Regeling vervallen per 11-04-2013

Verordening individuele voorzieningen WMO gemeente Heusden

Geldend van 01-01-2011 t/m 10-04-2013

Intitulé

Verordening individuele voorzieningen WMO gemeente Heusden

Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

De raad van de gemeente Heusden, gelezen het voorstel van het college van 14 december 2010,

gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Stb 2006 351) en gelet op artikel 149 van de Gemeentewet;

overwegende dat het noodzakelijk is het verlenen van individuele voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning bij verordening te regelen;

besluit:

  • 1.

    vast te stellen de volgende Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden:

  • 2.

    bij vaststelling van deze verordening de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 te laten vervallen.

Afdeling I - Algemeen

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden;

    • b.

      wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

    • c.

      WVG: Wet voorzieningen gehandicapten;

    • d.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • e.

      AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

    • f.

      huishoudelijke voorziening: een voorziening ter ondersteuning bij of ter overname van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel de leefeenheid waartoe een persoon behoort;

    • g.

      rolstoelvoorziening: voorziening die de aanvrager in staat stelt zich in en om de woning te verplaatsen en waarvan het rijden de primaire functie is;

    • h.

      woonvoorziening: voorziening, niet zijnde een huishoudelijke voorziening of een rolstoelvoorziening, die de aanvrager in staat stelt tot het normale gebruik van de woning;

    • i.

      vervoersvoorziening: voorziening die de aanvrager in staat stelt zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

    • j.

      algemeen gebruikelijk: hetgeen naar in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen voor een persoon als de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger als gangbaar bezit of gangbare uitgaven wordt aangemerkt;

    • k.

      PGB: persoonsgebonden budget;

    • l.

      financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager.

    • m.

      uitkeringsmaatstaf: de normen waaraan de uitkering van een financiële tegemoetkoming worden getoetst.

    • n.

      budgetperiode: periode waarvoor een PGB of financiële tegemoetkoming wordt verleend;

    • o.

      inkomen:

      • i.

        het netto-inkomen;

      • ii.

        het gezamenlijk netto-inkomen van de ouders of pleegouders van de ondersteuningsbehoevende, indien de ondersteuningsbehoevende jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet;

      • iii.

        het gezamenlijk netto-inkomen van de ondersteuningsbehoevende en zijn echtgenoot, indien de ondersteuningsbehoevende een echtgenoot heeft in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet.

    • p.

      norminkomen: de normen, genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand, omgerekend tot een bedrag per kalenderjaar, waarbij deze normen voor een belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die een alleenstaande of een alleenstaande ouder is, en die niet in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de toeslag, genoemd in artikel 25 lid 2 van de Wet werk en bijstand, en de normen van een alleenstaande of gehuwde, die in een inrichting verblijft, eerst zijn verhoogd met de bedragen, genoemd in artikel 23 lid 2 van de Wet werk en bijstand;

    • q.

      eigen bijdrage: een bijdrage die bij de verlening van een voorziening in natura of in de vorm van een PGB voor rekening van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger komt respectievelijk blijft;

    • r.

      MO-zaak: het voormalige Centrum voor Indicatiestelling Zorg, de organisatie die advies uitbrengt over de indicatiestelling;

    • s.

      ondersteuningsbehoevende: een persoon met een verstandelijke of lichamelijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem;

    • t.

      mantelzorger: een persoon die mantelzorg, als bedoeld in artikel 1 onderdeel b van de wet, verleent;

    • u.

      woonplaats: woonplaats als bedoeld in artikel 10 lid 1 en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

    • v.

      woning: een woning waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld;

    • w.

      ADL-woning; Activiteiten van het Dagelijks Leven-woningen; aangepaste woningen voor mensen met een lichamelijke handicap waar zij kunnen wonen en hulp krijgen wanneer dit nodig is.

    • x.

      uitraasruimte: een verblijfsruimte waarin een ondersteuningsbehoevende die vanwege gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen;

    • y.

      gemeenschappelijke ruimte: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de ondersteuningsvrager vanaf de toegang tot de woning te bereiken;

    • z.

      woonwagen: een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

    • aa.

      standplaats: een kavel binnen de gemeente Heusden, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

    • bb.

      chronisch: onomkeerbare aandoeningen, zonder uitzicht op volledig herstel en met een ziekteduur van meer dan zes maanden.

  • 2.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 - Beperkingen

  • 1.

    Een voorziening kan slechts worden toegekend indien:

    • a.

      de aanvrager een verstandelijke of lichamelijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem heeft, waardoor hij niet in aanvaardbare mate in staat is, dan wel indien de aanvrager vrijwilligerswerk verricht of mantelzorg pleegt waarbij hij niet in aanvaardbare mate in staat is om:

      • i.

        een huishouden te voeren;

      • ii.

        zich te verplaatsen in en om de woning;

      • iii.

        zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

      • iv.

        medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale contacten aan te gaan.

    • b.

      de voorziening langdurig noodzakelijk is;

    • c.

      de voorziening, objectief bezien, als de goedkoopste adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • d.

      de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in de gemeente Heusden woonplaats heeft als bedoeling artikel 10 lid 1 en artikel 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2.

    Het college weigert een voorziening:

    • a.

      indien niet is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;

    • b.

      voor zover op grond van enige andere wettelijke regeling of enige privaatrechtelijke overeenkomst of verbintenis aanspraak op de voorziening bestaat;

    • c.

      voor zover in de voorziening een algemeen gebruikelijke component geacht kan worden te zijn begrepen;

    • d.

      indien een voorziening als waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens de WVG of krachtens de wet is verleend en de normale afschrijvingsduur voor die voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder verleende voorziening geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen;

    • e.

      indien een voorziening niet noodzakelijk is vanwege redelijkerwijs van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger zelf of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden of huisgenoten, te vergen medewerking aan oplossing voor het zich voordoende probleem;

    • f.

      indien, wanneer het gaat om een financiële tegemoetkoming of een PGB, in de financiering van het niet door de financiële tegemoetkoming of het PGB bestreken deel van de kosten niet is voorzien;

    • g.

      indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming of een PGB voor kosten betreft die de aanvrager voor de datum van het besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten.

  • 3.

    Een PGB wordt slechts verleend indien:

    • a.

      de aanvrager zich, wanneer op grond van deze verordening eerder een PGB is verleend, gehouden heeft aan bij de verlening van dat eerdere PGB opgelegde verplichtingen;

    • b.

      er geen gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de aanvrager zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen.

Hoofdstuk 2 – Vorm van de voorziening

Paragraaf 1 - algemeen

Artikel 2.1. - Mogelijke vormen

Een voorziening kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet en het overige in deze verordening bepaalde, in de volgende vormen worden verleend:

  • a.

    in natura;

  • b.

    in de vorm van een financiële tegemoetkoming;

  • c.

    in de vorm van een PGB.

Artikel 2.2 - Voorziening in natura

Een voorziening in natura kan worden verleend:

  • a.

    in eigendom;

  • b.

    in bruikleen;

  • c.

    in huur;

  • d.

    als persoonlijke dienstverlening.

Artikel 2.3 – Financiële tegemoetkoming

  • 1.

    Indien een financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft, alsmede de voorschriften waaraan de aanvrager en/of de ondersteuningsbehoevende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

  • 2.

    Indien een periodieke financiële tegemoetkoming wordt verleend, wordt in de beschikking tevens vermeld: de geldingsduur, de uitkeringsmaatstaf, alsmede de voorschriften waaraan de rechthebbende dient te voldoen alvorens tot uitbetaling van de tegemoetkoming kan worden overgegaan.

  • 3.

