Participatieverordening gemeente Hellevoetsluis 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2015

Intitulé

Participatieverordening gemeente Hellevoetsluis 2015

Nummer: 18-12-14/09B

De raad der gemeente Hellevoetsluis;

gehoord de commissie zorg, welzijn en onderwijs;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 11 november 2014, nummer: 18-12-14/09;

gelet op artikel 8a en artikel 10b, vierde lid van de Participatiewet, artikel 35, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35, eerste lid, onderdeel a van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de Participatieverordening gemeente Hellevoetsluis 2015.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of een diploma van het Hoger beroepsonderwijs (Hbo) of een diploma van het Wetenschappelijk onderwijs (Wo);

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis;

    • c.

      doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de wet;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      jobcoach: een jobcoach ondersteunt/begeleidt een persoon (werknemer) met een structurele functionele beperking op zijn/haar werkplek;

    • g.

      no-riskpolis: een verzekering waarbij een werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt;

    • h.

      participatie: het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

    • i.

      participatievoorziening: de instrumenten die kunnen worden ingezet voor participatie van de doelgroep waaronder in ieder geval de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 10a, 10b, 10d, 10da en artikel 10f van de Participatiewet;

    • j.

      reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in de artikelen 9, 10, 13 en 15 van deze verordening;

    • k.

      re-integratie: het proces dat moet leiden tot participatie;

    • l.

      traject: in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op participatie;

    • m.

      uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Participatiewet, IOAW en IOAZ;

    • n.

      UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    • o.

      Wet: de Participatiewet.

Artikel 2. Opdracht aan het college

  • 1. Aan de gemeenteraad wordt jaarlijks een voortgangsrapportage gezonden m.b.t. de uitvoering van de verordening;

  • 2. Het college stelt de in lid 1 genoemde voortgangsrapportage vast alvorens deze aan de raad wordt aangeboden;

  • 3. De voortgangsrapportage zoals bedoeld in lid 1 bevat het oordeel van de Cliëntenraad;

  • 4. Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van de persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van de voorziening beschut werken.

Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen

  • 1. In het door het college vastgestelde participatiebeleid wordt vastgelegd welke voorzieningen het college in ieder geval kan aanbieden alsmede de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2. Het college kan een participatievoorziening beëindigen, weigeren of intrekken indien:

    • a.

      belanghebbende zijn verplichtingen herhaaldelijk en verwijtbaar niet nakomt;

    • b.

      een persoon die deelneemt aan een participatievoorziening niet meer tot de doelgroep;

    • c.

      het college een andere participatievoorziening aanbiedt die naar zijn oordeel passender is;

    • d.

      naar het oordeel van het college de participatievoorziening niet, niet langer dan wel in onvoldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende.

Hoofdstuk 2. Tegenprestatie naar vermogen

Artikel 4. De tegenprestatie

  • 1. Het college kan onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden, die additioneel van aard zijn, inzetten als tegenprestatie en die werkzaamheden:

    • a.

      naar zijn aard niet zijn gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt; en

    • b.

      niet zijn bedoeld als re-integratieinstrument; en

    • c.

      worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht; en

    • d.

      niet leiden tot verdringing.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast welke aanvullende werkzaamheden in ieder geval kunnen worden aangeboden.

Artikel 5. Het opleggen van een tegenprestatie

  • 1. Het college kan een tegenprestatie opleggen welke is gericht op het versterken van de eigen kracht en/of sociaal netwerk voor zover het college deze van toepassing acht.

  • 2. Geen tegenprestatie wordt opgelegd aan:

    • a.

      inwoners die enkel bijzondere bijstand ontvangen;

    • b.

      alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a Participatiewet op eigen verzoek een ontheffing van de arbeidsverplichtingen hebben, omdat zij de volledige zorg hebben voor een kind tot vijf;

    • c.

      uitkeringsgerechtigden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en grond daarvan volledig zijn vrijgesteld van arbeids- en re-integratieverplichting;

    • d.

      de uitkeringsgerechtigde verricht parttime werk voor minimaal 20 uur per week, dan wel het naar vermogen maximaal haalbare uren;

    • e.

      de uitkeringsgerechtigde neemt deel aan een re-integratietraject, waarmee op de korte of lange termijn wordt toegewerkt naar het kunnen gaan verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • f.

      de uitkeringsgerechtigde verricht vrijwilligerswerk voor minimaal 16 uur per week;

    • g.

      de uitkeringsgerechtigde verricht mantelzorg voor minimaal 16 uur per week;

    • h.

      uitkeringsgerechtigden waarbij er sprake is van multiproblematiek en het opleggen van een tegenprestatie niet redelijk wordt geacht.

  • 3. De tegenprestatie wordt qua invulling en duur afgestemd op de mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde en op de wensen en mogelijkheden van de organisatie die de maatschappelijke activiteit aanbiedt.

Artikel 6. Duur en omvang van de tegenprestatie

  • 1. De omvang van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit tot een substantieel aantal uren per maand.

