Regeling vervallen per 01-01-2011

Beleidsregels ambtshalve vermindering van belastingen Rijnland 2009

Geldend van 01-01-2009 t/m 31-12-2010

Intitulé

Beleidsregels ambtshalve vermindering van belastingen Rijnland 2009

Dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschaps van Rijnland

gelet op artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 123 en 134 van de Waterschapswet;

Besluiten:

vast te stellen de volgende beleidsregels voor het toekennen van ambtshalve verminderingen van waterschapsbelastingen.

inhoud

Artikel 1  Reikwijdte en definities

1. Deze beleidsregels gelden bij de heffing van waterschapsbelastingen als bedoeld in artikel 113 van de Waterschapswet.

2. In afwijking in zoverre van het voorgaande artikellid, zijn deze beleidsregels niet van toepassing op belastingaanslagen in de watersysteemheffing gebouwd waaraan een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken gegeven beschikking tot vaststelling van de waarde ten grondslag heeft gelegen, voor zover op deze aanslagen artikel 18a, eerste lid, onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is.

3. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

  • a.

    ambtshalve vermindering: de vermindering van een onjuiste belastingaanslag of beschikking op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede het verlenen van een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting als bedoeld in en artikel 134 van de Waterschapswet;

  • b.

    de belanghebbende: de belastingplichtige of degene die de belasting als hoofdelijk   mede–aansprakelijke heeft betaald;

  • c.

    de vijfjaarstermijn: een termijn van vijf kalenderjaren, door welks verloop de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag of een naheffingsaanslag op de voet van artikel 16 respectievelijk artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vervalt;

  • d.

    de belastingaanslag: de voorlopige aanslag, de aanslag, de navorderingsaanslag en de naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede het voorlopig gevorderde, het gevorderde en het nagevorderde bedrag als bedoeld in artikel 125a, lid 2, onder a, van de Waterschapswet;

  • e.

    het bedrag van de vermindering: het bedrag waarmee de belastingaanslag ingevolge artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 134 van de Waterschapswet wordt verminderd, dan wel het bedrag waarvoor ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting wordt verleend. Indien bij het vaststellen van de aanslag een boete als bedoeld in hoofdstuk VIIIA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is opgelegd, wordt het terug te geven bedrag met (het eventueel daaraan toe te rekenen gedeelte van) deze boete verhoogd;

  • f.

    de ambtenaar belast met de heffing: de ambtenaar van het waterschap bedoeld in artikel 123, derde lid, onder b, van de Waterschapswet;

  • g.

    de belastingwet: algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels op het gebied van waterschapsbelastingen.

Artikel 2  Gevallen waarin ambtshalve vermindering van belasting wordt verleend

1. Indien bij de afhandeling van een te laat ingediend bezwaarschrift of een bezwaarschrift dat om andere redenen van formele aard niet–ontvankelijk wordt verklaard, blijkt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, wordt deze door de ambtenaar belast met de heffing ambtshalve verminderd.

2. Indien een aanvraag, betrekking hebbend op een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling niet tijdig wordt gedaan, wordt deze vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling door de ambtenaar belast met de heffing ambtshalve verleend.

3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing in gevallen waarin uit enig feit blijkt dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld of dat een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling niet is verleend. De ambtenaar belast met de heffing  gaat in de hier bedoelde gevallen slechts tot het verlenen van ambtshalve vermindering over indien handhaving  van de aanslag, dan wel het niet toekennen van de vermindering , ontheffing, teruggaaf of vrijstelling bij afweging van de betrokken belangen niet redelijk is.

Artikel 3  Uitzonderingen

In de volgende gevallen vindt geen of beperkte ambtshalve vermindering plaats:

1. Indien ten tijde van het ontvangen van het bezwaarschrift of de aanvraag, de vijfjaarstermijn is verstreken;

2.  Indien het bedrag van de vermindering lager is dan €  5,00, met uitzondering van restituties als gevolg van de geautomatiseerd verwerkte bevolkingsmutaties.

3. Indien een aanslag in de zuiveringsheffing of verontreinigingsheffing is opgelegd naar de maatstaf van 3 vervuilingseenheden, terwijl sprake is van alleenbewoning, wordt alleen het lopende heffingsjaar, alsmede de twee voorgaande jaren verminderd, op verzoek van de belastingplichtige.

Artikel 4  Jurisprudentie

1.  Een arrest van de Hoge Raad of een uitspraak van een Gerechtshof of een Rechtbank, waarin een toepassing van de belastingwet ligt besloten die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, leidt niet tot ambtshalve vermindering indien de belastingaanslag onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag waarop het arrest van de Hoge Raad is gewezen dan wel de uitspraak van het Gerechtshof of de Rechtbank is gedaan, tenzij op dit punt een afwijkende regeling is getroffen.

2.  Hetgeen in het eerste lid is bepaald, is in daartoe leidende gevallen van overeenkomstige toepassing op prejudiciële beslissingen van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen alsmede op rechterlijke uitspraken van het Hof en andere supranationale colleges.

Artikel 5  Mededeling van toekenning en afwijzing

Zowel in het geval waarin ambtshalve vermindering wordt toegekend als in het geval waarin daartoe geen redenen aanwezig zijn, wordt belanghebbende daarvan gemotiveerd mededeling gedaan. De mededeling wordt gedaan in de uitspraak op het bezwaarschrift dan wel in de beschikking waarbij op de aanvraag wordt beslist.

Artikel 6  Inwerkingtreding en citeertitel

1. Deze beleidsregels treden in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en hebben betrekking op belastingaanslagen die worden opgelegd terzake van belastbare feiten die zich met ingang van het jaar 2009 voordoen.

2. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels ambtshalve vermindering van belastingen hoogheemraadschap van Rijnland 2009”.

Leiden,  januari 2009                                                

Dijkgraaf en hoogheemraden,

Toelichting op de beleidsregels ambtshalve vermindering van belastingen

1 Algemeen

Ingevolge artikel 65 AWR – welk artikel ook van toepassing is bij de heffing van belastingen door de waterschappen – jo artikel 123, lid 3, onderdeel b, Waterschapswet, kan een onjuiste belastingaanslag of beschikking door de ambtenaar belast met de heffing ambtshalve worden verminderd. Ook in artikel 134 van de Waterschapswet is een bepaling opgenomen die van belang is bij het toepassen van ambtshalve verminderingen. In dit artikel is geregeld dat de heffingsambtenaar een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling ambtshalve kan verlenen. Het is van belang op te merken dat in de doctrine ervan wordt uitgegaan dat de bepalingen van artikel 65 AWR en 134 Waterschapswet weliswaar zijn geformuleerd als een bevoegdheid van de betrokken functionarissen, maar dat zij, lettend op de ratio van de regeling, in feite een verplichting aan deze functionarissen inhouden.

Alhoewel artikel 132 Waterschapswet op zichzelf geen regeling bevat over het verlenen van ambtshalve verminderingen als zodanig, is de inhoud van deze bepaling voor een goed begrip van artikel 134 Waterschapswet en in het kader van het onderhavige onderwerp wel van belang. Artikel 132 bevat (kort gezegd) een regeling inzake de termijn waarbinnen een aanvraag op een in de belastingverordening voorziene vrijstelling, vermindering, ontheffing of teruggaaf moet zijn ingediend en de wijze waarop daarop door de heffingsambtenaar van het waterschap beschikt moet worden.

De onderhavige beleidsregels strekken ertoe om tot een uniforme gedragslijn op het vlak van ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen voor de waterschappen te komen.

De beleidsregels geven aan in welke gevallen het hoogheemraadschap van Rijnland tot het verlenen van ambtshalve vermindering over dienen te gaan en in welke gevallen daarvan geen sprake (meer) kan zijn.

Meestal zal aan een ambtshalve vermindering een actie van een belanghebbende ten grondslag liggen. Deze actie zal veelal eruit bestaan dat de belastingplichtige alsnog, dat is in dit verband buiten de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, een bezwaarschrift indient. Ook de situatie waarin een aanvraag om een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling buiten de wettelijke termijn (vgl. artikel 132 Waterschapswet) wordt ingediend, moet hiertoe worden gerekend. Tenzij sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zal het bestuursorgaan de belastingplichtige in beide gevallen niet–ontvankelijk verklaren. Bij het uitspreken van de niet–ontvankelijkheid zal het bestuursorgaan echter steeds nagaan of de belastingaanslag correct en tot een juist bedrag is vastgesteld dan wel of de in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling terecht niet is verleend. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan zal de belastingaanslag ambtshalve worden verminderd, dan wel zal de in de belastingverordening voorziene vermindering, etc. ambtshalve worden verleend.

