Regeling vervallen per 01-01-2015

Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW enIOAZ gemeente Hilversum 2013

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Hilversum 2013

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

    • 1.

      Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WWB, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

    • 2.

      In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • b.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum;

    • c.

      fraudevordering: vordering in verband met ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende uitkering als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht;

    • d.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de WWB, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • e.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      uitkering: de door het college verleende bijstand in het kader van de WWB en de uitkering in het kader van de IOAW en IOAZ;

    • h.

      verhaalsbijdrage: kosten van de uitkering die worden verhaald op een onderhoudsplichtige, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de WWB;

    • i.

      WWB: de Wet werk en bijstand.

Artikel 2. Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering en brutering

Het college acht zich verplicht tot de aanpak van fraude. In dit kader:

  • a.

    herziet dan wel trekt het college het recht op uitkering in, indien de uitkering tot een te hoog bedrag dan wel ten onrechte is verleend;

  • b.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering zoals deze hem op grond van artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de WWB alsmede artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de IOAW en IOAZ toekomt; en

  • c.

    bruteert het college de vordering, welke is ontstaan door gebruik te maken van de onder b genoemde bevoegdheden, bij gebreke van tijdige betaling.

  • d.

    maakt het college ten volle gebruik van de bevoegdheid tot verhaal van kosten van de uitkering zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de WWB.

Artikel 3. Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden.

  • 2.

    Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b beperkt het college de terugvordering tot het bedrag dat te veel aan bijstand zou zijn verstrekt, zo belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, indien sprake is van intrekking van het recht op bijstand over een langere periode omdat belanghebbende over de gehele periode in beperkte mate beschikte over in aanmerking te nemen vermogen.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

HOOFDSTUK 2 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE TERUGVORDERING

Artikel 4. Reikwijdte

  • 1.

    Het college maakt gebruik van de in artikel 58 van de wet gegeven bevoegdheid om af te zien van verdere terugvordering, waarbij voor de persoon bedoeld in lid 7 onder d geldt dat dit geschiedt onder voorwaarde dat dan niet minder wordt terugbetaald dan bij toepassing van artikel 5 van deze beleidsregels het geval zou zijn.

  • 2.

    De overige bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

Paragraaf 2.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 5. Afzien van terugvordering of van verdere terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting naar draagkracht.

  • 1.

    In afwijking van artikel 2, tweede lid besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen met betrekking tot een niet-fraudevordering heeft voldaan; of

    • b.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen met betrekking tot een niet-fraudevordering heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald; of

    • c.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen met betrekking tot een fraudevordering heeft voldaan en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • d.

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen met betrekking tot een fraudevordering heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 50% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan; of

    • e.

      gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen met betrekking tot een fraudevordering heeft voldaan; of

    • f.

      gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten.

  • 2.

    In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef, onder a. of b. slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het eerste lid, aanhef en onder c. wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid onder a. en b. genoemde termijn van vijf jaar is drie jaar indien het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

Artikel 6. Uitzondering

  • 1.

    Artikel 5 is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2.

    Het op basis van artikel 5 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van terugvordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Paragraaf 2.2 Kwijtschelding in verband met kruimelbedragen

Artikel 7. Afzien van terugvordering bij kruimelbedragen

In afwijking van het bepaalde in artikel 2 onder b ziet het college af van het nemen van een terugvorderingbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 130,00 op netto basis per kalenderjaar niet te boven gaat.

Paragraaf 2.3 Schuldregeling

Artikel 8. Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 60c van de WWB en artikel 29a van de IOAW en IOAZ, verleent het college medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel de vordering ziet op bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB;

  • b.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3.

    Het besluit om medewerking te verlenen aan een schuldregeling wordt ingetrokken indien:

  • a.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

  • b.

    de belanghebbende de aan de schuldregeling verbonden verplichting ondanks eerdere waarschuwing blijft schenden; dan wel

  • c.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 3 INVORDERING

Paragraaf 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 9. Algemeen

  • 1.

    Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2.

    Het gelijktijdig met het terugvorderingbesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting in gaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen 6 weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4.87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichtingen behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 10. Verrekening

Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ en ongeacht de in artikel 9 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op bijstand of een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ.

Artikel 11. Uitstel van betaling

  • 1.

    Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde betalingstermijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2.

    Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen - voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende bijstandsnorm - aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4.

    Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

  • a.

    worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

  • b.

    is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onder a en d van de WWB van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 12. Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij

belanghebbenden met een uitkering

  • 1.

    a. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de WWB, de IOAW of de IOAZ, bedraagt de aflossingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm en de maximale toeslag, dan wel de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid en volgende, van de IOAW en IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • b.

