Regeling vervallen per 20-08-2009

Bouwverordening Gemeente Hoorn 2004

Geldend van 22-04-2004 t/m 19-08-2009

Intitulé

Bouwverordening Gemeente Hoorn 2004

De Raad van de gemeente Hoorn;

gezien de ledenbrieven van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten nr. Lbr. 02/139

de dato 18 oktober 2002 en Lbr. 03-131 de dato 9 oktober 2003;

gezien het voorstel van de commandant van de brandweer de dato 29 november 2003

en het voorstel van de Stichting Welstandszorg Noord Holland d.d. 26 november 2002

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van18 december 2003;

gelet op artikel 8 van de Woningwet;

betreffende de achtste en negende serie wijzigingen van de bouwverordening 2003 en

de aanvullingen en wijzigingen als genoemd

besluit:

  • -

    de bouwverordening tot en met de zevende wijziging, laatstelijk vastgesteld 2 december 2000 te wijzigen c.q aan te vullen met de achtste en negende wijziging, inclusief de voorstellen van de commandant van de brandweer en de Stichting welstandszorg Noord-Holland.

HOOFDSTUK 1 Inleidende bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit;

    • b.

      Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en openbaar bouwregister als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet (Stb. 2002, 409) alsmede wijzigingen daarop;

    • c.

      Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet (Stb. 2002, 410), alsmede wijzigingen daarop;

    • d.

      bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;

    • e.

      bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;

    • f.

      bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;

    • g.

      deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter c, van het Asbestverwijderingsbesluit;

    • h.

      gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • i.

      hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit;

    • j.

      hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;

    • k.

      NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;

    • l.

      NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;

    • m.

      straatpeil:

      • a.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;

      • b.

        voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;

    • n.

      weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder:

    • a.

      bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;

    • b.

      gebouw: een gedeelte van een gebouw.

Artikel 1.2 Termijnen

(vervallen)

Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente

(vervallen)

HOOFDSTUK 2 De aanvraag bouwvergunning

Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden

Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning

(Vervallen bij 8e wijziging, zie Besluit Indieningvereisten)

Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens

(Vervallen bij 8e wijziging, zie Besluit Indieningvereisten)

Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden

(Vervallen bij 8e wijziging, zie Besluit Indieningvereisten)

Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen

(Vervallen bij 8e wijziging, zie Besluit Indieningvereisten)

Artikel 2.1.5 Bodemonderzoek

  • 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:

    • 1.

      de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);

    • 2.

      de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het protocol Nader Onderzoek deel I (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel I (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek, als bedoeld in het protocol Nader Onderzoek deel I (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel I (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is.

  • 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het ouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit bouwwerken.

  • 3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het in NVN5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.

  • 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen

Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning

Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag

(Vervallen)

Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening

(Vervallen)

Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen

(Vervallen)

Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening

(Vervallen)

Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek

(Vervallen)

Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning

In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:

  • a.

    de naam van de aanvrager;

  • b.

    de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;

  • c.

    de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;

  • d.

    de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 3 Welstandstoetsing

Artikel 2.3.1 Welstandscriteria

(Vervallen)

Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond

Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem

Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:

  • a.

    waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;

  • b.

    voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en

    • 1.

      dat de grond raakt, of

    • 2.

      waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.

Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning

In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.

Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard

Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen

(Vervallen bij 9e wijziging, zie ledenbrief VNG 9 oktober 2003)

Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling

Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.

Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van tenminste 4.50 m, over een breedte van ten minste 3.25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4.20 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.

  • 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.

  • 6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.

  • 7. Indien de toegang van het bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 40 meter is verwijderd van de openbare weg, moet er een keermogelijkheid aanwezig zijn die voldoet aan de eisen zoals gesteld in een "De omgeving van een Brandveilig gebouw, NBF, 1990"

Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • 1. Tussen de toegang van enerzijds:

    • a.

      een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • b.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • a.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn;

    • b.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • c.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn

De voorgevelrooilijn is:

  • a.

    langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;

  • b.

    langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:

    • -

      bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;

    • -

      bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.

Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.

Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder c, van het Besluit bouwwerken, te weten:

    • 1.

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • 2.

      stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.

Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen -met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid - ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor:

    • a.

      ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;

    • b.

      bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;

    • c.

      laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;

    • d.

      erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;

    • e.

      trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;

    • f.

      overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.

  • 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan:

    • -

      4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;

    • -

      2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.

Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:

  • a.

    gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid onder a, b en e van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    vrijstaande winkel- of reclamevitrines;

  • d.

    reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;

  • e.

    andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.

Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken

  • 1. Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:

    • a.

      de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;

    • b.

      in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;

    • c.

      in de gevallen, bedoeld in het derde lid

    • d.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen;

  • 3. Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor:

    • e.

      gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;

    • f.

      gebouwen op handels- en industrieterreinen;

    • g.

      vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

    • h.

      bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen.

    • i.

      gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;

    • j.

      gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;

    • k.

      gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.

Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn

  • 1. De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:

    • a.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;

    • b.

      in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • c.

      in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • d.

      in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;

    • e.

      in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.

  • 2. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.

Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn

Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn

Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;

  • b.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;

  • c.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • d.

    onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • e.

    andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het besluit bouwwerken, te weten:

    • -

      ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;

    • -

      terrassen, bordessen en bordestreden;

  • f.

    antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.

Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:

  • a.

    buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;

  • b.

    binnen de bebouwde kom gelegen kassen;

  • c.

    vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;

  • d.

    gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;

  • e.

    gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;

  • f.

    bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken;

  • g.

    gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;

  • h.

    bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;

  • i.

    ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;

  • j.

    erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken;

  • k.

    trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;

  • l.

    bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen

  • 1. