Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Hellendoorn 2013

Geldend van 23-02-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Hellendoorn 2013

De raad van de gemeente Hellendoorn;

gezien het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 18 december 2012;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, artikel 35, lid 1 onder b ,c en d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en artikel 35, lid 1 onder b, c en d, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

b e s l u i t:

vast te stellen de:

Maatregelenverordening IOAW en IOAZ gemeente Hellendoorn 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    De IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • d.

    Uitkering: de uitkering, bedoeld in artikel 5, eerste lid, IOAW/IOAZ;

  • e.

    Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde bruto grondslag inclusief vakantietoeslag, gebaseerd op artikel 5, vierde en vijfde lid van de , IOAW en artikel 5 vierde lid van de IOAZ;

  • f.

    Maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20, tweede lid, IOAW en artikel 20, eerste lid, IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ;

  • g.

    Inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

  • h.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellendoorn.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Als de belanghebbende naar het oordeel van het college een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid IOAW/IOAZ of een op grond van hoofdstuk III IOAW/IOAZ aan de uitkering verbonden verplichting – anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c IOAZ - schendt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd. Daarnaast wordt tevens een maatregel opgelegd indien belanghebbende onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ zich jegens het college en zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4. Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 2. Tenzij in de verordening anders is bepaald, bedraagt de duur van de maatregel een maand.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage van de maatregel, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6. Informeren van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende geïnformeerd.

  • 2. De belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld zijn visie naar voren te brengen. Zijn visie wordt meegewogen in het besluit.

  • 3. Het informeren van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn visie naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 34 IOAW/IOAZ, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ; of

    • d.

      het college het informeren niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar op grond van de IOAW en meer dan drie jaar op grond van de IOAZ, vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand, waarin de uitkering nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, indien sprake is van schending van de verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in artikel 2 bedoelde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 4, eerste lid, niet verantwoord is.

  • 2. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in artikel 2 bedoelde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid en het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie

    Het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing en/of sociale activering.

  • 3.

    Derde categorie

    • a.

      Gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      Het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van zowel de IOAW als de IOAZ;

    • c.

      Het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering;

    • d.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    • e.

      Het naar vermogen verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten als tegenprestatie als bedoeld in artikel 37 eerste lid, sub f van de IOAW en de IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van een voorliggende voorziening;

    • d.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

    • e.

      Het verwijtbaar mislopen van inkomen uit of in verband met arbeid indien:

      • 1.

        aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werkloze werknemer een verwijt kan worden gemaakt;

      • 2.

        de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werkloze werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de eerste categorie als bedoeld in artikel 10, sub 1;

    • b.

      tien procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 10, sub 2;

    • c.

      twintig procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de derde categorie als bedoeld in artikel 10, sub 3;

    • d.

      indien de belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de IOAW, honderd procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 10, sub 4 onder a;

    • e.

      honderd procent van de uitkeringsnorm bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 10, sub 4 onder b, c en d.

  • 2. Onverminderd artikel 4, eerste lid, wordt blijvend een maatregel opgelegd bij gedragingen van de vierde categorie als bedoeld in artikel 10, sub 4 onder e. De hoogte van de maatregel is gelijk aan het door dit gedrag verloren bruto inkomen.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt, met uitzondering van het eerste lid, sub e, verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 4. Bij herhaalde recidive binnen de twaalf maanden als bedoeld in het derde lid, wordt de duur van de maatregel vastgesteld op de periode, waarin de belanghebbende niet voldoet aan de verplichting(en).

Hoofdstuk 3 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Onverminderd artikel 4, eerste lid, legt het college een maatregel op van twintig procent van de uitkeringsnorm, indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ.

  • 2. De maatregel bedraagt honderd procent van de uitkeringsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Artikel 13 Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt jaarlijks een handhavingsplan aan de raad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de IOAW/IOAZ en de te verwachten resultaten.

  • 2. Het college biedt jaarlijks een handhavingsverslag aan de raad aan.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 14. De inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgende op die van haar bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013.

  • 2. De Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2010 wordt ingetrokken met ingang van de dag volgende op die van haar bekendmaking. De intrekking werkt terug tot 1 januari 2013.

Artikel 15. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening IOAW en IOAZ 2013.

Ondertekening

De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter

Algemene toelichting

Deze verordening voorziet in het afstemmingsbeleid voor de IOAW en IOAZ.

Gekozen is om met betrekking tot de IOAW en IOAZ te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid. Daarbij wordt opgemerkt dat in afwijking van de WWB, de IOAW en IOAZ in een aantal situaties de mogelijkheid creëren om de uitkering (gedeeltelijk) blijvend te weigeren. In de verordening zijn daarom zowel een variant van blijvende als tijdelijke weigering uitgewerkt.

Gekozen is voor het begrip maatregel. Onder dit begrip wordt zowel de verlaging als het weigeren van uitkering verstaan.

De maatregel wordt toegepast op de bruto grondslag inclusief vakantietoeslag.

Als gevolg van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 dient de verordening te worden aangepast. De mogelijkheid een maatregel op te leggen bij schending van de informatieplicht is komen te vervallen. Hiervoor zijn in de IOAW en de IOAZ bepalingen opgenomen die het mogelijk maken een bestuurlijke boete op te leggen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

Onder f. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

De IOAW/IOAZ verbindt aan het recht op uitkering verplichtingen. Het niet nakomen van de verplichtingen leidt tot het opleggen van een maatregel overeenkomstig deze verordening.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de uitkeringsnorm. Uit artikel 1 volgt dat hier de bruto grondslag inclusief vakantietoeslag wordt bedoeld.

Artikel 4 Hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

De hoofdregel is: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaard­maatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

- Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

- Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

- Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkeringsnorm wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Tweede lid

Hierin wordt bepaald dat de algemene duur van een maatregel één maand is. Door de duur van de maatregel in de algemene bepalingen op te nemen, wordt voorkomen dat overal waar een maatregel wordt genoemd, steeds weer moet worden aangegeven dat deze voor één maand wordt opgelegd.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de uitkering op grond van artikel 21 IOAW/IOAZ genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de uitkering worden genomen (artikel 17 IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 6 Infomeren van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2 van de Awb is het in een aantal gevallen verplicht om belanghebbende te horen. Dit is een “zware” procedure. Op grond van artikel 4:12 Awb is het horen voor de uitvoering van deze verordening niet verplicht. Om uitvoering te geven aan een zorgvuldige besluitvorming is in de verordening gekozen voor het informeren van de belanghebbende van de voorgenomen maatregel. Dit kan zowel mondeling als schriftelijk. De visie van de belanghebbende wordt meegewogen in het besluit.

Het derde lid bevat een aantal uitzonderingen op deze informatieplicht.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die voor wat betreft de IOAW langer dan één jaar en voor wat betreft de IOAZ langer dan drie jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Hellendoorn 2013.

Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Gemeenten hebben de opdracht belanghebbenden zo goed mogelijk te informeren over de verplichtingen die aan de uitkering verbonden zijn. Belanghebbenden dienen op maat geïnformeerd te worden en ook de dienstverlening zal op maat verzorgd moeten worden. Deze werkwijze maakt onderdeel uit van Handhaving Werk en Inkomen, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en zullen maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. De informatie over de maatregelen moet goed toegankelijk zijn en in begrijpelijke taal geschreven zijn.

Artikel 8 Ingangsdatum en tijdvak

Als regel wordt de maatregel opgelegd met ingang van de datum waarop de uitkering nog niet is uitbetaald. Hiermee wordt uitvoer gegeven aan het “lik-op-stuk”-beleid.

De hoogte van de maatregel wordt als regel becijferd op het bedrag dat gelijk is aan een bepaald percentage van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Nadrukkelijk is een bepaling om een maatregel naar de toekomst op te leggen terwijl het recht op uitkering is beëindigd, niet opgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 21 augustus 2007 (LJN BB 2800) bepaald dat een dergelijke constructie in strijd is met de systematiek van de Algemene bijstandswet.

De maatregel kan eerst worden opgelegd zodra nieuw recht op bijstand bestaat en voor de oplegging van de sanctie in de regelgeving geen beperkingen zijn opgelegd.

Het vorenstaande geldt onverminderd voor de IOAW/IOAZ.

 

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor het vaststellen van de hoogte en duur van maatregel is het uitgangspunt dat de standaardmaatregelen bij elkaar worden opgeteld. Nuancering kan plaatsvinden met toepassing van artikel 4 van deze verordening.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan is niet op voorhand duidelijk welke maatregel moet worden toegepast. Om eenheid te creëren, wordt voor het toepassen van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

 

Artikel 10 Indeling categorieën

Gedragingen waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 IOAW/IOAZ niet of onvoldoende worden nagekomen zijn ingedeeld in vier categorieën.

Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Het onderscheid tussen de IOAW en IOAZ ten aanzien van het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid komt tot uiting in artikel 11 van deze verordening. Een belanghebbende die een IOAZ uitkering ontvangt en algemeen geaccepteerde arbeid niet aanvaardt, wordt geen maatregel opgelegd. De wettelijke grondslag ontbreekt hiervoor.

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op uitkering of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld.

Onderdeel c betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering meegestuurd.

In deze categorie is ook de niet nakoming van de verplichting tot tegenprestatie opgenomen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen (voorafgaand aan de aanvraag) algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de uitkering deeltijdarbeid niet behouden.

Verder behoort tot de vierde categorie het door eigen toedoen niet volledig verkrijgen of behouden van voorliggende voorzieningen.

Tenslotte behoort tot deze categorie het niet nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van de geboden re-integratievoorzieningen en het gedrag frustreert het beoogde of ingezette traject.

Artikel 11 De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

 

Tweede lid

In het tweede lid is gekozen voor volledige weigering. De belanghebbende kan bij het college aankloppen voor een aanvulling in het kader van de WWB. Binnen het kader van de WWB zal dan moeten worden beoordeeld of belanghebbende recht heeft op WWB (in afwijking van de IOAW en IOAZ kent de WWB een beperkte vermogensvrijlating en een ruimer inkomensbegrip) en in hoeverre het maatregelwaardige gedrag ook binnen de WWB tot een verlaging zou hebben geleid.

 

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit, waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast.

 

Vierde lid

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging in het gedrag blijft volharden, wordt de maatregel opgelegd voor de duur dat hij zijn verplichtingen niet nakomt.

 

Artikel 12 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Een maatregel kan alleen worden opgelegd indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor het gemeentebestuur bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW/IOAZ.

In artikel 20 IOAW/IOAZ wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig

misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en de ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

 Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris, tegen wie de agressie zich richtte, aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 13 tot en met 15

Deze bepalingen spreken voor zich.