Regeling vervallen per 24-04-2008

Keur van het hoogheemraadschap van Schiela

Geldend van 01-01-1998 t/m 23-04-2008

Intitulé

Keur van het hoogheemraadschap van Schiela

Keur van het hoogheemraadschap van Schieland per 1.1.1998

1. Algemene bepalingen           

Begripsomschrijvingen  1.1

In deze keur wordt verstaan onder:

a.  Schieland: het hoogheemraadschap van Schieland;

b.  het bestuur: dijkgraaf & hoogheemra­den van het hoogheem­raad­schap van Schieland;

c.  het reglement: het reglement voor het hoog­heemraadschap van Schie­land;

d.  waterstaatswerken: waterkeringen en wateren;

e.  werken: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken con­struc­ties of inrichtingen met toebehoren;

f.   legger: de legger van waterstaatswerken als bedoeld in art. 1.5 van het regle­ment en in art. 13 van de Wet op de waterke­ring;

g.  peilgebied: een gebied, waarbinnen door het waterschap een­zelfde peil wordt gehandhaafd.

Hoofdelijke aansprakelijkheid  1.2

1.  Wanneer percelen met een beperkt recht zijn bezwaard, dan wel krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, rusten de in deze keur aan de eigenaren opgelegde ver­plichtingen tevens op de beperkt gerechtigden en in geval er sprake is van een per­soon­lijk gebruiks­recht op de gebruikers.

2.  Voor de nakoming van de in deze keur aan de eigenaar opgeleg­de verplich­tingen is ieder van de in het eerste lid genoemde ge­rech­tigden alsmede de eigenaar hoofdelijk aansprakelijk.

Het gedogen van werken en werkzaamheden  1.3

De eigenaren van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswer­ken gelegen percelen zijn verplicht, voor zover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden door of onder toezicht van Schieland ter behar­tiging van de opgedragen waterstaatszorg:

a.  degenen die met het beheer van en/of het toezicht op water­st­aat­swerken zijn belast op hun percelen toe te laten;

b.  het betre­den van hun erven en/of gronden met mate­rieel en mate­ri­alen toe te laten;

c.  alle tijdelijke werken en verrichtingen, die door het bestuur   noodzakelijk worden geacht, in en op hun werken en percelen toe te laten.

Overige verplichtingen  1.4

De eigenaren en/of gebrui­kers van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswerken gelegen percelen zijn verplicht, onvermin­derd het bepaalde in het regle­ment en elders in deze keur en voor zover zulks nodig is ten behoeve van werkzaamheden vanwege Schieland ter behartiging van de opgedragen waterstaats­zorg alle beletselen weg te nemen, welke aan het toezicht, aan de uit­voe­ring van het onder­houd en aan de overige werkzaamheden van of in opdracht van Schie­land in de weg staan of kunnen staan.

Kennisgeving 1.5

Van de uit te voeren werken en verrichtingen, gewoon onder­houd en spoedeisende gevallen uitgezonderd, worden de eigenaren van de gronden en de in art. 1.2 genoemde gerechtigden tot de gronden ten minste twee maal vieren­twintig uren van te voren schriftelijk in kennis gesteld.

 2. Waterkeringen                          

Begripsomschrijvingen 2.1

In deze keur wordt verstaan onder:

a. Waterkeringen: 

     dijken, kaden, en (gedeelten van)(hooggelegen) gronden, met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken, die een

     waterkerende of mede een waterkerende functie hebben, en die als zodanig in de legger zijn aangege­ven.

     Waterkeringen worden al naar gelang hun aard en functie onder­scheiden in:

     1.  primaire waterkering;

     2.  voorliggende waterkeringen;

     3.  secundaire waterkeringen;

     4.  boezemkaden;

     5.  polderkaden;

     6.  landscheiding.

b.  Kernzone: 

     Het centrale gedeelte van de feitelijke waterkering, dat als zodanig in de legger is aangegeven, en welke be­staat uit:      

     -   de kruin;

     -   de bermen;

     -   de wederzijdse taluds tot minimaal aan de binnen- respec­tievelijk buitenteenlijn.

     Waar een kernzone plaatselijk niet meer als zodanig herken­baar is worden door Schieland in de legger de theoretische begrenzin­gen

     en verlopen aangegeven.

c.  Beschermingszones: de gronden aan weerszijden van waterke­ringen, die als zodanig in de legger zijn aangegeven.

d.  Buitenbeschermingszones: de buiten de beschermingszones gelegen gronden aan weerszij­den van de waterkering, die als

    zodanig in de legger zijn aangegeven.

Onderhoudsplicht  2.2

Onderhoudsplichtig zijn degenen die in de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud aan de water­keringen zijn aangewe­zen.

Gewoon onderhoud 2.3

Onder het gewone onderhoud aan waterkeringen wordt verstaan  de zorg voor:

 a. het instandhouden van oeververdedigingen;

 b. het instandhouden van de grasmat, onder meer door het kort houden van het grasgewas;

 c. het zodanig snoeien van de daarop of daarbij aanwezige hout­ge­wassen, dat het buitengewone onderhoud en de bereikbaarheid niet worden belemmerd;

 d. het vrijhouden van ruigten, waaronder distels en netels;

 e. het bestrijden van wild dat het waterkerend vermogen en de stabiliteit van de waterkering schaadt, met uitzondering van muskusratten;

 f.  het herstellen van geringe beschadigingen, zoals veroor­zaakt door verkeer, vee, wild en dergelijke;

 g. het vrijhouden van afval, voorwerpen en materialen, met inbe­grip van zwerfvuil.

Buitengewoon onderhoud 2.4

1.  Onder het buitengewoon onderhoud aan waterkeringen wordt ver­staan, voor wat betreft de kernzones en onverminderd het bepaal­de in artikel 2.3, de verplichting deze in stand te houden overeen­kom­stig het in de legger bepaalde omtrent rich­ting, vorm, afmeting en constructie van de waterkering. Tot het buitengewone onderhoud behoort mede het zorg dragen voor een voldoende waterkerend vermogen, alsmede voor een vol­doende stabili­teit van de waterkering.

2.  Daar waar een waterkering ruimere afmetingen heeft dan in de legger is voorgeschreven, moeten deze op de bestaande afmetingen worden onderhouden.

Werken 2.5

De onderhoudsplichtigen van werken die in, op, aan of over water­keringen of de beschermingszones van waterkeringen zijn aangebracht en die een waterkerende of mede een waterke­rende functie hebben, dienen deze onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, waterkerend te houden.

Coupures 2.6

1.  De eigenaren van de in waterkeringen voorkomende coupures dragen zorg dat deze op eerste aanzegging door of namens het be­stuur terstond worden gesloten.

2.  De schuiven, deuren, schotbalken enz., bestemd tot afslui­ting van coupures in waterkeringen dienen door de eigena­ren in goede staat te worden gehouden; zo vaak dit door het bestuur nodig wordt geoordeeld dient de goede werking te worden getoond.

Afrasteringen  2.7

1.  De eigenaren van percelen, welke mede worden gebruikt voor het houden van vee en welke zijn gelegen op of nabij water­kerin­gen waarop ingevolge het bepaalde in artikel 2.8, eerste lid, onder d, het houden van vee is verboden, zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen.

2.  De in het eerste lid bedoelde afrasteringen worden eerst aange­bracht nadat het bestuur schriftelijk heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt samengesteld en aangebracht.

3.  Het bestuur kan algemene regels stellen omtrent afrasterings­con­structies en wijzen van plaatsing.

Verbodsbepalingen  2.8

1.  Het is binnen de kernzone verboden:

     a.  verandering te brengen in de afmeting of samenstelling van waterkeringen te brengen, daarin te spit­ten, te graven of op enigerlei andere wijze grondroerin­gen te verrichten;

     b.  beplantingen en materialen, dienende tot verdediging van waterkeringen te beschadigen, te vernieti­gen, te ver­plaatsen of weg te ne­men;

     c.  met voertuigen of met paarden te rijden of vee te drijven anders dan over verhardingen of rijbanen van wegen;

     d.  vee, schapen uitgezonderd, te houden of te laten lopen. Het bestuur kan gedeelten van waterkeringen aanwij­zen, waar dit verbod niet geldt, al dan niet voor een be­paalde periode;

     e.  voorwerpen te slepen;

     f.   chemische middelen of meststoffen te ge­bruiken, te spuiten of te brengen;

    g.  andere beteling dan gras te planten, te zaaien of te hebben;

     h.  vuur te stichten, te voeden, te hebben of het nodige tot het blussen daarvan na te laten;

     i.   water of andere vloeistoffen te laten lopen;

     j.   de door of vanwege het waterschap gestelde afrasteringen en aanduidingen uit de grond te trek­ken, te verwijderen, te verplaatsen, te vervoe­ren, te be­schadi­gen, of te vernielen, daaronder begre­pen het geheel of gedeeltelijk onleesbaar maken of verande­ren van de aan­duidin­gen.

2.  Het is binnen de kernzone alsmede binnen de beschermingszones verboden:

     a.  op, in, boven of onder waterkeringen:

          1.  werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen;

          2.  grondverzet en/of grondbewerkingen uit te voeren;

          3.  opgaande houtbeplantingen aan te brengen, te hebben of te rooien;

          4.  boringen te verrichten, waaronder boringen beno­digd voor het exploreren van of winnen van gas of vloei- of delf­stoffen;

          5.  kabels te leggen, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieu­wen of op te ruimen;

     b.  op, tegen of aan waterkeringen, anders dan op kennelijk daartoe ingericht plaatsen:

         1.  vaartuigen, vlotten of vistuigen te bevestigen of te laten liggen;

          2.  voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te stor­ten, op te slaan of te hebben;

          3.  zich van afval te ontdoen;

          4.  tenten, caravans, woonwagens en dergelijke te plaatsen;

          5.  wedstrijden, tentoonstellingen, veekeuringen, feesten, mark­ten of kermissen te houden, kramen of tenten te plaat­sen of met voertui­gen, aanhang­wagens en dergelijke stand­plaatsen in te nemen;

     c.  zich, anders dan als rechthebbende, op waterkeringen op te houden, indien dat op vanwege het bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven.

