Regeling vervallen per 01-01-2015

Verordening maatregelen en boete WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2013

Geldend van 23-02-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Verordening maatregelen en boete WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2013

De raad van de gemeente Hellendoorn;

gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 18 december 2012;

gelet op artikel 8, eerste lid, sub b, h en i, artikel 18 en 78g van de Wet werk en bijstand;

B e s l u i t:

vast te stellen de

Verordening maatregelen en boete WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2013

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, sub b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, sub d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, sub c, van de wet;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn;

    • h.

      plan van aanpak: plan als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • i.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • j.

      zelfstandige: zelfstandige als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub b, Bbz;

    • k.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • l.

      recidive: herhaalde overtreding van de inlichtingenplicht binnen vijf jaar;

    • m.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

    • n.

      verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Wet werk en bijstand.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, vloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college en medewerkers van de gemeente zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd of de betaling van de bijstand opgeschort.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft;

    • c.

      deze is verstrekt voor woonkosten en/of de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering aan de zelfstandige die bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz ontvangt dan wel ontvangen heeft.

  • 3. De maatregel, die aan een zelfstandige wordt opgelegd, wordt niet toegepast op de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, zoals bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 5 van het Bbz.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Belanghebbende informeren over de voorgenomen maatregel

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende geïnformeerd.

    Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie naar voren te brengen. Zijn visie wordt meegewogen in het besluit.

  • 2. Het informeren van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn visie naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het college het informeren niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden,

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de maand waarin de bijstand nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Tenzij de verordening anders bepaalt, wordt de maatregel opgelegd gedurende één kalendermaand.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan, voor zover het een zelfstandige betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz heeft ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die bijstand.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de cumulatie van de standaardmaatregelen.

  • 2. Indien belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

HOOFDSTUK 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en andere verplichtingen

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of een van de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a, 44a, 55 en 57 van de wet en de artikelen 2 en 38 van het Bbz niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en /of sociale activering;

    • c.

      het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak;

    • d.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep, gericht op arbeidsinschakeling, om op een aangegeven plaats en bepaald tijdstip te verschijnen;

    • e.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • e.

      het niet meewerken aan begeleiding door een door het college aangewezen derde;

    • f.

      het niet naar behoren voeren van een administratie door de zelfstandige;

    • g.

      het niet naar vermogen verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie in de zin van artikel 9, eerste lid, sub c, van de wet;

    • h.

      het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

    • i.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b, van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet;

    • j.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet, zoals het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling;

    • k.

      het door een persoon jonger dan 27 jaar onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 van de wet, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 vierde en vijfde lid, van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening;

    • d.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Bij herhaalde recidive binnen de twaalf maanden als bedoeld in het tweede lid wordt de duur van de maatregel vastgesteld op de periode, waarin de belanghebbende niet voldoet aan de verplichting(en).

HOOFDSTUK 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode en de hoogte van het bedrag waardoor belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Op grond van het eerste lid wordt bij het verliezen van een voorliggende voorziening wegens verrekening van de bestuurlijke boete de maatregel als volgt vastgesteld:

    • a.

      bij de hoogte van bijstandsverlening tot € 5.000,-: 10 procent van de bijstandsnorm;

    • b.

      bij de hoogte van bijstandsverlening van € 5.000,- tot € 10.000,-: 20 procent van de bijstandsnorm;

    • c.

      bij de hoogte van bijstandsverlening van € 10.000,- tot € 20.000,-: 40 procent van de bijstandsnorm;

    • d.

      bij de hoogte van bijstandsverlening van € 20.000,- tot € 30.000,-: 60 procent van de bijstandsnorm;

    • e.

      bij de hoogte van bijstandsverlening van € 30.000,- tot € 40.000,-: 80 procent van de bijstandsnorm;

    • f.

      bij de hoogte van bijstandsverlening van meer dan € 40.000,-: 100 procent van de bijstandsnorm.

  • 3. Als de gevestigde zelfstandige voorafgaand aan de aanvraag Bbz 2004 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB, wordt als maatregel artikel 21, eerste en tweede lid Bbz 2004 niet toegepast (kapitaal- en rentereductie).

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw zeer ernstig misdraagt. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

HOOFDSTUK 4 Bestuurlijke boete en bescherming beslagvrije voet bij verrekening recidiveboete

Artikel 13 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

  • 1. Het college kan de beslagvrije voet bij de verplichte verrekening van de recidiveboete vaststellen op 50 procent van de beslagvrije voet wanneer belanghebbende onderdeel is van een gezin met kinderen jonger dan 18 jaar.

  • 2. Het college kan bij dringende reden afwijken van de verplichte verrekening van de recidiveboete.

HOOFDSTUK 5 Overige bepalingen

Artikel 14 Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt jaarlijks een handhavingsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet en de te verwachten resultaten.

  • 2. Het college biedt jaarlijks een handhavingsverslag aan de raad aan.

Artikel 15 De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag, volgende op die van haar bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013

  • 2. De Maatregelenverordening WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2012, wordt, behalve artikel 11,12 en 13, ingetrokken met ingang van de dag, volgende op die van haar bekendmaking, en werkt terug tot 1 januari 2013.

  • 3. De artikelen 11, 12 en 13 van de Maatregelenverordening WWB/Bbz 2012 worden ingetrokken met ingang van de dag, volgende op die van haar bekendmaking, en werken terug tot 31 januari 2013.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening maatregelen en boeten WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2013.

Ondertekening

De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter

Toelichting Verordening maatregelen en boeten WWB/Bbz gemeente Hellendoorn 2013

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Per 1 januari 2012 is de Wet werk en bijstand (WWB) aanvankelijk ingrijpend veranderd. De toets op het huishoudinkomen en vermogen is geïntroduceerd. Deze wijziging is met terugwerkende kracht weer ingetrokken. Deze verordening brengt de tekst weer in overeenstemming met de huidige tekst van de WWB

Met name het begrip “gezin” is verwijderd uit de verordening en vervangen door “gehuwden”.

Sedert 2012 ligt, nog sterker dan voorheen, de nadruk op participatie met als hoogste doel het aanvaarden van werk. Om dit doel te bereiken is in de WWB een systeem van voorwaarden en rechten en plichten opgenomen.

In 2012 is de verplichting tot tegenprestatie in de wet opgenomen. Uitkeringsgerechtigden kunnen worden verplicht door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten.

In 2012 is ook een verplichting opgenomen om mee te werken aan het opstellen, het uitvoeren en het evalueren van een zogenaamd ‘Plan van aanpak’. Een dergelijk plan van aanpak bevat de uitwerking van de ondersteuning, de daaraan verbonden verplichtingen en geeft de gevolgen aan van het niet nakomen van die verplichtingen.

Jongeren tot 27 jaar worden verplicht zelf te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om onderwijs te volgen, waarop de Wet Studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten van toepassing zou kunnen zijn en om hierover documenten in te leveren.

De verplichtingen kunnen desnoods worden afgedwongen door de hoogte van de uitkering af te stemmen (het toepassen van een maatregel) op het getoonde besef van verantwoordelijkheid.

Vanaf 1 januari 2013 treedt de Wet huisbezoeken in werking. Met deze wet worden de gevolgen voor de uitkering van het niet meewerken aan een huisbezoek geregeld. Het college krijgt met deze wet meer mogelijkheden om de door belanghebbende verstrekte informatie over de leefsituatie te checken.

Verder treedt vanaf 1 januari 2013 de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) in werking. Met deze wet worden de sanctiemogelijkheden ter versterking van de naleving en bestrijding van misbruik en fraude van uitkeringen aangescherpt. De terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenplicht wordt weer een verplichting. In geval van schending van de inlichtingenplicht zal de bijstand niet meer worden verlaagd, maar moet er een bestuurlijke boete worden opgelegd. De bestuurlijke boete kan in tegenstelling tot een maatregel ook worden opgelegd als geen recht meer bestaat op bijstand.

De bestuurlijke boete wordt gesteld op het maximaal geleden (netto) benadelingsbedrag. In geval van recidive bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste 150 procent van het benadelingsbedrag. Met deze wet dient de terugvordering en bestuurlijke boete te worden verrekend met de uitkering. De verrekening van de recidiveboete strekt zich, in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, ook uit over de beslagvrije voet gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden. De beslagvrije voet wordt gedurende dat tijdvak dus buiten werking gesteld.

Op grond van artikel 8 van de WWB is de gemeenteraad verplicht een verordening op te stellen waarin het sanctiebeleid en de uitoefening van de bevoegdheid tot verrekening van de recidiveboete wordt geregeld.

De WWB kent vanaf 1 januari 2013 dus weer twee sancties. Bij schending van de informatieverplichting wordt een bestuurlijke boete opgelegd; bij schending van de andere verplichtingen wordt de uitkering verlaagd.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om het maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Het college verlaagt de bijstand in overeenstemming met de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden in overeenstemming met een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de verordening maatregelen en boete.

Zelfstandigen

In artikel 78g WWB wordt voor de zelfstandige, zoals bedoeld in het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz), artikel 18 tweede en derde lid van de WWB van toepassing verklaard op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit koninklijk besluit is genomen op 23 december 2010 en bekend gemaakt in Staatsblad 2010-839. De ingangsdatum is vastgesteld op 1 juli 2011.

De verplichtingen die in de WWB zijn genoemd, kunnen daarom van toepassing zijn op de zelfstandigen die vallen onder het Bbz. Bij het niet nakomen van een verplichting geeft de maatregelenverordening aan hoe er gehandeld moet worden.

Het gaat om de volgende verplichtingen van de zelfstandige:

  • -

    het meewerken aan begeleiding door een door het college aangewezen derde;

  • -

    het voeren van een administratie;

  • -

    het tijdig overleggen van de jaarstukken;

  • -

    besef van verantwoordelijkheid en de inlichtingen- en meewerkingsplicht.

De eerste twee genoemde verplichtingen zijn nadrukkelijk opgenomen in artikel 9 van de verordening. De overige gedragingen vallen onder de in hoofdstuk 3 en 4 van deze verordening genoemde gedragingen.

Via het Bbz kan aan een zelfstandige algemene bijstand gedurende een vastgestelde termijn, bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal of een combinatie van beiden worden verstrekt. De maatregel kan worden toegepast op de algemene bijstand of op de bijzondere bijstand voor woonkosten en/of de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De maatregel kan niet op het krediet worden toegepast.

Als de bijstand de vorm heeft van een krediet biedt de regelgeving voor de zelfstandigen voldoende mogelijkheden om bij het niet voldoen aan de verplichtingen de bijstand te ‘sanctioneren’. Als er niet voldaan wordt aan de verplichtingen kan er via de bepalingen van het Bbz namelijk worden besloten een krediet onmiddellijk op te eisen en er kan besloten worden om geen kapitaal- of rentereductie toe te passen.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt het corrigerende karakter van de maatregel benadrukt. Steeds moet voor ogen worden gehouden dat het opleggen van een maatregel een herstelsanctie is, gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, wordt de verordening aangeduid als ‘verordening maatregelen en boete’.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand inclusief de langdurigheidstoeslag) worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lagere algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. De maatregel wordt bij deze groep opgelegd over de algemene bijstandsuitkering en de bijzondere bijstand tezamen. Indien de maatregel alleen op de lagere jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

De verlening van bijstand aan zelfstandigen kent een eigen systematiek. De verlaging van de bijstand kan worden toegepast op de uitkering voor woonkosten en de premie voor de arbeidsongeschiktheidsuitkering, en bij de definitieve vaststelling van de bijstand over het boekjaar. Daarnaast kan bij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid gekozen worden om geen kapitaal- en rentereductie toe te passen.

Boete

Op 1 januari 2013 treedt de “Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving” (Fraudewet) in werking. Voor de WWB introduceert deze wet de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht.

Het college is verplicht bij schending van de informatieplicht een bestuurlijke boete te overwegen.

De wet regelt dat het college kan afwijken van het opleggen van een boete in de gevallen waarin sprake is van een zogenaamde nul-fraude. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing tenzij binnen een periode van twee jaar sprake is van recidive.

Voorts heeft het college de bevoegdheid de boete te matigen als sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

In geval van dringende redenen kan het college afzien van het opleggen van een boete.

Het college stelt in beleidsregels vast in welke gevallen gebruik wordt gemaakt van de genoemde bevoegdheden.

Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. In beginsel moet bij deze verrekening de bescherming van de beslagvrije voet in acht worden genomen. Wanneer er sprake is van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan het college besluiten om gedurende maximaal drie maanden met de beslagvrije voet te verrekenen.