  • 2. De duur van de tegenprestatie bedraagt maximaal twaalf maanden.

Artikel 7. Keuze invulling van de tegenprestatie

De keuze voor de invulling van de tegenprestatie wordt in de volgende volgorde uitgevoerd:

  • a.

    de uitkeringsgerechtigde zoekt zelf aantoonbaar een activiteit en organisatie;

  • b.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en de uitkeringsgerechtigde maakt hieruit een keuze;

  • c.

    de gemeente zorgt voor de beschikbaarheid van activiteiten bij organisaties en maakt hieruit een keuze voor de uitkeringsgerechtigde;

  • d.

    indien de uitkeringsgerechtigde zelf een activiteit en/of organisatie aandraagt als bedoeld in het eerste lid onderdeel a van dit artikel, wordt deze getoetst op de criteria als bedoeld in artikel vier, eerste lid en artikel vijf, derde lid van de verordening.

Artikel 8. Geen werkzaamheden voorhanden

Het college legt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Hoofdstuk 3. Participatievoorzieningen

Artikel 9. Werkstages

  • 1. Het college kan een persoon met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Anw- uitkering, niet-uitkeringsgerechtigden dan wel personen zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet die gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid hebben verworven, een werkstage, gericht op arbeidsinschakeling, aanbieden.

  • 2. Het doel van de werkstage zonder vergoeding of loon is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. De werkstage duurt maximaal 6 maanden.

  • 4. Voor het deelnemen aan een werkstage wordt geen vergoeding of loon uitgekeerd.

  • 5. Het college plaatst de persoon alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 6. In een schriftelijke overeenkomst wordt tenminste vastgelegd het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 10. Sociale activering

  • 1. Het college kan aan personen met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Anw- uitkering, niet-uitkeringsgerechtigden dan wel personen zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering.

  • 2. Onder sociale activering wordt verstaan het onbetaald verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of vrijwilligerswerk ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkheden en capaciteiten van belanghebbende.

Artikel 11. Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan aan personen met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Anw- uitkering, niet-uitkeringsgerechtigden dan wel personen zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet een dienstverband aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt.

  • 4. Op het dienstverband zoals bedoeld in het eerste lid is de arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Hellevoetsluis van toepassing.

  • 5. Het college kan een organisatie aanwijzen die in opdracht van of namens de gemeente het werkgeverschap voor de banen, zoals bedoeld in het eerste lid, uitvoert.

Artikel 12. Scholing

  • 1. Indien een persoon met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Anw- uitkering, een niet- uitkeringsgerechtigde dan wel een persoon zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet niet beschikt over een startkwalificatie, kan een scholings- of opleidingstraject worden aangeboden die tot die kwalificatie leidt.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7 lid 3 onderdeel a Participatiewet.

  • 3. Als een persoon additionele werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 10a Participatiewet en niet beschikt over een startkwalificatie, bekijkt het college na een periode van zes maanden na aanvang van die werkzaamheden in hoeverre scholing of opleiding de toegang tot de arbeidsmarkt kan bevorderen. Geen scholing of opleiding wordt aangeboden als dit naar het oordeel van het college de krachten of bekwaamheden van belanghebbende te boven gaat of niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 13. Participatieplaats

  • 1. Het college kan aan personen van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden zoals bedoeld in artikel 10a Participatiewet.

  • 2. Het doel van een participatieplaats is personen die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn middels het aanbieden van additioneel werk een stap richting arbeidsinschakeling te laten zetten.

  • 3. Ter uitvoering van het bepaalde in het eerste lid dient een belanghebbende onder verantwoordelijkheid van de gemeente additionele werkzaamheden te verrichten.

  • 4. Het college draagt er zorg voor dat de participatieplaats wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst die zowel door het college, de werkgever als een belanghebbende wordt getekend.

  • 5. Er kan door het college na een periode van drie maanden een vergoeding in rekening worden gebracht.

  • 6. Het college verstrekt aan belanghebbende, telkens nadat hij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie van maximaal € 200,-- indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.

Artikel 14. Jobcoaching

  • 1. Het college kan de voorziening jobcoaching aanbieden indien deze ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid zijn/haar werkzaamheden niet zou kunnen verrichten en die persoon:

    • a.

      behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, of;

    • b.

      een structurele beperking heeft en niet behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, maar voor wie de inzet van jobcoaching wel noodzakelijk is.

  • 2. De noodzaak voor de inzet van de voorziening jobcoaching wordt ieder half jaar opnieuw beoordeeld.

Artikel 15. Beschut werken

  • 1. Het college kan, gelet op het bepaalde in artikel 2 lid 4, de voorziening beschut werken aanbieden aan een belanghebbende die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon, zonder begeleiding op en aanpassingen van de werkplek, in dienst neemt.

  • 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het UWV advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving.

  • 3. Om te bepalen aan welke personen uit de doelgroep namens het college van voorziening beschut werken wordt aangeboden, geldt de volgorde van plaatsing op de wachtlijst, waarbij de datum waarop het UWV een positief advies heeft afgegeven, bepalend is.