    In afwijking van het gestelde onder a bedraagt de aflossingsverplichting 6% indien belanghebbende tevens inkomsten uit arbeid geniet welke 10% van de van toepassing zijndebijstands- norm en de maximale toeslag te boven gaan.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost.

  • 3.

    In geval van beslaglegging door een derde (dat wil zeggen een andere schuldeiser dan het college), kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 13. Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de WWB, IOAW of IOAZ en bij debiteuren die geen recht hebben op algemene bijstand krachtens de WWB, uitkerin krachtens de IOAW en uitkering krachtens de IOAZ

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    Indien de terugvordering ziet op een fraudevordering wordt het in het tweede lid genoemde percentage verhoogd tot 50%.

  • 4.

    Indien tijdens het nemen van een terugvorderingbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 12, eerste lid, vermeerderd met 35% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW- of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 5.

    In afwijking van het derde lid wordt, indien tijdens het nemen van een terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ, maar waarbij dat inkomen inclusief vakantiegeld niet meer dan € 100,00 per maand meer bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag, de aflossingsverplichting gesteld op 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 6.

    In afwijking van het derde en vierde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost.

Artikel 14 Wettelijke rente bij uitstel

Voor de periode dat uitstel is verleend wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht.

Paragraaf 3.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingverplichting

Artikel 15. Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1.

    Bij een gegrond vermoeden dat de afloscapaciteit van belanghebbende is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2.

    Voor zover geen gegrond vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, aanwezig is, stelt het college telkens binnen 24 maanden een draagkrachtonderzoek in.

  • 3.

    Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan in kennis gesteld bij beschikking.

  • 4.

    In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 16. Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1.Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

  • a.

    wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting, of

  • b.

    tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke aflossingsverplichting niet te kunnen voldoen.

    • 2.

      Binnen acht weken na ontvangst van het verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit aan belanghebbende mee.

    • 3.

      Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

Paragraaf 3.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 17. Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerderopgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, wordt het terugvorderingbesluit ten uitvoer gelegd door middel van een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de per omgaande gestarte betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb.

Artikel 18. Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 17 wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder.

HOOFDSTUK 4 VERHAAL

Artikel 19. Afzien van verhaal

Het college ziet af van het nemen van een verhaalsbesluit indien:

  • a.

    Het op te leggen verhaalsbedrag als bedoeld in artikel 62 van de WWB lager is dan € 50,00 per maand;

  • b.

    Het op te leggen verhaalsbedrag als bedoeld in artikel 62f van de WWB in totaliteit lager is dan € 600,00 per jaar;

  • c.

    Daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die een uitkering ontvangt of heeft ontvangen, naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 20. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 1.

    In afwijking van artikel 62 en 62a tot en met 62i van de WWB kan het college op verzoek van degene op wie verhaald wordt, besluiten gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van de uitkering, voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

    • a.

      Redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald, niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

    • b.

      Redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

    • c.

      De vordering van de gemeente wegens verhaal van de uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang;

  • 2.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal van de uitkering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

Artikel 21. Intrekking besluit tot afzien van verhaal wegens schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal als bedoeld in artikel 20 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • a.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit bekend is gemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;

  • b.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

  • c.

    Onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zouden hebben geleid.

Artikel 22. Verhalen van een rechterlijke uitspraak

  • 1.

    Indien degene op wie wordt verhaald een bij rechterlijke uitspraak vastgesteld bedrag niet voldoet, wordt verhaald in overeenstemming met deze rechterlijke uitspraak;

  • 2.

    Het besluit tot verhaal overeenkomstig de rechterlijke uitspraak wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald met de verplichting om het verschuldigde bedrag binnen 30 dagen na verzenddatum van de brief te voldoen;

  • 3.

    Degene op wie wordt verhaald kan binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het besluit tot verhaal in verzet komen door een verzoekschrift aan de rechtbank. Indien tijdig verzet is gedaan, wordt de invordering pas voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard (artikel 62b, tweede lid van de WWB);

  • 4.

    Het verschuldigde bedrag wordt door het college bij dwangbevel ingevorderd (artikel 62b, vierde lid van de WWB).

Artikel 23. Ingangsdatum verhaal

De verhaalsbijdrage ingevolge artikel 62 WWB wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van degene op wie wordt verhaald, tenzij een andere datum wordt overeengekomen.

Artikel 24. (Her)onderzoek naar draagkracht

  • 1.

    Het college verricht onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage;

  • 2.

    Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld;

  • 3.

    Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een betalingsverplichting indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd dan met € 50,00 per maand ten opzicht van het vorige onderzoek.

Artikel 25. Verhaal in rechte

  • 1.

    Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen, dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte middels het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank (artikel 62g, tweede lid van de WWB en 62h, eerst tot en met derde lid van de WWB);

  • 2.

    Het college kan om redenen van doelmatigheid geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal in rechte.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 26. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als “Beleidregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Hilversum 2013”.

Artikel 27. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werken terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2.

    De Beleidsregels Terugvordering en verhaal gemeente Hilversum 2011, vastgesteld op 17 mei 2011, worden per datum inwerkingtreding van deze Beleidregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ gemeente Hilversum 2013 ingetrokken.

Burgemeester en wethouders van Hilversum

De secretaris, De burgemeester,

1 Inleiding

Op grond van artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) kan het college dat de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen. Een gelijksoortige bepaling is sinds invoering van de Wet bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet BUIG) opgenomen in de IOAW en IOAZ. Terugvordering is in dat kader een aan het college toekomende bevoegdheid en het college kan deze bevoegdheid dan ook nader inkaderen door middel van beleidsregels.

Met inwerkingtreding per 1-1-2013 van de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetten (Fraudewet) wordt de bevoegdheid tot terugvordering gedeeltelijk omgezet in een wettelijke verplichting. Meer specifiek gaat het om vorderingen die het gevolg zijn van ten onrechte ontvangen uitkering in verband met schending van de inlichtingenplicht. De verplichting tot terugvordering komt daarbij mede tot uiting in:

  • a.

    een verplichting tot verrekening van deze vordering met een eventueel recht op algemene bijstand, een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ dan wel een Bbz-uitkering; en

  • b.

    een wettelijk verbod om medewerking te verlenen aan een schuldregeling indien de vordering is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.

De verplichting tot terugvordering geldt alleen voor vorderingen die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de Fraudewet (1 januari 2013). Dat geldt ook voor de hierboven onder a en b genoemde verplichtingen. Is het besluit tot terugvordering voor 1 januari 2013 afgegeven dan blijft ook voor de vordering als gevolg van schending van de inlichtingenplicht, een en ander een bevoegdheid.

Naast de bevoegdheid tot terugvordering is in de wet ook een drietal andere (gerelateerde) bevoegdheden opgenomen:

  • a.

    de bevoegdheid tot intrekking of herziening van het recht op bijstand dan wel een uitkering in het kader van de IOAW of IOAZ (artikel 54, derde lid van de WWB en artikel 17, derde lid van de IOAW en IOAZ);

  • b.

    de bevoegdheid om gebruik te maken van de in titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde mogelijkheden tot invordering van een schuld; en

  • c.

    de bevoegdheid tot brutering van de vordering in het kader van te veel genoten uitkering (artikel 58, vijfde lid (v/h vierde lid) van de WWB en artikel 25, vijfde lid (v/h vierde lid) van de IOAW en IOAZ).

Ook deze bevoegdheden worden – zij het soms indirect - aangetast door de Fraudewet.

  • a.

    Met betrekking tot de bevoegdheid tot intrekking of herziening moge duidelijk zijn dat vrij rigoureuze beleidskeuzes in dit kader (waarbij in meer algemene zin van intrekking/herziening over bepaalde periodes wordt afgezien) op zeer gespannen voet staan met het uitgangspunt van de Fraudewet, dat fraude te allen tijde niet mag lonen. Er lijkt echter – tot op dit moment – juridisch gezien wel ruimte voor beleidskeuzes die gebaseerd zijn op effectiviteitoverwegingen (denk aan: beperking onderzoek naar fraude en daarmee indirect ook de periode van intrekking/herziening, voor zover dit de slagkracht van de handhaving niet ten goede komt);

  • b.

    Met betrekking tot de wijze van invordering heeft het college in wezen volledige vrijheid in de keuze van middelen en de mate waarin zij – met inachtneming van de regelgeving rond de beslagvrije voet - middelen bij de berekening van de draagkracht betrekt. De Fraudewet stelt enkel daar waar het een fraudevordering of de daarmee samenhangende boete betreft verrekening – indien mogelijk – verplicht verrekening (artikel 60, vierde lid van de WWB en artikel 28, tweede lid van de IOAW en IOAZ).

  • c.