De WWB verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid om de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Gemeenten krijgen daarmee de ruimte om een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht. De bevoegdheid van de gemeenteraad strekt zich slechts uit over het al dan niet in acht nemen van de beslagvrije voet bij verrekening van de recidiveboete.

Daar waar terugvordering en invordering niet door de wetgever is verplicht, blijft sprake van een bevoegdheid van het college. Het college heeft op deze onderdelen nadere beleidsregels vastgesteld in de beleidsregels terugvordering.

In het kader van pseudoverrekening kunnen gemeenten te maken krijgen met verzoeken van andere gemeenten om een door hen opgelegde recidiveboete te verrekenen. Het college dat de boete heeft opgelegd zal in dat geval aangeven in hoeverre het de beslagvrije voet in acht wil nemen volgens de regels van zijn gemeentelijke verordening.

De gemeente die de uitkering verstrekt moet in beginsel gehoor geven aan dit verzoek. Mocht de beslagvrije voet niet gerespecteerd worden, dan kan de belanghebbende het college waarvan hij de uitkering ontvangt, verzoeken de beslagvrije voet toch in acht te nemen. In artikel 60b, tweede lid, van de WWB is geregeld dat het college die de uitkering verstrekt, de bevoegdheid heeft aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen. Het ligt voor de hand dat het college van de beslissing op dit verzoek handelt analoog aan de regels die in de eigen gemeentelijke verordening zijn vastgelegd.

Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB en het Bbz.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Verder wordt in de verordening het begrip verrekenen gebruikt. De WWB kent een ruimer begrip van verrekenen dan het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. Voor de duidelijkheid is daarom een aparte begripsbepaling opgenomen in de verordening.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De Re-integratieverordening gemeente Hellendoorn 2012 vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • -

      het toestaan van huisbezoek;

    • -

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De WWB heeft per 1 januari 2012 aan bovenstaande de volgende verplichtingen toegevoegd:

  • -

    het leveren van een tegenprestatie naar vermogen (artikel 9, eerste lid, sub c);

  • -

    het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak (artikel 44, vierde lid);

    -voor de jongere tot 27 jaar: tijdens de zoekperiode van 4 weken na de melding bij het UWV WERKbedrijf al het mogelijke te doen om bijstandsverlening te voorkomen.

Tweede lid

In de verordening maatregelen en boeten zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Er wordt een uitzondering gemaakt voor de groep die niet heeft voldaan aan de bewijsopdracht op grond van de Wet huisbezoeken. Wanneer iemand op grond van deze wet niet heeft voldaan aan de bewijsopdracht om zijn leefsituatie te bewijzen en men wil geen huisbezoek toestaan, dan wordt de norm op grond van artikel 53a WWB verlaagd naar 50 procent van de gehuwdennorm. In deze gevallen wordt een maatregel alleen opgelegd over de wettelijke bijstandsnorm.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lagere jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lagere jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Onderdeel c: zelfstandigen ontvangen veelal ook bijstand voor het betalen van de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering en voor woonkosten. Deze bepaling maakt het mogelijk de maatregel ook op deze bijstand op te leggen.

Derde lid

Hierin is bepaald dat de maatregel geen betrekking kan hebben op het verstrekken van een krediet voor bedrijfskapitaal.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Belanghebbende informeren over de voorgenomen maatregel.

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is het in een aantal gevallen verplicht om belanghebbende te horen. Dit is een ‘zware’ procedure. Op grond van artikel 4:12 Awb is het horen voor de uitvoering van de verordening niet verplicht. Om uitvoering te geven aan een zorgvuldige besluitvorming is in de verordening gekozen voor het informeren van de belanghebbende van de voorgenomen maatregel. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De visie van de belanghebbende wordt meegewogen in het besluit.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze informatieplicht.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Gemeenten hebben de opdracht belanghebbenden zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn. Belanghebbenden dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van Handhaving Werk en Inkomen, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en zullen maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn. Een waarschuwing richting belanghebbende kan bij een dergelijk beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval. Uitgezonderd het niet of niet op tijd voldoen aan bepaalde administratieve verplichtingen, waarbij het verzuim geen gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand, hebben alle andere gedragingen in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Overigens is het in individuele gevallen altijd mogelijk af te zien van het opleggen van een maatregel en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van een maatregel omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van een maatregel omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7 De wijze van oplegging van de maatregel

Als regel wordt de maatregel opgelegd met ingang van de datum waarop de bijstand nog niet is uitbetaald. Hiermee wordt uitvoer gegeven aan het ‘lik-op-stuk’-beleid.