  • 4. Om de in artikel 10b lid 1 van de Participatiewet bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      aanpassing van taken, werktempo of werkomgeving;

    • c.

      begeleiding op de werkplek / jobcoaching.

  • 5. Het college stelt jaarlijks maximaal 1/3e van de vrijkomende arbeidsplaatsen, als gevolg van beëindigde Wsw-dienstbetrekkingen, beschikbaar voor de voorziening beschut werken.

Artikel 16. Nazorg

  • 1. Het college kan aan ondernemingen waarbij personen met een Participatiewet-, IOAW-, IOAZ- of Anw- uitkering, niet-uitkeringsgerechtigden dan wel personen zoals bedoeld in artikel 10 lid 2 Participatiewet algemeen geaccepteerde arbeid hebben aanvaard, welke geen voorziening inhoudt, gedurende maximaal 12 maanden nazorg bieden.

  • 2. De nazorg is gericht op het bestendig maken van de arbeidsrelatie van belanghebbende en betrokken onderneming

Hoofdstuk 4. Werkgeversvoorzieningen

Artikel 17. Werkgeverssubsidie

  • 1. Dit artikel is van toepassing indien een regulier dienstverband wordt aangegaan met een uitkeringsgerechtigde zonder arbeidshandicap;

  • 2. Het college kan aan een zelfstandig ondernemer die als werkgever een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat met een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, éénmalig een werkgeverssubsidie en/of scholingsbudget bieden in de vorm van een bedrag om niet, niet zijnde de subsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet;

  • 3. Aan de toekenning van de werkgeverssubsidie verbindt het college tenminste de navolgende voorwaarden:

    • a.

      Het dienstverband voor reguliere arbeid wordt aangegaan voor tenminste zes aaneengesloten maanden;

    • b.

      Het dienstverband voor reguliere arbeid genereert uitkeringsonafhankelijkheid of dit beslaat het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een medisch-arbeidsdeskundig onderzoek mag werken;

    • c.

      De ondernemer is op het moment van de aanvraag en voor de duur van de voorziening ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

  • 4. De subsidie wordt alleen verstrekt indien hierdoor de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing plaatsvindt.

Artikel 18. Doelgroep loonkostensubsidie

  • 1. Het college kan aan een zelfstandig ondernemer die als werkgever een dienstverband aangaat met een belanghebbende een loonkostensubsidie verstrekken ten behoeve van deze persoon, die:

    • a.

      een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet; en

    • b.

      van wie is vastgesteld dat hij/ zij met voltijdse arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, maar wel mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie.

  • 2. Om te bepalen ten behoeve van welke personen uit de doelgroep als bedoeld in het eerste lid een loonkostensubsidie wordt verstrekt, geldt de onderstaande volgorde:

    • a.

      de prioritaire doelgroepen van de garantiebanen;

    • b.

      wanneer er wel een garantiebaan beschikbaar is, maar geen match kan worden gemaakt met een persoon uit de prioritaire doelgroep garantiebanen, een werkzoekende met een arbeidsbeperking en arbeidsvermogen.

  • 3. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt maximaal 70% van het wettelijk minimumloon.

Artikel 19. Loonwaardebepaling

  • 1. Voor de vaststelling van de loonwaarde maakt het college gebruik van een gevalideerde loonwaardemeting welke ten minste aan de onderstaande vereisten voldoet. De loonwaardebepaling:

    • a.

      heeft alleen betrekking op het prestatieniveau van de werknemer;

    • b.

      is transparant en objectief;

    • c.

      wordt professionele en deskundig uitgevoerd;

    • d.

      is toegankelijk en uitlegbaar.

  • 2. Ter bepaling van de loonwaarde kan worden ingestemd met een proefperiode van maximaal twee maanden.

Artikel 20. No-risk polis

  • 1. Een werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis wanneer:

    • a.

      de werkgever een dienstverband aangaat met een werknemer; en

    • b.

      deze werknemer voorafgaand aan de arbeidsovereenkomst behoort tot de doelgroep; en

    • c.

      de werknemer een structurele functionele of andere beperking heeft; of

    • d.

      de werkgever ten behoeve van de werknemer een loonkostensubsidie ontvangt, bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet; en

    • e.

      de werknemer zijn woonplaats heeft binnen de gemeente.

  • 2. De no-riskpolis geeft een vergoeding van:

    • a.

      het loon van de werknemer tot 100% procent van het wettelijk minimumloon; en

    • b.

      15% procent boven de dekking voor extra werkgeverslasten.

  • 3. Om de werkgever een no-riskpolis te kunnen verstrekken sluit het de gemeente een verzekering af en treedt op als verzekeringsnemer. De begunstigde is de werkgever.

