. Wij volgen deze beleidsregel waar het kostenverhaal betreft. Het bevelsbeleid is tevens afgestemd met de beleidsregel kostenverhaal. Het kostenverhaalsbeleid kent, evenals het bevelsbeleid, een versoepeld beleid ten aanzien van bewoners en erfgenamen.

Wijziging tenaamstelling

Voordat het saneringsplan (volledig) is uitgevoerd, is het mogelijk dat door omstandigheden (bijvoorbeeld naar aanleiding van overdracht van de eigendom van de saneringslocatie) een ander de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de sanering wil overnemen.

Om de juridische verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de sanering te kunnen overdragen, is een besluit nodig van het bevoegd gezag Wbb. Het besluit instemming saneringsplan is een (rechts)persoonsgericht besluit. Dit wil zeggen dat het besluit gericht is tot degene die voornemens is de bodem te saneren (de melder). Deze melder is verantwoordelijk voor de uitvoering van de sanering.

Om deze verantwoordelijkheid te kunnen overdragen moeten de oorspronkelijke melder en degene die de sanering wil overnemen (de nieuwe melder) gezamenlijk een verzoek doen aan het bevoegd gezag Wbb om het besluit op naam te stellen van de nieuwe melder. Bij dit verzoek dient een nieuw overzicht te worden gevoegd van de (nog te maken) kosten voor tijdelijke beveiligingsmaatregelen, sanering en nazorg en de daarvoor beschikbare middelen. Bij de behandeling van het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van het besluit instemming saneringsplan worden vooral de financiële gevolgen van de wijziging van de tenaamstelling beoordeeld. Ook wijziging tenaamstelling van de nazorg is mogelijk.

Nazorg

Algemeen

Wanneer na sanering verontreiniging achterblijft is nazorg nodig. De vervuilde bodem moet dan “blijvend worden beheerd”. Met nazorg bedoelen wij “het geheel aan technische, juridische, organisatorische en financiële maatregelen om het saneringsdoel in stand te houden nadat dit is bereikt”.

De nazorg moet zijn uitgewerkt in een nazorgplan, waarbij in ieder geval de volgende zaken zijn beschreven:

  • ·

    gebruiksbeperkingen uitgaande van de achtergebleven verontreiniging;

  • ·

    maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem uitgaande van de achtergebleven verontreiniging;

  • ·

    begroting van de kosten van de maatregelen.

In onderstaande paragrafen wordt een aantal aspecten van nazorg verder toegelicht.

Wanneer krijgen we te maken met nazorg?

Reeds in de saneringsplanfase moet rekening worden gehouden met het aspect nazorg. Immers, de sanering dient, conform artikel 38 lid 1 Wbb, zodanig te worden uitgevoerd dat bij het van toepassing zijnde bodemgebruik de noodzaak tot het nemen van maatregelen en gebruiksbeperkingen zoveel mogelijk wordt beperkt.

Indien uit het evaluatieverslag van de sanering blijkt dat sprake is van gebruiksbeperkingen en/of noodzaak tot het treffen van maatregelen ter bescherming van de bodem, is formeel een nazorgplan noodzakelijk. Dit zal betekenen dat een verdere uitwerking van de reeds in het saneringsplan beschreven nazorg in het nazorgplan noodzakelijk is, en dat een apart besluit genomen moet worden waarbij ingestemd wordt met het nazorgplan.

Bij de beschrijving van de gebruiksbeperkingen en de maatregelen moet worden uitgegaan van de achtergebleven verontreiniging in de bodem, zoals opgenomen in het evaluatieverslag. Aspecten die hierbij van belang zijn:

  • ·

    aard, mate en omvang van de achtergebleven bodemverontreiniging;

  • ·

    risico’s voor mens, ecosysteem en verspreiding van de achtergebleven bodemverontreiniging;

  • ·

    beperkingen in bodemgebruik uitgaande van het gebruik zoals beschreven in saneringsplan en uitgaande van de achtergebleven bodemverontreiniging;

  • ·

    maatregelen ter bescherming van de bodem uitgaande van de achtergebleven bodemverontreiniging.

Het nazorgplan moet gelijktijdig met of zo spoedig mogelijk na de indiening van het evaluatieverslag worden ingediend. Procedureel gezien is er geen bezwaar om bij beperkte nazorg (bijvoorbeeld alleen gebruiksbeperkingen en/of melding wijziging gebruik, zie volgende paragrafen) het nazorgplan als afzonderlijk hoofdstuk in het evaluatieverslag op te nemen. Indien gekozen wordt voor een dergelijke combinatie, dient de indiener expliciet te verzoeken in te stemmen met zowel het evaluatieverslag als het nazorgplan.

Gebruiksbeperkingen

Een nazorgplan beschrijft onder meer de gebruiksbeperkingen na afronding van een sanering. We kunnen hierbij onderscheid maken in gebruiksbeperkingen die rechtstreeks volgen uit wet- en regelgeving en overige gebruiksbeperkingen. In onderstaande subparagrafen wordt dit verder toegelicht.

Gebruiksbeperkingen volgend uit wet- en regelgeving

Gebruiksbeperkingen die rechtstreeks uit de wet- en regelgeving volgen hoeven niet noodzakelijkerwijs in het nazorgplan te worden opgenomen. Voorbeelden hiervan van zijn beperkingen ten aanzien van:

  • ·

    verplaatsen of afvoeren van (licht) verontreinigde grond;

  • ·

    dieper ontgraven dan de leeflaag (bij slechtere kwaliteit onder de leeflaag);

  • ·

    het onttrekken van verontreinigd grondwater (voor zover dit plaatsvindt binnen de contouren van een grondwaterverontreiniging).

Het verplaatsen of afvoeren van (licht) verontreinigde grond is gebonden aan de regels van het Besluit bodemkwaliteit respectievelijk de Wet milieubeheer en hoeft niet te worden geregeld in het nazorgplan.

Het dieper ontgraven dan de leeflaag en het onttrekken van verontreinigd grondwater vallen onder de wettelijke verplichting van de Wbb om het saneren of handelen in verontreinigde bodem te melden (artikel 28) en hoeven dus niet als gebruiksbeperking te worden opgenomen in het nazorgplan.

Desondanks willen wij aanbevelen om ook deze rechtstreeks uit wet- en regelgeving voortvloeiende beperkingen in het nazorgplan op te nemen en wel om twee redenen.

Ten eerste is de gemiddelde eigenaar/gebruiker niet op de hoogte van bovengenoemde nuanceringen, zodat het zinvol is deze via het nazorgplan expliciet ook op de andere, wél rechtstreeks uit wet- en regelgeving voortvloeiende gebruiksbeperkingen te wijzen. Dit is met name van belang in situaties waar na sanering sprake is van variatie in bodemkwaliteit, hetzij in verticale richting (bij slechtere kwaliteit onder leeflaag), hetzij in horizontale richting (gebiedsdelen hebben verschillende kwaliteitsklassen). In deze situatie kan graven en/of verplaatsen van grond leiden tot een plaatselijk verslechtering van de leeflaagkwaliteit.

Ten tweede biedt een nazorgplan de mogelijkheid om sommige zaken (graafwerkzaamheden dieper dan de leeflaag) vooraf te regelen, zodat een melding op grond van artikel 28 Wbb dan niet meer nodig is.

Gebruiksbeperkingen die niet volgen uit wet- en regelgeving

Gebruiksbeperkingen die niet rechtstreeks uit wet- en regelgeving voortvloeien moeten altijd in een nazorgplan worden vastgelegd. Hierbij moet worden gedacht aan beperking voor:

  • ·

    diepwortelende beplanting;

  • ·

    wijziging van gebruik naar een gevoeliger functie anders dan in het saneringsplan is opgenomen.

Bij wijzigingen van het bodemgebruik uit het saneringsplan naar een voorgenomen gevoeliger gebruik kan het zo zijn dat de gerealiseerde bodemkwaliteit niet aan de bij dit gevoeliger gebruik behorende bodemkwaliteitseisen voldoet. Dergelijke wijzigingen dienen bij ons te worden gemeld. In het nazorgplan en/of het besluit op het nazorgplan dient de verplichting tot melding van wijziging van gebruik naar een gevoeliger bodemgebruik expliciet te worden opgenomen. Dit geldt uiteraard niet indien de bodemkwaliteit geschikt is voor de meest gevoelige gebruiksvorm die we kennen (wonen met moestuin).

Handhaving van de gebruiksbeperking

In artikel 39e lid 1 Wbb is opgenomen dat eigenaren/erfpachters en gebruikers van het grondgebied waar sprake is van verontreiniging de gebruiksbeperkingen zoals omschreven in het nazorgplan in acht nemen. Indien de gebruiksbeperking niet wordt nageleefd zullen wij ons rechtstreeks richten tot de betreffende eigenaar/erfpachter of gebruiker en zullen wij, indien nodig, handhavend optreden (dwangsom, bestuursdwang, bestuurlijke boete). Overtreding van artikel 39e lid 1 Wbb is tevens een economisch delict op grond van de WED, waarvoor aangifte bij het OM kan worden gedaan.

Maatregelen

Behalve gebruiksbeperkingen worden in een nazorgplan ook maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem beschreven. Dit zijn maatregelen die nodig zijn om de een restverontreiniging te kunnen controleren en beheren. De maatregelen kunnen onder meer inhouden het controleren en in stand houden van voorzieningen die ter uitvoering van de sanering zijn aangebracht of het monitoren van de mogelijke verspreiding van een verontreiniging. Omdat het beschrijven van de maatregelen in een nazorgplan meestal maatwerk vereist, hebben wij hierover in dit beleidskader geen nadere regels opgenomen. Onderstaand wordt wel een tweetal voorbeelden beschreven.

In situaties waar, na saneren van de bovengrond, grond met gehaltes boven de interventiewaarden achterblijft direct onder de leeflaag of verhardingslaag, zal het noodzakelijk zijn om de leeflaag periodiek te controleren. In zo’n geval kan in een nazorgplan worden vastgelegd welke instantie de controles van de leeflaag verricht, hoe vaak wordt gecontroleerd en hoe het herstel is geregeld. Ook de wijze en het vastleggen van de controle- en herstelwerkzaamheden kan worden opgenomen. Verder kunnen in een nazorgplan regelingen worden opgenomen voor werkzaamheden waarbij de aanwezige leeflaag of verhardingslaag tijdelijk wordt aangetast of doorbroken.

Soms is na saneren nog sprake van een dusdanige verontreiniging dat monitoring van de verspreiding nodig blijft. In dat geval kan een plan worden opgesteld met daarin de ligging van filters en mogelijke pompen, zuivering, schermen, meetfrequentie en te analyseren parameters. Tevens kan worden aangegeven hoe onderhoud en vervanging is geregeld en wanneer wordt gerapporteerd naar het bevoegd gezag.

