Regeling vervallen per 26-03-2014

Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

Geldend van 09-12-2005 t/m 25-03-2014

Intitulé

Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

Overwegende:

dat uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en daarop gebaseerde regelgeving volgt dat het verboden is zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm dan ook in oppervlaktewateren te brengen;

dat voor een goede beoordeling van de aanvraag tot verlening of wijziging van deze vergunningen het noodzakelijk is dat daarbij bepaalde gegevens worden verstrekt;

dat het met het oog op de te nemen beslissing omtrent ontvankelijkheid van de aanvraag alsmede uit oogpunt van rechtszekerheid gewenst is de omvang en aard van bij de aanvraag te verstrekken gegevens in een verordening vast te leggen;

dat gelet op artikel 56 eerste lid, juncto artikel 78 eerste lid van de Waterschapswet het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland het volgende heeft vastgesteld;

De verenigde vergadering besluit:

Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

Artikel 1 Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de Wet: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, hierna: de Wet;

  • b.

    afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1 van de Wet;

  • c.

    bedrijf: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer, gebouw, vaartuig, installatie, terrein waarop of ruimte waarin beroepsmatig of op een wijze als ware het beroepsmatig, activiteiten plaatsvinden en van waaruit afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren dan wel op zuiveringstechnische werken worden gebracht, met uitzondering van woonruimten en vaartuigen die uit hoofde van hun bestemming plaatsgebonden zijn;

  • d.

    het College: het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland;

  • e.

    installatie: een vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage B vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

  • f.

    lozen of lozing: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 1 van de Wet;

  • g.

    vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken is opgedragen aan het College;

  • h.

    werk: plaatsgebonden, vaste voorziening door middel waarvan afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater worden gebracht op zodanige wijze dat controle over de lozing mogelijk is;

1

Artikel 2 Bijlage

  • Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

  • Bijlage A: Bedrijven vallende onder het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid van de Wet;

  • Bijlage B: Bedrijven vallende onder de Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging.

  • 2

Artikel 3 Bevoegd gezag

De aanvraag tot verlening, wijziging of het intrekken van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij het College.

3

Artikel 4 Algemeen te verstrekken gegevens

In of bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet, worden ten minste de navolgende gegevens verstrekt:

  • a.

    de naam en het adres van de aanvrager;

  • b.

    de periode waarvoor een vergunning wordt aangevraagd;

  • c.

    een aanduiding van de plaats(en) waar de lozing plaatsvindt, voorzien van een toelichtende tekening;

  • d.

    een omschrijving van de lozing waarbij in ieder geval wordt vermeld:

    • of de lozing continu dan wel discontinu plaatsvindt;

    • met welke regelmaat lozingen of deellozingen plaatsvinden;

    • de wijze waarop en/of met behulp van welk middel de lozing plaatsvindt;

    • of de lozing met behulp van een werk op een ander werk plaatsvindt en

    • de activiteit waaruit de lozing voortkomt;

  • e.

    een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • f.

    een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, voorzien van een toelichtende tekening, alsmede de maatregelen die bij definitieve stopzetting van de activiteiten worden getroffen om lozing te voorkomen of te beperken;

  • g.

    een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen die ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in bedrijf stellen, uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden in het oppervlaktewater kunnen geraken, alsmede een beschrijving van de maatregelen of

    voorzieningen die door of vanwege de aanvrager getroffen zullen worden om dit te voorkomen of te beperken;

  • h.

    gegevens van personen met wie tijdens, alsmede buiten kantooruren contact kan worden opgenomen indien een ongewoon voorval zich voordoet en gegevens van personen met wie contact kan worden opgenomen omtrent de naleving van de voorschriften uit de vergunning of het lozen zonder vergunning.

4

Artikel 5 Aanvullende informatie

Indien de lozing afkomstig is van een bedrijf worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4 de navolgende gegevens verstrekt:

  • a.

    indien ingeschreven, een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel;

  • b.

    een omschrijving van de aard van dat bedrijf, alsmede een opgave van de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

  • c.

    een beschrijving van de technische apparaten inclusief hun capaciteit en de processen die daarin plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot een lozing van afvalstoffen, voorzien van een toelichtende tekening van de locatie van dergelijke processen en apparaten, waaruit blijkt waar en in welke mate de verschillende afvalstoffen ontstaan en vrijkomen of kunnen ontstaan en vrijkomen;

  • d.

    indien een rioleringsstelsel aanwezig is, een rioleringstekening inclusief een aanduiding van eventueel andere op de bedrijfsriolering aangesloten bedrijven of woningen;

  • e.

    een beschrijving van onderzoeken die zijn of worden verricht, maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen, teneinde het ontstaan van de onderhavige afvalstoffen te voorkomen of de te lozen hoeveelheid te beperken door hergebruik of het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttig toepassen;

  • f.

    een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt gemeten, vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;

  • g.

    een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.

5

Artikel 6 Lozing door een bedrijf, genoemd in de bijlagen

  • Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf, behorend tot de in de bijlage A of B genoemde categorieën, worden naast de in artikel 4 en 5 gevraagde gegevens de navolgende gegevens verstrekt:

  • 1. een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze al dan niet rechtstreeks in het oppervlaktewater kunnen geraken, vergezeld van een toelichtende tekening waaruit de plaats blijkt waar de bedoelde stoffen zich bevinden;

  • 2. indien de aanvraag betrekking heeft op een bedrijf genoemd in bijlage B van deze verordening worden tevens de navolgende gegevens verstrekt:

    • a.

      een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van de lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige effecten op het watermilieu;

    • b.

      een niet-technische samenvatting van de in artikel 4, 5 en 6 bedoelde gegevens.

    6

Artikel 7 Lozing met een werk waarop andere werken zijn aangesloten

Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing met behulp van een werk waarop één of meerdere andere werken zijn aangesloten, worden naast gegevens als bedoeld in artikel 4, 5 en 6 in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten;

  • b.

    voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel de technische gegevens van dat rioolstelsel en een rioleringstekening.

7

Artikel 8 Aanvullende gegevens

Voor zover nadere gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het College de nader gevraagde gegevens binnen de daarbij gestelde termijn.

8

Artikel 9

De in artikel 3 bedoelde aanvraag, alsmede de in deze verordening gevraagde gegevens worden in vijfvoud, of indien een beschikking wordt aangevraagd met betrekking tot de totstandkoming van waarvan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing is verklaard, in tienvoud verstrekt.

Artikel 10 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag na bekendmaking onder gelijktijdige intrekking van de Lozingsverordening Delfland vastgesteld bij besluit genomen in de openbare bijeenkomst van de verenigde vergadering van 24 september 1987, laatstelijk gewijzigd op 15 september 1994, met dien verstande dat zij van kracht blijft ten aanzien van de jaren waarvoor zij heeft gegolden.

Artikel 11 Citeertitel

Dit besluit kan worden aangehaald als: “Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo”.

Aldus vastgesteld bij besluit genomen in de openbare bijeenkomst van de verenigde

vergadering van 24 november 2005, nr. 552723.

Bijlagen

Bijlage A

Bedrijven vallende onder het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als

bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid Wvo (Stb. 1983, 577)

  • a.

    (petro-)chemische industrie;

  • b.

    ertsverwerkende industrie;

  • c.

    bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken;

  • d.

    bedrijven die oppervlakken van materialen behandelen;

  • e.

    verf-, lak- en drukinktfabrieken;

  • f.

    leerlooierijen;

  • g.

    bedrijven die hout impregneren;

  • h.

    vatenwasserijen en tank(auto) cleaningbedrijven;

  • i.

    papier- en kartonindustrie;

  • j.

    zeefdrukkerijen;

  • k.

    fotografische bedrijven die laboratoria hebben met een productiecapaciteit van meer dan 20.000 m² papier per jaar, uitgaande van 2.500 bedrijfsuren per jaar;

  • l.

    textielveredelingsbedrijven;

  • m.

    bedrijven die backinglagen op tapijt aanbrengen;

  • n.

    algemene, academische en categorale ziekenhuizen;

  • o.

    geïntegreerde laboratoria die meer dan 10.000 m3 afvalwater per jaar lozen en analytische laboratoria;

  • p.

    houtreinigingsbedrijven;

  • q.

    bedrijven die meer dan 1.000 personenauto's per jaar deconserveren;

  • r.

    motorrevisiebedrijven;

  • s.

    bedrijven die zuurstofbindende stoffen met een jaargemiddelde vervuilingswaarde van 5.000 inwonerequivalenten of meer lozen, alsmede bedrijven die gemiddeld per jaar meer dan 500 m3 afvalwater per dag lozen. Indien in het bedrijf zuivering van het afvalwater plaatsvindt, wordt het aantal inwoner-equivalenten van het ongezuiverde afvalwater in aanmerking genomen.

Bijlage B

Bedrijven vallende onder de IPPC-richtlijn

Chemische installaties voor de fabricage van organisch-chemische basisproducten, zoals:

  • eenvoudige koolwaterstoffen, (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische);

  • zuurstofhoudende koolwaterstoffen zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden en epoxyharsen;

  • zwavelhoudende koolwaterstoffen;

  • stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten en isocyanaten;

  • fosforhoudende koolwaterstoffen;

  • halogeenhoudende koolwaterstoffen;

  • organometaalverbindingen;

  • kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cullulosevezels);

  • synthetisch rubber;

  • kleurstoffen en pigmenten;

  • tensioactieve stoffen en tensiden.

Chemische installaties voor de fabricage van anorganisch-chemische basisproducten, zoals:

  • van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, cabonyldichloride;

  • van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur;

  • van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide;

  • van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat;

  • van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden.

Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procede gebruiken.

Chemische installaties voor de fabricage van explosieven.

Energie-industrie, waaronder:

  • stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW;

  • aardolie- en gasraffinaderijen;

  • cokesfabrieken;

  • installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool.

Productie en verwerking van metalen, ertsverwerkende industrie:

  • installaties voor het roosteren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts;

  • installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur;

  • installaties voor verwerking van ferrometalen door:

    - warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;

    - smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;

    - het aanbrengen van deklagen van gesmolten staal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur;

  • smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

  • installaties voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;

  • installaties voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen;

  • installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een electrolytisch of chemisch procede, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m³ bedraagt.

Minerale industrie:

  • installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag;

  • installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten;

  • installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage

    van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

  • installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag;

  • installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m³.

Afvalbeheer:

  • installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen IIA en IIB van richtlijn 75/442/EEG en van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag;

  • installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 inzake de voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en richtlijn 89/429 /EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur;

  • installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage IIA van richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8 en D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag;

  • stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen en installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

Textielindustrie:

installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.

Abbattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.

Levensmiddelenindustrie:

installaties voor de bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen van:

- dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;

- plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis).

Zuivelindustrie:

installaties voor de bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde op jaarbasis).

Destructiebedrijven, in het bijzonder installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

Intensieve veehouderijen, in het bijzonder installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

- 40.000 plaatsen voor pluimvee;

- 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg of 750 plaatsen voor zeugen.

Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur of meer dan 200 ton per jaar.

Installaties voor de fabricage van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering.

Toelichting op de Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo

Algemeen

Met het oog op de te nemen beslissing omtrent de ontvankelijkheid van een vergunningaanvraag alsook uit oogpunt van rechtszekerheid is het wenselijk de bij de aanvraag te verstrekken gegevens in een verordening vast te leggen. De bevoegdheid tot het vaststellen van de verordening ontleent het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van Delfland aan artikel 56 eerste lid, juncto artikel 78 eerste lid van de Waterschapswet. De Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo bevat de gegevens die bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een Wvo-vergunning moeten worden ingediend. Het gaat hierbij om lozingen met behulp van een werk en lozingen anders dan met behulp van een werk, om directe en indirecte lozingen. N.B.: Deze verordening ziet niet op aansluitvergunningen. Hiervoor geldt de Aansluitverordening voor het Hoogheemraadschap van Delfland.

Kernbepalingen uit de Verordening verstrekking gegevens vergunningaanvraag Wvo vormen de artikelen 4, 5 en 6. Wanneer een aanvrager conform deze artikelen een aanvraag indient, kan in beginsel worden aangenomen dat hiermee voldoende gegevens zijn verstrekt.

Toelichting op de bijlage

De IPPC- richtlijn vereist dat bedrijven die in de bijlage van de richtlijn worden genoemd, bepaalde vormen van informatie verstrekken bij de aanvraag van de vergunning (dit is in de verordening verwerkt in artikel 6).

Artikel 1, tweede lid van de Wvo vereist dat categorieën bedrijven die bij AMvB zijn aangewezen een lozingsvergunning aanvragen voor indirecte lozingen (lozen op “een werk dat op een ander werk is aangesloten”).

Valt een bedrijf onder de categorieën bedrijven als genoemd in de bijlage bij de IPPC-richtlijn dan moeten nadere gegevens over de milieueffecten en de niet-technische samenvatting worden verschaft (artikel 6, tweede lid). Voor IPPC-bedrijven geldt dus heel artikel 6, voor AMvB inrichtingen, niet vallend onder IPPC-richtlijn, alleen artikel 6, eerste lid.

De bijlagen kennen diverse overeenkomsten: alle lijsten zien op bedrijven met lozingen met significant milieueffect. In bijlage A zijn alle bedrijven opgenomen die in de AMvB ex artikel 1, tweede lid voorkomen. In bijlage B worden alle bedrijven uit de IPPCrichtlijn vermeld. De teksten van IPPC-richtlijn zijn daarbij overgenomen. Met betrekking tot categorie 14, intensieve veehouderijen, moet worden opgemerkt dat alleen veehouderijen die ondanks het Lozingenbesluit open teelten en veehouderijen vergunningplichtig blijven de in de verordening gevraagde gegevens moeten verstrekken.


Noot
1

[Toelichting: De meeste begrippen die in deze verordening worden gehanteerd zijn nader gedefinieerd in jurisprudentie met betrekking tot de Wvo, andere komen voor in het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (hierna: Uvr) of de Europese richtlijn nr. 96/61/EG inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC(1)-richtlijn).

Waar in de toelichting op deze verordening gesproken wordt van bevoegd gezag of bestuur, wordt gedoeld op het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland

Het begrip bedrijf komt met name naar voren in de artikelen 5 en 6 van de verordening. De definitie van dit begrip is ruim opgezet. Het begrip bedrijf sluit aan bij het begrip inrichting als bedoeld in de Wm, maar omvat meerdere plaatsen en terreinen van waaraf een lozing kan plaatsvinden. De nadruk ligt echter op beroepsmatige activiteiten, woonruimten en woonschepen worden uitgesloten. Er is bewust voor gekozen om het begrip ´bedrijf´ niet te vereenzelvigen met het begrip ´inrichting´ uit de Wm. In de jurisprudentie omtrent het begrip

´inrichting´ is bepaald dat bijvoorbeeld het akkerland behorend bij een boerderij en de starten landingsbanen van een vliegveld niet onder het begrip ´inrichting´ vallen. In het kader van deze verordening worden lozingen vanaf deze terreinen echter wel degelijk als ´lozingen vanuit een bedrijf' beschouwd´ (2).

De definitie van het woord installatie is overgenomen uit artikel 2 van de IPPC-richtlijn.

Het begrip ´installatie´ is slechts van toepassing op de bedrijfscategorieën die in bijlage B worden vermeld. Het begrip ´bedrijf´ is ruimer en kan ook bedrijven betreffen die niet in deze bijlage worden genoemd.

Het begrip lozing omvat zowel de directe als indirecte lozingen: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater als bedoeld in artikel 1, eerste, tweede en derde lid Wvo. Deze definitie is afgeleid uit artikel 1 van de Wvo.

Het begrip werk is door de wetgever niet nader gedefinieerd, maar in jurisprudentie uitgekristalliseerd. Wezenlijk voor een werk is dat het gebonden is aan een vaste plaats, bijvoorbeeld een pijp, leiding of een riool. Een vuilnisauto, bijvoorbeeld, valt dus niet onder het begrip ´werk´. (onder andere ABRvS 19 juli 1983 AB 1984 nr. 487 Booy Clean, H.R. 27 maart 1985 nr. 22931, vakstudienieuws 1985 p. 1195 e.a.).

(1) IPPC staat voor Integrated Pollution Prevention and Control en is de afkorting van de Engelse titel van de richtlijn, waaronder zij algemeen bekend is.

(2)  N.B. Ook de AWZI en de gemeentelijke alsmede de bedrijfsriooloverstorten vallen onder de categorie ‘bedrijfsmatige lozingen'.]

Noot
2

[Toelichting: De bijlagen omvatten bedrijven waarvan zowel de directe als indirecte lozingen een significant milieueffect kunnen hebben. Er zijn twee bijlagen. Bijlage A bestaat uit inrichtingen waarvan ook de lozingen op de gemeentelijke riolering aangewezen zijn als Wvo-vergunningplichtig. Bijlage B bestaat uit de bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen. Het kan voorkomen dat bedrijven onder beide categorieën vallen.]

Noot
3

[Toelichting: Dit artikel geeft aan welk orgaan binnen Delfland aangemerkt wordt als bevoegd gezag. Het College, het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Delfland, is bevoegd met betrekking tot het beschikken op aanvragen voor Wvo-vergunningen.]

Noot
4

[Toelichting: Artikel 4 geeft aan welke gegevens ten minste moeten worden verstrekt bij een vergunningaanvraag. Het artikel is van toepassing op alle vergunningplichtige lozingen, zowel directe als indirecte lozingen, deze laatste alleen voor zover vallend onder het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid Wvo (Stb. 1983, 577).

De woorden “ten minste” in de aanhef van het artikel duiden erop dat het College, indien gewenst, aanvullende gegevens kan opvragen.

Ad a. Deze gegevens zijn ook vereist op grond van artikel 4:2 (onder a) van de Awb en hoeven daarom niet in de verordening te worden opgenomen. De lijst te verstrekken gegevens lijkt echter incompleet wanneer dit aspect niet wordt genoemd. Indien de gegevens van de aanvrager afwijken van de gegevens van de lozer aan wie de vergunning moet worden verstrekt, worden tevens de naam en het adres van de beoogde vergunninghouder in de aanvraag vermeld.

Ad b. Uit artikel 7, vijfde lid van de Wvo en artikel 8.17 Wm volgt dat aan een Wvo - vergunning een beperkte geldigheidsduur kan worden verbonden. In artikel 8.17 Wm is een aantal situaties genoemd waarin tot het verlenen van een tijdelijke vergunning kan worden overgegaan. Dit kan bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een tijdelijke lozing of lozing vanuit een tijdelijke inrichting of wanneer er een tijdelijke vergunning is aangevraagd. Ook wanneer dit noodzakelijk is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting

die minder nadelige gevolgen hebben voor het milieu, kan aan een lozer een tijdelijke vergunning worden verleend. Verder is dit aan de orde wanneer het noodzakelijk is een beter inzicht te ontwikkelen in de gevolgen van de lozing voor het milieu, alvorens een vergunning voor onbeperkte duur te verstrekken.

Ad c. De plaatsbepaling is een belangrijk gegeven voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de lozing. Deze informatie behoort dan ook bij de aanvraag te worden overlegd. In voorkomende gevallen kan de tekening waarop de plaats van de lozing is aangegeven een geïntegreerd deel uit gaan maken van de te verlenen vergunning. De toelichtende tekening moet op zodanige schaal zijn gemaakt dat het lozingspunt duidelijk afleesbaar is. Bij voorkeur wordt de tekening tevens op A4 formaat verstrekt zodat de tekening gemakkelijk aan de vergunning kan worden gehecht. Delfland kan in het vooroverleg nader bepalen op welke wijze de gegevens dienen te worden verstrekt. De coördinaten van de locatie van lozing kunnen daarbij tevens worden opgevraagd.

Ad d. De gegevens dienen Delfland snel inzicht te geven in de soort lozing en de activiteiten waaruit deze voortkomen. Hierdoor kan worden beoordeeld welke gegevens in het concrete geval eventueel nog meer relevant zijn om de lozing te kunnen beoordelen. Bij de omschrijving van de lozing wordt onder andere vermeld of deze continu dan wel discontinu plaatsvindt en met welke regelmaat de lozingen of deellozingen plaatsvinden. Tevens wordt gevraagd naar de wijze waarop de lozing plaatsvindt. Er kan sprake zijn van een directe lozing of een indirecte lozing (via de riolering). Verder kan sprake zijn van een lozing met of zonder gebruik te maken van een werk. Voor zover opvoerwerktuigen toebehoren aan de werken ten behoeve van het verzamelen, transporteren en lozen, moeten deze tevens worden beschreven, onder vermelding van de capaciteit van de opvoerwerktuigen.

De frequentie en de wijze van lozen zijn onder andere bepalend voor de mogelijkheden waarop een lozing kan worden gecontroleerd. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel, voor vuilwater en/of hemelwater, is van belang dat hier inzicht wordt verkregen in de constructie van overstortputten en afvoerleidingen door middel van situatie- en constructietekeningen. Tevens dient de aanvraag informatie te bevatten over de frequentie van overstort en overstorthoeveelheid per overstort.

Ad e. Met de gegevens over de aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de schadelijke of verontreinigende stoffen kan inzicht worden verkregen in de milieubezwaarlijkheid van de te lozen stoffen. De verantwoordelijkheid voor het verstrekken van dergelijke gegevens ligt bij de aanvrager. Door voorafgaand aan de indiening van de aanvraag in overleg te treden met Delfland kan de aanvrager achterhalen welke informatie hij in het concrete geval moet verstrekken. Met name de omvang en de aard van de lozing zijn bepalend voor de vraag in hoeverre en tot in welk detail de lozing moet worden toegelicht/gekarakteriseerd. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het aan de aanvrager is de mate van milieubezwaarlijkheid van de geloosde stoffen aan te geven en dat de  waterkwaliteitsbeheerder vervolgens bepaalt of de lozing toelaatbaar is voor het ontvangende oppervlaktewater.

De landelijke Commissie Integraal Waterbeheer (hierna: CIW) heeft een methode vastgesteld waarmee de waterbezwaarlijkheid van stoffen op basis van de stofeigenschappen kan worden bepaald. Deze methode wordt aangeduid als ”Algemene Beoordelings Methodiek” (hierna: ABM). De methode geeft antwoord op de vraag welke saneringsinspanning nodig is voor de betreffende stof. Met andere woorden: het is een maat voor bedrijf en overheid om vast te stellen welke inspanning nodig is om het lozen van die stof te voorkomen, dan wel zo veel mogelijk te beperken. Delfland kan de aanvrager van de vergunning vragen de gegevens over

deze beoordeling te overleggen bij de vergunningaanvraag. De verantwoordelijkheid voor het aanleveren van deze informatie ligt bij de aanvrager van de vergunning.

Het detailniveau van de gegevens over stoffen en preparaten wordt afgekaart in het vooroverleg. De aanvrager kan de gegevens achterhalen bij producenten en handelaren van de (grond)stoffen en preparaten. Producenten en handelaren hebben baat bij verschaffen van bovenstaande informatie, omdat bij ontbreken ervan de stof/preparaat wordt ingedeeld in de zwaarste categorie (saneren met “best bestaande technieken”). Soms verstrekken brancheorganisaties ook deze gegevens. Sommige stoffen en preparaten zijn al beoordeeld op basis van de Europese stoffenrichtlijn.

De beschrijving van de exacte samenstelling van stoffen kan soms problemen opleveren voor de aanvrager. Hij beschikt vaak niet over gegevens over de samenstelling van stoffen. De aanvrager zal moeite moeten doen om de betreffende gegevens bij de leverancier van onder andere grondstoffen te achterhalen.

De term `hoeveelheid' heeft betrekking op de omvang van de totale lozing, maar ook op het aandeel van de bedoelde stoffen daarin. Met de vraag naar de herkomst van de te lozen stoffen wordt beoogd ook inzicht te krijgen waar de verontreinigende stoffen hun oorsprong

vonden, bijvoorbeeld afkomstig van een bepaalde activiteit ter plekke of van elders. Voor zover het gaat om lozingen vanuit hemelwaterstelsels, dient opgave gedaan te worden van aard en omvang van de afwaterende verharde oppervlakken en het bergingsvermogen van het stelsel, alsmede een toelichting op de gehanteerde berekeningsmethode.

Ad f. Eén van de leidende principes van het emissiebeleid, zoals vertaald in het Indicatief Meerjarenprogramma Water en de Vierde Nota Waterhuishouding is “vermindering van de verontreiniging”. Dit houdt in dat de verontreiniging, ongeacht de aard van de te lozen stof,

zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt. Dit wordt ook wel het “voorzorgprincipe” genoemd. Bij het verminderen van verontreiniging staan preventie en de aanpak aan de bron, de emissieaanpak, centraal. Onderdeel f van het artikel heeft betrekking op het voorzorgsprincipe. De lozer dient actief maatregelen te nemen om lozingen te voorkomen en te beperken.

Wanneer de te verlenen vergunning betrekking heeft op het gebruik van een bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem en oppervlaktewaterenbescherming dient de aanvrager in ieder geval gegevens aan te leveren omtrent de wijze waarop de bouwstof wordt

geïsoleerd op zodanige wijze dat nagenoeg geen contact ontstaat tussen de bouwstof, het oppervlaktewater, hemelwater of grondwater. De aanvrager dient tevens te waarborgen dat de afdichting zodanig wordt gecontroleerd en onderhouden dat deze een goede werking behoudt. De gegevens van de periodieke controle moeten aan het College worden overgelegd. Het College geeft tevens de maximum hoeveelheid bouwstof aan die in de bodem mag worden gebracht (zie verder artikel 1, 26 en 27 Bouwstoffenbesluit).

Ad g. Het betreft hier ongewone voorvallen zoals storingen, ongevallen en branden, alsmede onregelmatige reguliere activiteiten zoals het proefdraaien, in bedrijf stellen, tijdelijk uit bedrijf nemen, schoonmaak- en herstelwerkzaamheden, als gevolg waarvan verontreinigingen in het oppervlaktewater kunnen geraken. Met onvoorziene lozingen worden die lozingen bedoeld die niet te voorzien zijn en daardoor ook onregelmatig, qua tijd en omvang plaatsvinden.

In eerste instantie dienen onvoorziene lozingen zoveel mogelijk volgens het voorzorgprincipe te worden voorkomen via preventieve maatregelen en toepassing van de stand der (veiligheids)techniek. Lozers zullen bij de aanvraag inzicht moeten geven in de kans op en eventueel het effect van onvoorziene lozingen. Voor de bepaling van de kans en het effect van onvoorziene lozingen geeft het CIW rapport “Integrale aanpak van risico's van onvoorziene lozingen” aanbevelingen, referentiekaders alsmede een standaard risicoanalysemodel (Proteus) voor het inschatten van restrisico's.

Ad h. Voor het College is het van belang te weten wie de aanspreekpunten zijn, zowel tijdens als buiten de reguliere kantoortijden.]

Noot
5

[Toelichting: Indien de vergunningaanvraag afkomstig van een bedrijf zullen de gegevens die overlegd moeten worden uitgebreider van aard zijn dan die gegevens die op basis van artikel 4 overlegd moeten worden. De informatie die geleverd moet worden op grond van artikel 5 kan

enige overlap vertonen met de informatie van artikel 4. Het vooroverleg kan duidelijkheid scheppen in de exacte omvang van de informatieplicht. Artikel 5 is van toepassing op bedrijven zoals bedoeld in artikel 1 onder c. Daartoe behoren onder meer de bedrijven die zijn weergegeven in de bijlagen.

Ad a. Dit artikellid is vooral bedoeld om het dossier met betrekking tot een bedrijf compleet en recent te houden. Dit is mede van belang voor controle op de vergunning.

Ad b en c. Het is van belang inzicht te hebben in de werking van het bedrijf en de emissies om te kunnen beoordelen of een lozing aanvaardbaar is in relatie tot het ontvangende oppervlaktewater en/of de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken. Het College beoordeelt onder andere of de aanvrager voldoende zorg in acht heeft genomen en of wordt voldaan aan de stand der techniek.

De aanvrager moet informatie overleggen over het (productie)proces en de procesvoering, de afvalwaterstromen en de zuiveringstechnieken. Dit betekent dat bekend moet zijn waar en hoe het afvalwater ontstaat en welke maatregelen zijn genomen om het ontstaan te voorkomen of te beperken. Het gaat hierbij onder andere om het terughouden van afvalstoffen, het toepassen van schone grondstoffen, hulpstoffen en reinigingsmiddelen, het toepassen van schone processen, good-housekeeping, bedrijfsinterne milieuzorg etcetera. Ook moet de samenstelling, het debiet en de wijze van afvoer van de afvalwaterstromen bekend zijn. Aan de hand daarvan kan worden nagegaan of lozing aanvaardbaar is en eventuele behandeling doelmatig is. In dit artikel worden gegevens gevraagd met betrekking tot installaties waardoor of waarin processen plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot het in het oppervlaktewater brengen van stoffen. Ook onafgedekte opslag van artikelen/goederen en het neerslaan van verontreinigd stoom kan leiden tot een lozing op het oppervlaktewater.

Ad d. Op de rioleringstekening worden ook de plaatsen van de eventuele overstorten aangegeven. Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op een bedrijfsriolering. De gegevens die bij een vergunningaanvraag moeten worden gevoegd voor lozing vanuit een (gemeentelijk)

stelsel, zijn genoemd in artikel 7.

Ad e. Dit artikel past binnen het streven naar duurzaamheid en algemene preventie zoals dat in de Vierde Nota Waterhuishouding en de Wet milieubeheer is vastgelegd. Het vergunningenbeleid is er in het algemeen op gericht om verontreiniging op het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Bestrijding aan de bron is hiertoe het meest geëigende middel. Waar mogelijk dienen lozingen vermeden te worden. Daartoe kan onder meer bijdragen een verplichting voor de aanvrager om zo exact mogelijk aan te geven welke andere bergings c.q. verwerkingsmogelijkheden, waaronder die van hergebruik, er zijn.

Wanneer Delfland dit aangeeft, dient de aanvrager onderzoek te verrichten naar mogelijkheden voor het voorkomen of nuttig toepassen van afvalstoffen. Daarbij kan worden aangetekend dat de resultaten van een onderzoeksverplichting uit een vorige vergunning altijd deel uit moeten maken van een aanvraag voor een nieuwe vergunning. Bovendien moet een onderzoek volledig zijn uitgevoerd, anders is de aanvraag onvolledig (uitspraak G 05.88.0692, 1381991 Cindu). De maatregelen die worden genomen om lozingen te voorkomen of te beperken moeten tevens voldoen aan de stand der techniek.

Ad f. Om controle op de naleving van vergunningvoorschriften mogelijk te maken, zal het afvalwater bij voorkeur door een daartoe geschikte meetvoorziening moeten worden gevoerd. In de vergunning kan een meetvoorziening voor continue debietmetingen of proportionele bemonstering worden voorgeschreven. Met name bij grote lozingen wordt de verplichting tot meting en bemonstering vaak aan de vergunninghouder zelf opgelegd. Bij een dergelijke rapportageverplichting wordt voorgeschreven over welke parameters het bedrijf met welke frequentie aan het bevoegd gezag moet rapporteren.

Ad g. Om te kunnen beoordelen of lozing van afvalstoffen op de plaats van aanvraag en op de wijze die in de aanvraag wordt vermeld, acceptabel is, en of voldoende maatregelen kunnen worden getroffen om milieunadeel als gevolg van de lozing te voorkomen, is het van belang te kijken naar de toekomstplannen van het bedrijf. Met name toekomstige uitbreidingsplannen kunnen hierbij van belang zijn.]

Noot
6

[Toelichting: Artikel 6 is alleen van toepassing op bedrijven die onder de in de bijlagen genoemde categorieën vallen. Het betreft bedrijven waarvan de lozingen, zowel de directe als indirecte lozingen, een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben. Behalve de bedrijven die in de IPPCrichtlijn zijn genoemd (bijlage B) betreft het de bedrijven die bij besluit ex artikel 1, tweede lid en artikel 31, vierde lid Wvo zijn aangewezen als eveneens vergunningplichtig voor hun indirecte lozingen (bijlage A, hierna genoemd “AMvB inrichtingen”).

Artikel 6, eerste lid: Dit vereiste komt overeen met het vereiste uit artikel 6 IPPC, “een beschrijving van de grondstoffen, hulpmaterialen en de andere stoffen die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd”. De gegevens worden niet alleen van bedrijven die onder de IPPC-richtlijn gevraagd maar ook van de AMvB inrichtingen (niet alle AMvB inrichtingen vallen ook onder de IPPC-richtlijn). Het betreft alle aanwezige stoffen, grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten, eindproducten, afvalstoffen, enz., voorzover deze in het water kunnen geraken en vormt een verdieping op de gegevens die op grond van artikel 5 onder c worden geleverd. Het onderdeel heeft betrekking op de specifieke bedrijfsomstandigheden die van invloed kunnen zijn op de samenstelling van de lozing, ook indien de lozing als gevolg van een calamiteit zou ontstaan, alsmede op de te nemen maatregelen ter beperking van de schadelijkheid ervan. Om te voorkomen dat de gevraagde gegevens ook moeten worden verstrekt in geval van lozingen waarvan de schadelijkheid slechts van geringe betekenis is, kan de verplichting tot het verstrekken van de in dit lid bedoelde informatie worden beperkt tot die bedrijven die een aanmerkelijke hoeveelheid zuurstofbindende stoffen dan wel toxische, persistente, bio-accumulatieve of anderszins bezwaarlijke stoffen kunnen lozen.

Artikel 6, tweede lid: Dit lid is wel beperkt tot bedrijven die onder de IPPC-richtlijn vallen. Artikel 6 van de IPPC-richtlijn schrijft voor dat de vergunningaanvraag een beschrijving moet bevatten van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de belangrijke “significante” nadelige milieueffecten van de emissies.

De effecten van de lozing worden enerzijds bepaald door de aard en omvang van de lozing, anderzijds door de capaciteit en zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallaties, alsmede door de functie van het ontvangend water met bijbehorende waterkwaliteitseisen en eventuele cumulatieve effecten als gevolg van andere soortgelijke lozingen. Het is niet eenvoudig voor de aanvrager om te bepalen welke significante gevolgen zijn lozing zal hebben op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater. In de praktijk zal een vergunningaanvrager naar verwachting niet in alle gevallen over deze informatie beschikken. De aanvrager zal zoveel mogelijk gegevens over de te lozen stoffen moeten aanbieden. Dit betekent dat hij enerzijds in gegevens van “eigen” stoffen zal moeten voorzien en daarnaast bij leveranciers van gebruikte en te lozen stoffen er op aan zal moeten dringen deze informatie te leveren. Van belang is hierbij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager. Omvangrijke (industriële) inrichtingen kunnen zo nodig expertise inhuren om de vereiste gegevens te laten verzamelen. In geval van lozingen die milieuhygiënisch minder bezwaarlijk zijn, of wanneer het gaat om een relatief eenvoudige lozing, kan het aanleveren van betreffende gegevens wel eens tot disproportionele kosten leiden. In het vooroverleg kan één en ander redelijkerwijs bezien en geregeld worden.

In het geval sprake is van een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten zal de aanvrager eveneens moeten aantonen welk effect dit heeft, inclusief de eventuele effecten van de lozing op de doelmatige werking van een zuiveringstechnisch werk.

In dat geval is het echter in eerste instantie aan de beheerder van dat werk om zorg te dragen voor de doelmatige werking en daarvoor ook die gegevens te vragen dan wel eisen te stellen aan de lozing op dat werk, die daarvoor specifiek nodig zijn. Gegevens omtrent de capaciteit en de zuiveringsmogelijkheden van de zuiveringsinstallatie in beheer bij Delfland zullen door Delfland zelf worden verstrekt.

De niet technische samenvatting correspondeert eveneens met artikel 6 van de IPPC-richtlijn. De aanvraag moet voor een algemeen publiek voldoende inzicht geven in de lozingsactiviteiten van het bedrijf om zich daarover een oordeel te kunnen vormen. ]

Noot
7

[Toelichting: Dit artikel heeft betrekking op een vergunningaanvraag voor het lozen met behulp van een werk waarop één of meer andere werken zijn aangesloten. Te denken valt hierbij aan lozingen vanuit bedrijfszuiveringswerken en bedrijfsrioleringsstelsels vanaf het bedrijventerrein, maar ook aan lozingen vanuit rioolwaterzuiveringsinstallaties, IBA’s (individuele behandeling van het afvalwater) en (gemeentelijke) rioolwateroverstorten.

Een bedrijf dat loost en ook een aansluiting van het afvalwater van zijn buurman verzorgt, dient reeds op grond van de artikelen 4 en 5 inzicht te verschaffen in de gegevens die van belang zijn voor het verlenen van de vergunning. De eindlozer dient als het ware een aanvraag in voor de totale lozing (inclusief het afvalwater van zijn buurman) en verschaft dus gegevens over de totale afvalwaterstroom en de rioleringssituatie.

Overstorten vanuit gemeentelijke stelsels

Hoewel iedere overstort als zodanig vergunningplichtig is en voor iedere overstort gegevens als bedoeld in artikel 4 moeten worden geleverd, verschaft artikel 7 het College inzicht in de lozingen die binnen het totale verzorgingsgebied met elkaar verband houden. Voor de

aanvraag betrekking hebbende op een lozing met behulp van een rioolwateroverstort, regenwateroverstort of regenwateruitlaat van een rioolstelsel dat door de gemeente wordt beheerd, is in het CIW-rapport “Riooloverstorten, deel 3: Model voor vergunningverlening riooloverstorten” (juni 2001) aangegeven welke gegevens bij de aanvraag verstrekt moeten worden. Het betreft onder meer:

- een aanduiding van het type rioolstelsel, alsmede van de plaatsen waar rioolgemalen aanwezig zijn of zullen worden gebouwd, met vermelding van de bij droog weer en bij regenval per uur maximaal te verpompen hoeveelheid;

- een indicatie van de huidige en de te verwachten omvang van de afvalwaterproductie binnen het rioleringsgebied en de afzonderlijke onderdelen daarvan;

- een aanduiding van de plaats van de lozing op het oppervlaktewater met toelichtende tekening en een situatie en constructietekening van de overstortputten, overstorttelwerken en afvoerleidingen;

- een opgave van de op het rioleringsstelsel afwaterende verharde oppervlakken en berekeningen van het bergingsvermogen, alsmede een toelichting op de gehanteerde berekeningsmethoden;

- gegevens omtrent de wijze waarop overstortfrequentie, het overstortingsvolume en/of de samenstelling van het water wordt gemeten en/of gemonitord, inclusief eventuele technische gegevens van instrumenten die daartoe worden gebruikt (inclusief randvoorzieningen);

- een overzicht van de documenten waarop de aanvraag is gebaseerd.

Andere overstorten en IBA’s Indien de aanvraag betrekking heeft op een lozing via een waterzuiveringsinstallaties in beheer bij een bedrijf of riooloverstorten via een bedrijfsriolering (in particulier beheer), kan het College een selectie maken uit de bovengenoemde gegevens.

Indien de aanvraag betrekking heeft op een IBA worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4, gegevens verstrekt met betrekking tot de zuiveringscapaciteit en de maximale verwerkingscapaciteit van de voorziening. De aanvrager verstrekt tevens technische gegevens

met betrekking tot de voorziening, voorzien van tekeningen, alsmede gegevens omtrent de wijze waarop het onderhoud en beheer van de voorziening is geregeld.]

Noot
8

[Toelichting: Een dergelijke regeling is ook te vinden in artikel 4:2 tweede lid en artikel 4:5 eerste lid van de Awb. Voor de volledigheid is de regeling toch toegevoegd aan de verordening. Het vragen van extra informatie is met name relevant wanneer er een kans bestaat dat verontreinigende stoffen in een kwetsbaar water kunnen geraken.

Binnen een periode van acht weken kan het College de aanvrager verzoeken de aanvraag – binnen een redelijke termijn – aan te vullen (artikel 3:18 Awb). Indien de gestelde termijn ongebruikt is verstreken of de aanvraag onvoldoende wordt aangevuld, kan het College besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen.

Naast de bevoegdheid om te bepalen dat aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van de aanvraag, kan het College tevens bepalen dat minder informatie nodig is dan in de voorgaande artikelen is bepaald. Met name waar het gaat om kleine lozingen of lozingen met een geringe milieuschadelijkheid, kan de informatieplicht worden beperkt. Ook het feit dat gegevens al uit anderen hoofde bij het College bekend zijn kan reden zijn de informatieplicht te beperken. Tevens kan worden bepaald dat minder exemplaren van de aanvraag en aanvullende gegevens als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, volstaan.]