    Indien de geldingsduur niet in de beschikking is vermeld, wordt uitgegaan van een verstrekking voor onbepaalde tijd.

Artikel 2.4 - Eigen bijdrage

  • 1.

    De ondersteuningsbehoevende of mantelzorger is een eigen bijdrage verschuldigd bij de verstrekking van een huishoudelijke voorziening, een woonvoorziening en een scootmobiel.

  • 2.

    Het college stelt in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden regels vast over de gevallen waarin de eigen bijdrage wordt opgelegd en over de omvang van deze eigen bijdrage.

Artikel 2.5 – Hoogte financiële tegemoetkomingen en PGB’s

  • 1.

    Het college stelt het bedrag vast dat per uur aan PGB wordt verleend voor een huishoudelijke voorzieningen en legt dit bedrag vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden.

  • 2.

    Het college stelt de hoogte vast van de financiële tegemoetkomingen voor de woonvoorzieningen als genoemd in artikel 4.1 onderdeel a tot en met f en legt deze vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden.

  • 3.

    Het college stelt de hoogte vast van de financiële tegemoetkomingen voor de rolstoelvoorziening genoemd in artikel 5.1 onderdeel d en legt deze vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden.

  • 4.

    Het college stelt de hoogte vast van de financiële tegemoetkomingen voor de vervoersvoorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel e, f, g en i en legt deze vast in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden.

Paragraaf 2 – Persoons Gebonden Budget

Artikel 2.6 - Hoogte PGB

Het PGB wordt zo bepaald dat de aanvrager daarmee een voorziening kan inkopen die gelijkwaardig is aan een voorziening in natura.

Artikel 2.7 - Beschikking

  • 1.

    De beschikking tot verlening van een PGB bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a.

      het PGB en wanneer het gaat om een PGB voor een huishoudelijke voorziening de budgetperiode;

    • b.

      de wijze waarop dit budget is berekend;

    • c.

      door wie de eigen bijdrage wordt berekend;

    • d.

      de wijze waarop het PGB worden verleend;

    • e.

      de verplichtingen van de aanvrager;

    • f.

      de eisen waaraan de voorziening moet voldoen.

  • 2.

    De budgetperiode voor een huishoudelijke voorziening kan meerdere kalenderjaren beslaan. In dat geval wordt de aanvrager van het PGB, ieder kalender jaar opnieuw door het college op de hoogte gebracht van de hoogte van het PGB voor de budgetperiode van het betreffende kalenderjaar.

Artikel 2.8 - Vaststelling

  • 1.

    Het PGB voor een huishoudelijke voorziening wordt na afloop van het kalenderjaar, of als de budgetperiode eerder afloopt na afloop van de budgetperiode, door het college vastgesteld.

  • 2.

    Voor een woonvoorziening, rolstoelvoorziening en vervoersvoorziening geldt dat er na gereedmelding of aanschaf van de voorziening een controle plaats vindt.

  • 3.

    Wanneer bij de controle is gebleken dat aan alle voorwaarden waaronder de voorziening is verleend is voldaan, zal het PGB door het college vastgesteld worden.

  • 4.

    Artikel 4:46 Awb is van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het college vordert onverschuldigd betaalde bedragen van de aanvrager terug of verrekent deze met door hem aan de aanvrager terzake van PGB’s verschuldigde bedragen.

Hoofdstuk 3 - Huishoudelijke voorzieningen

Artikel 3.1 - Kring rechthebbenden

Een huishoudelijke voorziening kan worden verleend aan:

  • a.

    een ondersteuningsbehoevende; en

  • b.

    een mantelzorger.

Artikel 3.2 - Vorm huishoudelijke voorziening

De huishoudelijke voorziening wordt, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 3.3 – Omvang huishoudelijke voorziening

De omvang van de huishoudelijke voorziening wordt uitgedrukt in uren, afgerond in decimalen, per week.

Artikel 3.4 - Geen langdurige noodzaak

In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel b kan het college een huishoudelijke voorziening verstrekken, indien er geen langdurige noodzaak is.

Artikel 3.5 - Beperkingen

Het college weigert een huishoudelijke voorziening:

  • a.

    voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • b.

    indien de aanvraag betrekking heeft op hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, vakantiewoningen en tweede woningen

  • c.

    indien de aanvrager verblijft in een AWBZ-instelling.

Hoofdstuk 4 - Woonvoorzieningen

Paragraaf 1 – Algemeen

Artikel 4.1 - Typen woonvoorziening

De door het college te verlenen woonvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • b.

    een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan een woning;

  • c.

    een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard in of aan een woning;

  • d.

    een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een woning;

  • e.

    een voorziening voor tijdelijke huisvesting;

  • f.

    een voorziening voor huurderving.

Artikel 4.2 - Kring rechthebbenden

  • 1.

    Een voorziening genoemd in artikel 4.1 kan slechts worden verleend ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende en wordt, behoudens het bepaalde in lid 2 en de artikelen 4.8 lid 2, 4.11 lid 2 en 4.13, verleend aan de ondersteuningsbehoevende.

  • 2.

    Indien de ondersteuningsbehoevende niet de eigenaar is van de woning wordt een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b, in afwijking van lid 1 en artikel 1.2 lid 1 onderdeel a, verleend aan de eigenaar van de woning.

Artikel 4.3 – Vorm woonvoorziening

  • 1.

    De voorzieningen genoemd in artikel 4.1 worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

  • 2.

    De voorzieningen genoemd in artikel 4.1 onderdeel c en d kunnen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, ook in natura of in de vorm van een PGB verleend.

Artikel 4.4 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

  • 1.

    Na de voltooiing van de werkzaamheden in het kader van een voorziening als bedoeld in artikel 4.1 onder b, maar uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van deze voorziening, verklaart de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.

  • 2.

    Na de gereedmelding vindt een controle plaats waarbij gekeken wordt of bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de voorziening is verleend.

  • 3.

    Wanneer bij de controle is gebleken dat aan alle voorwaarden is voldaan, zal de uitbetaling plaats vinden.

Artikel 4.5 - Afschrijving van woningaanpassingen

  • 1.

    De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een financiële tegemoetkoming in de kosten van het treffen van een woonvoorziening heeft ontvangen en die binnen een periode van vijf jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, is gehouden om binnen een week na het passeren van de akte het college hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen.

  • 2.

    Het college kan de eigenaar-bewoner verplichten de meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan terug te storten aan de gemeente.

  • 3.

    De vaststelling van de eventuele meerwaarde geschiedt door een beëdigd taxateur, aan te wijzen door de woningeigenaar.

  • 4.

    De terugstorting als bedoeld in het tweede lid bedraagt 100% van de meerwaarde, maar nooit meer dan het bedrag dat ten laste van de gemeente is gekomen in verband met de getroffen voorzieningen.

  • 5.

    Op het terug te storten bedrag kunnen de kosten van taxatie in mindering worden gebracht.

  • 6.

    De terugstortingsverplichting vervalt vijf jaar na de datum van gereedmelding als bedoeld in artikel 4.4.

Artikel 4.6 - Weigeringsgronden

Het college weigert een voorziening genoemd in artikel 4.1:

  • a.

    indien de beperking of het probleem voortvloeit uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • b.

    voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • c.

    indien er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van woning;

  • d.

    indien de beperking of het probleem niet in de woning zelf (waartoe ook de toegankelijkheid van de woning wordt begrepen) worden ondervonden;

  • e.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit een woning waarin en waaromheen hij in staat is zich te verplaatsen;

  • f.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en deze verhuizing dan wel de acceptatie van de nieuwe woning heeft plaatsgevonden voordat het college een besluit heeft genomen naar aanleiding van de aanvraag, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor die verhuizing of die acceptatie;

  • g.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende niet verhuist naar de voor hem op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor de verhuizing;

  • h.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende voor het eerst zelfstandig gaat wonen;

  • i.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit en naar een woning die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;

  • j.

    indien de aanvraag verband houdt met een verhuizing en de ondersteuningsbehoevende verhuist naar een AWBZ-instelling;

  • k.

    indien de aanvraag betrekking heeft op een AWBZ-instelling, kloosters, hotels/pensions, trekkerswoonwagens, vakantiewoningen en tweede woningen,

  • l.

    indien de aanvrager ouder is dan 55 jaar en de kosten van de woonvoorziening lager zijn dan het in het besluit maatschappelijke ondersteuning in art. 6.1 lid 6 opgenomen bedrag.

Paragraaf 2 - Het recht op een woonvoorziening

Artikel 4.7 - Rangorde

  • 1.

    De verlening van de voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel a, zo nodig in combinatie met andere in artikel 4.1 genoemde voorzieningen, heeft voorrang indien deze voorziening of deze combinatie de goedkoopste adequate oplossing is.

  • 2.

    Bij verlening van de voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b aan een woningeigenaar die niet bereid is de woning wederom te laten bewonen door een ondersteuningsbehoevende, heeft de plaatsing van een losse woonunit voorrang.

Artikel 4.8 - Bezoekbaar maken woning

  • 1.

    In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel d en artikel 4.2 lid 1 kan het college ten behoeve van de ondersteuningsbehoevende een woonvoorziening als bedoeld in artikel 4.1 onderdeel b en c, dan wel een combinatie van deze voorzieningen verstrekken voor het bezoekbaar maken van een woning indien de ondersteuningsbehoevende in een AWBZ-instelling verblijft.

  • 2.

    De aanvraag wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 3.

    De voorziening betreft slechts een tegemoetkoming in de kosten van het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woning.

  • 4.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de ondersteuningsbehoevende de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 4.9 Gemeenschappelijke ruimten

Het college kan een financiële tegemoetkoming verlenen voor het treffen van de volgende voorzieningen aan een gemeenschappelijke ruimte:

  • a.

    het verbreden van toegangsdeuren;

  • b.

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • c.

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het gebouw (mits de woningen in het woongebouw te bereiken zijn met een rolstoel);

  • d.

    drempelhulpen of vlonders;

  • e.

    het aanbrengen van een extra trapleuning bij een portiekwoning;

  • f.

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van een woongebouw, waarbij de brandveiligheidsvoorschriften in acht worden genomen.

Artikel 4.10 - Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen

1.Het college verleent slechts een voorziening genoemd in artikel 4.1 ten behoeve van een woonwagen indien:

  • a.

    de technische levensduur van de woonwagen nog minimaal vijf jaar is;

  • b.

    de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • c.

    de woonwagen ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening bij de gemeente op de standplaats stond;

  • d.

    de hoofdbewoner van de woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Woningwet.

Artikel 4.11 - Voorziening voor verhuizing en inrichting

  • 1.

    Het college kan een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel a verlenen aan een ondersteuningsbehoevende.

  • 2.

    In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel a en artikel 4.2 lid 1, kan het college een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel a verlenen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning heeft ontruimd.

  • 3.

    De in het eerste lid genoemde voorziening wordt slechts verleend indien:

    • a.

      de ondersteuningsbehoevende verhuist naar een naar het oordeel van het college geschikte woning (hieronder wordt verstaan een woning waarin de ondersteuningsbehoevende geen beperkingen ondervindt, of die met inzet van beperkte middelen, geschikt te maken is);

    • b.

      de ondersteuningsbehoevende verhuist vanuit een zelfstandige woonruimte;

    • c.

      in de te verlaten woonruimte belemmeringen zijn ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft;

    • d.

      de ondersteuningsbehoevende niet is verhuisd op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie de verhuizing ook zonder handicap algemeen gebruikelijk geacht zou zijn.

Artikel 4.12 - Voorziening voor tijdelijke huisvesting

  • 1.

    Het college kan een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel e verlenen indien:

    • a.

      een ondersteuningsbehoevende in verband met aanpassing van zijn huidige of een nog te betrekken woning heeft voorzien in noodzakelijke tijdelijke huisvesting; en

    • b.

      de kosten voor deze huisvesting noodzakelijk zijn.

  • 2.

    De financiële tegemoetkoming als genoemd in het eerste lid wordt verleend uitsluitend voor de periode, dat de aan te passen woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden en de ondersteuningsbehoevende als gevolg daarvan voor dubbele woonlasten komt te staan.

  • 3.

    De maximale termijn waarvoor het college een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting, als bedoeld in het eerste lid, verleent bedraagt zes maanden.

Artikel 4.13 - Voorziening voor huurderving

In afwijking van artikel 1.2 lid 1 onderdeel a en artikel 4.2 lid 1 kan het college, in geval van huurbeëindiging van een aangepaste woning, die voor meer dan € 4.537,00 is aangepast op grond van de wet, de WVG of de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal zes maanden,

waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

Artikel 4.14 Kosten in verband met onderhoud en reparatie

Het college verleent slechts een voorziening als bedoeld in artikel 4.1 onder d indien:

  • a.

    de woonvoorziening in het kader van de wet, de WVG dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten (RGSHG) is verleend;

  • b.

    het onderhoud of de reparatie in ieder geval betrekking heeft op:

    • i.

      stoelliften;

    • ii.

      rolstoel- of sta-plateauliften;

    • iii.

      woonhuisliften;

    • iv.

      hefplateauliften;

    • v.

      balansliften;

    • vi.

      tilliften passief;

    • vii.

      de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel;

    • viii.

      elektromechanische openings- en sluitingsmechanisme van deuren;

  • c.

    de ondersteuningsbehoevende ten tijde van het onderhoud of de reparatie de woonruimte als hoofdverblijf bewoont.

Hoofdstuk 5 – Rolstoelvoorzieningen

Artikel 5.1 – Typen rolstoelvoorziening

De door het college te verlenen rolstoelvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen, dan wel voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte, dan wel een aanpassing daaraan;

  • b.

    accessoires;

  • c.

    onderhoud, gebruik en reparatie;

  • d.

    een sportrolstoel.

Artikel 5.2 - Kring rechthebbenden

  • 1.

    De voorzieningen genoemd in artikel 5.1 onderdeel a en onderdeel b kunnen worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende wiens beperking of probleem dagelijks zittend of liggend verplaatsen in en om de woning noodzakelijk maakt en wanneer voorzieningen op grond van een andere wettelijke regeling een onvoldoende oplossing bieden.

  • 2.

    Een voorziening genoemd in artikel 5.1 onderdeel d kan ter recreatieve sportbeoefening in verenigingsverband, worden verleend aan een persoon die zonder sportrolstoel niet in staat is tot sportbeoefening.

Artikel 5.3 - Vorm rolstoelvoorzieningen

  • 1.

    De voorzieningen genoemd in artikel 5.1 onderdeel a, b en c worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

  • 2.

    De voorziening genoemd in artikel 5.1 onderdeel d wordt in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend, waarmee voor een periode van drie jaar een rolstoel aangeschaft en onderhouden kan worden.

Artikel 5.4 – Beperkingen

1.De voorzieningen, genoemd in artikel 5.1, worden niet verleend indien de ondersteuningsbehoevende verblijft in een AWBZ-instelling en recht heeft op verstrekking van een rolstoel ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Hoofdstuk 6 - Vervoersvoorzieningen

Paragraaf 1 – Algemeen

Artikel 6.1 - Typen vervoersvoorziening

De door het college te verstrekken vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend al dan niet openbaar vervoer;

  • b.

    een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

  • c.