Handhaving van de maatregelen

In artikel 39e lid 2 Wbb is opgenomen dat degene die de bodem heeft gesaneerd, danwel degene die daartoe is aangewezen in het nazorgplan, belast is met de uitvoering van de maatregelen die zijn beschreven in het nazorgplan. Indien uitvoering niet overeenkomstig het nazorgplan is gebeurd, zullen wij de desbetreffende verantwoordelijke (de saneerder of degene die is aangewezen in het nazorgplan) hierop aanspreken. In dat geval kan er een last onder dwangsom worden gegeven, bestuursdwang worden toegepast, een bestuurlijke boete worden opgelegd en/of aangifte bij het OM worden gedaan wegens een economisch delict. Indien financiële zekerheid is gesteld, kan, nadat bestuursdwang is toegepast, verhaal van de kosten van bestuursdwang op degene die de zekerheid heeft gesteld, plaatsvinden.

Overdracht van nazorg

In de praktijk komt het vaak voor dat na sanering een saneerder de rechten en plichten voortvloeiend uit het nazorgplan wil overdragen aan een andere (rechts)persoon. Hij kan dit doen door in het nazorgplan deze persoon aan te wijzen als degene die belast is met het uitvoeren van de nazorgmaatregelen (aangewezene). In dat geval stellen wij als voorwaarde dat bij de indiening van het nazorgplan een overeenkomst of een verklaring wordt bijgesloten waarin de afspraken tussen de saneerder en de aangewezene zijn vastgelegd over de overdracht van nazorg. Tevens dient een overzicht te worden aangeleverd van de (nog te maken) nazorgkosten en de daarvoor beschikbare middelen. Dit ten behoeve van de beoordeling van de financiële gevolgen van de overdracht van de nazorg.

Ook kan het wenselijk zijn om lopende nazorg over te dragen, bijvoorbeeld bij verkoop van de locatie. Om de juridische verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de nazorg te kunnen overdragen, is een besluit nodig van het bevoegd gezag (Wbb). Het besluit instemming nazorgplan is een (rechts)persoonsgericht besluit. Dit wil zeggen dat het besluit gericht is tot degene die met nazorg is belast. Deze persoon is verantwoordelijk voor de uitvoering van de nazorg. Om deze verantwoordelijkheid te kunnen overdragen moeten degene die oorspronkelijk met de nazorg is belast en degene die de nazorg wil overnemen (de nieuw aangewezene) gezamenlijk een verzoek doen aan het bevoegd gezag Wbb om het besluit op naam te stellen van de nieuw aangewezene. Bij dit verzoek dient een nieuw overzicht te worden verstrekt van de (resterende) nazorgkosten en de daarvoor beschikbare middelen. Bij de behandeling van het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van het besluit instemming nazorgplan worden vooral de financiële gevolgen van de wijziging van de tenaamstelling beoordeeld. De (weigering van de) instemming met het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van het besluit door het bevoegd gezag is ook een besluit.

Kenbaarheid nazorg

Uit de beschikking op het nazorgplan vloeit een publiekrechtelijke beperking voort volgens de Wkpb voor de percelen die zich bevinden binnen de interventiewaardecontour in het vaste deel van de bodem. De publiekrechtelijke beperking wordt ingeschreven in het gemeentelijk beperkingenregister. Gebruiksbeperkingen buiten de interventiewaardecontour zijn geen publiekrechtelijke gebruiksbeperkingen en worden niet ingeschreven in het register. Informatie daarover is wel te vinden via www.bodemloket.nl en op te vragen bij het bevoegd gezag Wbb.

Overigensgeldt in alle situaties waar bodemverontreiniging aanwezig is een informatieplicht van de eigenaar naar gebruikers en toekomstige eigenaren (bij verkoop). Dit geldt dus ook voor nazorgverplichtingen die op een perceel rusten en de in acht te nemen gebruiksbeperkingen.

Alleen verontreiniging in de vaste bodem boven de interventiewaarde moet worden geregistreerd (dus geen grondwaterverontreiniging). Dat gebeurt zodra een besluit is genomen. Besluiten die worden geregistreerd zijn:

  • ·

    het besluit ernst en spoed;

  • ·

    het besluit instemming nazorgplan;

  • ·

    een melding van een BUS-sanering, m.u.v. meldingen in de categorie “tijdelijke uitname” ;

  • ·

    de BUS evaluatie;

  • ·

    bevelen (art. 43 en 49 Wbb);

  • ·

    maatregelen bij een ongewoon voorval (art. 30 Wbb en verder).

Als na saneren geen verontreiniging boven de interventiewaarde achterblijft, wordt de beperking verwijderd uit het gemeentelijk beperkingenregister.

Aanpak van spoedige, statische locaties

Slechts incidenteel zal de gemeente het voortouw nemen bij de sanering van puntbronnen. Dat zal alleen maar gebeuren nadat duidelijk is geworden dat de betreffende verontreiniging niet in combinatie met ontwikkelingen kan worden aangepakt, als blijkt dat het een ernstig en spoedig geval betreft én als de kosten niet verhaald kunnen worden op de veroorzaker/eigenaar.

Indien aan deze drie voorwaarden is voldaan zal de gemeente het voortouw nemen bij de aanpak van de sanering. Ten aanzien van de aanpak zal een keuze gemaakt dienen te worden tussen beheersen (tijdelijke maatregelen) of saneren. Deze keuze zal per locatie specifiek bepaald dienen te worden waarbij het uitgangspunt is dat minimaal de risico’s weggenomen dienen te worden.

Preventie

Preventie van bodemverontreiniging is een voor de hand liggende vorm van bodembescherming. Onder preventie wordt verstaan het geheel van maatregelen en voorzieningen die getroffen worden om het ontstaan van bodemverontreiniging te voorkomen of te beperken. Preventie is zowel van toepassing op bedrijven als op particulieren.

Voor eenieder is in de Wet bodembescherming vastgelegd dat men een zorgplicht heeft voor de bodem, het zogenaamde zorgplichtartikel (art. 13 Wet bodembescherming).

Voor bedrijven gaan de maatregelen ten aanzien van preventie verder dan alleen een algemene zorgplicht. Middels voorschriften in milieuvergunningen en algemene maatregelen van bestuur wordt aan bedrijven ook een gedragslijn opgelegd ter voorkoming van bodemverontreiniging.

Wettelijk kader ten aanzien van inrichtingen

De directe juridische basis voor het voorschrijven van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen bij bedrijfsmatige activiteiten is gelegen in de Wet milieubeheer (Wm). Dergelijke maatregelen en voorzieningen worden voorgeschreven in de algemene maatregelen van bestuur (Amvb’s) en milieuvergunningen.

Behalve de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming zijn er nog diverse wetten waarin de bescherming van de bodem wordt geregeld. Genoemd kunnen worden: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Bestrijdingsmiddelenwet, Wet milieugevaarlijke stoffen, Grondwaterwet, Wet inzake de luchtverontreiniging en de Meststoffenwet.

In de bestemmingsplannen van de gemeente Heerlen zijn eveneens regels opgenomen ten aanzien van de bescherming van de bodem en milieuzonering bij o.a. bedrijven. Per zone kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden en kunnen beperkingen worden opgenomen voor de vestiging van bepaalde (bodembedreigende) activiteiten. Tevens kunnen gebruiksbeperkingen worden opgelegd ten aanzien van bepaalde functies en/of handelingen.

Bodemonderzoek bij inrichtingen

Een milieuvergunning dan wel een Amvb kan voorschriften voor het uitvoeren van een bodemonderzoek (nulsituatie) bevatten. In het vooronderzoek conform NEN 5725 wordt een onderzoeksstrategie vastgesteld. Deze is in het kader van een nulsituatie-bodemonderzoek gebaseerd op NEN 5740. Bij nieuwe bedrijven die een oprichtingsvergunning aanvragen, is het vastleggen van de nulsituatie verplicht indien er een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd. De nulsituatie legt in dit geval de gegevens inzake de bodemkwaliteit vast ten tijde van de start van het bedrijf.

Bij bestaande bedrijven kan het nulsituatie-bodemonderzoek worden voorgeschreven bij de aanvraag van een revisievergunning dan wel als de verandering bodembedreigende activiteiten omvat.

Tevens kan door de gemeente in de vergunning een herhalingsonderzoek worden opgelegd.

Om te kunnen vaststellen of gedurende het in werking hebben van een inrichting bodemverontreiniging is opgetreden, zal na het beëindigen van de activiteiten binnen een inrichting een eindonderzoek moeten worden uitgevoerd. De onderzoeksresultaten van het eindonderzoek worden vergeleken met de resultaten van het nulsituatie-bodemonderzoek. Op deze manier kan worden bekeken of bodemverontreiniging is ontstaan door de activiteiten en kan eventueel sanering van de ontstane verontreiniging worden opgelegd. Ook dit eindonderzoek dient vastgelegd te worden middels een vergunningvoorschrift .

Eisen aan bodemonderzoek en bodemgeschiktheidsverklaring

Een bodemgeschiktheidsverklaring geeft aan dat de bodemkwaliteit op de betreffende locatie geschikt is voor het beoogd gebruik van de locatie. Deze verklaring wordt door de afdeling Stadsplanning, bureau Milieu en Duurzaamheid, afgegeven op basis van een representatief bodemonderzoek.

Onderzoeken die niet volgens de geldende normen zijn opgesteld en uitgevoerd zijn of verouderde onderzoeken zien wij niet als representatief en voldoen niet. De meest voorkomende richtlijnen zijn:

  • ·

    Vooronderzoek volgens NEN 5725;

  • ·

    Vooronderzoek en/of bodemonderzoek asbest volgens NEN 5707 c.q. NEN 5897;

  • ·

    Bodemonderzoek volgens NEN 5740.

Het vooronderzoek

Een onvolledig vooronderzoek leidt in de praktijk tot onnodige discussies en verkeerd uitgevoerde bodemonderzoeken. Bij het vooronderzoek behoort eveneens een vooronderzoek asbest volgens de NEN 5707. Een maaiveldinspectie op asbest gericht, door een aantoonbaar ervaren inspecteur op het gebied van asbestherkenning in en op de bodem, maakt hier altijd deel van uit. Indien uit het vooronderzoek blijkt dat er sprake is van een asbest verdachte locatie moet naast een bodemonderzoek conform de NEN 5740 ook een verkennend onderzoek asbest NEN 5707, dan wel NEN 5897, worden uitgevoerd.

Het vooronderzoek kan ,volgens een in het kwaliteitssysteem vastgelegde procedure, door de afdeling Stadplanning, bureau Milieu en Duurzaamheid uitgevoerd worden. Dit na een schriftelijke opdrachtverstrekking. Opdrachtgever kan eenieder zijn.

