Regeling vervallen per 31-12-2010

Nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010

Geldend van 29-04-2010 t/m 30-12-2010 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond;

gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010

besluit:

vast te stellen de Nadere regels verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • b.

      Voorziening: hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen, een woonvoorziening, een rolstoelvoorziening of een vervoersvoorziening. Bij het bepalen van een voorziening wordt rekening gehouden met de persoonskenmerken en de behoefte van de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet, alsmede met de capaciteit van deze persoon om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien en die op basis van een individuele aanvraag toegekend wordt door de gemeente;

    • c.

      Bruto-inkomen in het kader van de vaststelling van de eigen bijdrage en het eigen aandeel in de kosten van een voorziening: het inkomen zoals bedoeld in artikel 4.2 eerste lid Besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      Netto-inkomen in het kader van de vaststelling van de toegang tot Wmo-voorzieningen: het inkomen zoals bedoeld in artikel 2 van deze Nadere regels;

    • e.

      Norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 tweede lid van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 tweede lid van de Wet werk en bijstand;

    • f.

      Inkomensgrens: de grens die gevormd wordt door 1,5 maal het van toepassing zijnde norminkomen inclusief vakantietoeslag;

    • g.

      Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager;

    • h.

      Persoonsgebonden budget: een budget in de vorm van een geldbedrag dan wel een tegoedbon waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

    • i.

      Forfaitaire vrijlating: de forfaitaire vrijlating als bedoeld in artikel 2 zesde lid van deze Nadere regels;

    • j.

      Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college van burgemeester en wethouders vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

    • k.

      Maximale periodebijdrage: het maximumbedrag aan eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten dat een aanvrager per periode van vier weken betaalt gebaseerd op het verzamelinkomen van de aanvrager en dat van zijn eventuele partner in het peiljaar;

    • l.

      Peiljaar: het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin aan een persoon maatschappelijke ondersteuning wordt verleend;

    • m.

      Stijging van de woonlasten van huurders: de stijging van de huur die optreedt ten gevolge van het doorberekenen in de huur van het niet voor subsidie in aanmerking komende deel van de aanpassingskosten;

    • n.

      Stijging van de woonlasten van eigenaar-bewoners: de extra lasten die per jaar ontstaan als gevolg van de meest voordelige financiering van het niet door subsidie gedekte deel van de aanpassingskosten;

    • o.

      Forfaitaire vergoeding: een bijdrage ineens of periodiek die los van het inkomen en los van de werkelijke kosten van een voorziening wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens;

    • p.

      Gemaximeerde vergoeding: een vergoeding in de kosten van een voorziening die tot een vastgesteld maximum wordt verstrekt, al dan niet met inachtneming van de inkomensgrens;

    • q.

      Normbedrag: een forfaitaire of een gemaximeerde vergoeding;

    • r.

      Verordening: de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010;

    • s.

      Besluit maatschappelijke ondersteuning: de Algemene Maatregel van Bestuur waarin nadere regels gesteld zijn ter uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • t.

      Beleidsregels Wmo: beleidsregels Wet maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010;

  • 2. Alle bedragen die in deze Nadere regels genoemd worden zijn netto bedragen, inclusief Btw, tenzij anders is vermeld.

Artikel 2 Vaststellen netto-inkomen ter beoordeling van de toegang tot een Wmo-voorziening

  • 1. Het netto-inkomen van de aanvrager ter vaststelling van de toegang tot Wmo-voorzieningen wordt als volgt vastgesteld:

    • a.

      Loontrekkenden of uitkeringsgerechtigden, inclusief ouderen met alleen een AOW-uitkering:

      nettoloon op loonstrookje of uitkeringsspecificatie, vermeerderd met vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen voor zover deze niet zijn vrijgelaten.

    • b.

      Zelfstandigen:

      inkomen volgens de belastingopgave van het laatst verstreken kalenderjaar minus verschuldigde inkomstenbelasting (forfaitair percentage conform artikel 6 tweede lid Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004).

    • c.

      Ouderen met een pensioen:

      netto-inkomsten, vermeerderd met vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen voor zover deze niet zijn vrijgelaten.

  • 2. Bij de vaststelling van het netto-inkomen wordt het inkomen uit vermogen in aanmerking genomen voor zover dit, na aftrek van de eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing, meer bedraagt dan 10 procent van de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 derde lid van de Wet werk en bijstand.

  • 3. Indien de aanvrager deelneemt aan een spaarloonregeling of levensloopregeling wordt bij de vaststelling van het netto-inkomen uitgegaan van het nettoloon dat zou zijn ontvangen indien hij niet aan de spaarloonregeling of levensloopregeling had deelgenomen. Ter bepaling hiervan dient de aanvrager een aparte loonspecificatie van zijn werkgever te overleggen indien het college daarom verzoekt.

  • 4. Op het inkomen van een bewoner van een AWBZ-instelling wordt de eigen betaling welke de bewoner verschuldigd is ingevolge de artikelen 4 en 14 van het Bijdragebesluit zorg in mindering gebracht.

  • 5. De periode waarover het netto-inkomen wordt vastgesteld is het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan.

  • 6. Inkomsten tot een bedrag van € 111,-- netto per maand worden niet tot het inkomen als bedoeld in artikel 1 onder d van dit besluit gerekend. De aanvrager heeft aldus recht op een forfaitaire vrijlating.

Artikel 3 Overige kosten voortvloeiend uit de handicap

Bij de vaststelling van het netto-inkomen bij de beoordeling van de toegang tot een Wmo-voorziening wordt rekening gehouden met overige kosten voortvloeiend uit de handicap voor zover deze aantoonbaar hoger zijn dan € 1.332,-- per kalenderjaar. Het betreft kosten die:

  • a.

    niet vanuit andere regelingen geheel of gedeeltelijk worden vergoed;

  • b.

    niet algemeen gebruikelijk zijn;

  • c.

    gemaakt zijn in het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan.

Hoofdstuk 2 Het Maatschappelijk Advies Traject (MAATwerk)

Artikel 4 Verstrekken van een voorlopige indicatie

  • 1. Wanneer een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet aan het college zijn hulpvraag conform hoofdstuk 2 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 kenbaar heeft gemaakt voor een vorm van persoonlijke ondersteuning, wordt er een voorlopige indicatie gesteld op basis van de beleidsregels Wmo (nr. I 012) waarvan ook onderdeel uitmaakt het Protocol Indicatiestelling voor hulp bij het huishouden en het Protocol Gebruikelijke zorg bij hulp bij het huishouden.

  • 2. Afhankelijk van de hulpvraag van de persoon als bedoeld in het eerste lid wordt een MAATwerk-professional aangewezen.

  • 3. De inzet van de MAATwerk-professional behelst maximaal 12 x 1 uur gedurende maximaal 3 maanden.

  • 4. De MAATwerk-professional stelt samen met de persoon als bedoeld in het eerste lid, de omgeving van deze persoon, de consulent van De Zorgpoort en de in de wijk aanwezige collectieve diensten, een individueel ondersteuningsplan (IOP) op.

Artikel 5 Vervangende zorg / respijtzorg

De mantelzorger die zijn taken tijdelijk niet kan waarnemen, kan worden vrijgesteld van zijn taak. De verzorgde komt dan in aanmerking voor een voorziening Persoonlijke Ondersteuning in natura. De omvang wordt vastgesteld aan de hand van de geïndiceerde zorgbehoefte maar bedraagt maximaal vier perioden van vier weken op jaarbasis. De door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders dragen zorg voor deze zogenoemde respijtzorg. De verzorgde betaalt voor deze Persoonlijke Ondersteuning geen eigen bijdrage als bedoeld in artikel 10 van deze Nadere regels.

Hoofdstuk 3 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Artikel 6 Regels rond verstrekking en verantwoording

  • 1. Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager.

  • 2.

    • a.

      Aan de verstrekking van het persoonsgebonden budget kunnen nadere voorwaarden verbonden worden.

    • b.

      Het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening.

  • 3. Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:

    • a.

      op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget;

    • b.

      bij verstrekking van een persoonsgebonden budget sprake is van aanzienlijke kapitaalvernietiging en waarbij efficiencyvoordelen voor de gemeente komen te vervallen. Dit geldt onder andere in situaties bij een kortdurende verstrekking.

  • 4. De voorwaarden verbonden aan het persoonsgebonden budget en de regels omtrent verantwoording worden vastgelegd in een overeenkomst tussen de budgethouder en de gemeente.

  • 5. Ter verantwoording voor uitbetaling van het bedrag persoonsgebonden budget is een door de budgethouder bijgehouden deugdelijke administratie vereist.

  • 6. De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college vindt steekproefsgewijs plaats na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar. De omvang van de steekproef wordt jaarlijks vastgesteld in overleg met de intern controleur van de afdeling SE/O&C.

  • 7. Van de verantwoording van het persoonsgebonden budget is vrijgesteld een bedrag van € 500,-- op jaarbasis.

  • 8. De verantwoording als bedoeld in het zesde lid vindt plaats middels controle van de administratie van de ontvanger van het persoonsgebonden budget of middels een huisbezoek.

  • 9. De belanghebbende is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken op verzoek van het college per omgaande te verstrekken.

  • 10. Na ontvangst van de in het zesde lid bedoelde bescheiden wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen of te verrekenen.

Artikel 7 Vaststelling recht en hoogte van persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen in natura

  • 1.

    • a.

      De hoogte van een persoonsgebonden budget voor een voorziening in natura wordt vastgesteld op de hoogte van de kosten die het college voor deze voorzieningen verschuldigd is conform de hulpmiddelencontracten met uitzondering van een sportrolstoel.

    • b.

      Verzekering en onderhoud maken deel uit van het persoonsgebonden budget en worden vastgesteld

      tot de kosten die het college volgens de betreffende hulpmiddelencontracten verschuldigd is.

    • c.

      Het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld als tegenwaarde van de goedkoopst adequate voorziening, verhoogd met een eventueel bedrag voor onderhoud en reparatie, voor vergelijkbare voorzieningen.

  • 2. Enkel bij wijziging van de indicatie of na afloop van de afschrijvingstermijn kan een met een persoonsgebonden budget aangeschafte voorziening omgezet worden in een verstrekking in natura.

  • 3. Een voorziening aangeschaft met een persoonsgebonden budget kan, zodra deze voorziening niet meer gebruikt wordt, zonder vergoeding van eventueel door de klant ingebrachte eigen middelen, door het college worden teruggevorderd en voor herverstrekking beschikbaar gesteld.

  • 4.

    • a.

      Een persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning kan bij een verblijf buiten de gemeente Helmond doorlopen voor een periode van maximaal 4 weken.

    • b.

      Aan een persoon die woonachtig was in de gemeente Helmond, nog een briefadres heeft in de gemeente Helmond en opgenomen is in een Hospice, kan een persoonsgebonden budget persoonlijke ondersteuning 1 (dimensie 1) toegekend worden.

Artikel 8 Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning

De vaststelling van een persoonsgebonden budget vindt ten aanzien van persoonlijke ondersteuning als volgt plaats:

Persoonlijke ondersteuning 1 (dimensie 1 en 2): € 16,70 per klokuur.

Artikel 9 Uitbetaling bedrag persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning

  • 1. Uitbetaling van het bedrag van een persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning vindt in alle gevallen plaats per periode van 4 weken.

  • 2. Het college regelt de mogelijkheid van ondersteuning van de budgethouder bij gebruik van een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 4 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 10 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel

  • 1. a. Er wordt een eigen bijdrage opgelegd bij een voorziening voor persoonlijke ondersteuning.

    Vaststelling en inning van de eigen bijdrage vindt plaats door het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere Ziektekosten (CAK-BZ) conform de door het college afgegeven parameters die zijn opgenomen in het tweede lid.

    • b.

      Er wordt een eigen aandeel berekend bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.3 aanhef en onder sub b van de verordening.

      Vaststelling van het eigen aandeel vindt plaats door de gemeente conform de parameters opgenomen in het tweede lid.

    • c.

      De hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel in 2010 wordt vastgesteld op basis van het verzamelinkomen, als bedoeld in artikel 2.18 Wet inkomstenbelasting 2001, van de aanvrager en dat van zijn eventuele partner in 2008. De gegevens over het verzamelinkomen worden overgenomen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting van de Belastingdienst. Wanneer de definitieve belastingaanslag over 2008 nog niet is vastgesteld, wordt voor de berekening van de eigen bijdrage en van het eigen aandeel het belastbaar loon, als bedoeld in artikel 9 Wet op de loonbelasting 1964, van de aanvrager en dat van zijn eventuele partner in 2008 gebruikt.

  • 2. Omvang van de eigen bijdrage en het eigen aandeel.

    • a.

      Het bedrag dat ongehuwde personen jonger dan 65 betalen bedraagt € 17,60 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen zoals bedoeld in het eerste lid onder c meer bedraagt dan € 22.222,-- het bedrag van € 17,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 22.222,--.

    • b.

      Het bedrag dat ongehuwde personen van 65 jaar of ouder betalen bedraagt € 17,60 per vier weken, met dien verstande dat indien het inkomen zoals bedoeld in het eerste lid onder c meer bedraagt dan € 15.256,-- het bedrag van € 17,60 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het inkomen en € 15.256,--.

    • c.

      Het bedrag dat gehuwde personen indien een van beiden jonger is dan 65 jaar of beiden jonger zijn dan 65 jaar betalen bedraagt € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien het gezamenlijke inkomen zoals bedoeld in het eerste lid onder c meer bedraagt dan € 27.222,-- het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijke inkomen en € 27.222,--.

    • d.

      Het bedrag dat gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn betalen bedraagt € 25,20 per vier weken, met dien verstande dat indien het gezamenlijke inkomen zoals bedoeld in het eerste lid onder c meer bedraagt dan € 21.058,-- het bedrag van € 25,20 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen het gezamenlijke inkomen en € 21.058,--.

  • 3. Voor een rolstoelvoorziening, een vervoersvoorziening en een woonvoorziening in natura geldt geen eigen bijdrage.

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 11 Vaststelling financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen

  • 1. De financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte of de prijsbepaling van de Limitatieve lijst, als bedoeld in de beleidsregels Wmo (nr. I 027).

  • 2. De verstrekking van een financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen dient te voldoen aan in een Programma van Eisen op te nemen voorwaarden.

    Verder geldt dat de hoogte van een financiële tegemoetkoming gekoppeld is aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening.

  • 3. Als de individuele voorziening een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte betreft, dan wordt de financiële tegemoetkoming hiervoor verleend aan de eigenaar van de woonruimte.

  • 4. Het in artikel 5.20 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 genoemde afschrijvingsschema is een afschrijving in 10 jaar.

Artikel 12 Eigen aandeel en hoogte financiële tegemoetkomingen in de kosten van woonvoorzieningen

  • 1. De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming te betalen aan de hoofdbewoner van de woonruimte als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub a van de verordening is een forfaitair bedrag van € 3.692,--.

  • 2. De hoogte van het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub b van de verordening is gelijk aan de berekening conform artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels.

  • 3. De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming voor onderhoud, reparatie en keuring van een traplift is gelijk aan:

    • a.

      De werkelijke kosten indien de traplift is aangebracht in het kader van de Wmo;

    • b.

      De werkelijke kosten met een maximum van € 273,-- per kalenderjaar, indien de traplift niet is aangebracht in het kader van de Wmo maar er voor het aanbrengen van die traplift wel een medische indicatie bestaat.

Artikel 13 Kosten van tijdelijke huisvesting

  • 1. De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub g en 5.18 van de verordening is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de huurtoeslag.

  • 2. De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub g en 5.18 van de verordening kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.

Artikel 14 Kosten van huurderving

  • 1. Een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub h en 5.19 van de verordening wordt slechts verstrekt indien de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 8.753,--.

  • 2. De hoogte van een door het college te verlenen financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub h en 5.19 van de verordening is afhankelijk van de kale huur van de woonruimte, maar zal niet meer bedragen dan de helft van de werkelijke kosten met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de huurtoeslag .

  • 3. De maximale duur gedurende welke een financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub h en 5.19 van de verordening kan worden verstrekt, bedraagt 6 maanden.

  • 4. Geen financiële tegemoetkoming in verband met de derving van huurinkomsten als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub h en 5.19 van de verordening wordt verstrekt ter zake van huurderving over de eerste maand aansluitend aan de datum waarop de gelding van de huurovereenkomst is verstreken.

  • 5. De periode genoemd in het derde lid kan op verzoek van het college met 3 maanden verlengd worden.

Artikel 15 Aantal vierkante meters grond waarvoor financiële tegemoetkoming mogelijk is

1.Het maximale aantal vierkante meters waarvoor ten hoogste een financiële tegemoetkoming kan worden verleend als bedoeld in artikel 5.12 van de verordening, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:

Soort vertrek

aantal vierkante meters waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van aanbouw van een vertrek

Aantal vierkante meters waarvoor ten hoogste financiële tegemoetkoming wordt verleend in geval van uitbreiding van een reeds aanwezig vertrek

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

zit- slaapkamer

18

8

Eenpersoonsslaapkamer

10

4

Tweepersoonsslaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer: - wastafelruimte

-doucheruimte

-badruimte

2

3

4

1

2

2

Entree/gang/hal

5

2

Berging

6

4

2.Het maximale aantal vierkante meters verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt is 20 vierkante meters.

Artikel 16 Maximaal aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

De aanpassingskosten van een woonwagen of woonschip worden in de gevallen als bedoeld in artikel 5.15 van de verordening vergoed tot een bedrag van maximaal € 1.001,--.

Artikel 17 Niet toepassen primaat verhuizing

  • 1. Het primaat van de verhuizing zoals dat is neergelegd in artikel 5.5 van de verordening blijft in ieder geval buiten toepassing indien:

    • a.

      de woning waar naartoe kan worden verhuisd voor de betrokkene niet geschikter of verhuizing niet goedkoper is dan aanpassing van zijn huidige woning;

    • b.

      de kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening van de door de aanvrager bewoonde woning minder bedragen dan € 8.753,--;

    • c.

      er een contra-indicatie tot verhuizen aanwezig is op grond van objectieve psychische of sociale redenen;

    • d.

      de woning waar naartoe kan worden verhuisd zich niet binnen dezelfde regio bevindt als de woning die de aanvrager nu reeds bewoont;

    • e.

      er niet binnen een tijdsbestek van een jaar of binnen een medisch aanvaardbare termijn een woning beschikbaar komt waar naartoe kan worden verhuisd.

  • 2. In het geval het verhuisprimaat dient te worden toegepast en de aanvrager niet wenst te verhuizen, wordt hem de mogelijkheid geboden van een inkomensafhankelijke vergoeding tot maximaal de grens van het verhuisprimaat van € 8.753,-- onder de voorwaarde dat de woningaanpassing geheel conform het programma van eisen wordt uitgevoerd.

Artikel 18 Maximaal aanpassingsbedrag voor bezoekbaar maken woning

De financiële tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van een woning als bedoeld in artikel 5.9 tweede lid en volgende van de verordening bedraagt maximaal € 5.420,--.

Artikel 19 Minimum aanpassingsbedrag waarbij terugbetalingsverplichting

Het minimumbedrag van de financiële tegemoetkoming in de kosten van woningaanpassing als bedoeld in de artikelen 5.4 aanhef en onder sub b en 5.20 van de verordening waarbij de terugbetalingsverplichting als bedoeld in artikel 5.20 van de verordening geldt, is € 13.006,--.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 20 Vormen van te verstrekken voorzieningen

  • 1. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening, zoals bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub a van de verordening, kan bestaan uit een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening.

  • 2. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening in de vorm van een vervoersvoorziening in natura, zoals bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub b van de verordening, kan bestaan uit:

    • a.

      een al dan niet aangepaste auto;

    • b.

      een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

    • c.

      een scootermobiel, dan wel een aanpassing daaraan;

    • d.

      een ander verplaatsingsmiddel, dan wel een aanpassing daaraan;

    • e.

      een financiële tegemoetkoming als vergoeding in de kosten van onderhoud en reparatie van voorzieningen als genoemd onder a. tot en met d.

  • 3. De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening, zoals bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub c van de verordening, kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming te besteden aan een vervoersvoorziening. Deze kan bestaan uit:

    • a.

      aanpassing van een eigen auto;

    • b.

      gebruik van een bruikleenauto;

    • c.

      gebruik van een taxi of een eigen auto;

    • d.

      gebruik van een rolstoeltaxi;

    • e.

      aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;

    • f.

      medisch noodzakelijke begeleiding;

    • g.

      aanleg of gebruik van parkeerfaciliteiten.

Artikel 21 Omvang vervoersvoorziening

  • 1. De omvang van een door het college te verlenen vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening en artikel 20 van deze Nadere Regels wordt als volgt vastgesteld.

  • 2.

    • a.

      Voor het gebruik van collectief vervoer in het vervoergebied Helmond geldt per persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet dat deze gesubsidieerd kan reizen tegen het geldende OV-tarief, dat wil zeggen € 0,50 voor 1 opstapzone per rit + € 0,50 per OV zone, tot op jaarbasis maximaal 800 zones inclusief de zogenaamde opstapzone. De reis moet beginnen of eindigen in een van de aan het CVV deelnemende gemeenten en kan maximaal 5 zones bedragen gerekend vanaf het woonadres in Helmond;

    • b.

      Indien een aanvrager geen gebruik kan maken van het collectief vervoer, wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt in de kosten voor het gebruik van een eigen auto als bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub c van de verordening en artikel 20 derde lid aanhef en onder sub c van deze Nadere regels, van een normbedrag van € 620,--;

      Deze financiële tegemoetkoming kan voor het gebruik van een taxi worden verhoogd op basis van overlegging van nota’s tot maximaal 2000 te reizen kilometers op jaarbasis op basis van het commerciële taxitarief en onder aftrek van het OV-tarief per kilometer;

      Indien beide echtgenoten gehandicapt zijn en beiden geen gebruik kunnen maken van het collectief vervoer, geldt er als financiële tegemoetkoming in de kosten van een taxi een normbedrag van

      € 850,--;

    • c.

      Voor het gebruik van taxi dan wel collectief vervoer geldt voor de aanvrager verblijvend in een AWBZ instelling een financiële tegemoetkoming van maximaal 50% van het bepaalde onder sub a of sub b;

    • d.

      Voor het gebruik van taxi dan wel collectief vervoer geldt voor de aanvrager van 4 tot 12 jaar in beginsel een financiële tegemoetkoming van maximaal 25% van het bepaalde onder sub a of sub b;

    • e.

      Voor het gebruik van taxi dan wel collectief vervoer geldt voor de aanvrager van 12 tot 15 jaar in beginsel een financiële tegemoetkoming van maximaal 50% van het bepaalde onder sub a of sub b;

    • f.

      Voor het gebruik van een bruikleenauto geldt een financiële tegemoetkoming van € 160,--;

    • g.

      Als financiële tegemoetkoming voor de kosten voor het gebruik van een rolstoeltaxi geldt in beginsel ten hoogste een normbedrag van € 1.576,--. Dit normbedrag wordt op basis van overlegging van nota’s aangevuld tot maximaal 2000 te reizen kilometers op jaarbasis op basis van het commerciële rolstoeltaxitarief en onder aftrek van het OV-tarief per kilometer;

    • h.

      Op grond van bijzondere omstandigheden kan het aantal te reizen kilometers of zones of financiële tegemoetkoming verhoogd worden naar een maximum van 150%.

  • 3. Voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van het vervoer van een noodzakelijke begeleider bedraagt de vergoeding ten hoogste € 349,--.

  • 4. Voor de aanleg en het gebruik van een parkeervoorziening wordt ten hoogste de helft van de aanleg- en gebruikskosten vergoed.

  • 5.

    • a.

      Indien een vervoersvoorziening is verstrekt als bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub b van de verordening juncto artikel 20 tweede lid aanhef en onder sub b tot en met d van deze Nadere regels of artikel 6.1 aanhef en onder sub c van de verordening juncto artikel 20 derde lid aanhef en onder sub e van deze Nadere regels, en de aanvrager gebruik kan maken van het collectief vervoer, geldt als aanvullend gebruik van het collectief vervoer, als bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub a van de verordening juncto artikel 20 eerste lid van deze Nadere regels, een gebruik van maximaal 50% van het bepaalde in het tweede lid onder a;

    • b.

      Indien een vervoersvoorziening is verstrekt als bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub b van de verordening juncto artikel 20 tweede lid aanhef en onder sub b tot en met d van deze Nadere regels of artikel 6.1 aanhef en onder sub c van de verordening juncto artikel 20 derde lid aanhef en onder sub e van deze Nadere regels en de aanvrager geen gebruik kan maken van het collectief vervoer, geldt als aanvullende financiële tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van een taxi of een eigen auto, als bedoeld in artikel 6.1 aanhef en onder sub c van de verordening juncto artikel 20 derde lid aanhef en onder sub c van deze Nadere Regels, een financiële tegemoetkoming van maximaal 50% van het bepaalde in het tweede lid 2 onder b.

Artikel 22 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Wanneer het netto inkomen hoger is dan de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels geldt dat een auto, met een auto vergelijkbare voorzieningen en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten, zoals genoemd in artikel 6.5 van de verordening, niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 23 Rolstoelvoorziening

  • 1. De hoogte van een door het college te verlenen persoonsgebonden budget voor de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering van een zelf aangeschafte rolstoelvoorziening in natura, wanneer daar een medische indicatie voor bestaat, is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum van:

    • a.

      € 127,-- voor een handbewogen rolstoel, en

    • b.

      € 243,-- voor een elektrisch voortbewogen rolstoel en gesloten buitenwagen.

Artikel 24 Gemaximeerde financiële vergoeding voor een sportrolstoel of een sportvoorziening

  • 1. Een sportrolstoel als bedoeld in artikel 7.1 aanhef en onder d van de verordening en een sportvoorziening als bedoeld in artikel 7.1 aanhef en onder e van de verordening worden uitsluitend verstrekt als persoonsgebonden budget.

  • 2. Voor een sportrolstoel als bedoeld in artikel 7.1 aanhef en onder d van de verordening en voor een sportvoorziening als bedoeld in artikel 7.1 aanhef en onder e van de verordening wordt uitsluitend een gemaximeerde financiële vergoeding verstrekt.

  • 3. De hoogte van de vergoeding als bedoeld in het tweede lid is gelijk aan de werkelijke kosten van de sportrolstoel en van de sportvoorziening tot een maximum van € 6.000,-- welk bedrag bedoeld is als vergoeding in aanschaf en instandhoudingskosten voor een periode van minimaal drie jaar en afhankelijk van de levensduur van de voorziening.

  • 4. De werkelijke kosten van de sportrolstoel en van de sportvoorziening worden bepaald op basis van de tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Er bestaat de verplichting om minimaal twee offertes te vragen, met daarin opgenomen een indicatie voor de onderhouds- en reparatiekosten gedurende de afschrijvingsduur.

Hoofdstuk 8 Advisering en samenhangende afstemming

Artikel 25 Verplicht advies

Het bedrag waarboven ingevolge artikel 2.3 tweede lid onder a van de verordening advies gevraagd moet worden bedraagt € 8.753,--.

Artikel 26 Samenhangende afstemming

  • 1. Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies ingevolge artikel 8.2 van de verordening indien van toepassing aandacht besteed aan:

    • a.

      de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

    • b.

      de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;

    • c.

      de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

    • d.

      het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; en

    • e.

      de sociale omstandigheden van de aanvrager.

  • 2. Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 27 Overgangsbepaling

  • 1. Bij een voorziening voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen wordt in het jaar 2010 de hoogte van een eigen bijdrage conform de berekening van artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels gemaximeerd tot een uurtarief van € 13,00 indien dit aandeel in de zorgkosten in een periode van vier weken lager is dan de maximale periodebijdrage van de aanvrager conform de berekening van artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels.

  • 2.

    • a.

      Voor de aanvrager met een netto-inkomen, verminderd met de forfaitaire vrijlating als bedoeld in artikel 2 zesde lid en artikel 3 van deze Nadere regels, tot de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels bedraagt het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub b van de verordening, in afwijking van het bepaalde in artikel 12 tweede lid en de berekening conform artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels, in het jaar 2010 nihil.

    • b.

      Bij de aanvrager met een netto-inkomen, verminderd met de forfaitaire vrijlating als bedoeld in artikel 2 zesde lid en artikel 3 van deze Nadere regels, boven de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels wordt de hoogte van het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub b van de verordening conform het bepaalde in artikel 12 tweede lid en de berekening conform artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels in het jaar 2010 vergeleken met de hoogte van het eigen aandeel conform een berekening als bedoeld in artikel 2 en artikel 4 tweede lid sub b en sub c en derde lid sub a van het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2006. Ook hierbij wordt het nominale eigen aandeel van € 17,60 op nihil gesteld.

      Indien de hoogte van het eigen aandeel conform de berekening volgens het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2006 voor de aanvrager gunstiger is dan de berekening conform het bepaalde in artikel 12 tweede lid en de berekening conform artikel 10 tweede lid van deze Nadere regels, wordt de hoogte van het eigen aandeel beperkt tot de hoogte conform de berekening volgens het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2006.

  • 3. De vaststelling van het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub b van de verordening geschiedt in het jaar 2010 gedurende maximaal dertien perioden van vier-weken.

  • 4. Wanneer blijkt dat er een terugval is van 25% of meer in uren bij de herindicatie van AWBZ-huishoudelijke verzorging naar Wmo-hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen waarbij de omstandigheden ongewijzigd zijn maar er minder uren geïndiceerd worden, geldt er voor de persoon een overgangsregeling. Er geldt dan een gewenningsperiode doordat nog voor een periode van 3 maal 4 weken het oude aantal uren gehanteerd blijft. Deze overgangsregeling heeft een terugwerkende kracht tot 1 januari 2007.

Artikel 28 indexering

Het college zal jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze Nadere regels geldende bedragen verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 29 Inwerkingtreding

  • 1. Deze Nadere regels treden in werking op de eerste dag na de bekendmaking daarvan in het Gemeenteblad en werken terug tot en met 1 januari 2010.

  • 2. Deze Nadere regels vervallen op 31 december 2010.

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van 13 april 2010.
Burgemeester en wethouders van Helmond
De burgemeester, De secretaris,
Drs. A.A.M. Jacobs. Dhr. A.A.M. Marneffe RA
Bekend gemaakt op:
28 april 2010
De gemeentesecretaris,
Dhr. A.A.M. Marneffe RA

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel bevat een aantal begripsomschrijvingen. Een aantal van de genoemde begrippen is ook opgenomen in de verordening en wordt hier ten behoeve van de leesbaarheid herhaald.

Het college heeft de mogelijkheid om een eigen bijdrage te vragen bij een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget (artikel 15 lid 1 Wmo). Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de hoogte van de financiële tegemoetkoming afhankelijk te stellen van het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend en van zijn echtgenoot (het zogenaamde eigen aandeel; artikel 19 lid 1 Wmo). In beide gevallen is het inkomen mede bepalend voor de vraag of een eigen bijdrage of aandeel is verschuldigd en zo ja, tot welk bedrag.

Het college is bevoegd om ten aanzien van diverse soorten voorzieningen inkomensgrenzen te stellen. Dit houdt in dat de betreffende voorzieningen niet worden verstrekt aan belanghebbenden met een inkomen boven de inkomensgrens. In tegenstelling tot wat betreft de eigen bijdrage en het eigen aandeel bepaalt het Besluit maatschappelijke ondersteuning niet wat in het kader van inkomensgrenzen onder inkomen moet worden verstaan. Ook de Wmo zelf geeft dit niet aan. Omdat het inkomen hier een grote rol speelt is het van belang om het begrip inkomen goed te definiëren. De gemeente kan daarom zelf een invulling geven aan het inkomensbegrip.

Ten aanzien van het bruto-inkomen in het kader van de vaststelling van de eigen bijdrage (bij voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget) en het eigen aandeel (bij financiële tegemoetkomingen) in de kosten van een voorziening, is dit het inkomen zoals bedoeld in artikel 4.2 lid 1 Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Ten aanzien van het netto-inkomen in het kader van de vaststelling van de toegang tot Wmo-voorzieningen, is dit het inkomen zoals bedoeld in artikel 2 van deze Nadere regels, dit is de inkomensvaststelling zoals deze plaatsvond in het kader van de WVG.

Artikel 2 Vaststellen netto-inkomen ter beoordeling van de toegang tot een Wmo-vvorziening

Dit artikel bepaalt hoe voor verschillende groepen aanvragers het inkomen wordt berekend ter vaststelling van de toegang tot Wmo-voorzieningen. Hoofdregel is dat het netto-inkomen in aanmerking wordt genomen. Met nettoloon op het loonstrookje wordt bedoeld het nettoloon vóór aftrek van inhoudingen vanwege bijvoorbeeld beslag of een spaarloonregeling of levensloopregeling. In die gevallen waarin de hoogte van de vakantietoeslag niet bekend is, kan deze als regel op 5 procent van de netto-inkomsten worden gesteld.

Het inkomen uit vermogen is vrijgelaten voor zover dit betrekking heeft op een vermogen dat lager is dan de vermogensgrens op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Men spreekt in dit verband ook wel over bescheiden vermogen. De vermogensgrenzen in de WWB worden jaarlijks per 1 januari aangepast en verschillen per leefvorm. Voor gehuwden en alleenstaande ouders geldt een hogere vermogensgrens dan voor alleenstaanden. Door in het tweede lid aan te sluiten bij de vermogensgrenzen in de WWB en door het noemen van een percentage van 10 procent wordt per saldo bereikt dat inkomen uit vermogen alleen in aanmerking wordt genomen voor dat deel van het vermogen dat substantieel meer bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens op grond van de WWB.