De hoogte van de maatregel wordt becijferd op het bedrag dat gelijk is aan een bepaald percentage van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Nadrukkelijk is een bepaling om een maatregel naar de toekomst op te leggen terwijl het recht op bijstand is beëindigd, niet opgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 21 augustus 2007 (LJN BB 2800) bepaald dat een dergelijke constructie in strijd is met de systematiek van de Algemene bijstandswet.

De maatregel kan eerst worden opgelegd zodra nieuw recht op bijstand bestaat en voor de oplegging van de sanctie in de regelgeving geen beperkingen zijn opgelegd.

Het vorenstaande geldt onverminderd voor de WWB.

Voor zelfstandigen is een afzonderlijke regeling opgenomen. Dit houdt verband met systematiek van bijstandsverlening op grond van het Bbz. De maatregel kan met terugwerkende kracht worden opgelegd bij de vaststelling van de bijstand.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor het vaststellen van de hoogte en duur van maatregel is het uitgangspunt dat de standaardmaatregelen bij elkaar worden opgeteld. Nuancering kan plaatsvinden met toepassing van artikel 2 van deze verordening.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan is niet op voorhand duidelijk welke maatregel moet worden toegepast. Om eenheid te creëren, wordt voor het toepassen van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen, die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven dan in het Maatregelenbesluit. De reden hiervoor is dat de WWB, in tegenstelling tot de Abw, volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Tweede categorie

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen.

Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Onderdeel c betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het plan van aanpak, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

In deze categorie is ook de niet nakoming van de verplichting tot een tegenprestatie opgenomen.

Verder is opgenomen de gedraging van de jongere tot 27 jaar die tijdens de zoekperiode, de eerste vier weken na de melding bij het UWV WERKbedrijf, onvoldoende heeft gezocht naar werk. In dit kader dient onderscheiden te worden de jongere, uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen niet wil nakomen. Bij deze jongere wordt de uitkering geweigerd en krijgt opnieuw een zoektijd van vier weken.

Vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Verder behoort tot de vierde categorie het door eigen toedoen niet volledig verkrijgen of behouden van voorliggende voorzieningen. Het betreft hier gedragingen die betrekking hebben op gedragingen anders dan fraude.

Tenslotte behoort tot deze categorie het niet nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van de geboden re-integratievoorzieningen en het gedrag frustreert het beoogde of ingezette traject.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De percentages, waarmee de bijstand wordt verlaagd, zijn overgenomen uit het Maatregelenbesluit. De maatregel wordt opgelegd voor één maand.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit, waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast.

Derde lid

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging in het gedrag blijft volharden, wordt de maatregel opgelegd voor de duur dat hij zijn verplichtingen niet nakomt.

Artikel 11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Gekozen is om de maatregel af te stemmen op zowel de periode als op het bedrag dat aanleiding geeft om eerder of langer een beroep op bijstand te moeten doen.

Vanaf 1 januari 2013 wordt hier, door het in werking treden van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet), een nieuwe categorie aan toegevoegd. Het betreft hier de categorie belanghebbenden welke een voorliggende voorziening, zoals een WW-uitkering, ontvangen. Wanneer zij, door het schenden van de inlichtingenplicht, te maken krijgen met het opleggen van een recidiveboete, kan het zijn dat deze (recidive)boete voor de duur van de voorliggende voorziening volledig wordt verrekend met deze voorliggende voorziening. Doordat deze categorie belanghebbenden door deze verrekening niet meer kan voorzien in eigen levensonderhoud zal men een beroep gaan doen op bijstand.

In de WWB is een bepaling opgenomen dat wanneer er bijstand nodig is als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid deze verstrekt kan worden in de vorm van een geldlening (artikel 48, lid 2 onder b WWB). Wanneer er een beroep gedaan wordt op bijstandsverlening, door het verrekenen van een (recidive)boete op een voorliggende voorziening, kan dit worden toegekend in de vorm van een geldlening. De bijstand wordt in de vorm van een geldlening toegekend voor de duur van de voorliggende voorziening. Met de aflossing van deze geldlening zal worden gestart in de maand volgend op het begin van bijstandsverlening. De hoogte van de aflossing bedraagt het meerdere van de voor belanghebbende geldende beslagvrije voet.

Tweede lid

Op grond van het eerste lid wordt bij het verliezen van een voorliggende voorziening wegens verrekening van de bestuurlijke boete de maatregel als volgt vastgesteld:

  • a.

    bij de hoogte van bijstandsverlening tot € 5.000,-: 10 procent van de bijstandsnorm;

  • b.

    bij de hoogte van bijstandsverlening van € 5.000,- tot € 10.000,-: 20 procent van de bijstandsnorm;

  • c.

    bij de hoogte van bijstandsverlening van € 10.000,- tot € 20.000,-: 40 procent van de bijstandsnorm;

  • d.

    bij de hoogte van bijstandsverlening van € 20.000,- tot € 30.000,-: 60 procent van de bijstandsnorm;

  • e.

    bij de hoogte van bijstandsverlening van € 30.000,- tot € 40.000,-: 80 procent van de bijstandsnorm;

  • f.

    bij de hoogte van bijstandsverlening van meer dan € 40.000,-: 100 procent van de bijstandsnorm;

Hierbij is in ogenschouw genomen dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een lening.

Derde lid

Indien de gevestigde zelfstandige voor de aanvraag Bbz 2004 tekortschietend besef van verantwoordelijkheid vertoont, wordt deze gestraft door het niet toepassen van artikel 21, eerste en tweede lid Bbz 2004 (lid 2). Hierbij kan worden gedacht aan zeer verwijtbare gedragingen die hebben geleid tot de financiële problemen waarvoor een beroep op een bedrijfskrediet ingevolge Bbz 2004 wordt gedaan (bijvoorbeeld veel te hoge privé-uitgaven ten opzichte van de behaalde bedrijfsresultaten of onzorgvuldige boekhouding met hoge belastingaanslagen tot gevolg).

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Een maatregel kan alleen worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het gemeentebestuur bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een belanghebbende zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris, tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

Artikel 13 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

Op 1 januari 2013 treedt de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking. Door deze wet wordt voor de WWB opnieuw de bestuurlijke boete geïntroduceerd wanneer er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. Bij verrekening van de bestuurlijke boete dient de bescherming van de beslagvrije voet in acht te worden genomen.

In de WWB is bepaald dat wanneer er sprake is van een bestuurlijke boete wegens recidive, het college kan besluiten om gedurende maximaal drie maanden ook over de beslagvrije voet te verrekenen. Het college heeft de ruimte om een afweging te maken van situaties of omstandigheden waarin het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet niet proportioneel wordt geacht.

Daarom bepaalt het eerste lid dat het college de beslagvrije voet op 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm vaststelt wanneer sprake is van een gezin met kinderen jonger dan 18 jaar. Met deze bepaling wordt aansluiting gezocht bij het amendement Sterk. Met deze bepaling wordt aan de ene kant uiting gegeven aan het principe dat fraude niet mag lonen. Aan de andere kant wordt toch rekening gehouden met de mogelijke maatschappelijke consequenties van het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet.

Door de beslagvrije voet op 50 procent van de toepasselijke bijstandsnorm vast te stellen blijft belanghebbende over een inkomen beschikken. Met dit inkomen kan in ieder geval de huur, nutsbedrijven en zorgpremie betaald worden. Hiermee moet voorkomen worden dat belanghebbende en zijn gezin door volledige verrekening op straat komt te staan.

Ook bij de aanwezigheid van dringende redenen houdt het college rekening met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende rede is niet snel sprake. Het moet gaan om zeer bijzondere omstandigheden, waarbij de behoeftige omstandigheden, waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren, op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening van middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich geen voldoende voorwaarde om te kunnen spreken van dringende redenen.

Artikel 14 Het handhavingsbeleid

Geen nadere toelichting.

Artikel 15 De inwerkingtreding

De verordening treedt op 1 januari 2013 in werking.

De Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving geeft overgangsrecht voor wat betreft de verlaging en boeten voor de schending van de informatieplicht. Het oude recht is van toepassing op situaties die plaatsvinden voor 1 januari 2013. Als de gedraging na 1 januari 2013 korter dan 30 dagen na 1januari 2013 doorloopt, is het oude recht ook nog van toepassing.

In alle andere gevallen is het nieuwe recht van toepassing.

Artikel 16 Citeertitel

Geen nadere toelichting