Geldigheidsduur bodemonderzoeken

Een bodemonderzoek geeft de kwaliteit weer van de bodem op een bepaald moment. Als gevolg van de activiteiten die op de bodem plaatsvinden, kan de kwaliteit van deze bodem aan wijzigingen onderhevig zijn. Ook kunnen de onderzoeksnormen landelijk aangescherpt worden waardoor een onderzoek onvolledig wordt. In het algemeen kan worden gesteld, dat een bodemonderzoek ouder dan twee jaar geactualiseerd moet worden. Hierbij is het mogelijk om aan de hand van een veldinspectie of een aanvullend (voor)onderzoek aan te geven of de resultaten nog representatief zijn. Het aanvullend (voor)onderzoek dient dan betrekking te hebben op de tijdsperiode die begint op het moment van uitvoering van het (oude) bodemonderzoek. Indien geconcludeerd wordt dat de (oude) resultaten niet meer representatief zijn, dient aanvullend bodemonderzoek plaats te vinden.

Met het oog op het bovenstaande accepteren wij:

  • ·

    Volledige bodemonderzoeken tot 2 jaar oud;

  • ·

    Volledige bodemonderzoeken van 2 – 5 jaar, waarbij middels een recente veldinspectie is aangegeven dat de resultaten nog representatief zijn. Als richtlijn voor deze beoordeling hanteren wij een ongewijzigd terreingebruik en geen verdachte plekken op het maaiveld;

  • ·

    Volledige bodemonderzoeken van 5 - 10 jaar, waarbij middels een recent uitgevoerd aanvullend vooronderzoek is aangegeven dat de resultaten representatief zijn. Zijn de resultaten niet meer representatief of volledig dan dient middels aanvullend bodemonderzoek de actuele bodemkwaliteit te worden bepaald;

  • ·

    Volledige bodemonderzoeken ouder dan 10 jaar accepteren wij niet meer.

Bij dit alles geldt dat de onderzoeken die na 1 juli 2007 zijn uitgevoerd enkel worden geaccepteerd indien de veld- en laboratoriumwerkzaamheden zijn uitgevoerd door een in het kader van het Besluit Kwaliteitsborging bij bodemintermediairs (KWALIBO) erkende instantie. Na 1 juli 2011 accepteren wij alleen nog rapporten die door Kwalibo erkende instanties zijn uitgevoerd.

Bestemmingsplan en bodemonderzoek

Bij een bestemmingsplanprocedure moet het bevoegde gezag voldoende inzicht hebben om de vraag te kunnen beantwoorden of de bodem geschikt is voor de in het bestemmingsplan toe te kennen functie. In de Wro is geen werkwijze vastgelegd hoe om te gaan met een geval van bodemverontreiniging bij

bestemmingsplannen. In de praktijk belemmert een bodemverontreiniging een ontwikkeling niet, tenzij sprake is van een (spoedeisende) sanering waarbij de kosten voor de sanering onvoldoende met zekerheid kunnen worden bepaald. Een bodemverontreiniging is maar in een beperkt aantal situaties belemmerend voor de (her)ontwikkeling. Het gaat dan vooral om grote mobiele verontreinigingen (o.a. VOCL, minerale olie) in ondergrond en grondwater. Sterke verontreinigingen in de bovengrond (o.a. PAK of zware metalen) zijn veelal goed en eenvoudig (functiegericht) te saneren door middel ontgraving. De kosten van een dergelijke sanering zijn daarom met voldoende zekerheid in te schatten. Als toelichting hierop vermelden wij dat een haalbaarheidstoets deel uitmaakt van de beoordeling van een bestemmingsplan. Er moet dus inzicht zijn in de gevraagde (financiële) inspanning om een nieuwe bestemming mogelijk te maken.

Om te bepalen welke onderzoeksinspanning geleverd moet worden in het kader van een nieuw bestemmingsplan is de vraag van belang: is de bodemkwaliteit voldoende?

Als stelregel om deze vraag te beantwoorden geldt dat eerst een algemene toets in de vorm van een vooronderzoek volgens NEN 5725 moet worden verricht. Blijkt hieruit dat er geen verdachte locaties/situaties zijn, ofwel er zijn geen knelpunten, dan kan volstaan worden met dit vooronderzoek. Wij onderscheiden hiervoor de volgende situaties:

  • ·

    Waar het betreft bouwen in de tuin of erf (uitbreiding van woningen, bouwen van garages, serres, zwembaden etc.) kleine bouwwerken als trafohuisjes, antennemasten etc. Het doel hiervan is te voorkomen dat er gebouwd wordt op ernstig verontreinigde grond.

  • ·

    Bij incidentele kavels die in een bestemmingsplan een directe bouwtitel krijgen. Blijkt uit het vooronderzoek dat bodemverontreiniging redelijkerwijs niet te verwachten is, dan kan het verkennend bodemonderzoek worden verplaatst naar het moment van de bouwaanvraag.

  • ·

    Bij bestemmingen als bos, natuurterreinen, leidingstroken en wegen.

Bij het actualiseren van bestemmingsplannen wordt de bestaande bebouwing en inrichting veelal gehandhaafd. Dan vindt geen grondverzet plaatst en worden geen saneringen opgestart. In geval van een procedure waarbij een bestaand bestemmingsplan geactualiseerd wordt achten wij het niet noodzakelijk een vooronderzoek uit te voeren waarbij het gehele planoppervlak onderzocht moet worden. Hierbij kan volstaan worden met een globale toets, bijvoorbeeld middels de bodemkwaliteitskaart. Bij latere ontwikkelingen in deze gebieden zal in het kader van bouwactiviteit alsnog een bodemonderzoek moeten plaatsvinden. Als toelichting hierop wordt nog vermeld dat bij geconstateerde knelpunten in een actualiserend bestemmingsplan aangegeven moet worden hoe hiermee om te gaan, niet alle knelpunten hoeven dus uitputtend vermeld te zijn.

Uit het vooronderzoek volgens NEN 5725 kan blijken dat de kwaliteit van de bodem onvoldoende zou kunnen zijn ofwel een verdachte situatie bestaat. In die gevallen en voor de overige gevallen (o.a. bestemmingswijzigingen van bedrijven, woongebieden, bijzondere doeleinden) moet altijd een vooronderzoek gevolgd door een verkennend onderzoek conform NEN 5740 worden uitgevoerd.

Bouwactiviteit en bodemonderzoek

Volgens de Regeling Omgevingsrecht en de Wet algemene bepalingen Omgevingsrecht (de WABO) verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de overige voorschriften van de bouwverordening een onderzoeksrapport betreffende verontreiniging van de bodem, gebaseerd op onderzoek dat is uitgevoerd door een persoon of een instelling die daartoe is erkend op grond van het Besluit bodemkwaliteit. De gemeentelijke bouwverordening, artikel 2.1.5, geeft verder aan welke eisen aan dit onderzoek gesteld worden. Het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem is in artikel 2.4.1 verwoord. In artikel 2.4.2 is opgenomen dat voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen verbonden kunnen worden om de bodem geschikt te maken voor het beoogde gebruik.

Voor die aanvragen waarbij minder dan 25 m3 grondverzet plaatsvindt wordt vrijstelling verleend voor het uitvoeren van bodemonderzoek.

Toetsing aan normen

Toetsing van analyseresultaten uit bodemonderzoeken zal plaatsvinden op basis van de landelijk vastgestelde normen dan wel de vastgestelde lokaal maximale waarde.

Echter regelmatig komt het voor dat een norm met bv. 1 of 2 mg overschreden wordt. Hierover ontstaan dan discussies of het zinvol is om kost wat kost vast te houden aan de vastgestelde norm.

In principe geldt afspraak is afspraak en afwijken is niet mogelijk is. Echter gelet op het milieurendement, de te leveren inspanning en de daarmee gemoeide kosten is het logisch om een bepaalde afwijking toe te staan.

Echter onduidelijk is dan waar de grens ligt, is dit 5 mg of 2%, of is dit afhankelijk van het aantal m3 grond waarin de norm overschreden wordt of mogelijke risico’s? Een zinnig antwoord is daarop niet te geven aangezien dit antwoord afhankelijk is van een aantal factoren waaronder mogelijke risico’s voor de volksgezondheid.

Gelet op deze discussies achtte de gemeente Heerlen het zinvol om ten behoeve van de onderbouwing te onderzoeken of er een toets of afwijkingsinterval kan worden ontwikkeld waarmee per parameter de marge waarbinnen een afwijking ten opzichte van de vastgestelde norm geaccepteerd kan worden, vastgesteld wordt. Bij het beoordelen van de kwaliteit van grond aan de hand van een milieuhygiënische verklaring (geldig bewijsmiddel) in de zin van het Besluit Bodemkwaliteit mag deze toets niet gebruikt worden.

Opzet toets

Voor de opzet en onderbouwing van “de methodiek marginale overschrijding” is aan Arcadis gevraagd om op basis van de methodes ‘Maastricht’ en de in Vlaanderen toegepaste methodiek een studie te verrichten (voor een uitleg zie de rapportage ‘Deelproject A2: Marginale overschrijding parameters’ Arcadis, rapportnr. 110501/ZC6/1G6/700110/001 d.d. 6 april 2006). Op basis van deze studie is een methodiek ontwikkeld waarbinnen rekening wordt gehouden met de volgende factoren:

  • ·

    De diepte van de verontreiniging. Dit is belangrijk voor de evaluatie van mogelijk contact/ernst verontreiniging.

  • ·

    Het volume verontreinigde grond waarbij een overschrijding van een grenswaarde wordt vastgesteld.

  • ·

    Een uitspraak per stofgroep en niet per stof is wenselijk in het kader van diffuse verontreiniging, dit wil zeggen dat bijvoorbeeld de overschrijding van een norm voor 1 stof toegelaten kan zijn in het geval dat de andere stoffen van dezelfde stofgroep niet verhoogd zijn en niet toegelaten kan zijn in het geval meerdere stoffen van dezelfde stofgroep een beperkte overschrijding vertonen.

  • ·

    De methodiek gebaseerd wordt op een score systeem waarbij ‘omgevingsparameters en verontreinigingsparameters’ bepalen of er al dan niet van de norm afgeweken kan worden.

  • ·

    De mate van afwijking kan gekoppeld worden aan het huidig en toekomstig gebruik (bijv. op industrieterrein een grotere afwijking dan in woonwijk).

  • ·

    De methodiek opgesteld wordt voor een beperkt aantal parameters.

Als opzet voor de gemeente Heerlen wordt een combinatie van beide beoordelingsmethodieken voorgesteld, waarbij de uit te ontwikkelen methodiek voor een groot deel gebaseerd is op de Vlaamse methodiek. Hiertoe worden scores (indexen) toegekend aan omgevings- en verontreinigingsparameters waaraan vervolgens een toelaatbare overschrijdingsfactor (of in % afwijking) gekoppeld wordt. Op basis van deze overschrijdingsfactor kan dan vervolgens een aangepaste toetsingswaarde worden vastgesteld.

De methodiek marginale overschrijding zal uit volgende blokken opgebouwd worden:

  • ·

    Blok 1: Informatiekwaliteit

  • ·

    Blok 2: Doel onderzoek

  • ·

    Blok 3: Controle te toetsen concentratie

  • ·

    Blok 4: Bepaling omgevingsindexen

  • ·

    Blok 5: Bepaling overschrijdingsfactoren

  • ·

    Blok 6: De toetsing

Door het doorlopen van deze afzonderlijke blokken, zal uiteindelijk een toegelaten afwijking op bestaande normen (hetzij in het kader van bodemonderzoek, grondverzet of saneringsevaluaties) afgeleid worden, rekening houdend met de randvoorwaarden.

De toetsing is uitgewerkt middels een MS Excel spreadsheet en zal worden toegepast bij de gemeentelijke beoordeling van bodemonderzoeken. In het schema in bijlage 3 is de toetsing grafisch weergegeven. Voor een verdere onderbouwing wordt verwezen naar de reeds genoemde rapportage.

Overzicht bodemkwaliteitsdoelstellingen

In onderstaande tabel is een overzicht van de bodemkwaliteitsdoelstellingen weergegeven.

Wettelijk spoor

Wanneer sanerende maatregelen noodzakelijk?

Bodemkwaliteitsdoelstelling

Verontreinigingssituaties in de bovengrond

Mobiele verontreinigingssituaties

Gebiedsspecifiek toetsingskader

Wet bodem-bescherming

Geval van ernstige bodemverontreiniging

Vastgestelde lokale maximale waarden. Daar waar deze niet vastgesteld zijn gelden de generieke maximale waarden behorende bij de bodemfunctieklasse conform de nota bodembeheer Gemeente Heerlen.

Verwijdering van de verontreinigingen voor zover dit kosteneffectief is.

Bij voorkeur verwijdering van de pluim, afwijking op grond van kosteneffectiviteit is mogelijk, mits binnen 5 jaar een trend zichtbaar is die wijst op het tot stilstand komen van de restverontreiniging.

Wet ruimtelijke ordening

Woningwet

Besluit bodemkwaliteit

nvt

Vastgestelde lokale maximale waarden + voorwaarden ten aanzien van stand-still

nvt

Tabel: Overzicht bodemkwaliteitsdoelstellingen

Het overzicht van de bodemkwaliteitsdoelstellingen roept mogelijk de vraag op waarom de bodemkwaliteitseis voor hergebruik van grond in een aantal gevallen anders (strenger) is dan de bodemkwaliteitseisen voor de andere kaders. Dit lijkt in tegenspraak met de nagestreefde samenhang in beleid.

Het verschil in bodemkwaliteitsdoelstelling wordt veroorzaakt door het feit dat bij hergebruik van grond niet volstaan kan worden met de toets aan de functie (het aspect ‘blootstelling’), maar dat ook voldaan moet worden aan het stand-still principe. Bij hergebruik gelden dezelfde bodemkwaliteitsdoelstellingen voor de toets aan de functie als in de andere wettelijke sporen. Echter, op basis van het stand-still principe dient toe te passen grond tevens te voldoen aan de actuele bodemkwaliteit (op gebiedsniveau, dan wel locatieniveau). Afhankelijk van de situatie kan het daardoor voorkomen dat voor hergebruik van grond een strengere bodemkwaliteitsdoelstelling geldt dan voor de andere beoordelingskaders. De samenhang is er nog steeds; het verschil wordt veroorzaakt door de aanvullende eis bij hergebruik.

Grondwater en geohydrologie

Inleiding

Grondwater kan worden beschouwd als een essentieel onderdeel van het bodemsysteem, het watersysteem en de waterketen. Het grondwater is een van de verbindende elementen hiertussen. Zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het grondwater zijn essentieel voor allerlei functies en diensten die de bodem moet kunnen leveren. Veel waardevolle natuur is afhankelijk van zowel de diepteligging van het grondwater als van de kwaliteit van het voor de natuur beschikbare water. Ook landbouw en bebouwing stellen eisen aan de diepteligging van het grondwater. Grondwater wordt bovendien opgepompt om bouwwerkzaamheden uit te kunnen voeren of om te gebruiken als drinkwater, proceswater of koelwater voor de industrie. Opgepompt grondwater kan ook worden gebruikt voor beregening van landbouwgronden. Daarnaast vervult grondwater een belangrijke functie bij de ondergrondse opslag van energie door middel van systemen voor koude-warmteopslag.

Grondwater maakt ook onderdeel uit van het stedelijke water in al haar dynamiek. Nieuwe waterkaders als de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het nationale waterbeleid 21e eeuw (WB21) confronteren het stedelijk waterbeheer met omvangrijke nieuwe wateropgaven en bieden tevens een nieuw kader voor ‘oude’ waterthema’s, zoals rioleringsbeleid. Hoofdopgave voor het stedelijk waterbeheer is het op orde brengen in uiterlijk 2015 en vervolgens op orde houden van de stedelijke watersystemen.

Uiteenzetting van deze nieuwe waterkaders en gevolgen hiervan worden in het Beleidsplan Stedelijk Watermanagement 2011-2015 (BSW) van de Gemeente Heerlen beschreven.

Dit hoofdstuk zal inhaken op het grondwaterbeleid en de geohydrologie van Heerlen en de gevolgen daarvan op het bodembeleid.

Europees- en rijksbeleid

Kwalitatieve en kwantitatieve aandachtspunten

Voor grondwater gelden veelal dezelfde normen en richtlijnen als die voor oppervlaktewater gelden. De waterkwantitatieve aandachtspunten voor grondwater worden in gemeenten via de watertoetsprocedure in bestemmingsplannen en/of de Wet gemeentelijke watertaken opgepakt. Infiltratie van hemelwater respectievelijk de aanpak van grondwateroverlast zijn binnen deze wettelijke kaders voorbeelden om te kunnen sturen op grondwaterkwantiteit.

Daarnaast behoeven de waterkwalitatieve aandachtspunten (KRW) ook aandacht.

De kwalitatieve doelstellingen voor grondwater zijn:

  • §

    het halen en behouden van de goede toestand van grondwaterlichamen uiterlijk 2015 (kwantitatief en kwalitatief);

  • §

    significant stijgende trends van verontreinigingen in het grondwaterlichaam ombuigen (vanaf 75% van de drempelwaarde); en

  • §

    inbreng van verontreinigende stoffen beperken of voorkomen.

In Nederland zijn 23 grondwaterlichamen gedefinieerd. Heerlen is gelegen in het grondwaterlichaam ‘Krijt Maas’. In het Stroomgebiedbeheerplan Maas 2009-2015 (SGBP) zijn o.a. de doelstellingen en maatregelen beschreven om te voldoen aan bovengenoemde KRW-doelen. Specifieke doelstellingen gelden er voor grondwaterbeschermingsgebieden (onttrekkingen t.b.v. menselijke consumptie) en Natura-2000 gebieden.

Kwantiteit

De grondwaterkwantiteit is in 4 thema’s samengevat. Dit zijn de waterbalans, de relatie met oppervlaktewateren, de invloed van grondwater op de landnatuur en het voorkomen van zoutindringing.

Kwaliteit

In onderstaande tabel worden de KRW drempel- en normwaarden van het grondwaterlichaam ‘Krijt-Maas’ weergegeven. Verder zijn vermeld de interventiewaarden van diep grondwater uit de Wet bodembescherming (Wbb).

Cl (mg/l)

Ni (g/l)

As (g/l)

Cd (g/l)

Pb (g/l)

Ptot (mg/l P)

NO3- (mg/l)

Bestrijdings-

middelen(g/l)

KRW

140

30

15

0,5

11

0,2

50

0,1

0,5

Wbb

-

75

-

6,0

75

-

-

-

-

Wat betekent dit voor de gemeente

De gemeenten hebben op het gebied van de KRW en grondwater geen verantwoordelijkheid. De provincie is belast met de monitoring van het grondwater. Zij hebben daartoe een meetnet ingericht en rapporteren de resultaten aan het ministerie van Vrom.

Wel heeft de gemeente Heerlen als bevoegd gezag gemeente Wbb een taak om grootschalige grondwaterverontreinigingen in kaart te brengen en te monitoren. Middels het project omtrent de aanpak van spoedlocaties en het grondwatermeetnet geven wij invulling aan deze taak.

Wet gemeentelijke Watertaken

Op 1 januari 2008 is de Wet Gemeentelijke Watertaken in werking getreden. In deze wet is onder meer de zorgplicht van gemeenten voor het afvloeiend hemelwater en het grondwater geregeld. De beleidsmatige uitwerking van deze wet is opgenomen in het BSW 2011-2015.

Provinciaal Beleid

Bodembeschermingsgebied Mergelland en grondwaterbeschermingsgebieden

Het gehele Mergelland is in de Provinciale Milieuverordening als bodembeschermingsgebied aangewezen. In dit gebied komen een groot aantal abiotische, biotische en cultuurhistorische waarden voor. Het bodembeschermingsgebied Mergelland is voedingsgebied voor vele bronnen, kwelgebieden en beeklopen. Hiernaast herbergt het Mergelland gebieden die een bijzondere waarde bezitten zoals beekdalen, beken, bronnen, graften en holle wegen. Het grondgebied van de gemeente Heerlen ten westen van de N281 maakt deel uit van dit grondwaterbeschermingsgebied.

Voor dit gebied gelden strengere regels om de bodem en het grondwater optimaal te beschermen tegen de invloeden van verontreinigingen. Voor een groot aantal werkzaamheden in de bodem danwel in het grondwater dient ontheffing te worden aangevraagd bij de Provincie Limburg.

Welke werkzaamheden onder de verbodsbepalingen vallen kunt u raadplegen op de website van de Provincie Limburg (www.limburg.nl; button: Beleid Milieu en Energie Provinciale Milieuverordening; art. 5.36 en 5.37).

Grondwatermeetnet

algemeen

In november 2000 is gestart met de implementatie van een grondwatermeetnet binnen haar gemeentegrenzen. De bedoeling hiervan is een beeld te krijgen voor het grondwaterstromingspatroon en de grondwaterkwaliteit binnen haar grondgebied. Een functioneel en actueel grondwatermeetnet dient ter ondersteuning bij het realisatie van plannen en besluiten in de gemeente door een adequate kennis over het grondwater.

Doel

Sinds de aanleg van het meetnet in 2000 is de algemene doelstelling van het meetnet het vergroten van adequate kennis van het grondwater. Met deze kennis kunnen we andere taken beter uitvoeren, specifiek genoemd worden hierbij:

  • ·

    de Wet gemeentelijke Watertaken waarbij het grondwatermeetnet als sturend element kan dienen, bijvoorbeeld bij grondwateroverlast.

  • ·

    een eerste risico-inschatting te kunnen maken bij grootschalige grondwaterverontreinigingen.