Een spaarloonregeling heeft tot doel het vergroten van het eigen vermogen en kan door de werkgever worden ingesteld. Door deelname aan deze regeling wordt een deel van het loon naar een geblokkeerde spaarrekening overgemaakt. Telkens na vier jaar mag de rekeninghouder beschikken over het in een bepaald jaar overgehevelde loon. Als de belanghebbende maandelijks heeft gespaard dan wordt het bedrag ook maandelijks gedeblokkeerd. Aangezien de deelname aan deze regeling vrijwillig is, is in het derde lid bepaald dat bij de vaststelling van het netto-inkomen uitgegaan van het nettoloon dat zou zijn ontvangen indien hij niet aan de spaarloonregeling had deelgenomen. Zonodig zal het college de aanvrager om een aparte loonspecificatie van de werkgever verzoeken.

Op het inkomen van een bewoner van een AWBZ-instelling wordt de eigen bijdrage ingevolge de artikelen 4 en 14 van het Bijdragebesluit zorg in mindering gebracht.

De periode waarover het netto-inkomen wordt vastgesteld is het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan. De vaststelling van het jaarinkomen geschiedt aan de hand van het netto-inkomen over één maand. Dit netto-inkomen wordt vermenigvuldigd met factor 12 of – ingeval de aanvrager een dertiende maanduitkering ontvangt – met factor 13.

De aanvrager heeft op grond van lid 6 recht op een zogeheten forfaitaire vrijlating van € 111,-- per maand: inkomsten tot een bedrag van € 111,-- netto per maand worden niet tot het inkomen als bedoeld in artikel 1 onder d van deze Nadere regels gerekend.

Artikel 3 Overige kosten voortvloeiend uit de handicap

Bij de vaststelling van het netto-inkomen bij de beoordeling van de toegang tot een Wmo-voorziening wordt een forfaitair bedrag van € 1.332,-- per kalenderjaar buiten beschouwing gelaten. Dit bedrag dient ter compensatie van de extra kosten die de aanvrager moet maken als gevolg van zijn handicap. Aangenomen mag worden dat iedere aanvrager de hiervoor bedoelde extra kosten heeft. Het gaat om kosten die niet op grond van andere regelingen worden vergoed (bijvoorbeeld AWBZ/Zvw, Wet op de inkomstenbelasting, bijzondere bijstand en gemeentelijk minimabeleid). In dit verband worden ook extra kosten bedoeld die zijn gemaakt voor en door gehandicapte gezinsleden van de belanghebbende (in het bijzonder zijn partner en ten laste komende minderjarige kinderen). Voor zover de betreffende kosten algemeen gebruikelijk zijn, kunnen deze niet tot verlaging van het inkomen leiden. Om praktische redenen is gekozen voor een forfaitaire vrijlating. De aanvrager hoeft de extra kosten tot dit bedrag niet aan te tonen. Als hij van mening is dat zijn extra kosten hoger zijn dan dit forfaitaire bedrag dient hij de totale extra kosten aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door het overleggen van betalingsbewijzen. Slaagt hij hierin dan worden de kosten tot het hogere bedrag in mindering gebracht op het inkomen. In dit verband is van belang dat alleen kosten die zijn gemaakt in het kalenderjaar waarin de aanvraag voor de Wmo-voorziening is gedaan in aanmerking genomen worden. Door te bepalen dat de kosten in mindering moeten worden gebracht op het inkomen wordt bereikt dat deze regel ook van toepassing is bij de vaststelling of het netto-inkomen van de aanvrager al dan niet boven de inkomensgrens ligt die geldt voor de verstrekking van (bepaalde) vervoersvoorzieningen. Indien het netto-inkomen lager is dan de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels kan de forfaitaire vrijlating achterwege blijven.

Hoofdstuk 2 Het Maatschappelijk Advies Traject (MAATwerk)

Artikel 4 Verstrekken van een voorlopige indicatie

  • 1.

    Zodra een cliënt aanklopt bij De Zorgpoort met een hulpvraag ontvangt deze snel en adequaat, op basis van standaardprofielen, een voorlopige indicatie.

    Overigens betekent dit niet dat iedereen een voorlopige indicatie krijgt. De Zorgpoort zal altijd de noodzaak van Wmo-hulp inschatten m.b.v. een controle op de aanwezigheid van gebruikelijke zorg (GBA) en een medische indicatie. Kortom, als men geen recht heeft op Wmo-zorg, dan ontvangt men geen voorlopige indicatie, maar een afwijzing.

  • 2.

    Op dit moment starten dus twee trajecten. De cliënt ontvangt als voorlopige indicatie Wmo-zorg;

    hiervoor mag de cliënt zelf een zorgaanbieder kiezen. Het MAATwerk wordt uitgevoerd door een door De Zorgpoort aangewezen professional.

    Belangrijke aspecten bij het Maatschappelijk Advies Traject zijn de onafhankelijkheid van de professionals die dit verzorgen en de competenties die nodig zijn voor het uitvoeren van de taken behorende bij een MAATwerk.

    De MAATwerk-professional zal geen hulp bij persoonlijke ondersteuning verlenen, maar zal zorg dienen te dragen voor de optimalisering van de driehoek eigen kracht van de cliënt, de maatschappelijke steunsystemen en de professionele Wmo-zorg. Met andere woorden, de MAATwerk-professional zal de cliënt en zijn omgeving dienen te vinden, enthousiasmeren, motiveren en ondersteunen bij het overwinnen van obstakels.

  • 3.

    Deze inzet behelst maximaal 12 x 1 uur, gedurende maximaal 3 maanden.

  • 4.

    De MAATwerk-professional gaat pro-actief en outreachend - zoveel mogelijk samen met de cliënt - aan de slag om vanuit de driehoek eigen kracht, maatschappelijke steunsystemen en professionele hulp tot een voorstel te komen met een optimale invulling van de benodigde ondersteuning (individueel ondersteuningsplan).

    Het IOP is opgebouwd aan de hand van 4 domeinen, die bepalend zijn voor de levenskwaliteit van de cliënt. Immers, het doel van het MAATwerk is niet alleen om te komen met een invulling voor de direct gevraagde Wmo-zorg, maar om breder te kijken naar de participatiemogelijkheden van de cliënt.

    De vier domeinen, die opgenomen worden in het IOP en waarvoor de ondersteuningsafspraken worden vastgelegd, zijn:

    • -

      Woon- en leefomstandigheden;

    • -

      Participatie (het sociale leven van de cliënt);

    • -

      Mentaal welbevinden en autonomie;

    • -

      Lichamelijk welbevinden en gezondheid.

    Om persoonlijke ondersteuning een succes te kunnen laten worden, is het een absolute noodzaak dat er voldoende maatschappelijke steunsystemen voor de burgers zijn en dat de steunsystemen aan de vragen van de burgers kunnen voldoen. In het Maatschappelijk Advies Traject wordt de hulpvraag van de cliënt integraal in kaart gebracht en de gewenste en noodzakelijke zorg en ondersteuning besproken en vastgelegd in het Individueel Ondersteuningsplan. Daarbij is het uitgangspunt een optimaal gebruik van het reeds beschikbare aanbod.

    Een tweede uitgangspunt vormt het optimaal benutten van het potentieel aan mantelzorg en vrijwilligers. Het bundelen van diensten en collectief aanbieden verdient tevens de voorkeur. Voor de huidige geïndiceerde diensten boodschappen doen en maaltijden voorbereiden zijn er mogelijkheden voor het collectieve welzijnswerk. Daarnaast kan gedacht worden aan een aantal additionele diensten die in het kader van de brede participatiewens collectief geboden zouden moeten worden, zoals hulp bij de administratie en hulp bij klussen in en rondom huis.

    Voorbeelden van algemene voorzieningen die beschikbaar zijn, zijn:

    • -

      Maaltijdvoorziening (koud en warm);

    • -

      Boodschappenservice;

    • -

      Klussendienst;

    • -

      Hulp bij de administratie;

    • -

      Wassen en strijken.

    • -

      Laagdrempelige dagactiviteiten / lichte vorm van dagbesteding;

    • -

      Opvoedingsondersteuning.

Artikel 5 Vervangende zorg / respijtzorg

In de toelichting op artikel 4.2 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 is aangegeven dat voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen in aanmerking komt de mantelzorger in het kader van de zogenaamde respijtzorg, dat wil zeggen dat de noodzaak aanwezig is om mantelzorgers te ontlasten. Het is daarbij niet de bedoeling van de wetgever dat het huishouden van de mantelzorger wordt overgenomen, maar overname van het huishouden van degene die de mantelzorg ontvangt is wel degelijk mogelijk.

Situaties waarbij gedacht kan worden aan het verlenen van een voorziening Persoonlijke Ondersteuning aan de mantelzorger is verstrekking van de voorziening als respijtzorg gelet op afwezigheid van de mantelzorg als gevolg van vakantie, ziekte of vergelijkbare omstandigheden. Voor de periode dat de betreffende omstandigheden aan de orde zijn kan een voorziening zoals bedoeld in artikel 4.2 van de verordening worden toegekend, met een maximum van vier 4 wekelijkse perioden.

Een situatie waarbij ook een dergelijke voorziening aan de orde kan zijn doet zich voor als er sprake is van -tijdelijke- overbelasting van de mantelzorger. Immers ingeval de mantelzorger permanent overbelast is, dan wel uitvalt, zal mogelijk compensatie via een algemene of individuele voorziening aan de zorgvrager bezien (moeten) worden.

Uitgaande dat een mantelzorger uit Helmond die een ouder ondersteunt die in Eindhoven woont, kan het niet de bedoeling zijn dat vanuit Helmond permanent Persoonlijke Ondersteuning wordt verstrekt voor een ouder die in Eindhoven aanspraak kan maken op een voorziening. Ter overbrugging is het eventueel te billijken, om een tijdelijke voorziening te verstrekken totdat een en ander naar behoren is geregeld.

Aangezien het hier een voorziening Persoonlijke Ondersteuning betreft met een tijdelijk karakter, is er vaak geen aanleiding voor het opstarten van een MAATwerktraject zoals genoemd in artikel 4 van deze Nadere regels, bijv. ingeval van ziekte of vakantie. Echter wanneer er reden is om aan te nemen dat de ondersteuning aan de mantelzorger voor een langere periode (meer dan 16 weken) noodzakelijk is kan er wel aanleiding zijn om een MAATwerktraject op te starten, om daarmee de mogelijkheden van een andere meer permanente oplossing te onderzoeken. Deelname aan een dergelijk MAATwerktraject kan als voorwaarde worden verbonden aan de verlening Persoonlijke Ondersteuning.

Hoofdstuk 3 Bijzondere regels over het persoonsgebonden budget

Algemeen

De systematiek van de Verordening is dat steeds algemene voorzieningen, waaronder collectief vervoer, het primaat hebben. Bij algemene voorzieningen is geen persoonsgebonden budget mogelijk (PGB), waar tegenover staat dat de algemene voorziening een snel te realiseren oplossing biedt en er bij algemene voorzieningen een eenvoudige en lichte toelatingstoets geldt en er bij de verstrekking daarvan nooit een eigen bijdrage wordt gevraagd.

Voor alle andere voorzieningen geldt dat er een persoonsgebonden budget kan worden gevraagd, waarbij dan de volgende bijzondere regels gelden.

Voorliggende voorzieningen zijn vrijwel altijd algemene voorzieningen of diensten die naar de huidige maatschappelijke normen algemeen gangbaar zijn. Bijvoorbeeld kinderopvang, wasserette, magnetron, kant en klaarproducten, etc. Eerst moet een hulpvrager nagaan of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor de beperkingen.

Het PGB heeft zijn waarde in de AWBZ bewezen voor een groep cliënten die zelf vorm en inhoud wil geven aan hun leven. Ook in de Wmo doet het PGB zijn intrede. In de wet staat dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze moet bieden tussen het ontvangen van die voorziening in natura of als een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan. Bij de verschillende soorten voorzieningen legt de verordening het primaat bij de algemene voorzieningen.

Wanneer de algemene voorziening onvoldoende adequaat is of niet aanwezig is, komt de individuele voorziening aan de orde.

De individuele voorziening kan bestaan uit een voorziening in natura of een PGB (financiële tegemoetkoming).

Algemeen uitgangspunt is dat PGB niet meer mag kosten dan de voorziening in natura.

Een PGB is niet alleen een alternatief voor (huishoudelijke) zorg in natura, maar ook voor woon-, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Als bij verstrekking in natura gekozen wordt voor de goedkoopst-adequate voorziening, geldt dat ook bij een PGB.

De wet stelt dat het college moet aangeven in welke situaties het PGB niet aan de orde is (er ‘overwegende bezwaren’ zijn). Die nadere voorwaarden moeten dus door het college worden vastgesteld binnen de kaders van de wet. De term ‘overwegende bezwaren’ is bedoeld voor een veelheid van ongedefinieerde situaties. Het niet kunnen beheren van een PGB is daar een voorbeeld van, ook efficiencyoverwegingen kunnen in bepaalde gevallen een dergelijk bezwaar vormen. Efficiencyoverwegingen kunnen onder overwegende bezwaren vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.

Ook kan hier gedacht worden aan situaties bij een kortdurende verstrekking, zoals bij personen op een hoge leeftijd of bij mensen met een progressief ziektebeeld maar ook bij jonge kinderen die in de groei zijn en al snel aangewezen zijn op een andere voorziening.

Het college bepaalt wanneer iemand voor een PGB in aanmerking komt en de criteria daarvoor worden vastgelegd in het Besluit nadere regels.

Als de gemeente kan motiveren waarom het verstrekken van een PGB o.g.v. individuele redenen voor de aanvrager bezwaarlijk is, kan van de uitzonderingsmogelijkheid in de wet, om geen PGB te verstrekken, gebruik gemaakt worden. Zo wordt er geen PGB verstrekt als duidelijk is dat de aanvrager het PGB niet verantwoord zal besteden. De aanvrager is er in die situaties meer mee gebaat de voorziening in natura te krijgen.

Artikel 6 Regels rond verstrekking en verantwoording

Lid 1

Verstrekking van een persoonsgebonden budget vindt plaats op verzoek van de aanvrager. Dit kan bij voorkeur tegelijk met de aanvraag, indien op dat moment al duidelijk is dat de aanvrager dit wenst.

Lid 2

  • a.

    Hierin wordt geregeld dat aan de verstrekking van een persoonsgebonden budget nadere voorwaarden gesteld kunnen worden.

    De voorziening moet voldoen aan keurmerken zoals CE e.d.

    De voorziening moet voldoen aan de kenmerken zoals omschreven in het daartoe opgestelde Programma van Eisen.

    Tevens kunnen voorwaarden gesteld worden als aanschaf (bestelling) binnen 3 maanden na verzenddatum van de beschikking, vervanging (voortijdig) enkel na technisch afkeuringsrapport door een (onafhankelijk) expert, geen vervreemding en of verpanding, de verplichting om het PGB in te zetten voor het doel waarvoor deze is verstrekt.

  • b.

    Er wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening (zoals in de verordening bepaald) welk bedrag verhoogd wordt met een bedrag voor eventuele instandhoudingskosten (kosten voor onderhoud en reparatie).

    Elke naturavoorziening die enige aanpassing behoeft zal uitkomen op een ander bedrag. Daarom vindt vaststelling van het persoonsgebonden budget bij naturavoorzieningen vaak per voorziening plaats.

Lid 3

Een aanvrager komt in eerste instantie in aanmerking voor een algemene voorziening. Is die niet passend, dan kan de aanvrager al dan niet een individuele voorziening ontvangen. Daarna kan op verzoek van de aanvrager verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget plaatsvinden. Niet in alle situaties is het echter mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen.

Allereerst is het niet mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen als de algemene voorziening een goede en snelle oplossing biedt. Vaak zal daarvan sprake zijn indien het gaat om een beperkte omvang in tijd en/of duur.

Daarnaast zal ook in situaties dat tijdens onderzoek duidelijk wordt dat een aanvrager problemen zal krijgen met het omgaan met een persoonsgebonden budget, dit als contra-indicatie worden opgevat.

Een uitzondering hierop kan gemaakt worden wanneer een naast familielid wordt aangewezen voor het beheer van het persoonsgebonden budget.

Ook als er sprake is van een kortdurend gebruik als gevolg van omstandigheden gelegen in de persoon, bijvoorbeeld als gevolg van hoge leeftijd of een progressief ziektebeeld, of bij jonge kinderen die in de groei zijn en al snel aangewezen zijn op een andere voorziening wordt als zwaarwegende reden gezien om de voorziening in natura te verstrekken en niet een keuze te bieden voor een persoonsgebonden budget.

Als overwegend bezwaar valt verder te denken aan situaties waarbij men een voorziening in natura wil omzetten in een persoonsgebonden budget, zonder dat er sprake is van een gewijzigde indicatie of het verstrijken van de afschrijvingstermijn. Hierbij gaat het enkel om voorzieningen in natura die speciaal op het individu zijn aangepast en daardoor moeilijk herverstrekbaar zijn.

Ten aanzien van trapliften geldt dat ook deze in beginsel niet als persoonsgebonden budget worden verstrekt met het oog op kapitaalvernietiging. In bruikleen gegeven trapliften kunnen daarmee behouden blijven voor gehandicapten, door deze woningen met trapliften aan mensen met een handicap aan te bieden.

Lid 4

Middels het aangaan van een overeenkomst wordt bewerkstelligt dat de cliënt goed op de hoogte is van de voorwaarden voor een PGB en doordrongen is van de consequenties daarvan.

Lid 5

De budgethouder dient thuis een deugdelijke administratie te voeren omtrent de bestedingen van het PGB.

Lid 6

De keuze die gemaakt is ten aanzien van de verantwoording van het persoonsgebonden budget wordt hier vastgelegd.

Lid 7

Van de verantwoording is vrijgesteld een bedrag van € 500,-- op jaarbasis.

Het vrij besteedbare bedrag is bestemd voor kleine uitgaven.

Voorbeeld:

De heer K. heeft een netto PGB van € 5.000.

De heer K. heeft € 4.000 uitgegeven aan zorg. Eigenlijk zou hij € 1.000 terug moeten betalen. Het vrij besteedbare bedrag voor mijnheer K. is € 500. De heer K. hoeft daarom maar (€ 1.000 - € 500 =) € 500 terug te betalen.

Lid 8

Steekproefsgewijs kan elke budgethouder gecontroleerd worden. De omvang van de steekproef wordt jaarlijks vastgesteld in overleg met de interncontroleur van de afdeling SE/O&C.

Lid 9

Als de PGB-houder wordt geselecteerd zal hij/zij alle van toepassing zijnde documenten moeten overleggen aan de gemeente voor onderzoek.

Lid 10

Indien het verantwoordingsonderzoek daarvoor aanleiding geeft, wordt er overgegaan tot verrekening of terugvordering van het bedrag aan PGB dat niet door de budgethouder verantwoord kan worden.

Artikel 7 Vaststelling recht en hoogte van persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen in natura

Lid 1

Hierin wordt geregeld dat de hoogte van een persoonsgebonden budget voor een voorziening in natura vastgesteld wordt op de hoogte van de kosten die het college voor deze voorzieningen verschuldigd is conform de hulpmiddelencontracten.

Er wordt voorts uitgegaan van de goedkoopst adequate voorziening (zoals in de verordening bepaald) welk bedrag verhoogd wordt met een bedrag voor eventuele instandhoudingskosten (kosten voor onderhoud en reparatie).

Lid 2

Hierin is bepaald dat enkel bij wijziging van de indicatie of na afloop van de afschrijvingstermijn een met een persoonsgebonden budget aangeschafte voorziening omgezet kan worden in een verstrekking in natura.

Lid 3

Hierin is bepaald dat indien een persoonsgebonden budget gebruikt is om een voorziening aan te schaffen en deze voorziening niet meer gebruikt wordt, omdat hij niet meer nodig is, omdat het gebruik niet meer mogelijk is of door overlijden van de gebruiker, de voorziening door het college teruggehaald kan worden. De voorziening is immers met gemeenschapsgeld aangeschaft en het kan niet de bedoeling zijn dat de opbrengst van de voorziening ten gunste komt van de gebruiker. Door de voorziening terug te halen is het college in staat tot herverstrekking van deze voorziening, waardoor het gemeenschapsgeld optimaal wordt gebruikt.

De budgethouder is verplicht meldingen over niet meer gebruiken van voorzieningen aan het college te verstrekken. Deze plicht vloeit voort uit artikel 9.1 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010.

Lid 4

  • a.

    Dit lid regelt dat wanneer de persoon tijdelijk niet in Helmond verblijft, de compensatieplicht in de vorm van een persoonsgebonden budget voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen kan blijven gelden.

    In de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 wordt in artikel 1.1 lid 1 onderdeel aa een omschrijving gegeven van het begrip woonplaats. De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.

    In artikel 2.5 lid 2 sub b van de verordening wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Helmond.

    Wanneer de persoon voor een kortere tijd, tot maximaal 4 weken, buiten de gemeente Helmond verblijft, kan een persoonsgebonden budget voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen blijven doorlopen.

  • b.

    Dit lid betreft de problemen die zich afspelen bij personen die verblijven in een hospice. De vraag is welke gemeente de kosten van huishoudelijke verzorging moet betalen. De gemeente waar de persoon vandaan komt (en nog een briefadres heeft) of de gemeente waar de persoon verblijft in het hospice.

    In de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 wordt in artikel 1.1 lid 1 onderdeel aa een omschrijving gegeven van het begrip woonplaats. De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.

    In artikel 2.5 lid 2 sub b van de verordening wordt bepaald dat geen voorziening wordt toegekend indien de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Helmond.

Artikel 8 Vaststelling bedrag persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning

In dit artikel wordt aangegeven hoe het persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning wordt vastgesteld.

De vaststelling van een persoonsgebonden budget voor persoonlijke ondersteuning vindt plaats middels vaststelling van een uurbedrag. Dat uurbedrag bedraagt 100% van het per 1 januari 2010 geïndexeerde bedrag 2009 van persoonlijke ondersteuning 1 (dimensie 1 en 2).

De hoogte van het persoonsgebonden budget voor Persoonlijke Ondersteuning is vastgesteld op het tarief 2009 dat per 1 januari 2010 wordt geïndexeerd op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Keuze voor handhaven van het huidige tarief is onder anderen gelegen in het feit dat niet gebleken is in het afgelopen jaar dat dit tarief onvoldoende is voor inzet van huishoudelijke zorg middels een persoonsgebondenbudget. Hiermee wordt de koppeling met het tarief voor de Persoonlijke Ondersteuning in natura losgelaten.

In dit kader is van belang dat Pgb-houders niet te maken hebben met dezelfde kostencomponenten als professionele zorgaanbieders waaronder overheadkosten. Het tarief dat in 2009 € 16,50 per uur is, stijgt ruim uit boven het minimumloon van € 9,88 bruto per uur en het alfahulptarief van € 12,40 per uur in 2009, waardoor evt. overheadkosten zoals o.a. bemiddelingskosten kunnen worden voldaan uit het Pgb tarief. In dit kader is van belang te melden dat Pgb-houders ook gebruik kunnen maken van het SVB servicecentrum PGB. In het geval van ziekte van de werknemer draagt het SVB zorg voor de wettelijke verplichte loondoorbetaling. Het SVB verzorgt model-zorgovereenkomsten voor de Pgb-houders en men kan er terecht met allerlei vragen op het terrein van bijv. het arbeidsrecht. Verder kan het SVB op verzoek van de Pgb-houder de salarisadministratie verzorgen. Al deze service is gratis voor de Pgb-houder en wordt betaald door de gemeente Helmond.

Artikel 9 Uitbetaling bedrag persoonsgebonden budget voor Persoonlijke Ondersteuning

Lid 1

Uitbetaling van het bedrag van een persoonsgebonden budget voor hulp bij persoonlijke ondersteuning vindt in alle gevallen plaats per periode van 4 weken.

Lid 2

Hierin wordt mogelijk gemaakt dat de gemeente ondersteuning kan bieden aan de budgethouder bij gebruik van een persoonsgebonden budget.

Hoofdstuk 4 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Artikel 10 Omvang van eigen bijdragen en eigen aandeel

Hoofdstuk IV van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning handelt over eigen bijdragen en het eigen aandeel bij financiële tegemoetkomingen. In artikel 4.1 van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning wordt in lid 1 onder a, b, c en d aangegeven welke bedragen de minister als maximum laat gelden voor welke groepen. Lid 2 van artikel 4.1. geeft aan dat de gemeenteraad kan bepalen dat de genoemde bedragen in gelijke mate gewijzigd worden. Wat onder “in gelijke mate” wordt begrepen, staat verwoord in de toelichting op artikel 4.1 van het Besluit Maatschappelijke Ondersteuning. Ook het percentage van 15% kan door de gemeenteraad naar beneden gewijzigd worden. In dit artikel worden de bedragen genoemd zoals die van toepassing zijn.

De in dit artikel opgenomen inkomensgrenzen, beogen de eigen bijdrage mede afhankelijk te maken van het voor de betreffende groepen geldende sociale minimum. De hoogte ervan komt overeen met 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum. Deze systematiek is afgeleid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG, waarin bepaald was dat de draagkracht die in aanmerking genomen kon worden, toenam indien het inkomen ten minste 1,5 maal het voor de betreffende persoon geldende sociaal minimum bedroeg.

De in dit artikel genoemde bedragen en inkomensgrenzen komen qua hoogte tevens overeen met de huidige eigen bijdrage regels van de AWBZ.

Voor een rolstoel is geen eigen bijdrage verschuldigd (In artikel 4.1 lid 4 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning is geregeld dat voor een rolstoel geen eigen bijdrage verschuldigd is).

De hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel in 2010 wordt vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de aanvrager en dat van zijn eventuele partner in 2008. Indien het verzamelinkomen nog niet is vastgesteld wordt voor de berekening gebruik gemaakt van het belastbaar loon in 2008 wat te herleiden is uit de jaaropgave.

Is het inkomen echter sterk gedaald in 2010 dan kan een voorlopige aanpassing van de eigen bijdrage of het eigen aandeel worden verleend. Herziening is mogelijk:

  • -

    als de verwachting is dat het verzamelinkomen in 2010 tenminste € 1816 lager zal zijn dan in 2008;

  • -

    als iemand in 2010 is teruggevallen op een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand.

Voorbeeld:

Kolom 0

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Kolom 4

Code status

Status

Leeftijd

Inkomen (120%) van het sociaal minimum

Eigen bijdrage / aandeel per 4 weken

1

Alleenstaand

< 65 jaar

€ 22.222,00

€ 17,60

2

Alleenstaand

> 65 jaar

€ 15.256,00

€ 17,60

3

Gehuwd

Een van de partners < 65 jaar

€ 27.222,00

€ 25,20

4

Gehuwd

Beide partners > 65 jaar

€ 21.058,00

€ 25,20

Formule voor berekening eigen bijdrage / aandeel

  • 1.

    Selecteer status

  • 2.

    Indien verzamelinkomen 2008 gelijk of lager dan 120% van het sociaal minimum (kolom 3) dan eigen bijdrage / aandeel (kolom 4).

  • 3.

    Indien verzamelinkomen 2008 hoger is dan 120% van het sociaal minimum (kolom 3) dan eigen bijdrage / aandeel als genoemd in kolom 4 + (verzamelinkomen 2008 -/- inkomen als genoemd in kolom 3 x 15% : 13).

Status 1: alleenstaande < 65 jaar

Inkomen

Verzamelinkomen

Eigen bijdrage / aandeel per 4 weken

€ 9.000,00

€ 17,60

€ 12.500,00

€ 17,60

€ 14.162,00

€ 17,60

€ 16.301,00

€ 17,60

€ 22.222,00

€ 17,60

€ 23.950,00

€ 37,54

€ 27.479,00

€ 78,26

€ 30.316,00

€ 111,00

€ 33.618,00

€ 149,09

Status 2: alleenstaande > 65 jaar

Inkomen

Verzamelinkomen

Eigen bijdrage / aandeel per 4 weken

€ 9.000,00

€ 17,60

€ 12.500,00

€ 17,60

€ 15.256,00

€ 17,60

€ 23.950,00

€ 117,92

€ 25.504,00

€ 135,85

€ 28.341,00

€ 168,58

€ 29.504,00

€ 182,00

Status 3: een van beide partners jonger dan 65

Inkomen

Verzamelinkomen

Eigen bijdrage / aandeel per 4 weken

€ 9.000,00

€ 25,20

€ 12.500,00

€ 25,20

€ 14.174,00

€ 25,20

€ 21.004,40

€ 25,20

€ 27.222,00

€ 25,20

€ 31.667,00

€ 76,49

€ 34.382,00

€ 107,82

€ 43.354,00

€ 211,34

Status 4: beide partners gelijk aan of ouder dan 65

Inkomen

Verzamelinkomen

Eigen bijdrage / aandeel per 4 weken

€ 9.000,00

€ 25,20

€ 12.500,00

€ 25,20

€ 14.174,00

€ 25,20

€ 21.058,00

€ 25,20

€ 23.950,00

€ 58,57

€ 31.667,00

€ 147,61

€ 33.409,00

€ 167,71

€ 34.382,00

€ 178,94

€ 49.592,00

€ 354,44

Rekenvoorbeelden:

Een alleenstaande van 63 jaar heeft een verzamelinkomen van € 24.000,00. Voor de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage / aandeel wordt de volgende berekening gemaakt:

A B C D E

Basisbedrag

eigen bijdrage

alleenstaande <

65 jaar

Verz. inkomen

Norminkomen

(120% van het sociaal minimum)

Verzamelinkomen -/-norminkomen

vermenigvuldigd met 15%

gedeeld door 13 periodes

Eigen bijdrage = kolom D+A

€ 17,60

€ 24.000,00

€ 22.222,00

€ 20,52

€ 38,12

Een echtpaar waarvan een van beide partners jonger is dan 65 jaar heeft een verzamelinkomen van

€ 31.000,00. Voor de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage wordt de volgende berekening gemaakt:

A B C D E

Basisbedrag eigen bijdrage echtpaar waarvan één van de partners < 65 jaar

Verz. Inkomen

Norminkomen (120% van het sociaal minimum)

Verzamelinkomen -/-norminkomen vermenigvuldigd met 15% gedeeld door 13 periodes

Eigen bijdrage=kolom D+A

€25,20

€31.000,00

€27.222,00

€43,59

€68,79

Hoofdstuk 5 Woonvoorzieningen

Artikel 11 Vaststelling financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen

Lid 1

In artikel 11, lid 1, is geregeld hoe de financiële tegemoetkoming minus het eigen aandeel voor een woonvoorziening wordt vastgesteld.

Het gaat daarbij om de kosten van de door het college goedgekeurde offerte, of de prijsbepaling van de Limitatieve lijst. Dit is een lijst van standaard woonvoorzieningen.

In de offerte kan een aantal kosten teruggevonden worden. Te denken valt hierbij aan de kosten van bouw, maar ook aan eventuele kosten architect, kosten van vergunningen en kosten van toezicht.

Door uit te gaan van de kosten van de goedgekeurde offerte of de prijsbepaling van de Limitatieve lijst is het mogelijk per offerte andere kosten mee te nemen. Zo zullen toezichtkosten bij een kleine verbouwing geen rol spelen. Om welke kosten het zal kunnen gaan is verder uitgewerkt in de beleidsregels.

Artikel 11, lid 2, geeft aan dat aan een financiële tegemoetkoming voor woningvoorzieningen nadere voorwaarden gesteld kunnen worden middels een op te stellen Programma van Eisen waaraan de voorziening moet voldoen.

Artikel 11, lid 3, regelt dat de financiële tegemoetkoming verleend wordt aan de eigenaar van de woonruimte.

Artikel 11, lid 4, geeft het afschrijvingsschema aan volgens welk schema bij verkoop van de woning of bij een wijziging van de tenaamstelling dan wel overdracht van de eigendomsrechten van de woning binnen 10 jaar een eventueel bedrag, dat het gevolg is van de meerwaarde van de woning door de aanpassing, aan het college moet worden terugbetaald.

Artikel 12 Eigen aandeel en hoogte financiële tegemoetkomingen in de kosten van woonvoorzieningen

Lid 1

De hoogte van de financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en (her)inrichting bedraagt € 3.692,-- ongeacht het feit of het een gehandicapte of niet-gehandicapte (die een woning vrijmaakt) aanvrager betreft. De financiële tegemoetkoming is in beide gevallen een forfaitaire vergoeding. Dit betekent dat er geen relatie is met de werkelijk te maken kosten en het inkomen. Zijn de werkelijke kosten hoger dan zijn de meerkosten voor rekening van de betrokkene. Zijn de werkelijke kosten lager dan is het overschot voor de betrokkene.

Lid 2

De voor subsidie in aanmerking komende kosten van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening worden vergoed met toepassing van de berekening van een eigen aandeel conform artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels.

Bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt in het jaar 2010 gedurende maximaal 13 perioden van 4 weken een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekend bedrag in mindering gebracht.

Lid 3

De instandhoudingskosten (kosten voor onderhoud, keuring en reparatie) van een traplift aangebracht in het kader van de Wmo worden vergoed tot de werkelijke kosten en voor de overige gevallen niet aangebracht in het kader van de Wmo maar waar wel een medische indicatie voor bestaat, de werkelijke kosten met een maximum van € 273,-- per kalenderjaar.

Artikel 13 Kosten van tijdelijke huisvesting

Dit artikel bepaalt de hoogte van de financiële tegemoetkoming indien de aanvrager zich als gevolg van een woningaanpassing tijdelijk elders moet huisvesten. De maximale vergoeding is gelijk aan de werkelijke kosten met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de huurtoeslag. De maximale duur is 6 maanden.

Artikel 14 Kosten van huurderving

Dit artikel bepaalt de hoogte van een financiële tegemoetkoming die aan een verhuurder kan worden verstrekt wegens huurderving. Voorwaarde voor deze verstrekking is dat de betreffende woonruimte is aangepast voor meer dan € 8.753,-- (lid 1). De hoogte van de financiële tegemoetkoming is afhankelijk van de kale huur van de woonruimte, maar kan niet meer bedragen dan de helft van de werkelijke kosten met een maximum van het bedrag genoemd in artikel 13 eerste lid onder a van de Wet op de huurtoeslag (lid 2). De maximale duur is 6 maanden (lid 3) en kan met 3 maanden worden verlengd (lid 5).

In de exploitatie van een woning wordt rekening gehouden met een bepaald percentage huurderving. Om deze reden is het te verantwoorden dat de verhuurder het normale risico van leegstand loopt. De eerste maand dat de woning leeg staat mag dit als normaal beschouwd worden. Daarom wordt geen financiële tegemoetkoming wegens huurderving verstrekt ter zake van deze eerste maand na de huurbeëindiging (lid 4).

Artikel 15 Aantal vierkante meters grond waarvoor financiële tegemoetkoming mogelijk is

Dit artikel bevat nadere regels indien ten behoeve van een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening grond moet worden aangekocht. De regels en aantallen vierkante meters zijn afkomstig uit publicaties van de VNG en zullen hieraan bij wijziging worden aangepast.

De in dit artikel genoemde aantallen vierkante meters betekent niet dat bij aanpassing van een bestaande woning alle ruimten ook moeten voldoen aan de genoemde aantallen vierkante meters om te kunnen voldoen aan het compensatiebeginsel.

Artikel 16 Maximaal aanpassingsbedrag woonwagen/woonschip in bepaalde situaties

Artikel 5.15 van de verordening beperkt het recht op woonvoorzieningen aan woonwagens en woonschepen in bepaalde situaties. Lid 2 van dit artikel geeft het college de bevoegdheid om in het onderhavige besluit voor de een maximum vast te stellen aan de hoogte van financiële tegemoetkoming voor de betreffende woonvoorzieningen. Van deze bevoegdheid is door middel van dit artikel gebruik gemaakt.

Artikel 17 Niet toepassen primaat verhuizing

Dit artikel somt een aantal voorwaarden op waaraan voldaan moet zijn om het primaat van de verhuizing te kunnen toepassen. Is aan één van de voorwaarden niet voldaan dan blijft het primaat van de verhuizing buiten toepassing. In dat geval zal veelal een woonvoorziening in de vorm van (een financiële tegemoetkoming in de kosten van) een woningaanpassing moeten worden toegekend.

Afwijken van het primaat van de verhuizing is overigens ook mogelijk op grond van andere redenen dan welke genoemd worden in dit artikel. Zie in dit verband de toelichting op artikel 5.4 van de verordening.

In het geval het verhuisprimaat dient te worden toegepast en de aanvrager niet wenst te verhuizen, wordt in dit artikel ook geregeld dat hem de mogelijkheid wordt geboden van een inkomensafhankelijke vergoeding tot maximaal de grens van het verhuisprimaat (€ 8.753,--) onder de voorwaarde dat de woningaanpassing geheel conform het programma van eisen wordt uitgevoerd.

Artikel 18 Maximaal aanpassingsbedrag voor bezoekbaar maken woning

Artikel 5.9 lid 4 van de verordening geeft het college de bevoegdheid om de hoogte van de financiële tegemoetkoming voor het bezoekbaar maken van een woning te maximeren. Van deze bevoegdheid is door middel van dit artikel gebruik gemaakt.

Artikel 19 Minimum aanpassingsbedrag waarbij terugbetalingsverplichting

Op grond van artikel 5.20 van de verordening is de woningeigenaar bij verkoop of bij een wijziging van de tenaamstelling dan wel overdracht van de eigendomsrechten van de woning binnen 10 jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden verplicht tot terugbetaling van de aanpassingskosten verminderd met de afschrijving indien die aanpassingskosten een door het college vast te stellen bedrag te boven gaan. In dit artikel is dit bedrag vastgesteld.

Hoofdstuk 6 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 20 Vormen van te verstrekken voorzieningen

Dit artikel geeft een overzicht van alle mogelijke vervoersvoorzieningen die op grond van artikel 6.1 van de verordening verstrekt kunnen worden.

Lid 3 regelt de wijze waarop een financiële tegemoetkoming voor een vervoersvoorziening wordt vastgesteld. Hierbij wordt uitgegaan, conform de verordening, van de goedkoopst adequate voorziening.

Artikel 21 Omvang vervoersvoorziening

Als uitgangspunt bij een vervoersvoorziening geldt dat het altijd gaat om een tegemoetkoming in de meerkosten, omdat iedereen geacht wordt de kosten van normaal openbaar vervoer uit het reguliere inkomen te voldoen. Bij een aantoonbaar grotere vervoersbehoefte kan individualiserend een hoger vervoersbudget tot maximaal 150% worden toegekend. Tevens is er in de verordening een hardheidsclausule opgenomen.

Tot de kosten van een vervoersvoorziening worden ook de noodzakelijke begeleidingskosten voor openbaar vervoer gerekend, waarvoor een budget kan worden toegekend van € 349,-- per jaar.

Door Valys wordt vanaf 1 april 2004 het bovenregionale vervoer vanaf 6 OV-zones verzorgd. De gemeente heeft voor de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet de zorg voor het vervoer tot en met 5 OV-zones. Dit vervoer geschiedt middels het collectief vervoer.

Voor het gebruik van collectief vervoer in het vervoergebied Helmond geldt per persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet dat deze gesubsidieerd kan reizen tegen het geldende OV-tarief (€ 0,50 voor 1 opstapzone per rit + € 0,50 per OV zone) tot op jaarbasis maximaal 800 zones (inclusief de zgn. opstapzone). De reis moet beginnen en/of eindigen in een van de aan het CVV deelnemende gemeenten en kan maximaal 5 zones bedragen gerekend vanaf het woonadres in Helmond.

Voor dit collectief vervoer is een plafond ingebouwd van een maximaal aantal zones van 800 (inclusief instapzone), hetgeen gelijk is aan 2000 km per jaar.

Hiermee wordt aangesloten bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). De CRvB geeft in haar uitspraken aan dat de gemeente voldoet aan haar zorgplicht als er een mogelijkheid wordt geboden om op jaarbasis tussen de 1500 en 2000 kilometers te reizen.

Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet geen gebruik kan maken van het collectief vervoer geldt er een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van eigen auto of auto van een derde van € 620,--, indien beide echtgenoten gehandicapt zijn en beiden geen gebruik kunnen maken van het collectief vervoer geldt er een financiële tegemoetkoming van € 850,--. Deze tegemoetkoming is berekend op basis van de ANWB-richtprijs ad € 0,34 per km minus het OV-tarief per km van € 0,11 is € 0,23 x 2000 km. (De ANWB-richtprijs ad € 0,33 van 2009 is per 1 januari 2010 geïndexeerd met het prijsindexcijfer van de consumentenprijsindex alle huishoudens volgens het CBS, is i.c. 1,3%, waardoor de richtprijs over 2010 € 0,34 bedraagt. Het OV-tarief per km is berekend door het bedrag van € 0,50 per OV zone te delen door het gemiddeld aantal km per zone van 4,5 km, waardoor het OV-tarief per km in 2010 € 0,11 bedraagt.) Als tegemoetkoming in de vaste lasten van het gebruik van een eigen auto, zoals bv. verzekering, motorrijtuigenbelasting, onderhoud, e.d., is in de financiële tegemoetkoming van € 620,-- c.q. € 850,-- een bedrag opgenomen van € 160,--. Dit bedrag geldt als tegemoetkoming voor extra vaste kosten naast de vergoeding in de vaste lasten die reeds opgenomen is in de ANWB-richtprijs van € 0,34 per km over 2010. Het bedrag van € 160,-- is berekend op basis van de door de Belastingdienst gehanteerde onbelaste vergoeding van maximaal € 0,19 per km minus het OV-tarief per km van € 0,11 is € 0,08 x 2000 km.

Wanneer de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet geen gebruik kan maken van het collectief vervoer en gebruik maakt van een (rolstoel)taxi in plaats van de eigen auto of de auto van een derde, geldt dat genoemde normbedragen op basis van overlegging van nota’s aangevuld wordt tot maximaal 2000 te reizen kilometers op jaarbasis op basis van het commerciële (rolstoel)taxitarief en onder aftrek van het OV-tarief van € 0,11 per km.

Een financiële tegemoetkoming voor vervoer met een particuliere auto van € 620,-- is, gelet op het vervoersgebied waarbinnen de gehandicapte in staat moet worden gesteld zo’n 1500 tot 2000 kilometer te kunnen reizen, alleszins toereikend. Hiermee wordt ook aangesloten bij de maximaal te reizen kilometers van 2000 bij het collectief vervoer.

Bij het gebruik van collectief vervoer in het vervoergebied Helmond geldt per persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet dat deze gesubsidieerd kan reizen tegen het geldende OV-tarief (€ 0,50 voor 1 opstapzone per rit + € 0,50 per OV zone), tot op jaarbasis maximaal 800 zones (inclusief de zgn. opstapzone), dit is gelijk aan 2000 km per jaar. De reis moet beginnen en/of eindigen in een van de aan het CVV deelnemende gemeenten en kan maximaal 5 zones bedragen gerekend vanaf het woonadres in Helmond.

Indien geen gebruik kan worden gemaakt van het CVV en overig (rolstoel)taxivervoer medisch geïndiceerd is, worden als uitgangspunt de voorstaande budgetten gehanteerd. Rekening houdend met de individuele vervoersbehoefte, kan een hoger vervoersbudget worden toegekend, afgestemd op de persoonlijke omstandigheden en behoeften van de klant.

Een financiële tegemoetkoming voor de kosten voor het gebruik van een bruikleenauto is gesteld op € 160,--. De reden hiervan is dat de gemeente Helmond bruikleenauto’s least en vervolgens ter beschikking stelt aan de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet waarbij alle kosten, behalve de brandstofkosten, in de leaseprijs zijn begrepen. Voor de persoon blijven alleen de benzinekosten en als financiële tegemoetkoming voor de kosten daarvan geldt een budget van € 160,--. Dit budget is berekend op basis van de door de Belastingdienst gehanteerde onbelaste vergoeding van maximaal € 0,19 per km minus het OV-tarief per km van € 0,11 is € 0,08 x 2000 km.

Bij gebruik van een vervoersvoorziening in natura (bijvoorbeeld een scootermobiel) kan aanvullend gebruik van het collectief vervoer van maximaal 50% van het bepaalde in lid 2 onder sub a worden toegekend. Hieronder valt ook een elektrische rolstoel uitsluitend voor buitengebruik. Dit betreft een gebruik van CVV vervoer in het vervoergebied Helmond waarbij per persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet geldt dat deze gesubsidieerd kan reizen tegen het geldende OV-tarief (€ 0,50 voor 1 opstapzone per rit + € 0,50 per OV zone), tot op jaarbasis maximaal 400 zones (inclusief de zgn. opstapzone), dit is gelijk aan 1000 km per jaar. De reis moet beginnen en/of eindigen in een van de aan het CVV deelnemende gemeenten en kan maximaal 5 zones bedragen gerekend vanaf het woonadres in Helmond. Dit plafond is gesteld daar zij voor een groot deel in hun vervoersbehoefte kunnen voorzien middels de voorziening in natura.

Indien de persoon geen gebruik kan maken van het collectief vervoer, kan als aanvullende financiële tegemoetkoming voor gebruik van (eigen) auto en / of taxi 50% van het bepaalde in lid 2 onder sub b worden verstrekt.

Indien nodig kan deze vervoersvoorziening worden verhoogd naar 150%. Eveneens kan de hardheidsclausule worden toegepast, zodat hierdoor reeds afdoende tegemoetgekomen kan worden aan individualisering van de aantoonbare afwijkende vervoersbehoefte.

De vervoersvoorzieningen in natura zijn technisch niet ingericht voor langere afstanden buiten de gemeentegrenzen. Daarnaast is er sprake van seizoensinvloeden op de gebruiksmogelijkheden van de vervoersvoorzieningen in natura. Daarom bestaat de mogelijkheid tot toekenning van dit aanvullend gebruik van het collectief vervoer of de aanvullende financiële tegemoetkoming.

Ook voor bewoners van AWBZ instellingen dient maatwerk te worden geleverd. Personen in een AWBZ instelling ontvangen 50% van het bepaalde in lid 2 onder sub a c.q. sub b.

Artikel 22 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Artikel 22 legt vast vanaf welke inkomensgrens de auto algemeen gebruikelijk wordt geacht. Deze grens werd in de Wvg uitgedrukt in termen afgeleid van het norminkomen. Het Besluit maatschappelijke ondersteuning spreekt evenwel niet meer over het norminkomen.

Hoofdstuk 7 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 23 Rolstoelvoorziening

De maximale hoogte van het persoonsgebonden budget voor de kosten van onderhoud, reparatie en verzekering van een zelf aangeschafte rolstoelvoorziening in natura wanneer daar een medische indicatie voor bestaat, is afhankelijk gesteld van de soort rolstoel.

Artikel 24 Gemaximeerde financiële vergoeding voor een sportrolstoel of een sportvoorziening

Lid 1

De sportrolstoel is een voorziening die meegenomen is vanuit de Wvg zonder dat deze sportrolstoel in de Wvg of in de Wmo wordt genoemd. De sportrolstoel was een bovenwettelijke voorziening, in de Wvg opgenomen naar aanleiding van een verzoek van de Tweede Kamer. Een sportrolstoel wordt alleen verstrekt als een persoonsgebonden budget. Dit persoonsgebonden budget is niet kostendekkend en dient beschouwd te worden als tegemoetkoming in de kosten van aanschaf en onderhoud voor een periode van minimaal drie jaar en afhankelijk van de levensduur van de sportrolstoel. Na drie jaar kan eventueel opnieuw een persoonsgebonden budget worden toegekend.

Lid 2, 3 en 4

Sporten is bij uitstek een activiteit waar de belanghebbende met een beperking medemensen kan ontmoeten en sociale verbanden aan kan gaan.

De belanghebbende die in aanmerking komt voor een individuele sportvoorziening ontvangt een gemaximeerde financiële vergoeding waar hij de sportvoorziening mee aan kan schaffen voor een periode van minimaal drie jaar en afhankelijk van de levensduur van de sportvoorziening. De hoogte van de vergoeding is gemaximeerd op € 6.000,--. De werkelijke kosten van de sportvoorziening worden tot dit maximum gedekt.

Om de werkelijke kosten van de sportvoorziening te kunnen bepalen, dient de belanghebbende twee offertes te overleggen. Van elke offerte wordt het totaalbedrag berekend door de aanschafprijs + de kosten voor onderhoud voor drie jaar bij elkaar op te tellen. Het laagste totaalbedrag wordt als financiële vergoeding aan de belanghebbende uitgekeerd.

Het gemaximeerde bedrag van € 6.000,-- is tot stand gekomen op basis van verkregen informatie van Gehandicaptensport Nederland.

Voorbeelden van sportvoorzieningen zijn: (race)tandem, hand- en koppelbikes, aangepast paardrijzadel, zitski, sportprothesen, etc. Maar ook kleine hulpmiddelen als foamballen, rackets, grips, badges, etc.

Het verstrekken van sportvoorzieningen zal altijd maatwerk zijn. Het is hierbij belangrijk om af te stemmen met de behandelend arts dan wel het revalidatiecentrum van de belanghebbende.

Eén op één begeleiding bij het sporten en separaat vervoer ten behoeve van sporten wordt niet gezien als een individuele sportvoorziening in het kader van deze verordening.

Topsport zal net als bij mensen zonder beperking, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Het gemaximeerde bedrag van € 6.000,-- zal voor topsport niet toereikend zijn. Er zijn hiervoor ook andere mogelijkheden.

Hoofdstuk 8 Advisering en samenhangende afstemming

Artikel 25 Verplicht advies

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 bepaalt in artikel 2.3 lid 2 dat in bepaalde situaties boven een bepaald bedrag verplicht advies gevraagd moet worden. In artikel 25 staat dit bedrag vermeld.

Artikel 26 Samenhangende afstemming

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Helmond 2010 bepaalt in artikel 8.2 dat in deze Nadere regels bepaald moet worden op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager. Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Hoofdstuk 9 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 27 Overgangsbepaling

Dit artikel regelt in lid 1 dat bij een voorziening voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen de hoogte van de eigen bijdrage in het jaar 2010 voor een aanvrager nooit meer kan zijn dan het aandeel in de zorgkosten in een periode van vier weken bestaande uit een uurtarief van € 13,00 indien dit aandeel lager is dan de maximale periodebijdrage conform de berekening van artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels.

Dit in verband met de beslissing van de gemeenteraad dat ook vooralsnog in het jaar 2010 de hoogte van de eigen bijdrage bij een voorziening voor hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen in het kader van de Wmo nooit hoger kan zijn dan de hoogte van de eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp in het kader van de AWBZ.

Het genoemde uurtarief ad € 13,00 is afkomstig van het Bijdragebesluit zorg. In artikel 16d van dat Besluit wordt de hoogte bepaald van de bijdrage voor de zorg, bedoeld in de artikelen 4 en 5 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ en dat deze bijdrage € 13,00 per uur bedraagt.

Voorbeeld:

Voor een ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar met 4 uren zorg per 4-wekenperiode en een verzamelinkomen < € 22.222,-- bedraagt de maximale periodebijdrage € 17,60 (berekening op basis van artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels). Het aandeel in de zorgkosten bedraagt 4 x € 13,00 = € 52,00. Het aandeel in de zorgkosten is hoger dan de maximale periodebijdrage. Per periode wordt nooit meer dan de maximale periodebijdrage betaald. I.c. wordt dus aan eigen bijdrage betaald € 17,60 per periode van 4 weken.

Bij 4 uren zorg per 4-wekenperiode en een verzamelinkomen van € 26.000 bedraagt de maximale periodebijdrage € 61,19 (berekening op basis van artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels waarbij het bedrag van € 17,60 verhoogd wordt met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen

€ 22.222 en € 26.000). Het aandeel in de zorgkosten bedraagt 4 x € 13,00 = € 52,00. Het aandeel in de zorgkosten is lager dan de maximale periodebijdrage. I.c. wordt dus aan eigen bijdrage betaald € 52,00 per periode van 4 weken, zijnde de 4 uren zorg à € 13,00 per uur.

In verband met de beslissing van de gemeenteraad dat vooralsnog in het jaar 2010 de hoogte van het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.3 aanhef en onder sub b van de verordening, in het kader van de Wmo nooit hoger kan zijn dan de hoogte van het eigen aandeel in het kader van de Wvg, wordt in lid 2 van dit artikel onder sub a geregeld dat het eigen aandeel voor de aanvrager met een netto-inkomen (verminderd met de forfaitaire vrijlating als bedoeld in artikel 2 lid 6 en artikel 3 van deze Nadere regels) tot de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels op nihil gesteld wordt.

Voorbeeld:

Voor een ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar en een verzamelinkomen < € 22.222,-- bedraagt de maximale periodebijdrage € 17,60 (berekening op basis van artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels). In de toelichting van het Besluit maatschappelijke ondersteuning wordt aangegeven dat de inkomensgrens overeen komt met 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum. Deze systematiek is afgeleid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG, waarin bepaald was dat de draagkracht die in aanmerking genomen kon worden, toenam indien het inkomen ten minste 1,5 maal het voor de betreffende persoon geldende sociaal minimum bedroeg.

Aldus wordt de periodebijdrage in de vorm van een eigen aandeel van € 17,60 op nihil gesteld.

Onder sub b van lid 2 wordt bepaald dat bij de aanvrager met een netto-inkomen (verminderd met de forfaitaire vrijlating als bedoeld in artikel 2 lid 6 en artikel 3 van deze Nadere regels) boven de inkomensgrens zoals bedoeld in artikel 1 onder f van deze Nadere regels er een vergelijking plaats vindt tussen de berekening conform artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels met de hoogte van het eigen aandeel conform een berekening als bedoeld in artikel 2 en artikel 4 lid 2 sub b en sub c en lid 3 sub a van het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2006.

Indien deze laatste berekening voor de aanvrager gunstiger is, wordt de hoogte van het eigen aandeel beperkt tot de hoogte conform deze berekening.

Voorbeeld:

Voor een ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar en een verzamelinkomen van € 26.000 wordt de maximale periodebijdrage zo berekend dat het nominale eigen aandeel van € 17,60 op nihil gesteld wordt (dit om reden dat in artikel 4.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen is dat alleen voor de vier groepen de bedragen genoemd in artikel 4.1 in gelijke mate gewijzigd mag worden). Alleen het inkomensafhankelijk aandeel wordt dan in aanmerking genomen. Deze bedraagt, op basis van artikel 10 lid 2 van deze Nadere regels, een dertiende deel van 15% van het verschil tussen € 22.222,-- en € 26.000 is € 43,59. Het bedrag van € 43,59 per vier-weken wordt vergeleken met de uitkomst van de berekening ingevolge de Wvg, zijnde een netto maandinkomen hoger dan 1,5 x het norminkomen waarbij als berekeningswijze gehanteerd wordt de glijdende schaal van het percentage van aanpassingskosten zoals opgenomen in artikel 4 lid 2 sub b van het Besluit nadere regels verordening voorzieningen gehandicapten Helmond 2006. Wanneer de uitkomst van deze laatste berekening gunstiger is, wordt de periodebijdrage van € 43,59 in de vorm van een eigen aandeel tot die uitkomst beperkt.

In lid 3 is bepaald dat bij verstrekking van een woonvoorziening als bedoeld in artikel 5.4 aanhef en onder sub b van de verordening (een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening) bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming in het jaar 2010 gedurende maximaal 13 perioden van 4 weken een met toepassing van de daarvoor geldende regels berekend bedrag in mindering wordt gebracht (artikel 4.1 lid 3 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning).

Lid 4 regelt de overgangsregeling voor de persoon wanneer na herindicatie van AWBZ naar Wmo het aantal uren huishoudelijke zorg daalt.

Wanneer de omstandigheden ongewijzigd zijn, maar minder uren geïndiceerd worden, en er is een terugval van 25% of meer geldt er een overgangsregeling. Er geldt dan een gewenningsperiode doordat nog voor een periode van 3 maal 4 weken het oude aantal uren gehanteerd blijft. Deze overgangsregeling heeft een terugwerkende kracht tot 1 januari 2007.

De artikelen 28 en 29 behoeven geen nadere toelichting.