3.  Het is binnen de kernzone, binnen de beschermingszones alsme­de binnen de buitenbeschermingszones verboden:

     a.  afgravingen voor het winnen van delfstoffen of specie, alsme­de seismische onderzoekingen te verrichten;

     b.  leidingen, tanks, drukvaten of andere werken met of zonder overdruk te leggen, op te richten, te hebben, te her­stellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen;

     c.  explosie­gevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke in­rich­tingen te hebben.

4.  Het is, onverminderd het gestelde in het derde lid onder b, verboden binnen 100 meter uit de begrenzingen van de kernzo­ne leidingen, tanks, drukvaten of andere wer­ken met een werkdruk van 1000 KPA(= 10 bar) of meer te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen.

5.  Het is betreffende de waterkeringen verboden:

     daar waar de waterke­ring direct aan boezem­water grenst, het rietge­was in dit water voor de water­kering te be­schadigen of 

te verwij­de­ren of in de periode vóór 1 januari en ná 1 maart van enig jaar te snijden of af te branden.

6.  Het bestuur kan algemene regels stellen omtrent toegestane wijzen van bemesting dan wel de toepassing van chemische stoffen op waterkeringen en de daarbij toegestane stoffen.

7.  Het is, onverminderd het bepaalde in de vorige leden, verbo­den werkzaamheden, gewoon onderhoud uitgezonderd, uit te voeren op, in, boven en onder pri­maire en/of voorliggende waterkeringen in de jaarlijkse periode van 1 oktober tot 1 april.

8.  De in dit artikel genoemde verboden zijn niet van toepas­sing op handelingen ten behoeve van herstel en onderhoud ingevol­ge een ver­plichting, voort­vloeiende uit deze keur. Bij of ten gevolge van deze handelingen mogen de stabi­liteit en/of het waterke­rend vermogen van de waterkering niet worden aangetast.

Gebodsbepalingen  2.9

Stormvloed, ijsgang e.d.

1.  Naast tijdige sluiting van de afsluitingen moeten alle reser­ve- sluitin­gen van en in sluizen, duikers, persleidingen, zuig­lei­dingen en hevelleidingen en andere waterkerende werken door of vanwege de beheerders dan wel onderhoudsplichtigen hier­van worden gesloten en gesloten worden gehouden wanneer het be­stuur dit in verband met de buitenge­wone omstan­digheden nodig acht.

2.  In geval van hoge rivierstand, van ijsgang, van overstroming of andere buitengewone omstan­dig­heden, moeten de bevelen, die door het bestuur in het belang van de veiligheid van het waterschap worden gegeven, tot het sluiten of openhouden van de keermidde­len van de in de wa­terkeringen gelegen kunstwer­ken en tot het inleggen of uithalen der schot­balken voor sluizen en duikers, door de beheerders dan wel door de onder­houds­plichtigen van die werken onmid­dellijk worden uitge­voerd.

3. Wateren

Begripsomschrijvingen  3.1

In deze keur wordt verstaan onder:

a.  Wateren:

     alle oppervlakte­wateren, met inbegrip van de waterbo­dems en taluds en de daarin, daaronder of daarboven aangebrachte werken, die een functie

     hebben of mede een  functie hebben voor de af en/of aanvoer en/of de berging van het op de bodem vrij aanwezi­ge water. 

     Wateren worden al naar gelang hun aard en functie onderschei­den in:

     1.  Boezemwateren. 

     2.  Watergangen.   Deze kunnen naar hun aard en functie worden onder­schei­den in:

          1.  hoofdwatergangen:   dit zijn watergangen, die een hoofdfunctie ver­vul­len voor de waterbe­heersing;

          2.  dijksloten: dit zijn watergangen, gelegen langs waterkerin­gen, die hoofdzake­lijk van belang zijn voor de instandhou­ding of 

               de afwate­ring van deze waterke­ringen; 

          3.  spoorsloten:  dit zijn watergangen, gelegen langs spoorwegen, die hoofd­zake­lijk van belang zijn voor de afwate­ring van de spoor­weg;

          4.  overige watergangen: dit zijn alle andere wateren dan de onder 1 tot en met 3 genoemde watergangen.

    De wateren zijn in hun hoedanigheid aangegeven in de legger.

b.  Taluds:

     de hellende oppervlakken van de zijdelingse begrenzingen van wateren; zij worden onderscheiden in de boven water gelegen taluds en in de onder water gelegen taluds;

c.  Insteek: de scheidingslijn tussen talud en maaiveld;

d.  Beschermingszones :

     de gronden grenzend aan wateren en dienend ter bescher­ming van het profiel van die wateren, en die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

e.  Onderhoudsstroken: de gronden grenzend aan wateren, dienend voor het uitvoeren van onderhoud aan die wateren en die als zodanig in de legger zijn aangege­ven.

Onderhoudsplicht  3.2

1.  Onderhoudsplichtig met betrekking tot bepaalde wateren zijn de als zodanig in de legger tot het plegen van gewoon en/of buiten­ge­woon onderhoud aan de wateren aange­wezen natuurlijke of rechts­perso­nen.

2.  De eigenaren van wateren, waarvan het onderhoud nog niet expli­ciet in de legger is opgenomen, zijn verplicht deze wateren te onderhou­den overeenkomstig de bepalingen in de artikelen 3.3 en 3.4.

Gewoon onderhoud  3.3

De onderhoudsplichtigen tot gewoon onderhoud van wateren dragen te dien aanzien zorg voor:

a.  het verwijderen van voorwerpen, materialen en stoffen die de af- en/of aanvoer en/of de berging van water hinderen of kunnen hinderen;

b.  het vóór de door het bestuur vooraf aangekondigde schouwdata schonen door het maaien en verwijderen van begroeiingen, anders dan die dienen tot verdediging van de taluds, tenzij naar het oordeel van het bestuur deze begroeiingen de af- en/of aanvoer en/of de berging van water niet hinderen;

c.  het in stand houden van de oevers en de boven water gelegen taluds, met inbegrip van het afsteken en ophalen van de kanten, alsmede van de daartoe behorende verdedigings­wer­ken, voor zover dat nodig is om te voorko­men dat door inzakking de af- en/of aanvoer en/of de berging van water wordt gehin­derd;

d.  het zodanig opsnoeien van de over de betref­fende wateren en de over de onderhoudsstrook hangende houtgewas­sen dat het onder­houd en de bereikbaarheid niet worden belemmerd.

Buitengewoon onder­houd 3.4

1.  De onderhoudsplichtigen tot het buitengewoon onderhoud van wateren zijn, onvermin­derd het bepaalde in art.3.3, verplicht deze in stand te houden overeen­komstig het bepaalde omtrent rich­ting, vorm, afme­ting en constructie van deze wateren in de legger.

2.  Wanneer een water zodanig vervallen of vernauwd is, dat de door­voer van water naar het oordeel van het bestuur niet be­hoor­lijk kan geschieden, dienen de onderhoudsplich­tigen van dat water, binnen een door het bestuur vast te stellen termijn, dit water op te leveren overeenkomstig de afmetingen, ver­meld in de leg­ger.

3.  Daar waar een water ruimere afmetingen heeft dan in de legger is voorgeschreven, moet dit op de bestaande afmetingen worden onderhouden.

Specieberging 3.5

1.  Op erven en gronden gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap, moet de specie worden ontvangen die tot behoorlijk onderhoud ten behoe­ve van de af- en/of aanvoer van water uit deze wateren wordt ver­wij­derd. Onder specie wordt mede begrepen het bij dit onderhoud vrijkomende plantaardige materiaal, drijfvuil en derge­lijke.

2.  De eigenaren van erven en gronden gelegen aan wateren zijn verplicht de specie, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit deze wateren door of onder toezicht van Schieland of door henzelf uit die wateren is verwij­derd, van de bescher­mingszones dan wel van de onderhoudsstrook te verwij­deren of de specie te verspreiden binnen een termijn van vier weken; het bestuur kan deze termijn verlengen.

Visrecht  3.6

De gerechtigden tot het visrecht in de wateren zijn, onverminderd het overige in deze keur bepaal­de, gehouden op de dagen dat het onderhoud van deze wateren plaats­vindt, op aanzegging van de onderhoudsplichtige korven, fuiken of ander vistuig daaruit verwij­derd te houden, zodat het onderhoud van de wa­teren ongehinderd kan geschieden.

Afrasteringen  3.7

1.  De eigenaren van percelen, welke worden gebruikt voor het houden van vee, en welke zijn gelegen langs of nabij wate­ren zijn ver­plicht daar­langs op aangeven van het bestuur een vol­doende kerende afrastering aan te bren­gen.

2.  De in het eerste lid bedoelde afrasteringen worden eerst aange­bracht nadat het bestuur schriftelijk heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt samengesteld en aangebracht.

3.  Het bestuur kan algemene regels stellen omtrent afrasteringconstructies en de wijze van plaatsing.

Verbodsbepalingen  3.8

1. Het is verboden:

    a.   nieuwe wateren te graven of te hebben;

    b.   wijziging te brengen in de richting, vorm, afmetingen of constructie van wateren of deze geheel of gedeeltelijk te dempen, waaronder begrepen het maken van dammen;

    c.   wateren of nieuwe wateren direct of indirect met elkaar in verbinding te brengen;

    d.   onverminderd het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht, peilschalen of ander merktekens die zich in of langs wateren bevinden, te beschadigen, te verplaatsen of weg te nemen;

    e.   op een afstand van minder dan 0,30 meter gemeten vanuit de insteek van de taluds, te ploegen of andere grond­bewerkingen uit te voeren of met voertuigen te rijden en overigens zo dicht op de bovenkanten van de wateren te komen, dat grond in de wateren kan geraken of dat afkalving van de taluds wordt veroorzaakt.

   f.         in of nabij wateren voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, op te slaan of te hebben, alsmede ophogingen, grondaanvul­lingen en grondroeringen te verrich­ten, op zodani­ge wijze dat gevaar ontstaat voor afschuiving, instorting of vervorming van het talud en/of de waterbodem.

  g.         op een afstand van minder dan 3 meter gemeten vanuit de insteek van de taluds van boezemwateren en hoofdwa­tergangen buizen, leidingen, kabels tanks of drukvaten te leggen, te hebben, te verleg­gen, te vernieuwen te herstellen of op te ruimen.

2. Het is binnen de wateren verboden:

    a.   daarin te baggeren of daaruit op andere wijze aarde of plan­ten te halen;

    b.   met vaartuigen, in welke vorm dan ook, een vaste ligplaats te nemen of te hebben, deze onbeheerd te laten drijven of daar­mede op andere dan op daar­toe kennelijk inge­richte plaat­sen, af te meren, te laden of te lossen;

    c.   fuiken of andere vistuigen, anders dan hengels, te plaatsen of te hebben;

    d.   chemische middelen te gebruiken, te spuiten, te brengen of te hebben.

3. Het is binnen de wateren alsmede de beschermingszones verbo­den:

    a.   beplantingen en materialen dienende tot verdediging van oevers, taluds of de waterbodem te beschadigen, te vernie­tigen, te verplaatsen of weg te nemen;

    b.   anders dan op daartoe kennelijk, met vergunning van Schie­land, ingerichte plaatsen, vaar- of voertuigen, voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren, te plaatsen of op te slaan;

    c.   zich, anders dan als rechthebbende, al dan niet met vaar- of voertuigen of vlotten op te houden, indien dat vanwege het bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven;

    d.   onverminderd het bepaalde in het eerste lid, onder g, buizen, leidingen, kabels tanks of drukvaten te leggen, te hebben, te verleg­gen, te vernieuwen te herstellen of op te ruimen;

     e.  drains­ zoda­nig aan te bre­ngen of te heb­ben dat uitspoeling van de taluds kan ontstaan;

4. Het is binnen de wateren alsmede de onderhoudsstroken verboden:

    a.   werken te maken, te heb­ben, te vernieuwen of te wijzigen;

    b.   beplantingen aan te brengen of te hebben;

    c.   afrasteringen te plaatsen, te hebben, te wijzigen, te ver­nieuwen of te herstellen, behoudens het recht tot afsluiting van erven als bedoeld in artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek, en het bepaalde in de artikelen 2.7 en 3.7 van deze keur;

    d.   andere obstakels en/of ingravingen, die het onderhoud en de bereikbaarheid belemmeren te plaatsen, te hebben, te ver­nieuwen of te wijzi­gen.

5.  De in de voorgaande leden gegeven verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op handelingen ten behoeve van de uitvoering van herstel en onderhoud als bedoeld in de artikelen 3.2 tot en met 3.5 van deze keur.

Gebodsbepalingen 3.9

De eigenaren van erven en gronden, grenzend aan een water, waarvan het onderhoud bij Schieland berust, zijn, onver­min­derd het bepaalde in het overige van deze keur, ver­plicht:

a.     in het jaar waarin buitengewoon onderhoud aan deze wateren zal worden uitgevoerd, waarvan het voornemen tot het verrich­ten van dit onderhoud voor 1 januari bekend wordt gemaakt, op die erven en gronden tussen 15 septem­ber en 31 december of zoveel korter als door of vanwege het bestuur wordt toegestaan, de onder­houds­stroken vrij te houden van gewas­sen en materia­len;

 b. zorg te dragen dat na voorafgaande kennisgeving van het bestuur, de eindbuizen van drainage en overige af- en aanvoer­leidin­gen, die in deze wateren uitmonden, tijdens de uitvoe­ring van het gewone onderhoud en van het buiten­gewoon onderhoud zijn wegge­no­men of duidelijk zichtbaar zijn gemaakt.

4. Kunstwerken

Peilregelende kunstwerken; bemalingsinrichtingen 4.1

In deze keur worden onder bemalingsinrichtingen verstaan alle werktuigen, dienen­de tot bemaling van een boezem- of peilge­bied, met zuig- en perslei­dingen en alle bijbehorende werken.

4.2

Onderhoudsplichtig voor wat betreft de bemalingsinrichtingen zijn de natuurlijke of rechtspersonen die als zodanig in de legger zijn aangeven. Zij zijn gehouden tot de in de legger opgenomen onder­houdsverplichtingen.

4.3

Het is betreffende de bemalingsinrichtingen verboden:

 a. met een vaartuig of enig ander voorwerp ligging te nemen bin­nen afstand van 25 meter hieruit;

 b. binnen een afstand van 50 meter hieruit fuiken of ander vis­tuig, met uitzondering van een hengel, te plaatsen of te hebben.

4.4

Het is betreffende de bemalingsinrichtingen verboden binnen een afstand van 400 meter uit de windwatermolens "De Een­drachtsmolen" en "De Prinsenmolen" alsmede vanuit de molens van de molenvier­gang van de Tweemanspolder gebouwen, bomen, hooiber­gen of iets anders waardoor de windvang van een molen zou kunnen worden belemmerd, te plaatsen, te hebben, te wijzi­gen of te vernieuwen.

Overige peilregelende kunstwerken  4.5

In deze keur worden onder overige peilregelende werken verstaan alle kunstwer­ken, dienende tot de regeling van het peil en/of de aan- en afvoer tussen wateren en/of peilgebieden met alle bijbeho­rende werken, voorzo­ver niet begrepen onder de bemalingsin­richtin­gen.

4.6

Onderhoudsplichtig voor wat betreft de overige peilregelen­de werken zijn de natuurlijke of rechtspersonen die als zodanig in de legger zijn aangeven.

4.7

De onderhoudsplichtigen van de overige peilregelende werken zijn verplicht, zorg te dragen voor een goede en doelmatige werking van deze kunstwerken. Zij zijn voorts gehouden tot de in de legger opgenomen onderhoudsverplichtingen.

4.8

Het is betreffende de overige peilregelende werken verbo­den:

 a. onverminderd het bepaalde in het volgende lid, daarin of daar­aan op enigerlei wijze wijziging te brengen in de werking en/of de instelling van het werk;

 b. met een vaartuig of enig ander voorwerp ligging te nemen binnen 5 meter uit het peilregelende werk.

Sluizen 4.9

1.  In deze keur worden onder sluizen verstaan alle schut-, keer-, in- en uitwateringssluizen, die dienen voor de doorvaart van vaartui­gen tevens dienende tot het keren van water en het in- of uitlaten van water.

2.  Tot de sluizen worden gerekend te behoren de sluismuren, de sluis­kolk, de sluisdeuren, het sluisgebouw, de vleugel­muren, de storte­bedden en bijbeho­rende werken.

4.10

Voor sluizen die bij Schieland in beheer zijn en zich bevinden in waterke­ringen, geldt dat de bevelen en/of aanwijzingen door of namens het bestuur uit hoofde van deze keur gegeven, door een ieder moeten worden opgevolgd.

4.11

Onverminderd het bepaalde in artikel 4.10 kan bij bijzondere omstan­digheden door het bestuur een sluis voor de scheep­vaart worden ge­sloten en gesloten worden gehouden.

4.12

Het is betreffende de sluizen verboden:

 a. daarin op enigerlei wijze de doorvaart en/of doorstro­ming te belemme­ren;

 b. vaartuigen hieraan vast te leggen, anders dan aan de daartoe bestemde voorzieningen;

 c. sluisdeuren, afsluitmiddelen en/of keermiddelen te bedienen, te openen of te sluiten zonder toestem­ming van het bestuur of van de beheerder of van de door hen aangewe­zen personen.

Overige kunstwerken  4.13

In deze keur worden onder overige kunstwerken verstaan de als zodanig in de legger aangegeven kunstwerken.

Onderhoudsplicht 4.14

Onderhoudsplichtig voor wat betreft de overige kunstwerken zijn de natuurlijke of rechtspersonen die als zodanig in de legger zijn aangeven. Zij zijn gehouden tot de in de legger opgenomen onder­houdsverplichtingen.

5. Overige bepalingen

Waterscheidingen 5.1

In deze keur worden onder waterscheidingen verstaan de scheidingen tussen de verschillende peilgebieden, als zodanig aangegeven in de legger en voorzover deze scheidingen niet zijn begrepen in de in enig ander artikel van deze keur genoemde water­ke­rin­gen, daaron­der mede begrepen de daartoe behoren­de kunstwerken, dammen, overstorten en stroken grond.

5.2  

Onderhoudsplichtig voor wat betreft de waterscheidingen zijn de natuurlijke of rechtspersonen, die in de legger tot het plegen van gewoon en/of buitengewoon onderhoud zijn aangewezen.

5.3

Het is verboden de waterscheidingen binnen Schieland door te graven, te wijzigen, te verlagen, te openen of te verwijderen.

Aan-, afvoer, lozen of onttrekken van water  5.4

Onverminderd het bepaalde elders in deze keur is het verboden:

 a. water van buiten Schieland in te laten of daartoe slui­zen, pompen, buizen, goten of andere inlaatmiddelen te maken of te hebben;

 b. water van het ene peilgebied naar het andere peilge­bied te brengen of te doen brengen.

5.5

Onverminderd het bepaalde elders in deze keur is het verboden:

 a. water door middel van putten, bronnen of anderszins in opper­vlaktewater te brengen, of daartoe pompen, buizen of andere middelen te maken of te hebben, indien op deze wijze meer dan 100 m3 water per uur kan worden geloosd.

 b. verharde oppervlakten aan te brengen, te hebben of te houden met een totale oppervlakte van meer dan 1 ha, waarvan de neerslag geheel of gedeeltelijk, direct of indirect, wordt geloosd op het oppervlaktewater.

Andere bepalingen 5.6

Het is verboden in het gebied, be­schre­ven in art. 1.2 van het reglement, beverrat­ten en/of muskus­ratten te houden of te hebben.

5.7

Het bestuur van Schieland kan bepalen dat het onttrekken van water   aan bepaalde watergangen wordt verboden.

5.8

1.  Het is verboden in het gebied, beschreven in art. 1.2 van het reglement, werken uit te voeren of te doen uitvoe­ren, waarbij door middel van explosieven geologische of bodemkundi­ge onder­zoe­kingen worden verricht.

2.  Het is verboden in het in het eerste lid omschreven gebied wellen te veroorzaken. In het geval er een wel ontstaat, is de eigenaar van het betreffende perceel verplicht deze zo spoedig mogelijk te dichten.

Voorboezem  5.9

De voorboezem bestaat uit het Buizengat, het Boerengat, het Haring­vliet, de Oude Haven, de Wijnhaven, de Scheepmakershaven en de Leuvehaven te Rotterdam en alle daarmede in open verbinding staande wateren, gelegen binnen de grenzen van het taakgebied waterke­ring.

5.10

Het is verboden wijziging te brengen in de richting, vorm, afmetin­gen of constructie van de voorboezem of deze geheel of gedeeltelijk te dempen of af te sluiten, waaronder begrepen het maken van dammen.

6. Vergunningen

6.1

Het bestuur kan van de in deze keur gestelde gebods- en verbods­bepalin­gen ontheffing verlenen.

6.2

1.  Het bestuur kan besluiten dat de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen niet gelden voor bepaalde activiteiten voor zover wordt vol­daan aan bij het be­sluit te stellen regels.

2.  Het in het eerste lid bedoelde besluit bevat in ieder geval:

     a.  een omschrijving van de activiteiten of categorieën van activiteiten en van het gebied waarvoor het besluit geldt;

     b.  de plicht om het verrichten van een omschreven activi­teit aan het bestuur te melden.

3.  Om in werking te kunnen treden dient het in het eerste lid bedoelde besluit overeen­komstig de bepalingen van artikel 73, tweede en vierde lid, van de Water­schaps­wet te worden bekendge­maakt.

7. Schouw

7.1

1.  Door of namens het bestuur wordt schouw gevoerd over de water­staatswerken volgens een door het bestuur vastgesteld programma voor het gewoon, respectievelijk het buitengewoon onderhoud.

2.  Het programma voor de schouw van het buitengewoon onderhoud wordt voor 1 februari van elk jaar be­kendge­maakt door kennisge­ving ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze.

3.  Het bestuur kan, indien het zulks nodig acht, beslui­ten een extra schouw te voeren.

4.  Het bestuur stelt de datum van de schouw vast en maakt die tenmin­ste twee weken tevoren bekend in het geval van gewoon onder­houd en tenminste vier weken tevoren in het geval van buiten­gewoon onderhoud en wel door kennisgeving ervan in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze.

8. Schadevergoeding

8.1 

De belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepas­sing van bepalingen van deze keur, welke schade redelijker­wijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schade­vergoe­ding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verze­kerd.

9. Dijkleger

9.1

Tot bewaking en verdediging van de waterkeringen bij dringend of dreigend gevaar, of tot hulp in geval van doorbraak, stelt het bestuur een dijkle­ger samen. De leden van het dijkleger worden benoemd en ontslagen door het bestuur. Een van de leden wordt door het bestuur benoemd tot voorman.

Bij hun benoeming ontvangen de leden van het dijkleger een map met algemene informatie en instructies voor het dijkleger.

9.2

Het bevel over het dijkleger berust bij de dijkgraaf of de hoog­heemraad die hem vervangt.

9.3

De oproeping van het dijkleger in geval van dringend of dreigend gevaar geschiedt op bevel van de dijkgraaf door de voorman of door een door de dijkgraaf aangewezen medewerker van het waterschap.

De opgeroepenen zijn verplicht onverwijld binnen de bepaalde tijd op de aangewezen plaats aanwezig te zijn.

9.4

De leden van het dijkleger moeten alle in het belang van de veilig­heid gegeven orders van de dijkgraaf of de door hem aangewezen personen nauwkeu­rig opvolgen.

9.5

De leden van het dijkleger ontvangen voor de verrichte diensten een vergoeding. De hoogte van de vergoeding per uur wordt jaarlijks door het bestuur vastgesteld, rekening houdend met het dag en het uur waarop de diensten zijn verricht.

9.6

Het bestuur kan tot bewaking en verdediging van waterkeringen bij dringend gevaar of tot verlening van hulp in geval van dijkdoor­braak de inwoners van het waterschap en de ingelanden, die geen inwoner zijn, verplichten voer- en vaartuigen, tractoren, grondver­zetmachines en andere werktuigen, alsmede materialen en gereed­schappen ter beschikking te stellen met al het daarbijbehorend bedienend personeel. Deze verplichte ter beschik­kingstelling kan ten hoogste voor een periode van 3 dagen worden opgelegd. Het bestuur kent naar redelijkheid en billijkheid een schadeloos­stel­ling toe bij gebruikmaking van zijn bevoegd­heden ingevolge dit artikel.

10. Strafbepalingen

10.1

1.  Overtreding van de bepalingen van deze keur wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als ge­noemd in arti­kel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met open­baarmaking van de rechterlijke uitspraak.

2.  Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid ge­noemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroe­gere veroor­deling van de schuldige wegens gelijke over­tre­ding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dub­bele van het gestelde maximum worden opgelegd.

11. Overgangs - en slotbepalingen

11.1

1.  Een vergunning die is verleend ingevolge een keur, waarvan de geldigheid inmiddels is vervallen, wordt - indien ook krach­tens deze keur vergunning wordt ver­langd - geacht op grond van deze keur te zijn verleend.

2.  Voor al hetgeen ten tijde van inwer­kingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht vergunning inge­volge deze keur te zijn verleend. Zonder ontheffing mogen geen wijzigingen in de bestaande situa­tie worden aangebracht.

11.2

Indien één of meer van de leggers, aangegeven in art 1.1, onder f, bij het inwerkingtreden van deze keur nog niet onherroepelijk is of zijn vastgesteld, dan blijven de bepalingen aangaande de in die legger(s) op te nemen waterstaatswerken van de in 1984 vastgestelde keur, zoals deze luidt op 31 december 1997, van kracht tot de desbe­treffende legger wel onherroepelijk is vastgesteld.

11.3

Indien één of meer van de programma's als bedoeld in art. 7.1 bij het inwerkingtre­den van deze keur nog niet is of zijn vastgesteld, dan wordt de wijze van schouwen, zoals aangegeven in de in 1984 vastgestelde keur, zoals deze luidt op 31 december 1997, gehand­haafd tot het betreffende programma wel is vastgesteld.

Aldus besloten door de verenigde vergadering van Schieland op 25 juni 1997.

Toelichting op de bepalingen van de keur

Algemene inleiding                         

De bevoegdheid tot het vaststellen van de keur

Het waterschapsbestuur is op grond van het bepaalde in art. 56 van de Water­schapswet bevoegd tot regeling en bestuur ter behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Naast deze reglemen­taire taken kan er ook sprake zijn van opdracht tot uitvoering van taken in medebewind. De koppeling van de be­voegdheid tot regeling en bestuur van het waterschapsbestuur aan de taakopdracht stemt overeen met het functionele karakter van het water­schap en diens daaruit voortvloeiende plaats binnen de Neder­landse staatsinrich­ting( De Waterschapswet, 1995, blz. 141).

In art. 77 van de Waterschapswet wordt bepaald dat de hiervoor omschreven bevoegdheid tot regeling en bestuur berust bij het algemeen bestuur, voor zover deze niet bij of krachtens reglement dan wel bij wet of bij algemene maatregel van bestuur is toegekend aan het dagelijks bestuur, aan de voorzitter of aan een afdeling.

De grondslag van de keur

In art. 75 van de Waterschapswet zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de bekendmaking en de inwerkingtreding van keuren.

In de Memorie van Antwoord is gesteld dat de overweging om de term keur te handhaven en deze niet wettelijk te definiëren is gelegen in het feit dat de betekenis van dit van oudsher bekende en ge­bruikte begrip kan worden veronder­steld van algemene bekendheid te zijn bij degenen die met water­schapsvoorschrif­ten te maken hebben.

Deze bekendheid heeft geen wijziging ondergaan door het intrekken van de Keurenwet en het incorporeren daarvan in de Waterschapswet.

Een keur werd vaak een politieverordening genoemd, hetgeen beteken­de een verordening in het belang van de openbare orde en de veilig­heid.

In waterschapsverband wordt onder een keur verstaan een verordening bij overtreding waarvan bestuursdwang kan worden toegepast, met in het verleng­de daarvan het opleggen van een dwangsom, terwijl ook strafbepalingen van toepassing zijn( artt. 61-72 en 81 Waterschaps­wet, art. 58 Wet op de waterhuis­houding en art. 18.9 Wet verontrei­niging oppervlaktewateren).

De verhouding tussen de keur en de legger 

Het algemeen bestuur stelt de legger vast waarin onderhoudsplichti­gen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen (art. 78 Water­schapswet).

Voor een doelmatig toezicht door Schieland op de naleving van de onder­houds­plicht is het van belang dat de onderhoudsplichtigen en de onderhouds­verplichtin­gen in de legger zijn opgenomen.

Leggers zijn van oudsher de registers, waarin zijn opgenomen de onderhouds­verplichtingen en voorheen ook wel de betalingsverplich­tingen; dit laatste in het bijzonder bij de betalingsverplich­tingen die voor onderhoudsver­plichtingen in de plaats waren gekomen ( Schilthuis, 1960, blz. 330 e.v.).

Bij de vastlegging van onderhoudsverplichtingen in leggers worden in principe geen verplichtingen in het leven geroepen: leggers hebben geen constituerende werking, maar leggen bestaande onder­houdsverplichtingen vast.

In de procedure bij de invordering van de kosten van bestuursdwang,bezitten de leggers kracht van bewijs, behoudens tegenbewijs.

In de keur wordt in diverse artikelen de legger genoemd - onder meer in 1.1, 2.1, 2.2, 2.4, 3.1, 3.2, 3.4, 4.2, 4.6, 4.13, 4.14, 5.1, 5.2 en 11.2 - zodat op deze wijze de legger en de keur steeds met elkaar in verband worden gebracht.

In de keur wordt bepaald hoe de onderhoudsverplichtingen voor de diverse categorieën zijn geregeld en wat er wordt verstaan onder gewoon en buiten­ge­woon onderhoud.

In de legger zijn zoveel mogelijk zaken ten aanzien van het onder­houd van een bepaalde categorie waterstaatswerken door middel van algemene bepalin­gen in één keer geregeld. Waar dit uit hoofde van het reglement en/of om praktische redenen nodig is, zijn nadere bijzonderheden vermeld in de bij de legger behoren­de lijsten en kaarten.

De keur en de legger zijn door de hiervoor gesignaleerde verwijzin­gen als het ware complementair; in de keur wordt in algemene zin bepaald wat het gewoon en het buitengewoon onderhoud bij een bepaalde categorie van waterstaatswerken inhoudt en in de legger worden de onderhoudsverplichtin­gen meer en detail uitgewerkt.­

Algemene bepalingen

Art. 1.1, onder b

In het algemeen wordt onder de term bestuur verstaan het algemeen bestuur, de verenigde vergadering van Schieland.

Aangezien in de keur aan het algemeen bestuur geen bepaalde taken worden opgedragen, maar het dagelijks bestuur belast wordt met alle zaken, die onder het regime van de keur vallen, is hier gekozen voor de aangegeven omschrijving van de term bestuur.

Art. 1.1, onder gWaterstand

Het waterschapsbestuur is ver­plicht voor wateren onder beheer van het water­schap één of meer peil­besluiten vast te stellen en zorgt ervoor dat de in het peilbesluit aangegeven waterstanden gedurende een daarbij aangegeven periode zoveel mogelijk worden gehand­haafd (zie onder meer art. 16, Wet op de water­huishouding [Whh] en de Verordening waterbeheer Zuid-Holland).

Art. 1.3

De gedoogplichten voor de eigenaren van waterkeringen en van nabij waterke­ringen gelegen gronden als neergelegd in dit artikel zijn gedeel­telijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 van de Waterstaats­wet 1900, maar zijn breder van strekking. De bepalingen van de Waterstaats­wet staan hieraan niet in de weg. De derde alinea van artikel 9 van deze wet houdt er zelfs uit­drukkelijk rekening mee dat dit soort verder gaande gedoog­plichten uit anderen hoofde voortvloeien.

Art. 1.5

Ingevolge het bepaalde in dit artikel worden eigenaren en gebrui­kers ten minste twee maal vierentwintig uren van te voren schrifte­lijk in kennis gesteld van de werken en/of verrichtingen die op hun gronden worden uitgevoerd. Dit laatste hoeft echter niet indien het de uitvoe­ring van gewoon onderhoud betreft of in spoedei­sende geval­len .

Waterkeringen                  Art. 2.1

In deze keur worden de verschillende type waterkeringen (primaire waterke­ring, voorliggende waterkeringen, secundaire waterkeringen, boezemkaden, polderka­den en landscheiding) die bij Schieland in beheer zijn onder één begrip "waterke­ring" gebracht. De keur gaat uit van één reglemente­ringssys­teem voor al deze typen water­kerin­gen, waarbij drie zones kunnen worden onder­schei­den: de kernzone, de beschermingszones, alsmede de buitenbescher­mingszones, waarop bepaalde keurbe­palingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en vastgelegd in de legger. Daarbij wordt aangehouden dat het opleggen van bepaalde restricties aan het gebruik van gronden in de keur slechts ter bescherming dient van het water­staatkun­dig functioneren van de waterkeringen.

Beschermingszones

Als (buiten)beschermingszones worden aangemerkt de stroken grond aan weers­zijden van de kernzone, welke als zodanig in de legger zijn aan­gegeven.De (buiten)beschermingszones worden onder het keurregime gebracht.Voor zowel de kernzone als de (buiten)beschermingszones gelden verbodsbepalingen, zij het van verschillende zwaarte. De breedte van de (buiten)beschermingszones dient zodanig te worden gekozen, dat werkzaamheden welke daar direct buiten worden uitge­voerd, niet van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de waterkeringen.De buitenbeschermingszone is het in de legger aangegeven gebied, grenzend aan de beschermingszone, waarin als gevolg van extreme mechanismen schade zou kunnen ontstaan aan de waterkering. Dit betreft dan bijvoorbeeld trillingen of schokgolven als gevolg van explosies dan wel erosie als gevolg van het geheel of gedeelte­lijk bezwij­ken van gas- en vloeistofleidingen.

Art. 2.2

Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen worden door het waterschapsbe­stuur bij keur in het leven geroepen. Dit gebeurt in het onderhavige artikel door als onderhoudsplichti­gen aan te wijzen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon of buitengewoon onderhoud zijn aangewezen.

Door het bepaalde in dit artikel gaat de legger als het ware deel uitmaken van de keur. Keur en legger doorlopen ingevolge de water­schapswet een vaststellingspro­cedure van overeenkomstige aard zodat ook bij de onderhavi­ge wijze van aanwijzing van onderhoudsplichti­gen een voldoende rechtsbe­scherming van belanghebbenden is verze­kerd.

Art. 2.3

In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichti­gen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn.De bestrijding van muskusratten is een provinciale verantwoorde­lijkheid.Naast de gebruikelijke wijze van grasmatbeheer kan er behoefte bestaan aan ruimte voor een andere wijze van grasmatbeheer op waterkerin­gen, waarbij meer rekening wordt gehouden met op waterke­ringen voorko­mende vegetatieve waarden zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit en het waterkerend vermogen van de waterke­ring. In dit artikel wordt de mogelijkheid voor een dergelijk beheer niet expliciet geboden, maar wordt een grasmatbeheer zoals dat gebrui­kelijk is, voorgeschreven. Schieland kan eventueel een andere onderhouds­vorm toestaan door het verlenen van een vergun­ning daarvoor.

Art. 2.4

In deze bepaling wordt omschreven waartoe derden-onderhoudsplichti­gen, die verplicht zijn tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud, gehouden zijn. In het tweede lid is een bepaling opgenomen, die moet voorkomen dat een waterkering met een (duidelijke) overhoogte kan worden afgegra­ven. Deze bepaling impliceert dat een natuurlijke zakking niet behoeft te worden gecompen­seerd, zolang er nog een overhoogte aanwezig is.

 Art. 2.5

Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhouds­plichtigen van in, op, aan of over waterkeringen of (buiten)be­schermingszones van waterkeringen gelegen werken die een waterke­rende of mede waterkerende functie hebben, en die anders dan met vergunning zijn aangebracht. Immers voor met vergunning aangebrach­te werken zullen bepalingen met een strekking als die van dit artikel in de vergunningsvoorschriften behoren te worden opgenomen.

Art. 2.6

Een coupure is een plaatselijke doorgraving of verlaging van een dijk of een kade. Ingevolge het in het onderhavige artikel bepaalde zijn eigena­ren van sluizen, uitwateringen, doorgangen en dergelijke coupures in waterkeringen gehouden deze op eerste aanzegging door of namens het bestuur te sluiten, ter voorkoming van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden.Het tweede lid van dit artikel is er op gericht dat schotbalken in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures, in geval dat wordt gevor­derd, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten en is in die zin een complemen­taire bepaling van artikel 2.4.(bui­tengewoon onderhoud).

Art. 2.7

Onder vee wordt hier verstaan alle gedomesticeerde dieren, dus zowel de grote huisdieren als varkens, paarden, rundvee en overige hoefdie­ren, als de kleine huisdie­ren als kippen en ganzen. De bepaling biedt de mogelijkheid om bepaalde diersoorten of bepaalde waterke­ringen eventueel voor een bepaalde periode niet onder het verbods­regime te doen vallen.

De bepaling verplicht de eigenaren van door Schieland aan te wijzen percelen, die zijn gelegen nabij waterkeringen, waarop het houden van vee of bepaalde soorten vee ingevolge artikel 2.8, eerste lid, onder e, is verboden, daarlangs afrasteringen te plaatsen.

Het plaatsen van deze afrasteringen valt niet onder de verbodsbepa­ling vervat in artikel 2.8, tweede lid, onder a, ten eerste, maar is ingevolge het tweede lid van artikel 2.7 toegestaan nadat Schieland heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijze waarop de afrastering wordt aange­bracht en is samengesteld. Zo'n verklaring van geen bezwaar kan slechts worden geweigerd indien de samenstel­ling van de afrastering of de wijze van plaatsing daarvan met zich zou brengen dat het waterkerend vermogen van de waterke­ring onnodig wordt aangetast of dat mag worden verwacht dat de beoogde afrastering onvoldoende veekerend is waardoor de waterke­ring door aftrap wordt beschadigd.

Schieland kan, als bepaald in het derde lid, een algemene verkla­ring van geen bezwaar geven, waarin is omschreven tegen welke afrasteringconstructie(s) en wijze(n) van plaatsing uit oogpunt van de behartiging van voormeld belang geen bezwaar bestaat.

Art. 2.8

In dit artikel worden onderscheiden: verboden die gelden binnen de kernzo­ne; verboden die gelden voor de kernzone alsmede binnen de beschermingszo­nes; verboden die gelden voor de kernzone en de beschermingszones alsmede binnen de buitenbeschermingszones.De verboden aangaande de kernzone zijn verdergaand dan die gelden voor de (buiten)beschermingszones omdat bepaalde handelingen, indien ze in de (bui­ten)beschermingzones worden uitgevoerd, het waterkerend vermogen van de waterkering niet aantasten terwijl ze indien ze in de kernzone plaats zouden hebben wel degelijk het waterkerend vermogen zouden kunnen aantas­ten.

Buiten de beschermingszones ligt de strook waarvoor het minst vergaande verbodsregime geldt, zijnde de buitenbeschermingszones.

Grondroeringen

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder a, is het verboden in de kernzone grondroeringen, van welke aard dan ook te verrich­ten. In de (buiten)be­scher­mings­zones zijn grondroerin­gen, bijvoor­beeld in de vorm van agra­risch gebruik zoals ploegen of spitten, wel toegestaan.

VerdedigingsmaterialenDe bepaling neergelegd in het eerste lid, onder b, beoogt de op of aan de waterkering of in de beschermingszones aangebrachte materia­len ter verdedi­ging van de waterkering te beschermen.