  • 4. De duur van de no-riskpolis is gelijk aan de duur van het dienstverband, gerekend vanaf de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, met een maximum van 24 maanden.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 21. Overgangsrecht

  • 1. Een persoon die gebruik maakt van een toegekende voorziening op grond van de Re-integratieverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2012 gemeente Hellevoetsluis, behoudt deze voorziening voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Re-integratieverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2012 gemeente Hellevoetsluis:

    • a.

      De duur van zes maanden, of;

    • b.

      De resterende duur van het traject, voor zover deze korter is dan zes maanden.

  • 2. Het college kan na afloop van de in het eerste lid bedoelde periode besluiten of een voorziening wordt voortgezet.

Artikel 22. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van deze verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 23. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015;

  • 2. De Re-integratieverordening Wwb, Ioaw en Ioaz 2012 gemeente Hellevoetsluis wordt gelijktijdig ingetrokken.

Artikel 24. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als de Participatieverordening gemeente Hellevoetsluis 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 18 december 2014.
De raad voornoemd,
De griffier,
H.J. van der Wel.
De voorzitter,
Ir. W.J. Tempel.

ALGEMENE TOELICHTING

Met ingang van 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Met de invoering van de Participatiewet worden verschillende doelstellingen beoogd. Het belangrijkste doel is om alle mensen, óók mensen met een arbeidsbeperking, als volwaardige burgers mee te laten doen in de samenleving. Voor veel mensen is meedoen een vanzelfsprekendheid, maar voor anderen kan dit een grote opgave zijn. Een te grote groep werkt momenteel niet of is niet werkzaam in een reguliere baan, terwijl zij wel mogelijkheden hebben. Het kabinet wil deze mensen kansen bieden en hen zo veel als mogelijk laten participeren. Hetzij via een reguliere baan, hetzij op andere wijze. Het moet normaal worden dat mensen met een beperking deel uitmaken van het arbeidsproces. In de Participatiewet staat de eigen kracht van mensen centraal. Ondersteuning dient alleen geboden te worden als dit echt nodig is.

Het sociale zekerheidsstelsel kende verschillende regelingen die diverse doelgroepen voorzien in inkomens- en re-integratieondersteuning. In deze regelingen was weinig samenhang. De regelingen zijn verschillend in rechten, plichten, de hoogte van de uitkering etc. Met de invoering van de Participatiewet streeft het Kabinet ernaar om regelingen meer op één lijn te brengen. De Participatiewet betreft een (gedeeltelijke) samenvoeging van de Wet, werk en bijstand (Wwb), de Wet sociale werkvoorziening en de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Hierbij krijgen gemeenten nieuwe taken en de verantwoordelijkheid voor een nieuwe doelgroep. De Participatiewet is hiermee bedoeld voor alle personen die arbeidsvermogen hebben en (inkomens)ondersteuning nodig hebben van de gemeente. Met ‘arbeidsvermogen’ wordt bedoeld dat iemand in staat moet zijn om minimaal 20% van het wettelijk minimumloon (Wml) te verdienen.

Ook nieuw is dat de Participatiewet een aantal nieuwe elementen introduceert. Zo is er een aantal ondersteunende instrumenten beschikbaar die moeten bijdragen aan het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking zoals de inzet van loonkostensubsidie, jobcoaching, no-risk polis en de studietoelage. Maar ook de inzet van garantiebanen zijn nieuwe elementen. Daarnaast introduceert de Participatiewet de verplichte ‘tegenprestatie naar vermogen’. De Participatiewet, Ioaw en Ioaz biedt ondersteuning bekostigd uit de algemene middelen die worden opgebracht door de samenleving. De tegenprestatie dient om te zorgen dat bijstandsontvangers die een beroep doen op de solidariteit van de samenleving hiervoor iets terug doen en daarmee invulling geven aan hun maatschappelijke betrokkenheid.

Als gevolg van deze ontwikkelingen dient de huidige re-integratieverordening, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het participatiebeleid, te worden gewijzigd. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de onderhavige Participatieverordening. Hierbij heeft de gemeenteraad heeft gekozen voor een algemene, globale verordening. Immers, participatie en re-integratie zijn maatwerk. Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete geval een passend participatie of re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de Participatieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden. In de onderliggende beleidsnota Participatiewet zijn de diverse keuzes omtrent de participatievoorzieningen nader toegelicht.

Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • -

    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • -

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • -

    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en

  • -

    no-riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begrippen

In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven, dat meer dan eens voorkomt en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de Participatiewet om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.

Het begrip ‘participatievoorziening’, zoals genoemd onder i. strekt verder dan de term ‘voorziening’ zoals deze wordt gehanteerd in de Participatiewet. Participatievoorzieningen zijn veel omvattender dan voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling (artikelen 10a, 10b, 10d, 10da en 10f van de Participatiewet).

Artikel 2. Opdracht aan het college

Artikel 2 lid 1 van deze verordening biedt de basis voor de verantwoording van het beleid. Op deze wijze wordt ook de beleidsnota Participatiewet (deels) geëvalueerd.

Lid 2 regelt de betrokkenheid van de cliëntenraad bij de vaststelling van en de verantwoording over het beleid. Hier kan ook een relatie gelegd worden met de verordening cliëntenparticipatie, die de gemeente op grond van artikel 47 Participatiewet verplicht is op te stellen.

Artikel 3. Algemene bepalingen over voorzieningen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.

Beëindigingsgronden

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. 1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 4. De tegenprestatie

Het primaire doel van de tegenprestatie is dat iemand maatschappelijk nuttige activiteiten verricht. Niet elke activiteit kan als verplichting worden opgelegd. Activiteiten moeten een legitiem doel hebben, qua omvang aansluiten op de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, mogen geen disproportioneel belastend karakter hebben en geen veiligheids- of gezondheidsrisico met zich meebrengen. Ook moeten de werkzaamheden beperkt zijn in omvang en in tijdsduur. Het kan gaan om activiteiten die nuttig zijn voor de lokale omgeving, de gemeente, of voor de ontwikkeling van de uitkeringsgerechtigde zelf. De concrete invulling is mede afhankelijk van de specifieke situatie, de lokale omstandigheden en de omvang en de duur van de activiteiten (maatwerk).

De tegenprestatie is geen re-integratieinstrument. Het opdragen van een tegenprestatie heeft niet primair tot doel de re-integratie van een belanghebbende te bevorderen, maar moet worden gezien als een nuttige bijdrage aan de samenleving. De tegenprestatie is daarom naar zijn aard niet gericht op toeleiding tot de arbeidsmarkt en is niet bedoeld als re-integratieinstrument. Voorts mag een tegenprestatie het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. Immers, als uitgangspunt geldt werk boven uitkering.

Reguliere werkzaamheden kunnen daarom niet als tegenprestatie worden ingezet. De tegenprestatie mag het accepteren van passende arbeid of van re-integratie-inspanningen niet belemmeren. De maatschappelijk nuttige werkzaamheden moeten zich onderscheiden van werkzaamheden die door de reguliere arbeidsmarkt verricht worden. Het onderscheid tussen betaalde en onbetaalde werkzaamheden is afhankelijk van o.a. economische factoren en van keuzes die mede op basis daarvan door het bedrijfsleven en/of de overheid worden gemaakt.

De tegenprestatie mag niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat er geen vacature mag openstaan voor dezelfde of vergelijkbare activiteiten en/of beloning mag plaatsvinden van een ander die dezelfde werkzaamheden verricht of waarvoor korter dan een jaar geleden betaald werd.

Het college kan hiermee bij de afweging of een activiteit als tegenprestatie mag worden beschouwd, arbeidsverdringing zoveel mogelijk voorkomen. Er kunnen echter geen garanties worden gegeven dat het in de praktijk helemaal niet zal voorkomen. Het college toetst op een aantal criteria, maar zal niet altijd volledig op de hoogte kunnen zijn van de bedrijfsvoering en bezuinigingsmaatregelen in organisaties. Hierdoor is het college deels afhankelijk van de integriteit van werkgevers en organisaties.

Het college moet bij de afweging of een activiteit als tegenprestatie mag worden beschouwd, arbeidsverdringing zoveel mogelijk voorkomen. Er kunnen echter geen garanties worden gegeven dat het in de praktijk helemaal niet zal voorkomen. Het college toetst op een aantal criteria, maar zal niet altijd volledig op de hoogte kunnen zijn van de bedrijfsvoering en bezuinigingsmaatregelen in organisaties. Hierdoor is het college deels afhankelijk van de integriteit van werkgevers en organisaties. Om dit risico te beperken wordt de werkgever verzocht om hierover een verklaring te ondertekenen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het door de afdeling Werk ontworpen formulier.

In het beleidsnota Participatiewet heeft het college vastgelegd welke werkzaamheden in ieder geval als tegenprestatie kunnen worden ingezet (zie bijlage 1 van de beleidsnota). Het betreft hier een niet limitatieve opsomming van werkzaamheden welke volgens het Rijk als tegenprestatie ingezet kunnen worden.

Artikel 5. Het opleggen van een tegenprestatie

De tegenprestatie is gericht op het versterken van de eigen kracht en/of sociaal netwerk. Wat de uitkeringsgerechtigde zelf kan, doet hij ook zelf. De gemeente heeft een faciliterende rol.

Het opleggen van de tegenprestatie betekent maatwerk. De gemeente bepaalt aan de hand van de individuele omstandigheden en de beschikbare onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten, de aard, duur en omvang van de tegenprestatie. Dat betekent dat rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, zoals lichamelijke en psychische beperkingen, zorgtaken, kennis en kunde, maar ook met de mogelijkheden van de begeleidende organisaties.

Artikel 6. Duur en omvang van een tegenprestatie

Het is aan de gemeenteraad om de omvang en duur van de tegenprestatie te bepalen. Omdat het opleggen van de tegenprestatie tot nu toe een mogelijkheid was voor gemeenten en nog geen verplichting, is er nog niet veel jurisprudentie beschikbaar. Wel heeft de rechter bepaald dat er een maximum geldt van 20 uur per week gedurende zes maanden. In dit geval worden de activiteiten door de rechter beschouwd als re-integratie, vrijwilligerswerk of reguliere arbeid.

De omvang van de tegenprestatie kan variëren van een eenmalige activiteit van enkele dagen tot een substantieel aantal uren per maand. Het zijn activiteiten voor enkele weken tot maximaal twaalf maanden. De tegenprestatie moet in principe elk jaar worden geleverd.

Artikel 7. Keuze invulling van een tegenprestatie

De gemeente gaat uit van de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden. We sluiten zo veel mogelijk aan op de interessegebieden van de uitkeringsgerechtigden. Daarmee wordt de motivatie tot het uitvoeren van de tegenprestatie vergroot. Tegelijk is de tegenprestatie niet vrijblijvend.

Draagt de uitkeringsgerechtigde zelf een activiteit aan, dan toetst het college deze op additionaliteit en op haalbaarheid c.q. wenselijkheid. Hierbij wordt o.a. gebruik gemaakt van het competentieprofiel uit Dariuz. Zeker als het gaat om iemand met forse psychische beperkingen, is het belangrijk om niet alleen te kijken wat de uitkeringsgerechtigde zelf kan, maar ook wat de organisatie aan kan en te kijken naar de veiligheid voor de omgeving.

Heeft iemand lichamelijke en/of psychische beperkingen, dan kan een arbeidsmedisch onderzoek worden uitgevoerd om te bepalen wat de mogelijkheden zijn. Voor de uitvoering van de tegenprestatie wordt de gemeente niet gecompenseerd. Om de kosten zoveel mogelijk te beperken, wordt daarom in eerste instantie met de uitkeringsgerechtigde samen gekeken naar activiteiten die binnen zijn of haar mogelijkheden liggen. Pas als dit geen uitkomst biedt, wordt een arbeidsmedisch onderzoek ingezet en aan de hand van de uitkomst van het onderzoek gekeken naar een passende activiteit.

Artikel 8. Geen werkzaamheden voorhanden

In dit artikel wordt bepaald dat geen tegenprestatie wordt opgedragen indien geen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden voorhanden zijn. Hiervan is sprake wanneer er geen maatschappelijk nuttige werkzaamheden binnen de eigen gemeentegrenzen voorhanden zijn. De Participatiewet verplicht gemeenten niet om buiten de eigen gemeentegrens een tegenprestatie te laten verrichten.

Artikel 9. Werkstages

Een werkstage onderscheidt zich van een gewone arbeidsovereenkomst. Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.

Werkstage is gericht op uitbreiden kennis en ervaring

De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er daadwerkelijk sprake is van een vergoeding van gemaakte kosten.

Doelgroep aanbieden werkstage

Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden voor zover hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. Van langdurige werkloosheid is sprake als een persoon gedurende twaalf aaneengesloten maanden of langer is aangewezen geweest op een uitkering. In een dergelijk geval kan sprake zijn van een afstand tot de arbeidsmarkt, maar dit hoeft niet altijd het geval te zijn. Heeft een persoon gedurende vijf jaren geen inkomsten uit arbeid verworven, dan kan worden aangenomen dat hij een afstand tot de arbeidsmarkt heeft. In dat geval is het college bevoegd hem een werkstage aan te bieden.

Doel van de werkstage

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is vooral van belang om te voorkomen dat een persoon claimt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst en bij de rechter loonbetaling afdwingt. De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Geen verdringing

In het vijfde lid is bepaald dat de werkstage uitsluitend wordt verstrekt als er geen verdringing van de arbeidsmarkt plaatsvindt. Het opvullen van een vacature is alleen toegestaan als de vacature niet is ontstaan door afvloeiing, maar door ontslag op grond van een van de volgende redenen:

- eigen initiatief van de werknemer;

- handicap;

- ouderdomspensioen;

- vermindering van werktijd op initiatief van de werknemer, of

- gewettigd ontslag om dringende redenen.

Opstellen schriftelijke overeenkomst

In het zesde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding.

Artikel 10. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt. 2

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering. 3

Het derde lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

Artikel 11. Detacheringsbanen

De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.

Artikel 12. Scholing

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan uitsluitend worden aangeboden aan personen zonder een dergelijke startkwalificatie. Voor deze personen kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. Op grond van lid twee kunnen personen, jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs, geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

Artikel 13. Participatieplaats

Op een participatieplaats worden tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden verricht met behoud van uitkering, door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Er gelden twee voorwaarden:

  • -

    Er moet sprake zijn van re-integratie. De toenadering tot de arbeidsmarkt staat voorop; de uitkeringsgerechtigde moet baat hebben bij het opdoen van werkervaring of tijd nodig hebben om te wennen aan werk-gerelateerde aspecten, zoals regelmaat.

  • -

    Het moet gaan om een additionele functie. Dat wil zeggen een speciaal gecreëerde functie of een al bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

Inzet van een participatieplaats voor de jongere is niet mogelijk. Dit valt op te maken uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging met de Wij (2012) en is eveneens van toepassing op de Participatiewet. Hierin is gesteld dat bij de jongeren de situatie waarin de afstand tot de arbeidsmarkt dusdanig groot is dat die alleen met de maximale drie jaar additionele arbeid te overbruggen is, zich niet in die mate voordoet dat de regering participatieplaatsen in de vorm van artikel 10a Participatiewet noodzakelijk acht.

Artikel 14. Jobcoaching

De voorziening persoonlijke ondersteuning (jobcoaching) heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Aan het einde van een geslaagde jobcoaching kan de werknemer zelfstandig zijn werk uitvoeren en/of is de werkgever zelf in staat de werknemer te begeleiden op zijn werkplek. Jobcoaching heeft tot doel om de werknemer te ondersteunen bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken. De bedoeling is om mensen met beperkingen te ondersteunen bij het behouden van werk.

De jobcoach wordt ingezet vanaf moment van plaatsing op regulier werk (vanaf de eerste dag dat het arbeidscontract inwerking treedt). Het is uiteraard toegestaan dat de jobcoach vooraf, ter voorbereiding van de eerste werkdag, contact heeft met de werknemer om zaken af te stemmen, eventueel een begeleidingsplan op te stellen en kennis te maken.

Aanvullend op bovenstaande is het ook mogelijk, indien van toepassing, de jobcoach in te zetten bij een proefplaatsing. Dit wordt ook aangeraden vanuit de ervaring dat hierdoor de kans op succes en daarmee doorstroming naar regulier werk toeneemt.

Artikel 15. Beschut werken

Met de invoering van de Participatiewet komt de sociale werkvoorziening op grond van de Wet sociale werkvoorziening te vervallen. Dit betekent dat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom in de Wet sociale werkvoorziening meer zal plaatsvinden. De Wet sociale werkvoorziening blijft echter wel bestaan voor de personen die voor 1 januari 2015 al in een WSW-dienstbetrekking werkzaam zijn.

Om mensen met een arbeidshandicap ook na 1 januari 2015 aan de slag te helpen, krijgen gemeenten de mogelijkheid om mensen te plaatsen in de nieuwe voorziening beschut werken. De opbouw van het beschut werken ‘nieuwe stijl’ loopt parallel aan de afbouw van de Wsw-plekken. Beschut werken ‘nieuwe stijl’ is nieuwe voorziening in de Participatiewet. Deze voorziening is bedoeld voor mensen die door hun lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding en aanpassingen van de werkplek nodig hebben, dat niet van een reguliere werkgever mag worden verwacht dat hij deze mensen in dienst neemt.

Gemeenten zijn verplicht om beleid voor beschut werk vorm te geven en vast te leggen in een verordening. Met de voorziening beschut werk kan de gemeente mensen met een arbeidsbeperking een dienstbetrekking aanbieden. Dit betekent dan ook dat aan het beschut werken ‘nieuwe stijl’ een cao wordt verbonden en dat aan degenen die op een beschut werkenplek werken een salaris wordt betaald ter hoogte van het wettelijke minimumloon (Wml).

Voordat de gemeente beschut werk in kan zetten, moet de gemeente personen waar zij beschut werk voor in willen zetten voor een beoordeling beschut werk aan UWV voordragen. De gemeente besluit op basis van een voorselectie wie zij voordragen voor een beoordeling aan UWV. Alleen de gemeente kan iemand voordragen voor de beoordeling beschut werk door UWV. Een burger kan niet zelfstandig naar UWV voor een beoordeling. Het UWV beoordeelt vervolgens, in opdracht van de gemeente, op basis van landelijke criteria of mensen tot de doelgroep beschut werk behoren en adviseert de gemeente daarover. Is de beoordeling beschut werk afgegeven door UWV, dan is de gemeente ook verplicht een dienstverband beschut werk aan te bieden. De beoordeling is dus niet vrijblijvend. Wel moet de gemeente beoordelen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Als dat niet het geval blijkt te zijn, is er geen reden om het advies (integraal) over te nemen.

Hierbij geldt dat de datum van besluitvorming door het UWV leidend is voor het aanbieden van een voorziening beschut werken nieuwe stijl. Doordat jaarlijks een beperkt aantal voorzieningen beschut werken ‘nieuwe stijl’ wordt aangeboden, kan er een wachtlijst ontstaan. Aan de Welplaat wordt gevraagd deze wachtlijst te beheren.

Om beschut werken mogelijk te maken kunnen voorzieningen beschikbaar worden gesteld waaronder aanpassing van de werkplek, begeleiding op de werkvloer, en/of aanpassing in taken, werktempo of arbeidsduur.

Artikel 16. Nazorg

Nazorg vormt veelal onderdeel van een participatievoorziening als beschreven in dit hoofdstuk. Waar het geen onderdeel vormt, zal het wenselijk zijn om toch begeleiding en nazorg te kunnen bieden. Vandaar dat nazorg ook als aparte voorziening is opgenomen.

Onder nazorg valt daarnaast de activiteiten van de klantmanager die gericht zijn op regievoering bij re-integratie. Het monitoren van de voortgang van re-integratie, ook indien belanghebbende een extern uitgevoerd traject volgt, is noodzakelijk. Het blijven motiveren van belanghebbende, het in een vroeg stadium signaleren en helpen oplossen van knelpunten, het constateren en actie ondernemen bij non-coöperatief gedrag, etc. vallen binnen begeleiding.

Nazorg is een vorm van begeleiding, in de periode nadat het traject van belanghebbende vanwege aanvaarding van arbeid is beëindigd. Het betreft hier ondersteuning van de belanghebbende, en eventueel diens werkgever, teneinde de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling te bevorderen.

Artikel 17. Werkgeverssubsidie

De werkgeverssubsidie wordt ter beschikking gesteld in de vorm van een bedrag ‘om niet’ wanneer de werkgever een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat. Het college stelt nadere voorwaarden aan de werkgeverssubsidie.

Artikel 18. Doelgroep loonkostensubsidie

In de Participatiewet wordt een specifieke vorm van loonkostensubsidie geïntroduceerd. Deze loonkostensubsidie is bestemd voor werkgevers om participatie van personen met een arbeidsbeperking mogelijk te maken.

Een werkgever kan voor een werknemer met een arbeidsbeperking die hij in dienst neemt een loonkostensubsidie ontvangen voor het verschil tussen de loonwaarde van de werknemer en het wettelijk minimumloon. De loonkostensubsidie mag maximaal 70% van het Wml bedragen. Om de hoogte van deze loonkostensubsidie te bepalen, moet de loonwaarde van de werknemer gemeten worden. De loonwaarde is het percentage van het geldende loon voor de persoon die tot de doelgroep van loonkostensubsidie behoort, in vergelijking met iemand zonder arbeidsbeperking die dezelfde functie verricht. In de optimale situatie groeit een werknemer toe naar een baan waarmee hij het minimumloon kan verdienen. Jaarlijks wordt de loonwaarde herbepaald. De gemeente mag geen beperking aanbrengen in de duur van de verstrekking van de loonkostensubsidie.

Tot 2017 is er sprake van prioritaire doelgroepen voor de garantiebanen, namelijk de groep op de SW wachtlijst en de groep met Wajong uitkering. De verwachting is dat per 2017 een groter aantal garantiebanen gecreëerd/beschikbaar is. Het lijkt daarom reëel om per 2017 de doelgroep garantiebanen te verbreden met de overige doelgroepen van de gemeenten, waarbij de hoogte van de loonwaarde uitgangspunt wordt.

Artikel 19. Loonwaardebepaling

Om de hoogte van een loonkostensubsidie te bepalen, is de loonwaarde van een werknemer bepalend. Om deze vast te stellen dient de loonwaarde gemeten te worden. De loonwaardemeting vindt plaats op het moment dat de werkzoekende een relatie heeft (of aangaat) met een werkgever. De loonwaarde moet op de werkplek gemeten worden. De loonwaarde is het percentage van het geldende loon voor de, door een persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie van een werknemer in dezelfde functie die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Wanneer iemand bijvoorbeeld 40% loonwaarde heeft, is hij in staat om 40% van het voor hem geldende loon te verdienen, afgezet tegen dat van iemand die zonder beperking diezelfde functie verricht: de norm functie. In de Werkkamer is vastgesteld dat een loonwaardebepaling aan minimumvereisten moet voldoen.

Als instrument kan de gemeente de proefplaatsing inzetten. Deze is gekoppeld aan de loonkostensubsidie. Een proefplaatsing houdt in dat de werkgever een werknemer (met een beperking) voor een beperkte periode met behoud van uitkering werk aanbiedt. Deze proefplaatsing mag niet langer duren dan twee maanden. Met behoud van uitkering werkt de werknemer tijdens de proefplaatsing bij de werkgever die kan bezien welke ondersteuning eventueel moet worden geboden en wat de loonwaarde van iemand is. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor mensen uit de gemeentelijke doelgroep.

Artikel 20. No-risk polis

De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis. Deze polis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is.

De werkgever komt in aanmerking voor een no-riskpolis wanneer hij een dienstverband aangaat met een persoon die behoort de doelgroep en hij/zij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente. De gemeente Hellevoetsluis zal voor het jaar 2015 de no-riskpolis inkopen bij de gemeente Spijkenisse. De gemeente Spijkenisse heeft dergelijke polissen reeds ingekocht bij verzekeringsmaatschappij Achmea.

Het college vergoedt de no-riskpolis tot 24 maanden na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever. De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

Geen aanspraak op een no-riskpolis bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende.

Artikel 21 t/m 24

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.


Noot
1

Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540.

Noot
2

Kamerstukken II 2002/03 28870, nr. 3, blz. 35.

Noot
3

CRvB 24-04-2012, nr. 11/2062 WWB, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4400.