2 Termijn waarbinnen het recht op ambtshalve vermindering bestaat

Zoals gezegd gaat het bij het verlenen van ambtshalve verminderingen veelal om gevallen waarin een belastingplichtige zijn bezwaarschrift of aanvraag te laat indient. Het gaat dus om gevallen waarin de belastingaanslag onherroepelijk vaststaat. De hoofdregel is dat een onherroepelijk vaststaande aanslag niet meer kan worden aangetast, noch door de belastingplichtige noch door het bestuursorgaan. In de praktijk zijn echter twee situaties denkbaar waarin dit anders kan zijn.

De eerste situatie betreft het geval waarin een belastingaanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld. In dit geval bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid de te weinig geheven belasting na te vorderen of na te heffen. De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt blijkens artikel 16 van de AWR door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (artikel 20 AWR).

De regeling inzake ambtshalve vermindering kan in feite worden aangemerkt als de spiegelbeeldsituatie van navorderen en naheffen. Waar het in het geval van navorderen en naheffen erom gaat dat te weinig geheven belasting door het bevoegde orgaan alsnog bij de belastingplichtige ‘in rekening wordt gebracht’, gaat het er in het geval van ambtshalve vermindering om dat een belastingaanslag die tot een te hoog bedrag blijkt te zijn vastgesteld en waartegen officieel niet meer in bezwaar of in beroep kan worden gekomen, toch nog tot het juiste bedrag wordt verminderd. Vanwege deze spiegelbeeldsituatie, wordt in de praktijk ook wat betreft de te hanteren ambtshalve verminderingstermijnen veelal aansluiting gezocht bij de termijnen die bij navorderen en naheffen gelden.

Dit is bijvoorbeeld het geval in het beleid dat de Staatssecretaris van Financiën ten behoeve van de Rijksbelastingdienst heeft uitgevaardigd en in het modelbeleid dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ten behoeve van de gemeenten heeft vastgesteld.

De heffingsambtenaar zal in de praktijk steeds moeten nagaan of op het moment waarop van de te hoog vastgestelde aanslag blijkt, de vijfjaarstermijn al dan niet is verstreken. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal hij vervolgens de ambtshalve vermindering wel of niet verlenen.

3 Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1  Reikwijdte en definities

1. Ingevolge het eerste lid gelden de beleidsregels voor alle belastingen die op basis van het bepaalde in artikel 113 van de Waterschapswet door de waterschappen kunnen worden geheven. Hier valt ook de verontreinigingsheffing, geheven op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, onder.

2. Wat betreft de watersysteemheffing terzake van gebouwde onroerende zaken is in het tweede lid een uitzondering opgenomen, inhoudende dat voorzover op belastingaanslagen in de watersysteemheffing gebouwd de regeling van artikel 18a AWR van toepassing is, op deze aanslagen de beleidsregels niet van toepassing zijn. De reden dat deze uitzondering is opgenomen is gelegen in het feit dat de heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing gebouwd ingevolge artikel 121, eerste lid, onder d, Waterschapswet, de waarde is die de gemeente op basis van de Wet WOZ terzake van de onroerende zaak heeft vastgesteld. Dit betekent onder andere dat de grondslag van de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd de WOZ–beschikking volgt. Wijzigt de (waarde op de) WOZ–beschikking, dan wijzigt daarmee automatisch ook de grondslag van de watersysteemheffing gebouwd. Dit is ook het geval indien de WOZ–beschikking op ambtshalve gronden wordt verminderd. In deze situatie wordt de herziening van de belastingheffing via artikel 18a AWR geregeld.

Het is van belang op te merken dat in alle andere gevallen waarin de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd om een andere reden dan een te hoog vastgestelde WOZ–waarde ambtshalve dient te worden verminderd, de beleidsregels wel van toepassing zijn.

3. onderdeel a. Het begrip ‘ambtshalve vermindering’ is in onderdeel a van het derde lid gedefinieerd als elke vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting die wordt verleend krachtens artikel 65 AWR en/of artikel 134 Waterschapswet.

3. onderdeel b. De beleidsregels ambtshalve vermindering zijn van toepassing op belanghebbenden. Dit zijn de belastingplichtigen (degenen op wiens naam de aanslag is gesteld), maar ook degenen op wiens naam de aanslag niet is gesteld, maar die de aanslag als hoofdelijk mede–aansprakelijke hebben voldaan. Bij dit laatste kan worden gedacht aan de echtgenoot/echtgenote van de belastingplichtige. Daarnaast zijn ook anderen van wie inkomens– of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aanslag betrekking heeft, belanghebbenden (zie in dit verband artikel 142, lid 4, Waterschapswet jo artikel 23, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen).

3 onderdeel c. De vijfjaarstermijn is gedefinieerd als de termijn door welks verloop de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag als bedoeld in artikel 16 van de AWR en een naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vervalt. Het verlenen van ambtshalve verminderingen kan als de spiegelbeeldsituatie van navorderen of naheffen worden gekenschetst. Immers, waar de overheid het recht heeft om onder bepaalde voorwaarden meer belasting te heffen dan waarvan een belastingplichtige (op basis van het feit dat hij reeds een definitieve aanslag heeft ontvangen) meende te mogen uitgaan, is het redelijk om ook voor de omgekeerde situatie (de aanslag staat reeds onherroepelijk vast maar kan desondanks verminderd worden) een regeling te treffen. Evenals het geval is bij het opleggen van navorderings– en naheffingsaanslagen, kan ambtshalve vermindering plaatsvinden binnen een termijn van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Hierbij geldt dat de belastingschuld waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, wordt geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt.

3 onderdeel d. De beleidsregels ambtshalve vermindering is van toepassing op opgelegde belastingaanslagen en – indien sprake is van een belasting die op andere wijze wordt geheven – op de kennisgeving waarbij de belastingschuld aan de belastingplichtige bekend wordt gemaakt. Door een verwijzing op te nemen naar de wettelijke bepalingen uit respectievelijk de AWR en de Waterschapswet, wordt bereikt dat er geen misverstanden kunnen bestaan over het type aanslag waarvoor ambtshalve vermindering kan gelden. De verwijzing maakt tevens duidelijk dat de ambtshalve ook op een kennisgeving van toepassing is. Terzijde wordt opgemerkt dat de uitnodiging tot betaling die in artikel 2, derde lid, onderdeel e, van de AWR voorkomt, bij de heffing van de waterschapsbelastingen niet voorkomt.

Bij een navorderingsaanslag moet sprake zijn van een nieuw feit. Er is sprake van navorderen bij het heffen bij wege van aanslag.

Bij een naheffingsaanslag behoeft geen sprake te zijn van een nieuw feit. Naheffen vindt plaats bij voldoeningsbelastingen op aangifte. (bijvoorbeeld vaargelden)

Voor zowel navorderen als naheffen geldt een termijn van vijf jaar.

3. onderdeel e. Indien bij het opleggen van een aanslag een bestuurlijke boete is toegepast, wordt in het bedrag van de vermindering deze boete tevens verrekend.

3. onderdeel g. De belastingwet is gedefinieerd als elk algemeen verbindend voorschrift en elke beleidsregel die regels geeft op het gebied van de waterschapsbelastingen. Daarmee wordt bereikt dat ook de belastingverordeningen van de waterschappen zelf in dit verband als wettelijke voorschriften worden aangemerkt.

Artikel 2  Gevallen waarin ambtshalve vermindering van belasting wordt verleend

In artikel 2 worden drie situaties genoemd waarin sprake kan zijn van ambtshalve vermindering.

Het eerste lid betreft de situatie waarin een belastingplichtige de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag ongebruikt heeft laten verstrijken. De aanslag staat dan zogezegd onherroepelijk vast. Indien de belastingplichtige op een gegeven moment evenwel alsnog een bezwaarschrift indient, zal de ambtenaar belast met de heffing hem wegens termijnoverschrijding in dit bezwaar niet–ontvankelijk verklaren. De ambtenaar gaat daarbij evenwel altijd na of de aanslag correct en tot een juist bedrag is vastgesteld. Blijkt dit niet het geval te zijn, dan zal de ambtenaar de aanslag ambtshalve verminderen.

In het tweede lid is aangegeven dat de ambtenaar belast met de heffing een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting ambtshalve kan verlenen. Deze bevoegdheid, die in artikel 134 van de Waterschapswet is omschreven, vormt in feite de keerzijde van artikel 132 van deze zelfde wet. De verminderingen, ontheffingen, etc. van artikel 132 zijn zaken waar een belastingplichtige om dient te vragen bij het waterschap. De termijn hiervoor bedraagt 6 weken. Indien een belastingplichtige zijn aanvraag buiten deze termijn indient, gaat de ambtenaar belast met de heffing evenwel altijd na of de vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling op ambtshalve gronden kan worden verleend.

In het derde lid is een voorziening opgenomen voor de gevallen wanneer op andere wijze blijkt dat de belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 3  Uitzonderingen

De ambtenaar belast met de heffing verleent in de eerste plaats geen ambtshalve vermindering indien op het moment waaruit van de onjuiste aanslag blijkt (of op het moment waarop blijkt dat een in de belastingverordening voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf niet is verleend), de vijfjaarstermijn is verstreken. In concreto betekent dit dus dat de ambtenaar na zal gaan of hij op het betreffende moment, indien alsdan sprake zou zijn van een situatie waarin een navorderings– of naheffingaanslag zou moeten worden opgelegd nog wel bevoegd zou zijn tot het opleggen van deze aanslagen over te gaan. Wordt deze vraag negatief beantwoord (de vijfjaarstermijn voor het opleggen van een navorderings– of naheffingsaanslag is dus verstreken), dan betekent dit dat ook van het verlenen van enige ambtshalve vermindering op dat moment geen sprake meer kan zijn. Ter toelichting dient het volgende voorbeeld.

Op 15 mei 2010 legt een waterschap een belanghebbende een aanslag in de ingezetenenheffing 2009 op. Op 4 februari 2014 dient deze belanghebbende tegen de aanslag alsnog een bezwaarschrift in. De heffingsambtenaar constateert dat belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet–ontvankelijk is in zijn bezwaar en gaat ook na of de belanghebbende wellicht voor ambtshalve vermindering in aanmerking komt. Hiertoe dient de ambtenaar na te gaan of de vijfjaarstermijn op 4 februari 2014 al dan niet is verstreken. De heffingsambtenaar weet dat de ingezetenenheffing een zogenaamde tijdstipbelasting is en komt tot de conclusie dat hij op 4 februari 2014 dus niet meer bevoegd zou zijn een eventuele navorderingsaanslag op te leggen. Hij weet dan ook dat hij op dat moment niet meer bevoegd is over het jaar 2009 een ambtshalve vermindering te verlenen.

Hetzelfde waterschap legt op 15 mei 2010 aan een zogenaamd meetbedrijf een aanslag in de verontreinigingsheffing 2009 op. Eveneens op 4 februari 2014 dient dit bedrijf tegen de aanslag alsnog een bezwaarschrift in. De heffingsambtenaar constateert ook in dit geval dat belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet–ontvankelijk is in zijn bezwaar. De heffingsambtenaar gaat na of belanghebbende wellicht voor ambtshalve vermindering in aanmerking komt en toetst hiertoe aan de vijfjaarstermijn. Wetende dat de verontreinigingsheffing een zogenaamde tijdvakheffing is, conludeert de ambtenaar dat hij op 4 februari 2014 nog wel bevoegd zou zijn over het jaar 2009 een eventuele navorderingsaanslag op te leggen. Hij weet dan ook dat hij op dat moment bevoegd is de ambtshalve vermindering waarvoor deze belastingplichtige in aanmerking komt, te verlenen.

Van belang is dus of er sprake is van een tijdstip- of een tijdvakbelasting voor het bepalen van de vijfjaarstermijn. In bovenvermelde voorbeelden begint bij een tijdstipbelasting (ingezetenenheffing) de vijfjaarstermijn op het tijdstip 1 januari 2009 en bij de tijdvakbelasting (verontreinigingsheffing) aan het einde van het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009.

De tweede beperking die bij het verlenen van ambtshalve verminderingen geldt, is dat de vermindering niet wordt verleend indien het bedrag van de vermindering een gering bedrag is. Uitzondering hierop zijn echter de zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing. Door de geautomatiseerde verwerking is een doelmatigheidsbeperking hier niet nodig en ook niet opgenomen in de verordening.

Voorbeeld: Bij vestiging in de maand november wordt een deelaanslag zuiveringsheffing voor een alleenwonende berekend van circa € 4,00.  Eveneens wordt bij het einde van de heffingsplicht van een alleenwonende  in november een restitutie verleend van circa € 4,00.

De derde beperking die bij het verlenen van ambtshalve verminderingen geldt, is dat de vermindering ter zake van de zuiveringsheffing dan wel de verontreinigingsheffing, die ten onrechte is opgelegd voor de maatstaf van een meerpersoonshuishouden (3 v.e.), terwijl sprake is van een éénpersoonshuishouden (1 v.e.), alleen wordt verleend op verzoek van de belastingplichtige. Tevens geldt dat alleen het lopende heffingsjaar en de twee jaren daaraan voorafgaand worden verminderd.

Artikel 4  Jurisprudentie

In de regel geldt dat nieuwe jurisprudentie – dit is jurisprudentie die wordt gewezen na het moment van heffing van de belasting – waarin een toepassing van de Belastingwet ligt besloten die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, niet tot het ambtshalve verlenen van vermindering leidt indien de belastingaanslag vóór de dag waarop de gerechtelijke uitspraak is gedaan of het arrest is gewezen, onherroepelijk is komen vast te staan.

Bijzondere aandacht in dit verband verdienen zogenaamde proefprocedures. Bij proefprocedures is het gebruikelijk met belastingplichtigen af te spreken dat de uitkomst van een bepaalde, vergelijkbare procedure eveneens op hen van toepassing zal zijn. De belastingplichtigen met wie deze afspraak wordt gemaakt hebben dan wel al een bezwaarschrift ingediend. In de praktijk zijn vervolgens de volgende situaties denkbaar:

1. er wordt afgesproken dat in afwachting van de uitkomst van de proefprocedure vooralsnog geen uitspraak op bezwaar wordt gedaan;

2. er wordt afgesproken dat er wel een uitspraak op het bezwaarschrift zal worden gedaan, maar dat belanghebbende van het instellen van beroep af kan zien omdat terzake reeds een procedure bij de Rechtbank aanhangig is.

Afhankelijk van de afspraken zal de aanslag in beide gevallen wel of niet reeds betaald zijn.

Bij een voor belanghebbende gunstige uitkomst van de proefprocedure, zal de ambtenaar belast met de heffing in situatie 1 uitspraak op bezwaar doen en de belastingaanslag verminderen. Er is in dit geval geen sprake van een ambtshalve vermindering, zodat de beleidsregels ambtshalve vermindering op deze situatie niet van toepassing zijn.

In de tweede situatie is sprake van een bezwaarschrift waarop uitspraak is gedaan en tegen welke uitspraak geen beroep is ingesteld. De facto is in dit geval sprake van een aanslag die onherroepelijk is komen vast te staan. Indien de aanslag naar aanleiding van de uitkomst van de proefprocedure vervolgens verminderd dient te worden, zou dus gezegd kunnen worden dat sprake is van een ambtshalve vermindering waarop de beleidsregels van toepassing zijn. In dat geval is echter artikel 3, lid 2 (het minimum te verminderen bedrag) niet van toepassing.

Artikel 5  Mededeling van toekenning en afwijzing

Indien uit het onderzoek blijkt dat belanghebbende voor ambtshalve vermindering in aanmerking komt, wordt hem dit schriftelijk medegedeeld. De mededeling vindt plaats in de uitspraak op het bezwaarschrift dan wel bij de beslissing op de aanvraag. Dezelfde werkwijze wordt toegepast indien het onderzoek heeft aangetoond dat er geen redenen voor het verlenen van ambtshalve vermindering aanwezig zijn.