Vee

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid, onder d, is het verboden op waterkerin­gen vee te houden of te laten lopen. De bepaling biedt de mogelijkheid om bepaalde diersoorten of bepaalde waterke­ringen eventueel voor een bepaalde periode niet onder het verbods­regime te doen vallen.

Betreding

Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, onder c, is het verboden zich op de waterkeringen, in de beschermingszones of onderdelen daarvan te begeven, indien dat ter plaatse op een voor het publiek kenbare wijze is aangege­ven (bijvoorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, hoogheem­raadschap van Schieland"). Daar waar recreatieve waarden aan waterkeringen worden toegekend kunnen deze, indien waterkeringbelangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medegebruik worden openge­steld. De bepaling moet tegengaan dat de waterkerende functie van waterkeringen, die daarvoor gevoelig zijn, door betreding in gevaar komt. De toegang tot de betrok­ken waterkeringen en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoonlijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 5:37 Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.

Wateren                    

Art. 3.1

In deze keur wordt niet gedifferentieerd naar typen wateren (bij­voor­beeld rivieren, kanalen, sloten, meren, plassen, ber­gingsvij­vers en overige wateren) maar wordt één begrip "wateren" gehan­teerd. De waterbodems en taluds worden in deze keur onder de wateren begrepen. De taluds maken op grond van het reglement voor Schieland deel uit van de wateren (artikel 1.1 onder c. en d.). Zij vormen echter geen zelfstandig beheersobject en worden alleen door Schie­land onderhouden voor zover dat voor de waterhuishou­ding van belang is.

De bij vele glastuinbouwbedrijven aanwezige regenwaterbassins of andersgenoemde soortgelijke voorzieningen worden in deze keur niet begrepen onder het begrip wateren.

De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen wateren, waarbij drie zones kunnen worden onderscheiden: de wate­ren, de bescher­mingszones, alsmede de onderhoudsstroken, waarop bepaalde keurbepa­lingen van toepas­sing zijn. De begrenzin­gen van deze zones worden door Schieland bepaald en vastge­legd in de legger. Het opleggen van bepaalde restric­ties aan het gebruik van gronden in de keur mag alleen plaatshebben ter bescherming van het waterhuishoudkundig functione­ren van de wateren (de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige water).

De boezemwateren bestaan uit:

   - de Rotteboezem, be­staande uit de Rotte met de daarmee in open verbin­ding staande wateren;

-   de Ringvaart­boe­zem, be­staande uit de Ringvaart van de Zuidplaspolder en de   

-  Ringvaart van de polder Prins Alexander met de daarmee in open verbinding staande wateren, alsmede de afgedamde delen daarvan; 

- De Vaart van de polder Bleiswijk.     

Art. 3.2

Onderhoudsverplichtingen die niet bij een hogere regeling dan de keur of bij overeenkomst in het leven zijn geroepen worden door het water­schaps­bestuur bij keur in het leven geroepen. Dit gebeurt in het onderhavige artikel door als onderhoudsplich­tigen aan te wijzen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon of buiten­gewoon onderhoud zijn aangewe­zen. Over het algemeen zal die aanwijzing niet naar individu geschieden maar een categorie personen betref­fen, bijvoorbeeld de aangrenzende grondgebruikers of -eigenaren.

Door het bepaalde in dit artikel gaat de legger als het ware deel uitma­ken van de keur. Keur en legger doorlopen ingevolge de Water­schapswet een vaststellings­procedure van overeenkomstige aard zodat ook bij de onderha­vige wijze van aanwijzing van onder­houdsplichti­gen een voldoende rechts­bescherming van belang­hebben­den is verze­kerd.

Het tweede lid van dit artikel beoogt te voorzien in de situatie dat geen legger aanwezig is en op de kaart geen vorm, afmetingen of constructie zijn aangegeven. De oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en con­structie van de wateren dienen alsdan te worden gehandhaafd.Indien bij vergunning wordt toegestaan een watergang eenzijdig te verbreden, worden terzake voorschriften opgenomen betreffende het onderhoud van de watergang. In andere gevallen is het een zaak tussen de betreffende eigenaren.

Art. 3.3

In dit artikel wordt omschreven waartoe onderhoudsplich­tigen bij de uitvoering van het gewone onderhoud gehouden zijn. De onderhouds­plich­tigen zijn te allen tijde gehouden voorwerpen, materialen en stoffen die af- en/of aanvoer dan wel de berging van water hinderen uit de wateren te verwijderen. Dit is anders bij het schonen van de wateren, dat vóór de vooraf aan te kondigden schouw moet gebeuren om de maatgevende af- en/of aanvoer en/of berging van water veilig te stel­len.De oevers en taluds, alsmede de daartoe behorende oeverver­dedi­gingswer­ken, dienen behoorlijk in stand te worden gehou­den, slechts voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzak­king de af-en/of aanvoer en/of berging van water wordt gehinderd. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat aangelegde onder­houdsstroken en/of afraste­ringen door inzakking worden bedreigd.

Bij de bredere wateren is het mogelijk vergunning te geven voor het realiseren van zgn. natuurvriendelijke oevers; bij de aanleg, bij de inrichting en bij het beheer van zodanige oevers wordt naast de oeververdedigende functie, nadrukke­lijk rekening gehouden met natuur en landschap.

Art. 3.4

In deze bepaling wordt omschreven waartoe onderhoudsplich­tigen, die tot de uitvoering van het buitengewoon onderhoud zijn verplicht, gehouden zijn. Als buitengewoon onderhoud wordt in de keur aange­merkt het instand­houden -onder meer door het uitvoeren van bagger­werkzaamheden van de wateren over­eenkom­stig het in de legger bepaal­de om­trent richting, vorm afmeting en construc­tie.

Het buitengewoon onderhoud wordt waar het betreft wateren van overwegend belang voor de af- en/of aanvoer van water voor een groter gebied veelal uitgevoerd door Schieland als kwan­titeitsbe­heerder van de betrokken wateren. De onderhavige bepaling ziet op de omstan­digheid waarin dit onder­houd bij derden berust.

Bij de toepassing van het derde lid dient te worden bedacht dat, waar de feitelijke afmetingen van het profiel de voor de af- en/of aanvoer van water noodzakelijke profielafmetingen overtref­fen, de onder­houds­plichtige niet kan worden verplicht de overprofilering in stand te houden als niet tevens ook de instandhou­ding van een onderhoudsstrook en/of afras­te­ring in het geding is.

Art. 3.5

Artikel 11 van de Waterstaatswet 1900 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een water­gang, waarvan het onder­houd geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- en/of aanvoer van water, uit de watergang moet worden verwijderd. De verordenin­gen waarbij voorge­noemde duldingsplicht wordt opgelegd zijn thans provinci­ale of water­schaps­verordeningen (keuren). In deze keur wordt uitge­gaan van regeling door het water­schapsbe­stuur en daarom is de ont­vangst­plicht van specie in de keur vastgelegd.Onder specie wordt niet begrepen uitkomend grof materi­aal als winkelwagentjes, koelkasten, enz. , zodat hierop de ontvangstplicht niet van toepassing is. Bedacht dient te worden dat de ontvangstplicht van specie niet onder alle omstandigheden onverkort kan worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing kunnen er aan in de weg staan dat de specie op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Het is in dat geval mogelijk de extra kosten, door Schieland gemaakt om de bagger af te voeren, via een daartoe strekkende bepaling in een verleende vergunning voor de bebouwing bij de houder van deze vergunning in rekening te brengen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie en de verontreini­ging of de besmetting van de baggerspecie aanleiding zijn om de specie af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden voor zover deze redelijkerwijze niet ten laste van de betrokken aangeland dient te blijven.In dat geval is er aanleiding in elk geval een gedeelte van de verwer­kingskosten voor rekening van degene te laten, die oorspron­kelijk de specie diende te ontvangen.  

In het tweede lid is de plicht tot verwijdering van specie van de bescher­mingszo­nes vastgelegd, om te voorkomen dat de specie die bij het onder­houd uit de wateren is verwijderd in de wateren geraakt en daardoor de af- en/of aanvoer van water hindert, dan wel de gedepo­neerde specie de doorgang voor onderhoudsma­chines bemoeilijkt.

Art. 3.6

Ingevolge het bepaalde in dit artikel, zijn natuurlijke of rechts­perso­nen, die het visrecht op een bepaald water van Schieland hebben gehuurd, verplicht korven, fuiken en ander vistuig te verwijderen op de dagen, dat het onderhoud aan deze wateren ge­schiedt. Een en ander dient ook in de huurovereenkomst met betrekking tot het visrecht te worden vermeld.

Art. 3.8

In dit artikel worden onderscheiden: algemene verboden; verboden die gelden voor wateren; verboden die gelden voor wateren en beschermingszo­nes; en verboden die voor wateren en de onderhouds­stroken gelden. De waterbodems en taluds worden tot de wateren gerekend.Bij het stellen van verbodsbepalingen ten aanzien van wateren die scheep­vaart­weg zijn in de zin van de Scheepvaartver­keerswet dient te worden bedacht dat ook het bevoegd gezag ingevolge die wet regels kan stellen, onder meer in het belang van de instand­houding van de vaarweg, ter bescher­ming van de waterhuis­hou­ding, de oevers en waterkeringen en ter bescherming van in of boven de vaarweg aanwezige werken tegen schade door scheepvaart. De bevoegdheden van het bevoegd gezag ingevolge de Scheep­vaartver­keerswet en de water­beheerder kunnen elkaar op dit punt overlap­pen. Dit kan gevolgen voor de keurbevoegdheid van het water­schapsbe­stuur hebben als het water­schap niet als bevoegd gezag ingevolge de Scheep­vaartver­keerswet is aangewezen. In artikel 41 van de Scheepvaartverkeers­wet wordt de betrokken competentievraag geregeld. Hier is bepaald dat de bevoegdheid van onder andere waterschappen tot het stellen van regels in het belang van het waterbeheer gehandhaafd blijft voor zover deze regels niet in strijd zijn met het krachtens de Scheep­vaartverkeerswet bepaalde. Bij strijdigheid van de keur met het krachtens de Scheepvaartver­keerswet bepaalde houdt het in de keur bepaalde van rechtswege op te gelden.

Verandering of demping

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid onder b. en c., is het verboden de richting, vorm, afmeting of constructie van wateren te veranderen of wateren en nieuwe wateren met elkaar in verbinding te brengen of wateren te dempen. Voor­genoemde handelingen kunnen de af- en/of aanvoer van water hinderen dan wel het bergend vermogen van het waterhuishoudkundig systeem nadelig beïnvloeden. Zo kunnen veranderingen in richting, vorm of construc­tie van wateren respec­tieve­lijk het met elkaar in verbinding brengen of dempen van wateren tot gevolg hebben dat het water naar een andere niet gewenste richting wordt afgevoerd, dan wel de af- en/of aanvoer van water wordt gehinderd.  Het verande­ren van de afmeting van wateren respectievelijk het dempen van wateren beïnvloedt het bergend vermogen van betrokken wateren.

Voorwerpen, materialen en stoffen

Ingevolge het bepaalde in het eerste lid onder f., is het verboden anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen voorwerpen, materialen of stoffen te deponeren of op te slaan.

De bepaling beoogt te voorkomen dat de aan- en/of afvoer en/of berging van water, dan wel het onderhoud door genoemde handelingen wordt gehinderd. Tevens vermindert deze bepaling het risico van het verontreinigd raken van het oppervlaktewater.

Afmeren

Ingevolge het bepaalde in het tweede lid onder b., is het verboden op wateren anders dan op daartoe kennelijk ingerichte plaatsen vaar­tuigen of vlotten af te meren, te laden of te lossen, of daarmee ligplaats in te nemen of te hebben. De bepaling beoogt genoemde handelingen te reguleren door deze alleen toe te staan op plaatsen, die zodanig zijn ingericht dat de oevers en taluds niet worden beschadigd. De betrokken bepaling geldt niet in geval het betreft door het bestuur toegesta­ne recreatieve activiteiten zoals het varen met kano's en boot­jes. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij het bepaalde in het derde lid onder c., waar van de moge­lijkheid van recreatief medegebruik van wateren wordt uitge­gaan.

Verdedigingsmaterialen

De bepaling verwoord in het derde lid onder a., beoogt de materia­len, dienen­de tot verdediging van oevers, taluds en waterbodems, te beschermen.

Toegang

Ingevolge het bepaalde in het derde lid onder c., is het voor niet recht­hebben­den verboden zich op of in wateren of op bescher­mingszo­nes op te houden, indien dat vanwege het bestuur op een voor het publiek kenbare wijze is aangegeven; dit kan bij­voorbeeld door het plaatsen van borden met het opschrift "verboden toegang, hoogheem­raadschap van Schieland".

Daar waar recreatieve waarde aan waterstaatswerken kan worden toegekend kunnen deze werken, indien waterstaat­kundige belangen zich daar niet tegen verzetten, in principe voor recreatief medege­bruik worden opengesteld.

De toegang tot de betrokken wateren en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoon­lijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 5:37 Burgerlijk Wetboek praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd.

Werken en beplantingen

Ingevolge het bepaalde in het vierde lid, onder a. en b., is het verboden om op, in, over of onder wateren en onderhoudsstroken (bouw)werken te maken, te hebben, te wijzigen of op te ruimen respectievelijk opgaande houtbeplan­tingen aan te brengen, te hebben of te rooien. De betrokken bepalingen beogen te voorkomen dat de stabili­teit van het profiel wordt aangetast, de aan- en/of afvoer en/of de berging van water wordt gehin­derd, dan wel (de bereikbaar­heid van wateren ten behoeve van) het onderhoud wordt gehinderd.

Gravingen

Ingevolge het bepaalde in het vierde lid, onder d., is het ter voorkom­ing van aantasting van de stabiliteit van het watervoerend profiel en de berijdbaarheid van beschermingszones voor onder­houdsmachines verboden om in de bodem van wateren, in taluds en in de beschermingszones te graven.

Kunstwerken Artikel  4.4

Schieland volgt bij de toepassing van dit artikel in beginsel de "Planolo­gische richt­lijn traditionele windmolens" van de provincie Zuid-Holland, zoals omschre­ven in het kader van de vaststelling van de "Regeling Monumen­tensubsi­dies Zuid-Holland 1994".

Uitgangspunt bij de bescherming van de omgeving van traditionele windmolens is dat de vrije windvang en het zicht op de molen voldoen aan redelijk te stellen eisen.

De volgende criteria worden gehanteerd:

  a)          binnen 100 m rond de molen geen nieuwe bebouwing of beplan­ting, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande molen­wiek;

  b)     tussen de 100 m en 400 m rond de molen dient voor de hoogte van de bebouwing en de beplanting te worden uitgegaan van de zogenaamde " 1 op 100 regel" in het buitengebied en van de "1 op 30 regel" in het stads- en dorpsgebied; hieronder wordt verstaan dat de hoogte van de bebouwing en de beplan­ting niet hoger mag zijn dan 1/100 respectievelijk 1/30 van     de afstand, gemeten tussen het betref­fen­de bouwwerk of de betref­fen­de beplanting en de molen, gerekend vanaf de onderste punt van de onderste verticaal staande molenwiek.

Sluizen

Bij het bepaalde omtrent de sluizen is geen apart artikel over de onderhoudsver­plichtingen opgenomen; voor zover nodig zijn deze verplichtingen vastgelegd in de legger van de peilregelende kunst­wer­ken of in een andere legger.

Overige bepalingen

Art. 5.1

In art. 1.4, tweede lid van het reglement is bepaald dat het onderhoud van de waterscheidingen, voorzover het betreft het instandhouden van het profiel, berust bij Schieland. Het is duidelijk dat de werken, enz. dienende tot het instandhouden van afzonder­lijke peilen, waarvoor door Schieland vergunning is verleend, in onderhoud zijn bij de respectieve vergunninghouders.

De waterscheidingen als zodanig zijn aangegeven in de legger, bedoeld in art. 1.5 van het reglement. Onder dit begrip waterschei­dingen worden niet verstaan peilregelen­de werken, die met vergun­ning aanwezig zijn of geacht worden met vergunning aanwezig te zijn.

Art. 5.5

Onder verharde oppervlakten worden verstaan: terreinen, dakvlakken en dergelij­ke, waarvan de neerslag hoofdzakelijk via oppervlakkige afstroming, al of niet in combinatie met buisleidingen, plaats­vindt. Door middel van deze bepaling worden de normen voor lozingen van de Veror­dening waterbeheer Zuid-Holland (VWZH) verscherpt. In de eerste plaats is dit gedaan om vanuit waterstaatkundig oogpunt vat te krijgen op de uitbreiding van verharde oppervlakten. Overleg en/of regeling via de ruimtelij­ke ordening zijn niet altijd afdoen­de, mede gezien de trend om globale bestemmingsplannen te maken en bovendien de particuliere pro­ject­ontwik­kelin­gen in aanmer­king genomen. De vergunnings­plicht laat het beleid inzake het realiseren van aanvul­lende water­berging in beginsel ongemoeid.

De hoeveelheid neerslag die incidenteel in 1 uur tijd afgevoerd wordt van 1 ha verharde oppervlakte kan globaal worden gesteld op 100 m3. Uit overwegingen van rechtsgelijkheid is er voor gekozen de algeme­ne norm voor lozingen thans te stellen op 100 m3/uur. Op basis van nadere ervaringen en beleidsmatige ontwik­kelingen kan deze norm in de toekomst eventueel worden aangepast.

Art. 5.6

De beverrat (Myocastor coypus) is oorspronkelijk afkomstig uit Zuid-Amerika en ingevoerd voor de bontkwekerij. In Nederland komt de beverrat slechts op enkele plaatsen voor en wel daar waar een dichte vegetatie in de directe nabijheid van water is gelegen. De beverrat graaft zijn holen in oevertaluds. De muskusrat (Ondatra zibethicus) is voor de bontkwekerij ingevoerd uit Noord-Amerika en is thans sterk verbreid in Nederland. Bij Koninklijk Besluit van 19 februari 1937 werd de muskusrat aangewe­zen als schadelijk gedierte in de zin van de Jachtwet 1923 en werd de opsporing en bestrijding van het dier geregeld. De muskusrat (oude benaming: bisamrat) kan schade toebrengen aan oevers en taluds.

Art. 5.7

In tijden van droogte kan eventueel een beregenings­verbod worden uitgevaardigd door Schieland (art.37 WWH). Dit is doelmatiger dan vergunningverlening voor allerlei pompen e.d. Voorts wordt in de keur de mogelijk­heid geboden om aan te geven dat het onttrekken van water uit bepaalde watergan­gen wordt verboden.

Art. 5.8

1.  Er is nagegaan of er in een provinciale regeling iets over het werken met explosieven is geregeld; dit blijkt niet het geval te zijn en van de zijde van de provincie werd aanbevolen deze aange­legenheid in de een of andere vorm in de keur te regelen.

2.  Onder meer door het trekken van palen of het verrichten van ontgra­vingen kunnen wellen worden veroorzaakt. Mede door het veelal hoge chlori­degehal­te van het welwater is dit nadelig voor de waterhuis­houding. De onderhavige bepaling geeft tevens de mogelijk­heid om ter zake bij vergun­ningverlening nadere eisen te stellen.

Art. 5.9

De voorboezem heeft een functie in de wateraan - en afvoer alsmede een water­bergende functie. Op de tweede functie wordt een beroep gedaan in het geval een gemaal water moet uitslaan en de vloeddeu­ren tussen de voorboezem en de Nieuwe Maas gesloten zijn.

Vergunningen Art 6.1

Van de in de keur gestelde geboden en verboden kan het bestuur bij schrif­telijke vergunning ontheffing verlenen.Op de vergunningverle­ning zijn de bepa­lingen van hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) automa­tisch van toepas­sing indien in de keur geen bepalin­gen terzake zijn opgenomen. Voor het opnemen van bepalingen inzake vergunningverle­ning, die afwijken van het bepaal­de in de Awb wordt geen aanleiding gezien. Het verdient dan ook aanbeve­ling deze wet van toepassing te laten zijn door in de keur geen bepalin­gen aangaande de vergunningverlening op te nemen. De Awb regelt de aanvraag tot het verlenen van een vergun­ning (Afdeling 4.1.1), de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag (Afdeling 4.1.2), de beslistermijn (Afdeling 4.1.3) en de motivering van de beslissing (Afdeling 4.1.4). Ten aanzien van de voorbereiding en de motivering van de beslissing geldt dat de Awb een vereenvoudigde procedure toelaat voor spoedei­sende beslis­singen en voor beslissingen waarbij uit de aard van de aanvraag of beslissing volgt dat een vereenvoudigde procedure kan worden toegepast (artt. 4:11 en 4:12, Awb alsmede artt. 4:17 en 4:18, Awb).

Voor de goede orde wordt er op gewezen dat het dagelijks bestuur op 2 mei 1995 heeft besloten tot een differentiatie in de voorberei­ding van keurvergunningen. Als gevolg hiervan worden sommige vergunningen in afwijking van het voor­gaande voorbereid overeenkom­stig Afdeling 3.4 Awb.

Een uitzondering op het vorenstaan­de betreft de vergun­ning­verle­ning betreffende het lozen of onttrek­ken dan wel aanvoeren of afvoeren van water, waarop de bepalingen inzake vergunningver­lening van de Wet op de water­huishouding van toepas­sing zijn (artt. 25 tot en met 33, Wet op de waterhuishouding).

Tegen een beslissing op een aanvraag tot vergunningverlening staat beroep ingevol­ge de Awb open. Ingevolge art. 7:1, Awb moeten belanghebbenden, alvorens bij de rechtbank in beroep te komen, eerst een bezwaar­schrift indienen bij het bestuursor­gaan dat de bestreden beslissing heeft genomen, in casu het dagelijks be­stuur van het waterschap. Op de bezwaar­schriftenprocedure zijn de bepa­lin­gen van de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb van toepassing. Een uitzon­dering op het voren­staande betreft de beslissing op een aanvraag tot vergunning­ver­lening inzake het onttrekken en lozen alsmede het af- en aanvoe­ren van water. Ingevolge het bepaalde in art. 44, Wet op de waterhuis­houding staat tegen de betrokken beslis­sing beroep op gedepu­teerde staten (GS) open. Tegen de in beroep genomen beslissing van GS staat beroep op de rechtbank open.

Aan een keurvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslis­sing omtrent het verlenen van een keurvergunning en het daaraan verbin­den van beperkingen en vergunningvoorschriften is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek.

Hierbij kan worden opgemerkt dat de minister van Verkeer en Water­staat bij de behandeling van de Waterschapswet heeft gesteld dat de doelomschrijving voor het waterschap als functionele bestuursvorm geen grondslag kan zijn voor een beperkte taakopvatting waarbij belangen als die van natuur en milieu worden beschouwd als zaken van secundair belang.

De minister meende dat het waterschap actief belangen als die van natuur, landschap en milieu dient te bevorderen, maar dan wel vanuit de waterstaatkundi­ge doelstelling. Deze opvatting is zo te verstaan dat ten aanzien van de water­staatkundige verzorging van een bepaald gebied als algemene doelstelling het voorwaardenschep­pende karakter daarvan ten aanzien van andere dan waterstaat­kundige belangen wordt aangescherpt.

De praktische uitwerking van de zogenaamde "brede kijk" bij de vergunningver­lening betekent dat de aan een keurvergunning te verbinden beperkingen en vergunningvoorschriften mede kunnen strekken ter bescherming van de aan de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied verbonden belangen van andere dan waterstaat­kundige aard, doch alleen voor zover daar niet in is voorzien door enige andere bijzondere wet of regeling.

Art. 6.2 In de keur zijn algemene gebods- en verbodsbepalingen opgenomen.

Op grond van dit artikel bestaat de mogelijkheid in bepaalde situaties en onder bepaalde omstandigheden een soort algemene ontheffing van bepalingen van de keur te realiseren.Het voordeel hiervan is dat er voor bepaalde activiteiten en/of bepaalde locaties kan worden volstaan met één bekend te maken regeling, waarmee wordt voorko­men dat belanghebbenden bij een vergunning individueel vrijwel identieke vergunningen moeten aanvragen, waarmee kosten zijn gemoeid.

Schouw Art. 7.1

De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft met name de schouw op het onderhoud aan waterkeringen en wateren. Het aantal malen dat per jaar de schouw wordt gevoerd is in deze bepaling niet ingevuld maar wordt ter nadere vaststelling aan het bestuur overge­laten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat bijvoor­beeld in jaren waarin wateren snel dichtgroeien het bestuur kan besluiten een extra schouw te voeren.De schouwvoering als geregeld in de keur van 1984 wordt met name voor het buitengewoon onderhoud in de praktijk als een te strakke regeling ervaren.

Eer is thans voor gekozen het dagelijks bestuur een programma te laten vaststel­len, waarbij uiteraard in de over­gangsfase van de keur van 1984 naar de nieuwe keur zoveel mogelijk aansluiting zal worden gezocht bij de huidige systematiek en de bestaande regelin­gen. Er zal worden gestreefd naar het opstellen en bekend maken van meerjaren­schouw­programma's voor het buitengewoon onderhoud (zie ook art. 11.3).Een hiervoor bedoeld programma kan bestaan uit een lijst met schouwdata, door het bestuur vastgesteld en op de voorgeschre­ven wijze gepubliceerd.

Schadevergoeding Art. 8.1

Ingevolge het bepaalde in dit artikel wordt de belangheb­bende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalin­gen van de keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, een schadevergoe­ding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd. De Wet op de waterhuishou­ding kent een soortge­lijke schadevergoe­dingsbepaling (artikel 40). Voorzover de keur een uitwerking van deze wet is vloeit het recht op schadevergoeding recht­streeks uit de wet voort.

Dijkleger Art. 9

De artikelen 90 tot en met 93 van de Waterschapswet bieden het dagelijks bestuur vergaande bevoegdheden ingeval van dringend of dreigend gevaar, waaronder het verplichten van inwoners tot het verrichten van persoonlijke diensten en het ter beschikking stellen van vaar- en voertuigen, grondverzetma­chines en ander materieel en materialen.Ingevolge het tweede lid van artikel 93 moet de aard en de duur van deze verplichtingen en van hetgeen daarop verder betrekking heeft, worden geregeld bij verordening van het waterschap. Dit artikel voorziet hierin. De bij Schieland vanouds bestaande dijklegerorga­nisatie wordt ingevolge dit artikel gecontinueerd.

Strafbepalingen Art. 10.1

In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximum straf op over­treding van de keur kan worden gesteld. In de onderhavige keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geld­boete van ten hoogste de tweede categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van Strafrecht). In afwijking van het voren­staande is op het keurverbod tot het zonder vergunning lozen of onttrekken dan wel aanvoeren of afvoeren van water en de verplich­ting tot melding en/of registra­tie van lozingen, onttrek­kingen dan wel aanvoeren of afvoeren van water (artt. 5.4 en 5.5), het bepaal­de in artikel 59 inzake straf­bedreiging van de Wet op de water­huishou­ding rechtstreeks van toepassing.

Ingevolge deze bepaling wordt overtre­ding van het betrokken verbod gestraft met een hechte­nis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de vierde categorie als genoemd in artikel 23, Wetboek van Straf­recht. Naast de strafoplegging door de rechter is het bestuur bevoegd bestuurs­dwang toe te passen (artikel 61 e.v., Waterschapswet) of een dwangsom op te leggen (artikel 71, Waterschapswet). Het bestuur kan de overtreder van de keur een schikkings­voorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Water­schaps­wet).

Overgangs- en slotbepalingen Art. 11.2

In dit artikel is geregeld dat, zolang er nog geen onherroepelijk vastgestelde legger betreffende bepaalde waterstaatswerken beschik­baar is, de relevante bepalingen van de keur van 1984 van kracht blijven. Het is op deze wijze mogelijk het bestaande beleid ten aanzien van het verstrekken van vergunningen, enz. te continueren, ook al zijn nog niet alle leggers onherroepelijk vastgesteld.

[1] Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling voor de Geschil­len van Bestuur, 8 maart 1990, No. G03.86.0538, gepubli­ceerd in Waterschaps­belangen 1990, nummer 9. blz. 238 en het rapport "inzak­ken van taluds en het afkalven van oevers", Unie van Water­schappen, april 1988.

    [2] Zie in dit verband het Koninklijk Besluit van 10 mei 1989, no. 89.011560, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1989, pp. 453 en 454, waarin de Kroon oordeelde dat ook in het geval dat de Water­staatswet 1900, noch het waterschaps­reglement, noch de keur van het waterschap voorziet in een regeling van de vergoe­ding van schade ontstaan door specieberging, de algemene begin­selen van behoorlijk bestuur vorderen dat in bepaalde gevallen schade welke redelijker­wijs niet voor rekening van belanghebbende behoort te blijven, voor vergoeding in aanmerking komt, alsmede het arrest van het gerechts­hof te Arnhem van 16 oktober 1990, 89/44 KG, gepubliceerd in Waterschapsbelangen 1990, pp. 833 t/m 835, waarin het hof bepaalde dat afhanke­lijk van de situatie (in casu mogelijke besmet­ting van de bagger­specie met rhizomanie), en voor zover redelijker wijze mogelijk, rekening moet worden gehouden met de wens van de betrok­ken aange­land om de besmette specie elders te verwerken; waarbij de extra kosten van die verwerking door de betrokken aangeland dienen te worden vergoed. Zie ook het rapport "specie­berging door water­schappen", Unie van Waterschap­pen, maart 1985.

    [3] Zie meer uitgebreid hierover:  mr. H.H.A.Teeuwen, mr.ing. J.H.Dronkers en

      mr.drs. J.B.Dijkstra, "Omgaan met de brede kijk door waterschappen"  in

      "De waterstaatszorg in Nederland", 's-Gravenhage, 1993, VUGA Uitgeverij B.V.