    Met betrekking tot brutering is de WWB na inwerkingtreding van de Fraudewet niet gewijzigd. Daar artikel 58, eerste lid van de WWB het college echter verplicht tot terugvordering van de kosten van bijstand en tot deze kosten eveneens de eventueel afgedragen belasting en premies behoren, heeft het college op dit vlak niet de vrijheid om (gedeeltelijk) van brutering af te zien indien verrekening niet mogelijk blijkt.

Bbz

Het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) is een algemene maatregel van bestuur die weliswaar op de WWB is gebaseerd (art. 78f WWB), maar ten aanzien van terugvordering daarvan afwijkt omdat terugvordering in het Bbz nog een verplichtend karakter heeft. Om die reden wordt het Bbz niet in deze handreiking meegenomen.

Toelichting Beleidsregels terug- en invordering WWB, IOAW en IOAZ

2.2 Algemene bepalingen

Artikel 1.

Hierin wordt kort uitleg gegeven van:

  • a.

    afkortingen van de wetten waarop de bevoegdheid van het college is gebaseerd;

  • b.

    een definitie van diverse begrippen;

  • c.

    wie uitvoering geeft aan deze beleidsregels; een gangbare aanduiding is het college van

burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum

In verband met de invoering van de Fraudewet is het daarnaast raadzaam om een onderscheid te maken tussen vorderingen waarvan terugvordering een wettelijke plicht is (verder te noemen: fraudevorderingen) en vorderingen waarbij het met betrekking tot terugvordering om een bevoegdheid gaat. De beleidsregels zien – voor zover zij betrekking hebben op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - enkel op deze laatste groep. Voor zolang deze nuance niet in de beleidsregels is verwerkt, zijn de in de beleidsregels opgenomen bepalingen - voor zover zij zien op de terugvordering- en bruteringbevoegdheid - voor fraudevorderingen onverbindend.

Artikel 2.

Het tweede artikel bevat veelal de hoofdregel, oftewel de wijze waarop in beginsel gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot herziening, intrekking, terugvordering, invordering, verhaal of brutering.

In verband met de invoering van de Fraudewet is het raadzaam een onderscheid te maken tussen enerzijds de wijze waarop met de terugvordering- en bruteringbevoegdheid wordt omgegaan en anderzijds de bevoegdheid tot intrekking, herziening en invordering. De Fraudewet laat immers deze laatste bevoegdheden goeddeels ongemoeid. Wat inhoudt dat het college op dit vlak juist ook met betrekking tot fraudevorderingen enige beleidsvrijheid heeft. Deze laatste wordt in hoofdstuk 2 uitgewerkt.

Artikel 3.

In artikel 3 staan vervolgens de algemene - binnen de jurisprudentie geformuleerde - uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel beschreven. Het gaat hier om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college ongeacht een gehoudenheid tot terugvordering dan wel brutering dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te wijken. Het gaat meer specifiek om:

a)De zesmaanden-jurisprudentie

De zesmaanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt geen aanpassing van het recht op uitkering plaats binnen de genoemde zes maanden, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden-jurisprudentie speelt niet indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht.

b)Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd

De situatie kan bestaan dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de bijstand over de gehele periode van de overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien betrokkene de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld.

c)Afzien van brutering

Ook het bruteren van de vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van een betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

2.3 (Gedeeltelijk) afzien van terugvordering

In hoofdstuk II wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 4

In verband met de invoering van de Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid van de WWB en artikel 25, zesde lid van de IOAW en IOAZ) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk II is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan. Een en ander is nader geregeld in artikel 4 lid 2.

Het in artikel 5 opgenomen beleid, dat dus geldt voor alle vorderingen van vóór 1 januari 2013 en alleen voor niet-fraudevorderingen van ná die datum, is een voortzetting van het huidigebeleid, waarbij echter de minimumeis dat 50% van de vordering is betaald in enkele gevallen is vervallen.

Artikel 4 lid 1

Het college maakt niet zonder meer gebruik van de mogelijkheid van art 58 lid 7 onder d. Dit voorziet in afkoop door betaling van 50% van de restvordering ineens. Hiermee kan slecht worden ingestemd indien het terug te betalen bedrag niet lager is dan bij toepassing van artikel 5 van deze beleidsregels.

KWIJTSCHELDING IN VERBAND MET HET GEDURENDE EEN BEPAALDE PERIODE VOLDOEN AAN DE BETALINGSVERPLICHTINGEN

Artikel 5.

Bij de bepaling inzake kwijtschelding nadat een bepaalde periode is voldaan aan een opgelegde betalingsverplichting is het gangbaar dat het college kenbaar maakt:

  • a.

    welke periode een schuldenaar zijn betalingsverplichting moet zijn nagekomen;

  • b.

    of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de hoogte van de vordering geldt òf dat de duur mede bepaald wordt door de hoogte van de vordering;

  • c.

    of de duur van de betalingsverplichting ongeacht de soort van de vordering geldt òf dat de duur van de betalingsverplichting mede bepaald wordt door de grondslag van de vordering;

  • d.

    of zij wel of niet de mogelijkheid open laat tot kwijtschelding na voldoening van een bepaald percentage van de vordering ineens, al dan niet gekoppeld aan voldoening van achterstallige termijnen en/of rente.

In dit artikel is tevens een uitwerking gegeven van de in het integraal beleidsplan Sociale Zaken 2012-2015 uitgezette beleidslijnen: een op de mogelijkheden van belanghebbende afgestemde terugvordering waarbij aan het werk gaan loont. Voor wat betreft termijnen en percentages is aansluiting gezocht bij artikel 58 lid 7 van de WWB, de WSNP en de suggesties van Divosa, Stimulansz en VNG, om zo een op elkaar afgestemd systeem te vormen. Daarbij wordt wie aan de vastgestelde betalingsverplichting voldoet na verloop van tijd de restvordering kwijtgescholden, in die gevallen waarin dat is toegestaan.

Artikel 6.

Het staat het college wederom vrij om op de in artikel 5 genoemde hoofdregel uitzonderingen te formuleren. Wanneer het college hier voor kiest, dan gaat het college aldus de reikwijdte van de kwijtscheldingsregeling volledig beperken voor bepaalde typen schulden. Gangbare volledige beperkingen van de kwijtscheldingsregeling zijn:

  • a.

    schulden die het gevolg zijn van een eerder verstrekte geldlening;

  • b.

    schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek; en

  • c.

    andersoortige schulden die zijn ontstaan als gevolg van enig verwijtbaar gedrag van een

schuldenaar, niet zijnde fraudevorderingen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan boetes. De terugvorderingplicht geldt immers enkel voor de onterecht verstrekte uitkering in verband met schending inlichtingenplicht, niet voor de ermee samenhangende boete.

Daarnaast kan het college tevens gronden benoemen op basis waarvan zij een eerder verleende kwijtschelding intrekt. In dit kader kan worden gedacht aan een bepaling waarbij een eerder op basis van artikel 5 verleende kwijtschelding wordt ingetrokken indien later blijkt dat deze intrekking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van belanghebbende.

KWIJTSCHELDING VAN EEN VORDERING IN VERBAND MET KRUIMELBEDRAGEN

Artikel 7.

In beleid kan het college de hoogte bepalen van zgn. kruimelbedragen waarbij het college

kan afzien van (naar keuze):

  • a.

    een terugvorderingbesluit; of

  • b.

    nadere invordering nadat een terugvorderingbesluit is genomen, (en naar keuze) een of

meerdere invorderingsmaatregelen zonder resultaat zijn genomen.

Deze bepaling ontslaat de cliënt niet van de verplichting deze kleine bedragen te melden!

SCHULDREGELING

Artikel 8.

In dit artikel geeft het college aan onder welke voorwaarden medewerking wordt verleend aan een eventuele schuldregeling. Gangbare voorwaarden zijn:

  • a.

    de vaststelling dat op gronden van redelijkheid en billijkheid van de schuldenaar niet langer gevergd kan worden dat hij de schuld (volledig) voldoet; dan wel

  • b.

    de vaststelling dat wanneer het college bij de aanwezigheid van meerdere schuldeisers vasthoudt aan zijn eigen vordering c.q. vorderingen, een schuldregeling niet tot stand komt; en

  • c.

    de bijkomende voorwaarde dat de vordering van het college wel naar evenredigheid zal worden voldaan.

Zoals reeds eerder aangegeven is wettelijk bepaald dat geen medewerking aan de totstandkoming van een schuldregeling kan worden verleend indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevorderingen betreft of de daarmee samenhangende boete. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Facultatief kan ook een bepaling worden opgenomen die voorwaarden stelt aan de wijze waarop de schuldregeling tot stand komt. Gedacht kan worden aan een bepaling waarin het college:

  • a.

    een periode benoemt waarbinnen – gerekend vanaf het moment dat het college heeft aangegeven haar medewerking aan een schuldregeling te zullen verlenen - een schuldregeling definitief moet zijn vastgesteld;

  • b.

    bepaalt dat de schuldregeling tot stand moet zijn gekomen door een persoon of organisatie die ook daadwerkelijk volgens geldende kwaliteitseisen in staat geacht mag worden een goede en evenwichtige schuldregeling te kunnen treffen;

  • c.

    gronden benoemt op basis waarvan zij haar medewerking aan een schuldregeling intrekt. Gangbare intrekkinggronden zijn:

    • ·

      het feit dat de schuldenaar (eventueel na eerdere waarschuwing) zijn verplichtingen in het kader van de schuldregeling verwijtbaar niet nakomt; en

    • ·

      de vaststelling dat de schuldregeling tot stand is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige gegevens door toedoen van de schuldenaar.

2.4 Invordering

In hoofdstuk wordt gebruikelijk een uitwerking gegeven van de wijze waarop de vordering wordt ingevorderd. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien op (a) de betalingsverplichting, (b) de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en (c) de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Met betrekking tot de invordering van fraudevorderingen, alsmede de daarmee samenhangende boete, is enkel bepaald dat verrekening verplicht is voor zover dit mogelijk is omdat aan betrokkene een WWB, IOAW, IOAZ dan wel Bbz-uitkering wordt verstrekt. Op andere vlakken heeft het college aldus beleidsvrijheid. Daarbij kan er ook voor worden gekozen om juist voor deze vorderingen een stringenter invorderingsbeleid te hanteren dan bij de overige vorderingen binnen het bestand.

Er is geen bepaling opgenomen over welke vordering het eerste moet worden voldaan: de boete of de terugvordering. Zowel voor de cliënt (a) als voor de gemeente (b) is het voordelig om eerst de boete te betalen.

(a.) De boete kan niet worden kwijtgescholden maar de terugvordering uiteindelijk wél.

(b) De boete is een concurrente vordering en de terugvordering preferent.

DE BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 9.

Gangbaar is dat dit hoofdstuk gestart wordt met een artikel waarin:

  • a.

    de hoofdregel beschreven staat over het gebruik van de bevoegdheid tot invordering; en

  • b.

    aangegeven wordt dat het college overgaat tot invordering van een vordering conform de wet en onderstaande beleidsregels.

Artikel 10.

Voor zover betrokkene na afgifte van het terugvorderingbesluit een uitkering ontvangt in het kader van de WWB, IOAW of IOAZ is het college bevoegd om tot verrekening van de vordering over te gaan. Het college kan daarbij ervoor kiezen om direct tot verrekening over te gaan of om bijvoorbeeld te wachten totdat het besluit tot invordering in kracht van gewijsde is getreden (6 weken na afgifte, hetgeen ook in beginsel het einde van de betalingstermijn inhoudt).

Zoals reeds meerdere keren aangegeven geldt voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete een verrekeningsplicht. Dit artikel ziet daarom niet op deze vorderingen.

Artikel 11.

In beginsel rust op betrokkene de verplichting om de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn te voldoen. Het college is echter bevoegd om betrokkene uitstel van betaling te verlenen en daaraan voorwaarden te verbinden. In dit kader dient het college te bepalen:

  • a.

    in welke situaties zij ambtshalve en in welke situaties zij op verzoek van belanghebbende de mogelijkheid van het verlenen van uitstel overweegt,

  • b.

    wanneer zij uitstel verleent, alsmede

  • c.

    welke voorwaarden zij aan uitstelverlening verbindt.

Daarbij dient te worden bedacht dat de weigering van (verder) uitstel van betaling tot gevolg heeft dat – indien de betalingstermijn verstrijkt/is verstreken – betrokkene in verzuim verkeert, wat betekent dat betrokkene over de openstaande schuld wettelijke rente verschuldigd is en eventueel ook kan worden geconfronteerd met kosten in het kader van aanmaning en het uitvaardigen van een dwangbevel.

Onder vermogen ( lid 3 ) verstaan wij gelden en eenvoudig te gelde te maken (niet noodzakelijke) bezittingen zoals auto, scooter, motorfiets, boot, caravan, kostbaarheden.

Artikel 12 en 13.

Wanneer het college uitstel van betaling verleent onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, heeft het college voorts de beleidskeuze om de hoogte van de maandelijkse betalingsverplichting te bepalen, waarbij (naar keuze) wel of geen rekening wordt gehouden met:

  • a.

    het jaarlijkse vakantiegeld dat in mei van ieder jaar wordt uitbetaald;

  • b.

    het onderscheid fraudevordering versus andersoortige vorderingen;

  • c.

    invorderingsmaatregelen van eventuele andere schuldeisers;

  • d.

    de financiële draagkracht van belanghebbende (het feit dat betrokkene een uitkering van het college ontvangt (artikel 12) dan wel inkomsten op een ander vlak heeft (artikel 12 en 13)).

In beginsel dient er tenminste € 25,00 per maand afgelost te worden. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Soms is het belangrijker dat in ieder geval alvast "iets" wordt afgelost dan hoeveel. Ook hebben sommige cliënten een zeer lage draagkracht omdat er een bijzondere norm geldt (bijv. sommige jongeren, zak-en kleedgeld). In de kwijtscheldings- en termijnbepalingen is hiermee rekening gehouden.

De aanvaarding van parttime-werk levert (mits er meer dan 10% van de uitkering mee wordt verdiend) een lagere aflossingsverplichting op (6% i.p.v. 10% art 12 lid 1 onder b). De aanvaarding van werk loont ook (art. 13).

Artikel 14.

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. Bij verlening van uitstel kan echter worden bepaald dat over de termijn van uitstel geen wettelijke rente wordt berekend. Het college heeft in dit kader de mogelijkheid om te bepalen in welke situaties zij afziet van het in rekening brengen van wettelijke rente indien zij uitstel verleent.

DE TUSSENTIJDSE WIJZIGING VAN EEN BETALINGSVERPLICHTING

Artikel 15.

Wanneer het college akkoord gaat met uitstel van betaling onder de voorwaarde dat betrokkene maandelijks een aflossing verricht, staat het college vervolgens voor de beleidskeuze om wel of niet te bepalen:

  • a.

    op grond van welke criteria periodieke draagkrachtonderzoeken worden gestart;

  • b.

    welke resultaten uit een draagkrachtonderzoek bepalend zijn voor de vraag of een opgelegde maandelijkse betalingsverplichting wel of niet wordt gewijzigd;

  • c.

    gelet op punt b, of de bijzondere situatie van uitstroom uit een uitkeringssituatie, (naar keuze) per direct, dan wel na afloop van een bepaalde periode, aanleiding is om wel of niet rekening te houden met de gewijzigde draagkracht van belanghebbende.

Artikel 16.

Niet alleen het college heeft de bevoegdheid tot wijziging van de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend, ook een schuldenaar kan daartoe een verzoek indienen bij het college. Het college kan in beleid criteria vastleggen wanneer een dergelijk verzoek in beginsel wel of juist niet (bij voorbeeld bij het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen) wordt toegekend alsmede welke procedurele eisen hiervoor gelden.

GEVOLGEN BIJ HET NIET OF NIET MEER VOLDOEN VAN DE BETALINGSVERPLICHTING

Wanneer een schuldenaar zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel van betaling is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is betrokkene in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

Artikel 17.

De Awb beschrijft slechts de procedure. Zij geeft niet aan binnen welke termijn het college tot aanmaning dan wel uitvaardiging van een dwangbevel dient over te gaan. Het college beschikt in dit kader over beleidsvrijheid. In de onderhavige bepaling wordt de hoofdregel beschreven.

Artikel 18.

In beleid kan het college tevens bepalen of en zo ja, in welke situaties het college gebruik maakt van de bevoegdheid tot het in rekening brengen van:

  • a.

    een aanmaningsvergoeding als bedoeld in artikel 4:113 Awb; alsmede

  • b.

    de kosten van een dwangbevel als bedoeld in artikel 4:119 Awb.

2.5 Verhaal

Tot 1 januari 2009 waren de bepalingen over verhaal van bijstand op grond van arikel 13 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand nog van toepassing (artikelen 92 tot en met 105 van de Abw). Dit was bedoeld als tijdelijke maatregel in afwachting van de inwerkingtreding van het nieuwe kinderalimentatiestelsel. Dit kinderalimentatiestelsel is er uiteindelijk niet gekomen. De bepalingen over verhaal van bijstand zijn om die reden per 1 januari 2009 opgenomen in de WWB. De wetgever heeft het overzichtelijker gemaakt door de verhaalsbepalingen op te nemen in paragraaf 6.5 van de WWB.

Het verhalen van kosten van bijstand is een bevoegdheid van het college. In de WWB is verhaal van bijstand opgenomen in de artikelen 61 tot en met 62i van de WWB. De wet geeft de uiterste grens aan. Het college kan binnen die grens zelf bepalen wanneer er verhaald wordt.

In artikel 2 onderdeel d van deze beleidsregels is bepaald dat het college in alle gevallen van de bevoegdheid tot het verhalen van kosten van de uitkering gebruik maakt.

Artikel 19.

LET OP: in deze beleidsregel wordt beschreven wanneer we afzien van het nemen van een verhaalsbesluit. Dat is iets wezenlijk anders dan het afzien van verhaal in rechte.

Bij verhaal in rechte is wel een verhaalsbesluit genomen, maar wordt vervolgens geen procedure aanhangig gemaakt bij de rechter als de belanghebbende nalaat tot betaling over te gaan.

In het eerste lid sub a wordt van verhaal afgezien indien het verhaalsbedrag lager is dan € 50 per maand. De keuze voor deze beperking is, evenals het bepaalde kruimelbedrag (artikel 7 van deze beleidsregels), ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. kosten-baten-analyse. Op grond van een eerdere circulaire (september 1992) kan een “kruimelbedrag” worden gehanteerd.

In het eerste lid sub b wordt bepaald dat van verhaal wordt afgezien indien het verhaalsbedrag als bedoeld in artikel 62f van de WWB lager is dan € 600 per jaar.

In sub c wordt beschreven dat geheel of gedeeltelijk van verhaal wordt afgezien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaald wordt of degene die de uitkering ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.

In het algemeen is er sprake van dingende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal “ter bescherming van lijf en geest” van de belanghebbende. Een dringende reden kan nooit financieel van aard zijn. Indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de uitkeringskosten, is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.

Artikel 20.

Zie ook toelichting bij artikel 8. Kwijtschelding bij schulden

Artikel 21.

In de aangegeven situaties bij dit artikel wordt het besluit waarbij afgezien is van verhaal wegens schuldenproblematiek ingetrokken.

Artikel 22. Verhalen van een rechterlijke uitspraak

Voor wat betreft de hoogte en de duur van de alimentatieplicht is het college in beginsel gebonden aan de uitspraak van de rechter (artikel 62b, eerste lid van de WWB).

Indien een rechterlijke uitspraak tot levensonderhoud niet wordt nagekomen, dan gaat het college altijd verhalen, ook wanneer het bedrag lager is dan € 50 per maand. Het college houdt de onderhoudsplichtige aan de rechterlijke uitspraak.

Artikel 23. Ingangsdatum verhaal

In het kader van de rechtszekerheid is bepaald om de (mogelijke) ingangsdatum van de verhaalsbijdrage te bepalen op de eerste van de maand volgend op de datum van eerste aanschrijving van belanghebbende.

Let wel: indien de belanghebbende niet overgaat tot betalen en de gemeente een verhaalsprocedure start bij de rechtbank, dan zal de rechtbank de ingangsdatum van verhaal anders vaststellen indien het tijdvak groot is tussen de door het college vastgestelde ingangsdatum van verhaal en het aanhangig maken van de procedure.

Artikel 24. (Her)onderzoek naar draagkracht

Er wordt onderzoek verricht naar de verhaalsbijdrage. Als de omstandigheden van de verhaalsplichtige zodanig zijn gewijzigd dat hij/zij niet meer kan bijdragen, dan wordt de betalingsverplichting opnieuw vastgesteld. Om praktische redenen wordt de betalingsverplichting niet gewijzigd vastgesteld als de draagkracht minimaal is gewijzigd. Het richtbedrag is vastgesteld op € 50 per maand ten opzichte van het vorige onderzoek.

Verhaalsonderzoeken zijn intensief en blijken in de praktijk slechts in beperkte mate te leiden tot gewijzigde vaststelling van een verhaalsbijdrage. Als uitgangspunt geldt dat een verhaalsonderzoek eenmaal per 36 maanden plaatsvindt.

Artikel 25. Verhaal in rechte

Op het moment dat het college een verhaalsbesluit heeft genomen en belanghebbende betaalt niet, dan is een uitspraak van de rechter nodig. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Om die reden zijn op grond van dit artikel de invorderingsbepalingen terugvordering dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen met dien verstande dat de invordering van verhaalsvorderingen gelijk worden gesteld met terugvorderingen, niet zijnde fraudevorderingen.

Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 62g, tweede lid van de WWB en 62h, eerst tot en met derde lid van de WWB en de bijbehorende toelichting.

2.6 Slotbepalingen

Artikel 26 en 27

In de slotbepalingen bepaalt het college gebruikelijk de citeertitel en de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels alsmede bepalingen van overgangsrecht.