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • d.

    een al dan niet aangepaste open elektrische buitenwagen;

  • e.

    aanpassing van een eigen auto;

  • f.

    gebruik van een taxi of rolstoeltaxi;

  • g.

    aanschaf of gebruik van een ander vervoermiddel dan de vervoermiddelen genoemd in de onderdelen b, c en d;

Artikel 6.2 - Kring rechthebbenden

  • 1.

    De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 kunnen worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende die door zijn beperking of probleem niet in staat is om in zijn directe woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.

  • 2.

    De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 kunnen, in afwijking van lid 1 en artikel 1.2 lid 1 onderdeel a, worden verleend aan een ondersteuningsbehoevende die bij gebreke van de mogelijkheid om bezoeken buiten de directe woon- en leefomgeving af te leggen in een staat van sociaal isolement of vervreemding geraakt.

Artikel 6.3 – Vorm vervoersvoorziening

  • 1.

    De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel a en b worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura verleend.

  • 2.

    De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel c, d en g worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet, in natura of in de vorm van een PGB verleend.

  • 3.

    De voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdeel e en f worden in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleend.

Paragraaf 2 - Het recht op een vervoersvoorziening

Artikel 6.4 - Het recht op een vervoersvoorziening

  • 1.

    Een ondersteuningsbehoevende kan eerst dan voor een voorziening genoemd in artikel 6.1 in aanmerking worden gebracht, wanneer hij niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken of te gebruiken.

  • 2.

    De verlening van de voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel a, zo nodig in combinatie met andere in artikel 6.1 genoemde voorzieningen, heeft voorrang indien deze voorziening of deze combinatie de goedkoopste adequate oplossing is.

  • 3.

    Een ondersteuningsbehoevende kan eerst dan voor een voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel d in aanmerking worden gebracht indien hij zich niet kan verplaatsen in zijn directe woon- en leefomgeving en hij niet in staat is gebruik te maken van een al dan niet speciaal uitgevoerde fiets.

  • 4.

    Bij de verlening van de voorzieningen genoemd in artikel 6.1 onderdelen b tot en met j kan rekening worden gehouden met:

    • a.

      de individuele vervoersbehoefte van de ondersteuningsbehoevende;

    • b.

      de mate waarin de voorziening genoemd in artikel 6.1 onderdeel a in de individuele vervoersbehoefte kan voorzien; en

    • c.

      de mate waarin de vervoersbehoeften van gezinsleden samenvallen.

  • 5.

    Indien het inkomen als bedoeld in artikel 1.1 onder l hoger is dan 1,5 maal het norminkomen, wordt geen vervoersvoorziening verleend als bedoeld in artikel 6.1 onderdeel a, b en f.

Afdeling II - Procedures

Hoofdstuk 7- Het verkrijgen van een voorziening

Artikel 7.1 - Aanvraag

Een aanvraag moet schriftelijk of elektronisch worden ingediend bij het Wmo-loket van de gemeente Heusden.

Artikel 7.2 - Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger.

Hoofdstuk 8 - Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het

College

Artikel 8.1 - Inlichtingen, onderzoek, advies

  • 1.

    Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, de ondersteuningsbehoevende:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het college vraagt een daartoe door hem aangewezen adviesinstantie in voorkomende gevallen om advies.

  • 3.

    Een aanvrager of ondersteuningsbehoevende is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te (doen) verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening.

Artikel 8.2 – Alleenrecht indicatiestelling

Indien het college gebruik maakt van de bevoegdheid als genoemd in artikel 8.1 lid 2, dan wordt uitsluitend advies gevraagd aan het MO-zaak.

Artikel 8.3 – gebruik advies MO-zaak.

Indien het college om advies vraagt bij MO-zaak, gelden de modelbeleidsregels van het MO-zaak als richtlijn voor zowel het advies van het MO-zaak als voor het besluit dat door het college wordt genomen op basis van het advies.

Artikel 8.4 - Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verleend, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 8.5 - Heronderzoek,

Het college is bevoegd regelmatig een heronderzoek te verrichten naar de voor de voortzetting van het recht op een voorziening van belang zijnde gegevens.

Artikel 8.6 - Intrekking en beëindiging

  • 1.

    Het college trekt een besluit genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk in, indien:

    • a.

      niet of niet langer is voldaan aan de voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet;

    • b.

      blijkt dat de aangeleverde gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen, terwijl de belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat bedoelde gegevens onjuist waren.

  • 2.

    Onverminderd de gronden voor intrekking genoemd in het eerste lid, wordt de beschikking tot verlening van een PGB ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag vanaf welke de aanvrager schriftelijk heeft aangegeven geen prijs meer te stellen op het PGB.

  • 3.

    Bij overlijden van de aanvrager eindigt het PGB op de dag gelegen na de dag waarop de aanvrager overlijdt.

  • 4.

    De beschikking tot verlening van een PGB kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de aanvrager de in artikelen 3.8, 4.16, 5.6 en 6.6 genoemde verplichtingen niet nakomt.

  • 5.

    Bij overlijden van de rechthebbende eindigt de periodieke financiële tegemoetkoming op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de rechthebbende is overleden.

Artikel 8.7 - Terugvordering

  • 1.

    Het college vordert de op grond van deze verordening verleende voorziening van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in ieder geval terug indien zij het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 8.6 hebben ingetrokken en voor zover na de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening nog geen vijf jaren zijn verstreken.

  • 2.

    Alle ingevolge deze verordening terug te vorderen bedragen worden verhoogd met de wettelijke rente.

Afdeling III – Slot

Hoofdstuk 9 – Slotbepalingen

Artikel 9.1 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

  • 1.

    Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de ondersteuningsbehoevende, mantelzorger of de woningeigenaar afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien strikte toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2.

    Voorafgaande aan toepassing van het eerste lid kan het college advies vragen.

Artikel 9.2 - Beslissing college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van de Wmo betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 9.3 - Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de bij of krachtens deze verordening geldende bedragen verhogen of verlagen conform de prijsontwikkeling op basis van de consumentenprijsindex alle huishoudens van het Centraal Bureau voor de Statistiek

Artikel 9.4 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

  • 1.

    Het gevoerde beleid wordt jaarlijks geëvalueerd; indien deze evaluatie daar aanleiding toe geeft, wordt de verordening aangepast.

  • 2.

    Het college zendt na afloop van iedere evaluatie een verslag aan de gemeenteraad over de doeltreffendheid en de effectiviteit van de verordening in de praktijk.

Artikel 9.5 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

Artikel 9.6 - Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Wmo-verordening gemeente Heusden

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Heusden op
14 december 2010;
de griffier,
de plaatsvervangend voorzitter,
mw. drs. E.J.M. de Graaf
dhr. ing. A.P.M. van den Hoven

Verordening maatschappelijke ondersteuning – Toelichting

Afdeling I – Algemeen

Hoofdstuk 1 - Algemene bepalingen

Artikel 1.1 - Begripsbepalingen

Lid 1g: rolstoelvoorziening

De zinsnede “waarvan het rijden de primaire functie is” dient ertoe dat een traplift of een verrijdbare lift voor overheveling naar bed niet als rolstoelvoorziening wordt aangemerkt.

Lid 1h: woonvoorziening

Onder het normale gebruik van de woning worden de normale (elementaire) woonfuncties verstaan zoals slapen, eten en lichaamsreiniging. Het gebruiken van een hobby-, werk- of recreatieruimte valt er niet onder.

Lid 1j: algemeen gebruikelijk

Met “personen als de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger” worden personen zonder beperking of probleem of niet-mantelzorgers bedoeld die in een met de situatie van de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger vergelijkbare situatie verkeren (bijvoorbeeld wat betreft inkomen, leeftijd, etc.). Het college weigert de voorziening voor zover in de voorziening een algemeen gebruikelijke component geacht kan worden te zijn begrepen (artikel 1.2 lid 2 onderdeel c). In zoverre is de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in staat zelf in de voorziening te voorzien. Zo wordt bijvoorbeeld geen normale fiets verleend, omdat een fiets voor iedere Nederlander gangbaar bezit is. En zo wordt ook een driewielfiets in natura of in de vorm van een PGB niet verleend voor zover in de driewielfiets een normale fiets geacht kan worden te zijn inbegrepen. Pas nadat de driewielfiets in zoverre is geweigerd (lees: nadat is bepaald in hoeverre de kosten van de driewielfiets voor rekening van de aanvrager komen), komt artikel 2.4 (de eigen bijdrage) aan de orde.

Lid 1o: norminkomen

Deze definitie komt uit de - inmiddels vervallen - Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG.

Lid 1t: mantelzorger

Op basis van artikel 1, lid 1 onderdeel b van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt onder mantelzorg verstaan, langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.

Lid 1u: woonplaats

De woonplaats van de belanghebbende wordt vastgesteld op grond van de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Uit deze artikelen volgt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Een natuurlijk persoon wordt vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken gemeentebesturen heeft kennis gegeven.

Lid 1z: woonwagen

De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.

Lid 1aa: standplaats

De begripsomschrijving komt uit de Huisvestingswet.

Artikel 1.2 - Beperkingen en weigeringsgronden

Lid 1a sub 2: zich verplaatsen in en om de woning

Het in staat stellen zich in aanvaardbare mate te verplaatsen in en om de woning kan worden bereikt door de verlening van hetzij een rolstoelvoorziening, hetzij een woonvoorziening.

Lid 1b: langdurig noodzakelijk

Als algemene stelregel kan gelden dat voorzieningen die langer dan zes maanden nodig zijn als langdurig noodzakelijk moeten worden aangemerkt en dus voor verlening op grond van deze verordening in aanmerking komen.

Lid 1c: goedkoopste adequate voorziening

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verleend, dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn.

Lid 2a: voorwaarden of verplichtingen gesteld bij of krachtens de wet

De voorwaarden of verplichtingen gesteld in deze verordening vallen hier ook onder.

Lid 2b: andere aanspraak op voorziening

Bij artikel 1.2 lid 2 onderdeel b wordt aangegeven dat voorzieningen niet worden verleend indien er een andere wettelijke regeling bestaat, op grond waarvan men aanspraak kan maken op de aangevraagde voorziening.

Lid 2c: algemeen gebruikelijke component

Zie de toelichting bij artikel 1.1 lid 1 onderdeel j.

Lid 2e: redelijkerwijs te vergen medewerking

Voor de beantwoording van de vraag wat moet worden verstaan onder redelijkerwijs te vergen medewerking kan het college aansluiting vinden bij het Protocol gebruikelijke zorg. Mantelzorg is geen redelijkerwijs te vergen medewerking.

Lid 2f: financiering

Indien er geen duidelijkheid bestaat over de wijze van financiering van het niet door de voorziening gedekte deel van de kosten staat het niet vast dat de voorziening daadwerkelijk getroffen kan worden. Het mag duidelijk zijn dat er in dat geval geen voorziening wordt verleend. Dit artikelonderdeel is vooral van belang voor woonvoorzieningen.

Lid 2g: kosten gemaakt voor datum besluit

In dit artikel is bepaald dat het college een voorziening weigert indien de aanvraag een financiële tegemoetkoming in, of een PGB voor kosten betreft die de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger voor de datum van het besluit naar aanleiding van die aanvraag heeft gemaakt, tenzij het college schriftelijk toestemming heeft verleend voor het maken van de kosten. De reden hiervoor is dat het college in een dergelijk geval geen mogelijkheden meer heeft de noodzaak van de voorziening vast te stellen noch invloed heeft op de te verlenen soort voorziening. Zo zullen de verbouwingswerkzaamheden niet eerder mogen worden aangevangen dan het moment waarop het college een beslissing over een aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als de goedkoopste adequate voorziening beschouwt. Het college kan immers ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de ondersteuningsbehoevende gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste woning elders, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is. Artikel 4.6 onderdeel f is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 1.2 lid 2 onderdeel g.

Hoofdstuk 2 – Vorm van de voorziening

Artikel 2.4 – Eigen bijdrage

In dit artikel is aangegeven bij welke voorzieningen, die in natura of in de vorm van een PGB worden verleend, de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger een eigen bijdrage is verschuldigd.

Artikel 2.5 – Hoogte financiële tegemoetkoming en PGB’s

Dit artikel geeft het college de opdracht de hoogte van diverse financiële tegemoetkomingen en het bedrag dat per uur aan PGB wordt verleend voor een huishoudelijke voorziening vast te leggen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Heusden. Dat de vaststelling is opgedragen aan het college burgemeester en wethouders heeft als voordeel dat snel en adequaat gereageerd kan worden op ontwikkelingen met betrekking tot prijzen en tarieven.

Paragraaf 2 – Persoons Gebonden Budget

Artikel 2.6 - Hoogte PGB

Dit artikel regelt de omvang van het aan de aanvrager te verlenen budget.

Artikel 2.7 - Beschikking

Lid 1 somt op wat ten minste in de verleningsbeschikking dient te staan. Lid 2 is van toepassing op de huishoudelijke voorziening waarbij het is van belang dat de aanvrager in het nieuwe kalenderjaar de exacte hoogte van het in dat jaar te besteden

bedrag verneemt (hier speelt ook de in artikel 9.3 neergelegde indexering een rol). Lid 2 bepaalt dat het college hem van dat bedrag op de hoogte brengt.

Artikel 2.8 - Vaststelling

De beschikking tot verlening van een PGB geeft de aanvrager het recht op een PGB, onder de voorwaarde dat hij zich aan de verplichtingen houdt. Pas de beschikking tot budgetvaststelling geeft de aanvrager een onvoorwaardelijk recht op PGB.

Artikel 4:46 lid 1 Awb stelt voorop dat de subsidievaststelling geschiedt overeenkomstig de subsidieverlening. De subsidie kan echter lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden, indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, indien de subsidieontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, dan wel indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten (artikel 4:46 lid 2 Awb). Deze gronden voor verlaging van het verleende bedrag, worden in het vijfde lid van artikel 3.10, het vijfde lid van artikel 4.18 en het tweede lid van artikel 5.8 van overeenkomstige toepassing verklaard. Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend – en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (lid 6).

Indien het PGB op een lager bedrag wordt vastgesteld dan waarvoor het is verleend – en op basis waarvan het derhalve is bevoorschot - dient het teveel betaalde van de aanvrager te worden teruggevorderd of te worden verrekend met nog door het college ter zake van PGB's te verstrekken bedragen (lid 3).

Hoofdstuk 3 - Huishoudelijke voorzieningen

Artikel 3.2 - Vorm huishoudelijke voorziening

De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

Artikel 3.4 - Geen langdurige noodzaak

In artikel 1.2 lid 1 onderdeel b is geregeld dat een voorziening alleen wordt toegekend indien sprake is van een langdurige noodzaak. Artikel 3.4 geeft het college, in afwijking van artikel 1.2 lid onderdeel b, de bevoegdheid om een huishoudelijke voorziening indien er geen langdurige noodzaak is. Hierbij valt te denken aan de situatie dat voor een afzienbare tijd een huishoudelijke voorziening nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis

na een opname en het staan op een wachtlijst voor een AWBZ-instelling.