Opbouw

Doordat de ondergrond van Heerlen karakteristiek en divers is, is er inzicht gewenst in de volgende punten:

  • ·

    De hoger gelegen gebieden

  • ·

    De zanden van de Maasterrassen

  • ·

    De beekdalen

  • ·

    Het gebied met kalk vlak aan het oppervlak

  • ·

    Het gebied met kalk op grotere diepte

Na bestudering van kaartmateriaal (geologie, geohydrologie) en inventarisatie van de gegevenslacunes, is de meetnetdichtheid bepaald op gemiddeld één peilbuis per km2. De oppervlakte van het te monitoren gebied beslaat 58 km2, derhalve zijn er circa 60 peilbuizen benodigd. Belangrijke randvoorwaarden hierbij zijn de bereikbaarheid van de peilputten en de ligging van reeds aanwezige bruikbare peilputten.

Huidige situatie

In 2007 is gestart met de verdere professionalisering van het netwerk op de volgende punten:

  • §

    Dagelijkse metingen van de grondwaterstanden in ca. 75 peilbuizen met datalogger.

  • §

    Registratie van metingen in een database met mogelijkheden voor uitwisseling van gegevens naar overheden en marktpartijen.

  • §

    Periodieke monitoring van de grondwaterkwaliteit.

  • §

    Uitvoeren van 6-uurlijkse metingen middels datalogger van de peilbuizen rondom de Sigranogroeve in het kader van het meet- en regelsysteem van de groeve.

  • §

    Uitbreiding van het meetnet in gebieden waar regelmatig grondwateroverlast optreedt.

  • §

    Nieuw kaartmateriaal (isohypsen- en vlekkenkaarten) op basis van de gegevensreeks 2000-2006. De isohypsenkaart is als bijlage 4 opgenomen.

Toekomstige situatie

In deze beleidsperiode heeft de Gemeente Heerlen de volgende doelen:

  • §

    Website met actuele grondwaterstanden. Klanten kunnen grondwaterstanden in Heerlen online raadplegen en grafieken uitdraaien.

  • §

    Grondwaterstanden en meetnetkarakteristieken aanleveren aan de Dino-datase van TNO-Deltares ten behoeve van raadpleging en onderzoek door overheids- en marktpartijen.

  • §

    Actualisatie van de ishoypsen- en vlekkenkaarten van Heerlen.

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Grootschalige grondwaterverontreinigingen in Heerlen

Bij gebiedsgericht grondwaterbeheer wordt het beheer van grondwaterkwantiteit, grondwaterkwaliteit, grondwatergebruik en gebruik van de ondergrond in samenhang en in een groter gebied beschouwd. Uit het monitoringsnetwerk van de gemeente Heerlen blijkt niet dat er binnen de gemeente Heerlen sprake is van een grootschalige grondwaterverontreiniging welke een bedreiging zou kunnen vormen voor de grondwaterkwaliteit in de regio.

Mijnsteen en grondwater

In Heerlen en in de parkstadgemeenten Kerkrade, Brunssum en Landgraaf zijn in het verleden grote hoeveelheden mijnsteen toegepast. In samenwerking met de provincie Limburg, Rijkswaterstaat, diverse gemeenten, het Waterschap Roer en Overmaas en het ministerie van VROM is een studie verricht naar de specifieke aspecten van mijnsteen (Mijnsteen in Limburg en het besluit Bodemkwaliteit, 3 november 2009 Royal Haskoning, 9V5665.01/R001/JC/Maas).

Uit deze studie blijkt dat mijnsteen de kwaliteit van het grondwaterkwaliteit kan beïnvloeden. Voor het gebiedsgerichte grondwaterbeheer zullen wij de nadruk leggen op de relatie tussen de aanwezigheid van mijnsteen en de invloed hiervan op het grondwater.

De invloed van de mijnsteen op de grondwaterkwaliteit wordt nader onderzocht en op basis van de verkregen resultaten worden, indien noodzakelijk, maatregelen genomen. Dit onderzoek wordt opgezet in de vorm van een regionaal grondonderzoek mijnsteengebieden als uitwerking van het Convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties. Belangrijke aspecten bij dit grondwateronderzoek zijn:

  • ·

    Het onderzoeken van de invloed van de aanwezige mijnsteen op de grondwaterkwaliteit en de oppervlaktewaterkwaliteit en het verkrijgen van meer inzicht in de van belang zijnde processen.

  • ·

    Het uitvoeren van een ILG-pilot om de bestaande gegevens met betrekking tot mijnsteen te inventariseren en te ontsluiten.

  • ·

    Indien uit de ILG-pilot blijkt dat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn, dan zal aanvullend onderzoek worden verricht.

  • ·

    Indien blijkt dat er ongewenste effecten zijn bij de toepassing van mijnsteen dan zullen de noodzakelijke beheersmaatregelen worden opgenomen in de Nota Bodembeheer.

Diep en ondiep grondwater

In de Circulaire bodemsanering 2009, die voor de gemiddeld Nederlandse situatie opgesteld is, zijn de streef- en interventiewaarden voor het grondwater gegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in diep en ondiep grondwater en per laag worden er verschillende achtergrondconcentraties gehanteerd. In de circulaire wordt een (arbitraire) grens van 10 m-mv genoemd voor het verschil tussen diep en ondiep grondwater. In Heerlen is het freatisch grondwater veelal pas op meerdere meters onder het maaiveld waarneembaar, deze situatie wijkt hiermee significant af van de gemiddelde Nederlandse situatie.

Als uitgangspunt voor de grens tussen diep en ondiep water nemen we daarom het freatisch grondwater – 10 m. Echter gezien de lokale verschillen is de bepaling van de grens tussen diep en ondiep grondwater locatie-afhankelijk.

Geohydrologie

De Gemeente Heerlen ligt geohydrologisch gezien in één van de meest complexe gebieden van Nederland. Grofweg valt de Gemeente Heerlen in 4 gebieden te verdelen met een duidelijk verschillende geohydrologische opbouw.

  • I.

    Tussen de Benzenradebreuk en Kunraderbreuk

  • II.

    Tussen de Benzeradebreuk en Heerlerheidebreuk

  • III.

    Ten oosten van de Heerlerheidebreuk

  • IV.

    Zuidpunt (Beitel-Zuid / Trilandis / Avantis)

De ligging van de bovenvermelde deelgebieden is aangegeven op de navolgende figuur x.2. De relevante geologische en geohydrologische dwarsprofielen zijn opgenomen in bijlage 5 (bron: Dinoloket).

Figuur x.2, deelgebieden geologische en geohydrologische opbouw

Beschrijving deelgebieden

Gebied I, tussen de Benzenraderbreuk en Kunraderbreuk

Dit gebied in een smalle strook langs de A76 kenmerkt zich door dikke lösspakketten (tot 10m) met daaronder de formatie van Tongeren (Rupel ontbreekt vrijwel geheel). De bovenkant van het eerste (en enige) watervoerende pakket bevindt zich op circa 50 m +NAP, welke bestaat uit de formaties van Maastricht en Gulpen. Het watervoerende pakket is, met circa 40 m, hier vrij dik. Op grotere diepte komen de formaties van Vaals en Aken voor met daaronder de geohydrologische basis.

Gebied II, tussen de Benzenraderbreuk en Heerlerheidebreuk

Hier domineren de slecht doorlatende formaties van Rupel en Tongeren. De bovenkant van het watervoerende pakket bevindt zich op circa 20 m +NAP, welke bestaat uit de formatie van Maastricht. De dikte van het watervoerende pakket varieert van 10-40 m. De formatie van Vaals is redelijk prominent aanwezig, zij het op grotere diepte (op sommige plekken wel meer dan 200 m-mv). De diepte van de geohydrologische basis varieert van circa 60 m +NAP m in het zuiden tot 140 m -NAP in het noorden.

Gebied III, ten oosten van de Heerlerheidebreuk

Van een duidelijk watervoerend pakket is hier geen sprake. Alleen op plaatsen waar de formatie van Heksenberg deels onder de grondwaterspiegel is gelegen, kan deze als watervoerend pakket worden beschouwd. Verder richting het zuiden domineren slecht doorlatende tertiaire formaties (Breda, Rupel en Tongeren). De ligging van de geohydrologische basis varieert van circa 60 m +NAP in het zuiden tot circa 130 m -NAP in het noorden.

Gebied IV, zuidpunt

Een totaal andere vrij complexe stratigrafie in dit gebied. Direct onder de vrij dikke lösspakketten vallen aan de noordwestzijde de zanden van de Maasterassen samen met de formatie van Maastricht en Gulpen. De formatie van Maastricht dagzoomt hier op enkele plaatsen. Deze formaties vormen tezamen (voor zover onder de grondwaterspiegel gelegen) het watervoerende pakket. Verder zuidwaarts komen de kalkafzettingen niet meer voor en ligt de formatie van Beegden direct op de formatie van Vaals, welke hier vrij dik is (ca. 110 m). Van een duidelijk watervoerend pakket is hier geen sprake. De zuidpunt is het enige deelgebied waar de formatie van Aken vrij prominent voorkomt (ca. 30 m). De geohydrologische basis ligt hieronder (circa 40 m -NAP).

Overzicht afzettingen in Heerlen

In onderstaande tabel staan de belangrijkste afzettingen welke van geo(hydro)logische betekenis zijn binnen de gemeente Heerlen. Bovenaan in de tabel staan de meest jonge afzettingen, onderaan de meest oude afzettingen.

Tabel x.1

Sub-periode

Afzetting

Samenstelling

Dikte

Watervoerendheid / transmissiviteit

Geohydrologische betekenis

Pleistoceen

Formatie van Boxtel

zeer fijn zand

5-10 m

maximaal 250 m2/dag

geen

Plioceen

Formatie van Beegden

grind en grof zand

tot ca. 10 m

ca. 1000 m2/dag

nauwelijks

Mioceen

Formatie van Heksenberg

fijn zand en bruinkool-lagen

20-100 m

ca. 500 m2/dag

deels

Mioceen

Formatie van Breda

fijne slibhoudende zanden en kleilagen

ca. 25 m

slecht tot ondoorlatend

geen

Oligoceen

Formatie van Rupel

kleiige glauconiethoudende zanden

15-60 m

slecht tot ondoorlatend

geen

Oligoceen

Formatie van Tongeren

zeer fijne zanden met klei- en leemlagen

20-50 m

slecht tot ondoorlatend

geen

Boven-Krijt

Formaties van Maastricht en Gulpen

kalksteen, fijn tot zeer grof

30-60 m

200-2500 m2/dag

watervoerende pakket

Boven-Krijt

Formatie van Vaals

zeer fijne glauconiethoudende zanden en klei- en zandhoudende lemen

tot ca. 150 m

matig tot slecht doorlatend

nauwelijks

Boven-Krijt

Formatie van Aken

kleihoudende zanden

20-30 m

slecht doorlatend

geen

Carboon

Carboon

geohydrologische basis

-

-

-

Waardering en aankoop van verontreinigde onroerende zaken door de gemeente

Inleiding

Ten aanzien van een verontreinigde onroerende zaak, gelegen op het grondgebied van de gemeente Heerlen, draagt de gemeente Heerlen sinds 1 juni 2001 twee petten.