Artikel 3.5 - Beperkingen

Dit artikel noemt een aantal situaties waarin geen huishoudelijke voorziening wordt toegekend. Onderdeel a bepaalt dat geen huishoudelijke voorziening wordt verleend voor zover de voorziening betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Indien een huishoudelijke voorziening gedeeltelijk of geheel bedoeld is vanwege het feit dat de ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Hoofdstuk 4 – Woonvoorzieningen

Paragraaf 1 - Algemeen

Artikel 4.1 - Typen woonvoorziening

Onderdeel b: voorziening van bouwkundige of woontechnische aard

Een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard wordt ook wel woningaanpassing genoemd. Onder een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard is ook begrepen de uitraasruimte. Dit is een verblijfsruimte waarin een persoon die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont zich kan afzonderen of tot rust kan komen.

Onderdeel c: voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard

Onder een voorziening van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard is bijvoorbeeld begrepen een woningsanering in verband met CARA en/of een allergie, een tillift, een rolstoeltapijt, en een hulpmiddel voor baden, wassen en douchen dat niet nagelvast aan de woning is bevestigd.

Artikel 4.2 - Kring rechthebbenden

In dit artikel is onder meer bepaald aan wie de woonvoorziening wordt verleend. In artikel 7 lid 2 van de wet is bepaald dat een PGB en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Indien de ondersteuningsbehoevende de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard ingevolge artikel

4.2 lid 1 aan de ondersteuningsbehoevende verleend. Indien de ondersteuningsbehoevende niet de eigenaar van de woning is, wordt een voorziening van bouwkundige of woon-technische aard ingevolge artikel 4.2 lid 2 aan de woningeigenaar verleend. Aldus wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de wet.

Artikel 4.3 – Vorm woonvoorziening

De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

Artikel 4.4 - Gereedmelding, vaststelling en uitbetaling

De termijn van 15 maanden is opgenomen om te voorkomen dat onnodig lang een verplichting tot uitbetaling blijft bestaan. Het college controleert of aan de voorwaarden bij de verlening van de voorziening is voldaan. Het overleggen van een verklaring dient ertoe om te voorkomen dat iedere voorwaarde daadwerkelijk moet worden gecontroleerd. Indien later alsnog zou blijken dat niet aan alle voorwaarden is voldaan kan de verleende voorziening alsnog worden ingetrokken en eventueel worden teruggevorderd.

Artikel 4.6 - Beperkingen

Onderdeel a: aard van de materialen

Geen woonvoorziening wordt verleend indien de in of aan de woning gebruikte materialen (mede) de oorzaak zijn van de ondervonden beperking, zoals bijvoorbeeld een allergie. Een uitzondering geldt indien er sprake is van niet voorziene, onverwacht optredende meerkosten waarvoor de ondersteuningsbehoevende niet heeft kunnen reserveren, bijvoorbeeld in het geval dat uit een medisch onderzoek plotseling blijkt dat de ondersteuningsbehoevende lijdt aan een ziekte of gebrek (bijvoorbeeld CARA) waardoor hij zijn woning dient te saneren.

Ook wordt geen woonvoorziening verleend indien de ondervonden beperking het gevolg is van achterstallig onderhoud of vocht en tocht, veroorzaakt door in de woning gelegen factoren. De eigenaar van een woning (al dan niet in de sociale huursector) dient zijn woning deugdelijk te onderhouden. Alleen in die situaties dat de ondersteuningsbehoevende met een inkomen op het sociaal minimum te maken heeft met een woningeigenaar die weigert tot onderhoud/aanpassing (al dan niet gepaard gaande met een huurverhoging) over te gaan, kan een voorziening worden verleend.

Onderdeel e: verhuizing vanuit een geschikte woning

Voor alle voorzieningen geldt als uitgangspunt dat deze slechts worden verleend indien ze noodzakelijk zijn. Verhuizing vanuit een voor de ondersteuningsbehoevende geschikte woning kan dus niet leiden tot de verlening van Wmo-voorzieningen.

Onderdeel f: verhuizing voordat het besluit is genomen

Artikel 4.6 onderdeel f is een speciale bepaling ten opzichte van het bepaalde in artikel 1.2 lid 2 onderdeel g. Pas nadat het college een beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een ondersteuningsbehoevende hiervoor in aanmerking. Pas nadat advies is verkregen en het college een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest adequaat is, kan de ondersteuningsbehoevende tot verhuizen overgaan. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat het college achteraf, nadat de ondersteunings-behoevende reeds is verhuisd, met een claim voor verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt. In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de ondersteuningsbehoevende snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze, of andere urgente gevallen, is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de ondersteuningsbehoevende voor de verhuizing schriftelijk toestemming van het college te hebben verkregen.

Paragraaf 2 - Het recht op een woonvoorziening

Artikel 4.7 - Rangorde

Lid 1: primaat van de verhuizing

Indien aangepaste of goedkoper aanpasbare woningen beschikbaar zijn, wordt uit doelmatigheidsoverwegingen de voorkeur gegeven aan verhuizen boven aanpassen van de huidige woning van de ondersteuningsbehoevende. Bij de afweging worden de kosten van een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige

woning. Bij die afweging wordt ook rekening gehouden met relevante sociale omstandigheden waarin de ondersteuningsbehoevende zich bevindt. In dit verband valt te denken aan de aanwezigheid van mantelzorg.

Wanneer de voorziening voor verhuizing en inrichting, zo nodig in combinatie met andere voorzieningen, de goedkoopste adequate oplossing is, heeft een voorziening voor verhuizing en inrichting (eventueel in combinatie met een andere voorziening) voorrang. Bezien moet worden of verhuizing mogelijk en zinvol is. Dat wil zeggen dat een geschikte woning beschikbaar is of op korte termijn beschikbaar komt. Onder geschikte woning dient hier begrepen te worden een woning die met betrekkelijk lage investeringen volledig aangepast kan worden. De verlening van verhuiskostenvergoedingen aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4:11 lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt.

Lid 2: primaat van de losse woonunit

Wanneer de woning bewoond wordt door een ondersteuningsbehoevende en deze (of, wanneer de ondersteuningsbehoevende niet de woningeigenaar is, de woningeigenaar) niet bereid is de woning wederom te laten bewonen door een ondersteuningsbehoevende, dan gaat bij de verlening van een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard de voorkeur uit naar plaatsing van een losse woonunit: deze heeft dan voorrang. Een losse woonunit kan immers worden weggehaald wanneer de ondersteuningsbehoevende de

woning niet meer bewoond wordt door de ondersteuningsbehoevende, en ten goede komen aan een andere ondersteuningsbehoevende, terwijl een andere woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard, behoudens de toepassing van artikel 4.5 ‘verloren gaat’. Om het mogelijk te maken dat de losse woonunit rechtmatig kan worden weggehaald, is in het artikel bepaald dat de losse woonunit, in afwijking van artikel 4.3 lid 1, in natura wordt verleend.

Artikel 4.8 - Bezoekbaar maken woning

In principe kan een voorziening slechts worden toegekend ten behoeve van de woning binnen de gemeente waarin de ondersteuningsbehoevende doorgaans verblijft (artikel 1.2 lid 1 onderdeel d in samenhang met artikel 4.2). Ingevolge artikel 4.8 kan een uitzondering worden gemaakt indien de ondersteuningsbehoevende in een AWBZ-instelling binnen of buiten de gemeente verblijft en regelmatig een bepaalde woning binnen de gemeente bezoekt. Het is dan mogelijk voorzieningen van bouwkundige of bouwtechnische aard te verlenen teneinde de ondersteuningsbehoevende in staat te stellen de woonruimte, de woonkamer en een toilet van die woning te bereiken. De te verlenen woonvoorziening beperkt zich slechts tot het bezoekbaar maken van die woning omdat de ondersteuningsbehoevende daar slechts geringe tijd verblijft. Uit doelmatigheids-overwegingen is het daarom redelijk dat er geen volledige maar een gedeeltelijke aanpassing van de woning plaatsvindt en dat de voorziening aan een maximumbedrag is gebonden. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB kan het college ten aanzien van bezoekbaar maken nooit gedwongen worden meer dan het limitatief opgesomde te verlenen of de hardheidsclausule te gebruiken.

Artikel 4.9 – Gemeenschappelijke ruimten

De financiële tegemoetkoming voor het aanpassen van gemeenschappelijke ruimten wordt alleen dan verleend indien door het realiseren van deze aanpassing de woning bereikbaar wordt voor de ondersteuningsbehoevende. De gemeenschappelijke ruimten zullen voornamelijk entrees en portieken van woongebouwen betreffen. Het aanpassen van hobby- en recreatieruimten komt niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming, tenzij

uitsluitend via deze ruimte(n) de woning bereikt kan worden.

Artikel 4.10 - Extra voorwaarden bij bewoning woonwagen

De woonwagen wordt voor de toepassing van deze verordening als een woning gezien (artikel 1.1 lid 1 onderdeel s). De uitgangspunten en de gevallen waarin voorzieningen aan woonwagens kunnen worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die bij andere woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten is het echter nodig enkele nadere voorwaarden te stellen.

Artikel 4.11 - Voorziening voor verhuizing en inrichting

Het college kan een voorziening voor verhuizing en inrichting verlenen aan een ondersteuningsbehoevende die naar een geschikte (aangepaste) of een goedkoper dan de huidige woning aan te passen woning verhuist (artikel 4:11 lid 1).

De verlening van een voorziening voor verhuizing en inrichting aan een persoon, die op verzoek van de gemeente, ten behoeve van een ondersteuningsbehoevende de woning ontruimt (artikel 4:11 lid 2), vormt een middel om te bereiken dat er een zo groot mogelijke voorraad aangepaste woningen in de gemeente beschikbaar wordt. Te denken valt aan de situatie waarin de band tussen de ondersteuningsbehoevende en de woning is verbroken (bijvoorbeeld door overlijden van de ondersteuningsbehoevende): in dit geval kan de achterblijvers -onder aanbieding van een verhuiskostenvergoeding - worden verzocht naar een andere woning te verhuizen. Het moge duidelijk zijn dat wanneer een woning wordt vrijgemaakt, er twee maal een voorziening voor verhuizing en inrichting kan worden verleend: allereerst aan degene die de woning vrijmaakt en vervolgens aan de ondersteuningsbehoevende die naar de vrijgemaakte woning verhuist. De totaalkosten hiervan zullen een onderdeel uitmaken van de afweging in het kader van artikel 4.7 lid 1: de totale kosten van de twee voorzieningen voor verhuizing en inrichting (eventueel vermeerderd met de kosten van dan nog noodzakelijke voorzieningen) worden afgezet tegen de kosten van aanpassing van de huidige woning.

Artikel 4.12 - Voorziening voor tijdelijke huisvesting

In die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woning kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, en in die gevallen waarin de ondersteuningsbehoevende tijdens het aanbrengen van de voorzieningen in de nieuwe woning nog in de te verlaten woning moet blijven wonen of tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan

voor de periode dat hij dubbele woonkosten heeft, een vergoeding in de dubbele woonlasten worden verleend. Tot verlening van een voorziening voor tijdelijke huisvesting kan worden overgegaan in die gevallen dat die huisvesting en de kosten daarvan noodzakelijk zijn. Het moet dan ook redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de ondersteuningsbehoevende liggen om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden.

Artikel 4.13 - Voorziening voor huurderving

Door de eigenaar van de woning een voorziening voor huurderving te verlenen kan bevorderd worden dat de aangepaste woonruimte beschikbaar blijft voor een ondersteuningsbehoevende. Het normale risico van leegstand blijft voor rekening en risico van de eigenaar. Daarom kan het college geen voorziening voor huurderving verlenen over de eerste maand van huurderving.

Hoofdstuk 5 - Rolstoelvoorzieningen

Artikel 5.1 – Typen rolstoelvoorziening

Onderdeel a: rolstoel en rolstoelaanpassing

Rolstoelvoorzieningen zijn te onderscheiden van vervoersvoorzieningen. “Rolstoelen” die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer zijn vervoersvoorzieningen en geen rolstoelvoorzieningen. Rolstoelvoorzieningen zijn ook te onderscheiden van woonvoorzieningen: in dit verband zij verwezen naar de definities die zijn opgenomen

in artikel 1.1. Ook individuele aanpassingen aan rolstoelen vallen onder de rolstoelverlening. Een voorbeeld hiervan is een anti-dekubitus kussen. Vaak zullen aanpassingen tegelijkertijd met de verlening van de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan echter ook voorkomen dat de aanpassingen aan rolstoelen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en verleend.

Artikel 5.2 - Kring rechthebbenden

Lid 1: verlening van rolstoel en accessoires

De noodzaak tot zittend verplaatsen hoeft niet de gehele dag, maar wel in belangrijke mate, aanwezig te zijn. Vereist is dat andere loophulpmiddelen onvoldoende uitkomst bieden. Voorbeelden van “andere wettelijke regelingen” zijn de AWBZ en de Zorgverzekeringswet.

Artikel 5.2 lid 3: verlening van sportrolstoel

Als het gaat om professionele sportbeoefening wordt geen sportrolstoel verleend.

Artikel 5.3 – Vorm rolstoelvoorzieningen

De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

Hoofdstuk 6 - Vervoersvoorzieningen

Paragraaf 1 – Algemeen

Artikel 6.1 - Algemene omschrijving vervoersvoorzieningen

Dit artikel geeft een overzicht van alle mogelijke vervoersvoorzieningen die op grond van deze verordening verleend kunnen worden. Artikel 6.4 lid 2 bepaalt welk van de voorzieningen het primaat heeft en in hoeverre er combinaties mogelijk zijn van verschillende vervoersvoorzieningen. Aan de volgorde waarin de verschillende soorten voorzieningen in artikel 6.1 worden genoemd kunnen dus geen rechten worden ontleend.

Artikel 6.2 – Kring rechthebbenden

Artikel 6.2 geeft invulling van de kring van rechthebbenden voor vervoersvoorzieningen. Hiermee wordt invulling gegeven aan het begrip “lokaal te verplaatsen per vervoermiddel”, zoals gebruikt in artikel 4 lid 1 onderdeel c van de wet. Voor de invulling is in het eerste lid aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de – inmiddels ingetrokken – Wet voorzieningen gehandicapten. Dit houdt in dat in dat verband aan de aanwezigheid van de voor ondersteuningsbehoevende belangrijke bovenregionale contacten (of activiteiten) op zichzelf geen, dan wel slechts in een bijzondere situatie een beslissende betekenis toekomt. In het tweede lid is nader omschreven wat die bijzondere situatie kan zijn. Ook hierbij is aansluiting gezocht bij de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de – inmiddels ingetrokken – Wet voorzieningen gehandicapten.

Artikel 6.3 – Vorm vervoersvoorziening

De zinsnede “met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 van de wet” ziet zowel op vrijheid die de aanvrager heeft om te kiezen voor een voorziening in natura dan wel een PGB, als op het vervallen van deze keuzevrijheid indien er sprake is van overwegende bezwaren in de zin van artikel 6 van de wet.