Enerzijds handelt de gemeente in haar hoedanigheid van (privaatrechtelijk) eigenaar en anderzijds als (publiekrechtelijk) bevoegd gezag in de zin van de Wet bodembescherming (Wbb).

Het bevoegd gezag Wbb heeft o.a. de bevoegdheid om (mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan) jegens derde een onderzoeks- en saneringsbevel uit te vaardigen.

Indien de gemeente Heerlen, als rechtspersoon en koper van onroerende zaken, een verontreinigd perceel wenst te kopen is het van essentieel belang dat met de andere pet van bevoegd gezag Wbb zorgvuldig wordt omgegaan. Het zogenaamde beginsel van misbruik van bevoegdheden (détournement de pouvoir) laat het niet toe dat bijvoorbeeld een saneringsbevel wordt uitgevaardigd om de aankooponderhandelingen in het voordeel van de gemeente als potentiële koper te laten verlopen.

Het bovenstaande betekent ook dat bij het opzoeken van informatie omtrent het aan te kopen perceel – in o.a. het gemeentearchief – zorgvuldig dient te worden beoordeeld of gevonden informatie mag worden gebruikt voor de aankooponderhandelingen. De bevoegdheden en de informatie waarover de gemeente, uit hoofde van haar publiekrechtelijke functie als bevoegd gezag beschikt, mogen niet worden ge(mis)bruikt voor privaatrechtelijke handelingen zoals het verwerven van verontreinigde zaken.

Hoofdregel bij aankoop

Ingevolge de nota sturend Grondbeleid (vastgesteld door de raad op 1 december 2009) is de gemeente Heerlen voorstander van sturend4 grondbeleid. Tot 1 december 2009 werd een keuze gemaakt tussen passief5 en actief6 grondbeleid. Het sturend grondbeleid vloeit voort uit de nadelen die zowel passief als actief grondbeleid behelsden.

Het sturend grondbeleid kenmerkt zich door het faciliteren, stimuleren en regisseren van ontwikkelingen, waarbij de gemeente zich in principe uitsluitend richt op het scheppen van randvoorwaarden. Indien noodzakelijke ontwikkelingen niet tot stand (bijvoorbeeld bij herstructureringsgebieden) komen kan alsnog overgegaan worden tot actief grondbeleid. In alle gevallen, maar met name bij maatschappelijke investeringen door de gemeente, dienen de financiële risico’s dan zoveel mogelijk te worden beperkt en inzichtelijk te zijn.

Bij de verwerving door de gemeente in het kader van een actiefgrondbeleid van de voor de realisering van een gemeentelijk plan benodigde onroerende zaken, geschiedt deze verwerving altijd op onteigeningsbasis. Dat wil zeggen dat bij de minnelijke verwerving dezelfde waarderingsregels in acht worden genomen als ware er sprake van een onteigeningsprocedure. De uiteindelijke overeengekomen aankoopsom of schadeloosstelling bestaat uit een drietal componenten, te weten

  • ·

    de vermogensschade (de waarde van het object),

  • ·

    de inkomensschade (indien van toepassing) en

  • ·

    de bijkomende schade (indien van toepassing).

In de Onteigeningswet staat ten aanzien van de waardecomponent van de aan te kopen onroerende zaken vermeld dat die waarde betaald moet worden die tot stand zou komen tussen koper en verkoper als redelijk handelende partijen, waarbij de fictie geldt dat de verkoper bereid is te verkopen tegen een redelijke prijs en de overheid bereid is tot aankoop tegen een redelijke prijs (artikel 40b Ow).

De als redelijk handelend veronderstelde partijen zullen dus alle waarderingsaspecten, zoals bijv. ligging, onderhoudstoestand, gebruiksmogelijkheden, huidige en toekomstige bestemming en andere relevante omgevingsfactoren, afwegen.

Bij de verwerving van een verontreinigde onroerende zaak is dat niet anders. In voorkomende gevallen zullen koper (gemeente) en verkoper voor de waardering van de onroerende zaak bepaalde afwegingen maken over de (negatieve) invloed van de verontreiniging op de waarde van de zaak. Zonder daarbij een volgorde van belangrijkheid aan te willen geven spelen daarbij de volgende aspecten een rol.

  • 1.

    Aspecten ten aanzien van een door het bevoegd gezag afgegeven beschikking

  • ·

    Staat een beperking van een Wbb-beschikking/ -bevel in het gemeentelijk beperkingen register /kadaster vermeld?

  • ·

    Heeft het bevoegd gezag Wbb een beschikking afgegeven waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (artikel 28 Wbb)? Zo ja, dan is een nader onderzoek beschikbaar en heeft een inkadering van de verontreiniging plaatsgevonden. De omvang van de verontreiniging is dan bekend. Van belang is wel om na te gaan of de beschikbare bodemgegevens nog actueel zijn.

  • ·

    Indien sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging dan dient te worden nagegaan of er sprake is van een spoedige sanering? Zo ja, voor welk tijdstip dient een aanvang te zijn genomen met de sanering? Indien dit tijdstip reeds verstreken is, kan om handhaving worden verzocht.

  • ·

    Heeft het bevoegd gezag Wbb een beschikking afgegeven ter instemming met een ingediend saneringsplan (artikel 39 Wbb)? Zo ja, heeft de sanering plaatsgevonden die is afgerond met een door bevoegd gezag Wbb goedgekeurd evaluatierapport? Is er nog sprake van een restverontreiniging en/ of zijn er nazorgverplichtingen?

  • 2.

    Aspecten ten aanzien van een door het bevoegd gezag afgegeven bevel

  • ·

    Heeft het bevoegd gezag een onderzoeks- of saneringsbevel uitgevaardigd? Zo ja, dient dan verzocht te worden om handhaving hiervan.

  • 3.

    Aspecten ten aanzien van een noodzakelijk in te stellen nader bodemonderzoek

  • ·

    Indien geen nader onderzoek voorhanden is en de verontreiniging derhalve niet goed inzichtelijk is, dient een nader onderzoek te worden uitgevoerd. Met dit nader onderzoek wordt niet alleen de omvang van de verontreiniging duidelijk maar wordt ook meer duidelijkheid verkregen omtrent de oorzaak van de verontreiniging en het moment van veroorzaking.

  • 4.

    Aspecten ten aanzien van een door de gemeente uit te voeren juridische toets of in het vooruitzicht te stellen overheidsbijdrage

  • ·

    Op basis van een nader onderzoek kan een zogenaamde juridische toets worden uitgevoerd om te bepalen of op basis van een onrechtmatige daadsactie c.q. een actie uit ongerechtvaardigde verrijking kostenverhaal mogelijk is (artikel 75 Wbb). Indien kostenverhaal niet mogelijk is, kan wellicht de overheid (bevoegd gezag Wbb) worden bewogen om (een bijdrage aan) de saneringskosten te betalen (de zogenaamde ISV-gelden). Hiervoor is het wel noodzakelijk dat aan de vastgestelde ISV-bodem-criteria wordt voldaan.

  • ·

    Indien sprake is van een in gebruik zijnde en blijvend bedrijfsterrein is het wellicht mogelijk om aanspraak te maken op een subsidie uit de zogenaamde bedrijvenregeling. Voorwaarde hierbij is dat het bedrijf zich voor 1 januari 2008 heeft aangemeld voor de bedrijvenregeling.

  • ·

    Daarnaast is van belang of de verontreiniging is veroorzaakt voor 1 januari 1975.

  • ·

    Tenslotte geldt ten aanzien van een bodemverontreiniging die na 1987 is ontstaan de zogenaamde zorgplicht (artikel 13 Wbb), hetgeen betekent dat de bodem met deze verontreiniging in beginsel multifunctioneel dient te worden gesaneerd. Functioneel saneren is dan niet toegestaan.

  • 5.

    Aspecten ten aanzien van het saneringsniveau

  • ·

    Tot welk niveau moet gesaneerd worden? In het huidige bodemsaneringsbeleid wordt met functiegericht saneren rekening gehouden met het gebruik. Het gebruik is bepalend voor de mate en daarmee de kosten van saneren. Voor de aankoop is van belang dat naar het huidig gebruik wordt gekeken en niet naar het door de gemeente beoogde toekomstig gebruik. Een verdergaande of duurdere sanering ten gevolge van dit door de gemeente beoogde gebruik komt voor rekening van de gemeente en dient niet mee te wegen bij de waardering van de aan te kopen verontreinigde onroerende zaak.

Resumerend zijn de uitkomsten van bovengenoemde vragen van invloed op de mate waarin de huidige eigenaar wettelijk verplicht gesteld kan worden om tot sanering over te gaan dan wel kan worden gedwongen om in de kosten van sanering bij te dragen.

Daarnaast beïnvloeden deze aspecten in meer of mindere mate de waarde van de te verwerven onroerende zaak, zoals die tussen redelijk handelende partijen tot stand komt, en zullen dus bij elke aankoop afgewogen moeten worden.

Verwerving van verontreinigde onroerende zaken

Ten aanzien van de verwerving van een verontreinigde onroerende zaak binnen de gemeente Heerlen zullen de navolgende regels worden toegepast.

  • 1.

    Alle aan te kopen onroerende zaken worden onderzocht op eventuele bodemverontreiniging (bij verontreinigingde lokatie onderzoek op minimaal niveau van nader onderzoek).

  • 2.

    Indien sprake is van een bodemverontreiniging worden de saneringskosten bij voorzetting van het huidige gebruik geraamd.

  • 3.

    Indien er op de aan te kopen onroerende zaak reeds een saneringsplicht bestaat, doordat ernst en spoed door het bevoegd gezag is bepaald worden bij:

    • ·

      een als spoedig beoordeelde sanering (start sanering binnen 0-4 jaar) de saneringskosten in zijn geheel afgetrokken van de waarde;

    • ·

      een als niet spoedig beoordeelde sanering de saneringskosten contant gemaakt naar heden;

  • 4.

    Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat geen sprake is van spoed, dient gelet op de Nationale milieuplan-3 doelstelling (en bijstelling door Rijk) de verontreiniging voor 2030 te zijn gesaneerd. Uitgaande van een sanering voor 2030 dienen de saneringskosten contant te worden gemaakt. Bovendien dient rekening te worden gehouden met saneringskosten omdat de aanwezige verontreiniging doorgaans wel leidt tot een saneringsnoodzaak bij bouwplannen in het kader van de Woningwet. Tenslotte kan de verontreiniging leiden tot een gebruiksbeperking ook bij het voortzetten van het gebruik, hetgeen zijn weerslag derhalve kan hebben in de waarde van de onroerende zaak.

  • 5.

    Saneringskosten die een gevolg zijn van door de overheid geïnitieerde planwijzigingen (bijv. van bedrijfsbestemming naar woningbouwbestemming) zijn voor rekening van de overheid en kunnen in beginsel dus niet van invloed zijn op de waarde.

  • 6.

    Indien voor de onroerende zaak een verwachtingswaarde wordt betaald omdat die hoger is dan de waarde volgens het huidige gebruik (bijv. bij gronden met een agrarische bestemming die wordt gewijzigd in woningbouwbestemming), worden de (extra) saneringskosten wel op de waarde in mindering gebracht. Dan gelden daarbij de saneringskosten tot de kwaliteit die nodig is voor de beoogde bestemming.

Tenslotte en wellicht ten overvloede dient vermeld te worden dat het aan het uitgangspunt om bij onroerend goed verwervingen zo scherp mogelijk te onderhandelen, door het instellen van de bovengenoemde regels, geen afbreuk zal worden gedaan.

Toezicht en handhaving Wet bodembescherming

Algemeen

Bij de Wbb geldt dat de wetgeving primair is gegeven ter bescherming van de bodem. De handhaving van de taken uit de Wbb is geregeld in de Wbb waarbij door wordt verwezen naar de Wet milieubeheer.

Naast dit beleidsmatig gedeelte is er de werkwijzer toezicht en handhaving 2008. In dit werkdocument, zie bijlage 6, zijn procedures en uitgangspunten benoemd over de uitvoering van de toezichts- en handhavingstaak. Verder zijn de handhavingsuitvoeringsmethodes voor het besluit bodemkwaliteit en bodemsanering (HUM Bbk en HUM Wbb) van belang. Wij zien deze werkdocumenten als richtinggevend voor de wijze van toezicht en handhaving in die gevallen waar geen nadere verbijzondering in dit bodembeleidsplan staat.

Doelstelling

Met onderhavig beleid beoogt de gemeente Heerlen haar toezicht en handhaving ten aanzien van bodem transparant, helder en reproduceerbaar te maken.

Eisen en rolverdeling

We onderscheiden het preventieve en repressieve spoor van handhaving.

Onder preventieve handhaving valt het grootste deel van het toezicht. Daarin wordt begrepen het reguliere toezicht op de naleving van de geldende regels, zonder dat daartoe een aanleiding bestaat in de vorm van verdenking dat de regels zijn overtreden.

Toezicht heeft een preventieve werking, waarbij bevordering van het behalen van milieuwinst voorop staat. Hierbij worden aan de toezichthouder en het toezicht de volgende eisen gesteld:

  • ·

    Frequente controles.

  • ·

    Toezicht op maat: prioriteit geven aan de meest relevante milieusituaties.

  • ·

    Toezichthouder is een inhoudelijke materiedeskundige, die over voldoende kwaliteiten beschikt om het toezicht uit te oefenen. Zonodig dient dit door (bij)scholing bereikt te worden. De organisatie dient hierop ingericht te zijn.

  • ·

    Er moet meer zijn dan alleen het controleren en rapporteren. Er moet sprake zijn van interactie tussen de gecontroleerde en de toezichthouder alsmede tussen toezichthouder en het bureau. Een goede communicatie en terugkoppeling is noodzakelijk voor het welslagen van toezicht.

Van repressieve handhaving is sprake wanneer het onderzoek wel is gericht op het aanpakken van overtredingen. Ook in die context vindt toezicht plaats, “repressief” toezicht. Toezicht staat dan direct ten dienste van het daadwerkelijk optreden tegen overtredingen.

Binnen de gemeente Heerlen is de toezichthouder Milieu en Duurzaamheid verantwoordelijk voor het daadwerkelijk toezicht bij de uitvoering van bodemsaneringen. Het toezicht Bbk wordt uitgeoefend door een technisch medewerker Milieu en Duurzaamheid. Gezamenlijk met de juridisch medewerker Milieu en Duurzaamheid is de toezichthouder verantwoordelijk voor het bestuursrechterlijke spoor.

Indien handhavingzaken eveneens het strafrechtelijk spoor ingaan, zal de juridisch medewerker Milieu en Duurzaamheid voor communicatie met het Openbaar Ministerie zorgdragen.

Handhavingspartners

In het preventieve spoor speelt niet alleen de toezichthouder bodemsanering een rol. Ook de andere handhavende partners (milieutoezicht, milieupolitie) spelen hierbij een rol. De oog- en oorfunctie kan immers van grote waarde zijn bij het constateren van onrechtmatigheden. Derhalve is en blijft het noodzakelijk om met deze collega’s periodiek te overleggen en af te stemmen.

Handelswijze bij overtredingen

Voor de handhavingstrategie geldt dat iedere situatie weliswaar specifieke maatregelen kent, maar voor alle situaties geldt dat in principe steeds hetzelfde soort maatregelen kunnen worden getroffen. Dit wordt het stappenplan genoemd. Als een overtreding wordt geconstateerd kan daartegen op verschillende manieren worden opgetreden. Naast de werkwijzer toezicht en handhaving 2008 hanteren we de HUM Wbb en Bbk als richtinggevend hiervoor.

Gemeente Heerlen als opdrachtgever / Wbb-saneringen

De gemeente Heerlen onderkent dat onderzoeken en saneringen die in haar opdracht worden uitgevoerd eveneens aan controle onderworpen dienen te worden. Onderhavig beleid is derhalve zowel bedoeld voor de saneringen die in eigen beheer (dus derden én de gemeente Heerlen als private partij) worden verricht alsmede voor saneringen die de gemeente vanuit haar publieke taak zal uitvoeren.

Afbreukrisico’s

Een goede uitvoering van de toezichts-, en handhavingstaak is niet alleen afhankelijk van een goed beleid maar ook van de mensen die het uitvoeren. Kennisbehoud en –vergroting middels scholing maakt daar een groot onderdeel van uit. In het kader van opleidings- en persoonlijke werkplannen zal hier uitdrukkelijk aandacht aan geschonken worden.

Toezichttaken, strategie en uitvoering

Formeel zou kunnen worden volstaan met een papieren controle van de sanering, in dit geval het instemmen met het evaluatierapport. Het stelselmatig niet uitvoeren van een controle tijdens de feitelijke sanering kan echter fraude en een achteruitgang in bodemkwaliteit in de hand werken. Daarom worden er controles uitgevoerd. Daarnaast gaat een preventieve werking uit van controle en toezicht.

De toezicht- en handhavingstaken in het kader van de Wbb worden uitvoerig besproken in de HUM Wbb.

Werkvoorraad en prioritering

Werkvoorraad

Volgens de Wet milieubeheer (Wm), moet er jaarlijks een bodem- of toezichtsprogramma vastgesteld worden. De functie van het programma is een overzicht geven van:

  • ·

    recente beleidsontwikkelingen;

  • ·

    relaties met andere programma’s;

  • ·

    de organisatie van de bodemsanering

  • ·

    projecten die in opdracht van de gemeente worden uitgevoerd.

Wij stellen jaarlijks een afdelingsplan op. In dit afdelingsplan worden naast de ingeplande werkvoorraad recente beleidsontwikkelingen en, voor zover bekend, projecten vermeld die in opdracht van de gemeente uitgevoerd gaan worden. Bureau Milieu en Duurzaamheid, waar de uitvoering Wbb onder valt, maakt deel uit van de afdeling Stadsplanning. Door de opname in het afdelingsplan vindt de afstemming met andere programma’s plaats. In het bodemjaarverslag vindt vervolgens de evaluatie van de uitvoering hiervan plaats. Hiermee is er een gesloten keten van plannen, uitvoeren en beoordelen. Een apart bodem- of toezichtsprogramma, waarin deze aspecten zijn opgenomen, wordt als niet efficiënt gezien en derhalve niet opgesteld.

Het is niet nodig om in alle situaties een gelijke inspanning te leveren op het gebied van toezicht en handhaving. Zo zal een locatie waar vooraf alle benodigde meldingen gedaan zijn en waar een standaardaanpak geleverd wordt, minder aandacht behoeven dan de locatie waar illegaal gesaneerd wordt. Daarom worden de locaties in de werkvoorraad geprioriteerd. De prioritering in de werkvoorraad kan worden onderscheiden op gemeentelijk niveau en op locatieniveau. De werkvoorraad bestaat uit de volgende locaties en wordt via het bodeminformatiesysteem gegenereerd:

  • 1.

    Locaties die bekend worden via signaaltoezicht, bedrijfsterreinen en onderzoeksbevelen;

  • 2.

    Ontgravingen (> 50 m3 licht verontreinigde grond) en bemalingen;

  • 3.

    Zorgplicht saneringen;

  • 4.

    Saneringen gevallen van ernstige verontreinigingen;

  • 5.

    Nazorglocaties.

Wanneer een locatie in aanmerking komt voor toezicht wordt op locatieniveau gekeken op welke punten moet worden gecontroleerd en wanneer de kritieke momenten zijn waarop een controle moet worden uitgevoerd. De controlepunten kunnen voor elke situatie anders zijn. Per locatie zullen de relevante controlepunten en kritieke bezoekmomenten worden opgenomen in het toezicht en handhavingsplan op locatieniveau. Bepaling vindt plaats met behulp van een aanvangsbeoordeling.

Prioritering op gemeentelijk niveau

Binnen de gemeente Heerlen vindt in het kader van het toezicht op de Wet bodembescherming controle plaats in het veld en achter het bureau. Controle kan plaatsvinden op illegale bodemsaneringen maar ook op saneringen met een instemmingsbeschikking en handelingen met bijvoorbeeld licht verontreinigde grond. De te bezoeken locaties zijn divers van aard en bestemming. Gedacht kan worden aan saneringen in een woonwijk tot aan lichte onderhoudswerkzaamheden op het NS-emplacement.

Via signaaltoezicht, het bodeminformatiesysteem en gebiedsgericht toezicht wordt deze werkvoorraad opgebouwd en geactualiseerd. In drukke perioden, zoals in het voorjaar, kan de beschikbare capaciteit beperkt zijn waardoor het niet mogelijk is om alle locaties in het veld te bezoeken. Het is daarom van belang om te weten welke locaties beslist moeten worden bezocht en welke minder toezichtsbehoeftig zijn. Bij een samenloop zal een prioritering moeten plaatsvinden.

Prioritering wordt binnen de gemeente Heerlen uitgevoerd op basis van risicogestuurd toezicht. In onderstaande tabel is de risicoanalyse met prioritering opgenomen (prioritering van klasse 1 (hoog) t/m 4).

Aard van de sanering of het voorval

Kans op milieuschade en afbreuk

Kans op overtr e ding

Risicokla s se

Toezicht en veldcontrole

Aantal controle bezoeken 1)

Calamiteiten, ongewone voorvallen, illegale bodemsaneringen en serieuze signalen

Zeer groot

Groot

Klasse 1A

Ja altijd en spoedig veldbezoek

1-4

Saneringen op gevoelige functies en bestemmingen

Zeer groot

Matig/groot

Klasse 1B

Ja altijd omgeacht prioritering

1-3

Mobiele verontreinigingen en asbestsaneringen

Groot

Matig

Klasse 2

Ja altijd ongeacht prioritering

1-3

Mobiele verontreinigingen en asbest op ongevoelige bestemmingen en functies

Matig tot groot

Matig

Klasse 3

Ja altijd ongeacht prioritering

1-2

BUS-saneringen op ongevoelige bestemmingen (zoals wegen e.d.)

Klein

klein

Klasse 4A

Afhankelijk van de beschikbare capaciteit, lage prioriteit

0-1

Nazorglocaties (actief)

klein

Klein

Klasse 4B

Afhankelijk van de beschikbare capaciteit

0-1

Handelingen met licht verontreinigde grond en minder dan < 50 m3 grond.

Klein

Klein

Klasse 4C

Afhankelijk van de beschikbare capaciteit

0-1

Nazorglocaties (passief)

Klein

Klein

Klasse 5

Afhankelijk van de beschikbare capaciteit

0-1

1)Dit betreft een indicatie. Naar aanleiding van de controlebezoeken kan het aantal bezoeken toenemen

Indien vanwege de prioritering de locaties in risicoklasse 1B en 2 niet kunnen worden bezocht zal er altijd een verificatiebodemonderzoek plaatsvinden. Zonodig volgt er achteraf een administratief onderzoek. Bij de klasse 3 t/m 5 zal bij twijfel een verificatiebodemonderzoek en een administratieve controle plaatsvinden.

Per jaar is voldoende budget gereserveerd om verificatieonderzoeken uit te kunnen voeren

Locatieniveau

Voorafgaand aan het toezicht op locatieniveau zal, behoudens spoedgevallen (calamiteiten), een aanvangsbeoordeling plaatsvinden. Hieruit komen de controlepunten en kritieke momenten welke worden opgenomen in het toezichtsplan.

Hulpmiddelen bij de aanvangsbeoordeling (handhavingsanalyse) zijn de indicatorenlijst voor handhaving en de specifieke locatiegegevens met dossiers en de HUM Wbb (4.B.2 en 4.B.2.3.). In tabel 2 zijn de controlepunten opgenomen die de gemeente zal meenemen bij elke locatie.

Afwijking kan plaatsvinden indien dit voldoende is beargumenteerd in het handhavingsplan of bij onvoldoende capaciteit. Aanvulling met controlepunten kan plaatsvinden bij voldoende capaciteit. Hiervoor wordt verwezen naar de HUM Wbb (taken 1 t/m 4).

Tabel 2

Controlepunt 1)

Toelichting

Werkvoorraad

Toezicht op (tijdige) aanvang sanering of uitvoering van niet gemelde saneringen (illegaal)

Termijnbewaking via het bodeminformatiesysteem en via gebiedstoezicht (noord, centrum, zuid). Eenmaal per jaar wordt elk gebied bekeken op grondverzet. Daarnaast wordt de bekende werkvoorraad nagereden.

Signaaltoezicht en ontgravingen en bemalingen

Zie voor de controlepunten taak 1 en taak 2 van de HUM-Wbb. Hierbij wordt, indien van toepassing, op aangesloten. Afhankelijk van de zaak wordt een toezichtsplan opgesteld.

Zorgplichtsaneringen (ernstig of niet ernstig)

Zie voor de controlepunten taak 3 van de HUM-Wbb. Hierbij wordt aangesloten.

Een toezichtsplan wordt op basis van de bekende gegevens wordt opgesteld. Bij tijdsgebrek wordt dit achterwege gelaten.

Sanering van ernstig gevallen (incl. BUS)-aansluiting op HUM Wbb (grond)

Voorbereiding toezicht en opstellen toezichtsplan per locatie

Zie 4.b.2. van de HUM Wbb

Handhavingsanalyse

Zie 4.B.2.3 van de HUM Wbb

Afhandeling toezicht

Zie Kwalibo-procedure 2.G.1 van de gemeente Heerlen en toezichtsplan met prioritering

Sanctionering

Aangesloten wordt bij de sanctiestrategie van de HUM WBB.

Tijdsplanning bodemsanering

Vraag hierom bij het eerste contact (melding aanvang sanering) of veldbezoek

Welke aannemer en milieukundige begeleiding zijn met het werk in uitvoering.

Per sanering kan gekozen worden voor een diepgaande controle van de BRL 6000/7000 (bijv. logboek, V&G, aanwezigheid MKB etc). Bij vermoedens van overtredingen zal hiervoor worden gekozen.

Controle Kwalibo. De VROM-inspectie is bevoegd gezag voor deze regelgeving. Bij afwijkingen kan er een bodemsignaal worden afgegeven.

Stelt vast of er wijzigingen zijn t.o.v. het saneringsplan

Vraag dit aan de MKB en controleer dit daarnaast in het veld.

Aanwezigheid V&G plan

Veiligheid is een zaak van de Arbeidsinspectie. Bij afwijkingen kan er een melding bij de A.I. plaats vinden.

Vraag de MKB hoe hij de contouren heeft ingemeten en stel dit vast in het veld. Zijn de inmetingen in het logboek opgenomen?

Bij twijfel dienen de contouren steekproefgewijs te worden nagemeten met een meetlint.

Wordt er gescheiden en selectief ontgraven conform saneringsplan?

Diverse kwaliteiten dienen gescheiden te worden ontgraven en te worden afgevoerd. Opmengen tijdens ontgraven is een overtreding. Bij overtredingen kan contact gezocht worden met het Keteninterventieteam.

Controleer steekproefsgewijs het logboek en de begeleidingsformulieren. Ook kunnen gegevens worden verzameld ten behoeve van een aanvullende administratieve controle.

Voor inhoud logboek zie BRL 6000 en 7000. Verder kan worden gecontroleerd of de ontvanger in bezit is van een vergunning (zie Amicesysteem van LMA)

De registratie van vervoerder/handeleren/inzamelaars kunnen worden gecontroleerd via het NIWO. Ook kunnen bij aanwijzingen van fraude vrachtwagens worden nagereden.

Controleer de controlebemonstering van de MKB en vraag naar de analyseresultaten

Indien van toepassing tijdens de controle. Bij twijfel dient een verificatieonderzoek worden uitgevoerd.

Vraag om erkende kwaliteitsverklaringen van aanvulgrond en bouwstoffen. En controleer dit zintuiglijk.

Bij twijfel dient er een verificatieonderzoek te worden uitgevoerd. Ook kunnen vrachtwagens nagereden worden.

1) De HUM Wbb is de basis van deze prioritering.

Kwaliteitssysteem Duurzaamheid en Milieu

Kwalibo

De cluster bodem&water van de gemeente Heerlen heeft het normblad Bodembeheer, SIKB 8002 geïmplementeerd in een eigen kwaliteitssysteem. Het Normblad 8002 stelt eisen aan de organisatie en beheersing van processen en de continue verbetering op het gebied van de gemeentelijke bodemtaken. Het kwaliteitssysteem van de cluster bodem&water richt zich primair op de vertaling van deze eisen in de praktijk. Hierbij gaat het om het beheersen van risico’s in de uitvoering van bodemtaken, het duidelijk beschrijven van overdrachtsmomenten en het effectief en efficiënt organiseren van de werkprocessen. Het streven naar continue verbetering is een uitgangspunt van het kwaliteitssysteem.

In het kader van het implementatietraject voor het kwaliteitsmanagementsysteem bodem is tevens aandacht besteed aan de twee petten die de gemeente op o.a. bodemgebied draagt, de gemeente als opdrachtgever en als bevoegd gezag/handhaver. Het zogenaamde beginsel van misbruik van bevoegdheden (détournement de pouvoir) laat het niet toe dat de gemeente zichzelf anders beoordeeld dan derden. Hiertoe dient ook in de taken van de diverse medewerkers een duidelijk onderscheid gemaakt te worden. Deze scheiding van taken is in het kwaliteitssysteem gewaarborgd.

Het handboek kwaliteitssysteem vakgroep Bodem gemeente Heerlen dient als standaard aangehouden te worden bij de uitvoering van de gemeentelijke bodemtaken.

Communicatie

In Heerlen maken we gebruik van verschillende communicatiemiddelen om een boodschap en informatie over te brengen naar de verschillende doelgroepen. Wanneer welk middel wordt gebruikt is afhankelijk van de situatie. De meest gebruikte communicatiemiddelen zijn:

  • ·

    Publicatie in de krant, huis- aan huisbladen, enz. van diverse belangrijke wijzigingen van het bodembeheer in de gemeente Heerlen: men heeft hier dan ook vaak te maken met wettelijke verplichtingen die bijvoorbeeld in de Wet Bodembescherming zijn opgesomd.

  • ·

    Het houden van voorlichtingsbijeenkomsten in diverse Heerlense wijken om de burger mondeling in te lichten. Indien in een straat of woonwijk een zogenaamd gezamenlijk probleem optreedt (te denken valt hierbij aan een grote bodemverontreiniging) kan het houden van een dergelijke bijeenkomst, waarbij ook de pers aanwezig is, de ongerustheid bij de burger voor een groot deel verminderen.

  • ·

    Het verspreiden van bijvoorbeeld een huis aan huis folder in de gemeente Heerlen. Hierbij wordt gedacht aan een folder waarbij de aanspreekpunten van de bodemaangelegenheden met naam en toenaam inclusief pasfoto en telefoonnummer worden genoemd. Voor de burger moet er een gezicht zijn. In deze folder kunnen dan de belangrijkste items worden aangehaald voor de burger. Te denken valt hierbij aan: “wat moet ik dan doen bij het afvoeren van grond”

  • ·

    onze website www.Heerlen.nl (het bodemloket Heerlen) . De doelstelling van het bodemloket Heerlen is dat er op een interactieve manier een grote hoeveelheid bodeminformatie tot op perceelsniveau voor een breed publiek toegankelijk wordt gemaakt. Het gaat hier niet alleen om beleidsmatige informatie zoals het bodembeleidsplan, maar ook om specifieke informatie over verontreinigingen per locatie. Verder worden ook aanvraagformulieren, beschikkingen etc. gepubliceerd via het Heerlense bodemloket. Het bodemloket is in 2006 gebouwd en biedt thans de volgende diensten:

  • ·

    Raadplegen van beleidsinformatie

  • ·

    Raadplegen van de bodemsituatie per locatie

  • ·

    Aanvragen voor uitvoering van bodemonderzoeken

  • ·

    Vraagbaak voor burgers ten aanzien van bodemaspecten (deels via een vraagboom en begrippenlijst, deels via email communicatie)

  • ·

    landelijk werkende websites zoals bijvoorbeeld www.bodemloket.nl.

Colofon

Uitgave Gemeente Heerlen

December 2010

Postadres:

Gemeente Heerlen,

afd. Stadsplanning, bureau Duurzaamheid en Milieu

Postbus 1

6400 AA Heerlen

Algemeen emailadres bodem:

bodem@heerlen.nl

Inlichtingen bodem algemeen:

Telnummer: 045-5604986

Faxnummer: 045-5605163

Internet:

http://bodem.heerlen.nl

Aldus besloten tijdens de vergadering van het college van burgemeester en wethouders der gemeente Heerlen van 14 december 2010.

gemeentesecretaris, burgemeester,