Paragraaf 2 - Het recht op een vervoersvoorziening

Artikel 6.4 - Het recht op een vervoersvoorziening

Lid 1 van artikel 6.4 geeft aan dat een ondersteuningsbehoevende alleen voor een vervoersvoorziening in aanmerking kan worden gebracht wanneer hij niet in staat is het openbaar vervoer te bereiken of gebruiken. Uit lid 2 volgt dat het primaat ligt bij het collectief vervoer.

Individuele verstrekkingen kunnen ook in aanvulling op en in combinatie met het gebruik van een collectief systeem verleend worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de ondersteuningsbehoevende niet volledig dekt of de ondersteuningsbehoevende minder kilometers biedt dan hij met een vervoerskostenvergoeding voor het gebruik van een (rolstoel)taxi of (bruikleen)auto kan afleggen. Het verstrekken van meerdere voorzieningen is uiteraard alleen aan de orde indien daartoe een noodzaak bestaat.

Lid 4 van artikel 6.4 bepaalt vervolgens dat bij de verlening van vervoersvoorzieningen rekening wordt gehouden met de individuele vervoersbehoefte, de mate waarin een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien en de mate waarin de vervoersbehoeften van echtgenoten samenvallen. Conform het bepaalde in artikel 1, 1 onder 2 t/m 7 van de wet wordt onder echtgenoot ook de geregistreerde, samenwonende partner verstaan. Bij het bepalen van de hoogte van de vervoerskostenvergoeding zal dus eerst moeten worden vastgesteld of er sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte en vervolgens is dan de vraag aan de orde in welke mate een collectief vervoerssysteem in die vervoersbehoefte kan voorzien. Ter bepaling van dit laatste kan worden uitgegaan van algemene richtlijnen die op bepaalde typen vervoersystemen van toepassing zijn of kan worden gekozen voor onderzoek ter plekke. Indien er in individuele gevallen sprake is van een bijzondere vervoersbehoefte kan het van toepassing als het gaat om normbedrag zowel in bovenwaartse zin als in neerwaartse zin worden bijgesteld.

Lid 5 bepaalt dat de ondersteuningsbehoevende met een inkomen boven de inkomensgrens van 1,5 maal het norminkomen niet in aanmerking komt voor collectief vervoer, een al dan niet aangepast bruikleenauto of financiële tegemoetkomingen in de kosten van het gebruik van een bruikleenauto of (rolstoel)taxi. Uitgangspunt hiervan is dat boven deze inkomensgrens mensen in het algemeen de kosten van een auto of geacht worden zelf te kunnen betalen. Met andere woorden: boven de genoemde grens is een auto algemeen gebruikelijk. Genoemde beperking geldt ook voor collectief vervoer.

Afdeling II - Procedures

Hoofdstuk 7 - Het verkrijgen van een voorziening

De aanvraagprocedure wordt in de Awb geregeld, met name in hoofdstuk 3, Algemene bepalingen over besluiten, en hoofdstuk 4, Bijzondere bepalingen over besluiten. Al hetgeen in de Awb is geregeld, hoeft niet meer in de verordening te worden geregeld. Vandaar dat het procedurele deel van de -verordening zeer beperkt kan blijven.

Artikel 7.1 - Aanvraag

De gemeenteraad moet in de verordening een bepaling opnemen over de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld, aldus artikel 5 lid onder a van de wet. Volgens de toelichting op het amendement, dat heeft geleid tot de opname van artikel 5 lid 2 onder a in de wet, strekt deze bepaling ertoe dat de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld (TK 2005-2006, 30 131, nr. 54). Hiermee wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. In dit artikel wordt aangegeven bij welk loket de belanghebbende een aanvraag voor een individuele voorziening moet

indienen.

Artikel 7.2 – Samenhangende afstemming

In de verordening moet de gemeenteraad bepalen op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend wordt afgestemd op de situatie van de aanvrager (artikel 5 lid 2 onder b van de wet). Het gaat hierbij om uitvoering, hetgeen een zaak van het college is. In artikel 7.3 wordt het college een onderzoeksverplichting opgelegd.

Hoofdstuk 8 - Verplichtingen en bevoegdheden van rechthebbende en het

College

Artikel 8.2 – Alleenrecht indicatiestelling

In dit artikel wordt het alleen recht voor de indicatiestelling verleend aan MO-zaak. Door dit alleenrecht in de verordening vast te leggen, voorkomt de gemeenteraad dat een aanbestedingsprocedure moet worden gevolgd voor het verstrekken van de opdracht tot het stellen van indicaties door een extern adviesorgaan.

Artikel 8.3 – Gebruik advies MO-zaak

De gemeente kan zich beroepen op art 4:82 van de Awb, die stelt dat ter motivering van een besluit kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.

Artikel 8.4 - Wijzigingen in de situatie

Op grond van artikel 8.3 is degene die een voorziening heeft ontvangen verplicht wijzigingen die relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op een voorziening, uit eigen beweging aan het college door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals veranderingen in de hoogte van het inkomen als het gaat om inkomensafhankelijke bijdragen, de staat van een in bruikleen verleende voorziening, gewijzigde burgerlijke staat, verhuizing, etc.

Artikel 8.6 - Intrekking en beëindiging

Parallel aan artikel 4:48 lid 1 onder c Awb kan het college volgens het eerste lid een op grond van de verordening genomen besluit geheel of gedeeltelijk intrekken indien zodanig onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt dat zo de juiste gegevens bekend waren geweest burgemeester en wethouders niet tot toekenning zouden zijn overgegaan.

Artikel 8.7 – Terugvordering

Het artikel geeft aan dat op grond van deze verordening verstrekte voorziening van de

ondersteuningsbehoevende of mantelzorger in ieder geval worden teruggevorderd indien het besluit, waarbij deze voorziening is toegekend, met toepassing van artikel 8.5 is ingetrokken, met dien verstande dat uit een oogpunt van rechtszekerheid een verjaringstermijn geldt van vijf jaar. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de verjaringstermijn voor terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (vergelijk artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht). De samenhang met het intrekkingsbesluit houdt in dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit binnen hetzelfde tijdvak van vijf jaar moeten plaatsvinden. De verjaringstermijn vangt aan op de datum van het besluit tot toekenning van de voorziening. Ingevolge het tweede lid worden alle terug te vorderen bedragen verhoogd met de wettelijke rente.

Afdeling III – Slot

Hoofdstuk 9 - Slotbepalingen

Artikel 9.1 - Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, zo nodig na het inwinnen van advies. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste van de betrokken ondersteuningsbehoevende, mantelzorger of eigenaar van de woonruimte en nooit ten nadele. Ook de eigenaar van de aangepaste woonruimte kan in aanmerking komen voor de hardheidsclausule. Gedacht kan worden aan een situatie waar het van belang is dat een woon_ruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bij

voorbeeld bekend is dat een ondersteuningsbehoevende op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen en waar de aangepaste woning uitermate geschikt voor is. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden

als een uitzondering en niet als een regel. De gemeente moet in verband met precedentwerking duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 9.2 - Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

Deze restclausule biedt het college de mogelijkheid in alle niet-voorziene situaties te handelen naar bevind van zaken. Omdat ook deze beslissingen onderworpen zijn aan de voorgeschreven bezwaar- en beroepsprocedures, dient ook in deze gevallen de beslissing gemotiveerd genomen te worden.

Artikel 9.3 - Periodieke evaluatie gemeentelijk beleid en bijstelling verordening

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid jaarlijks geëvalueerd te worden. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening.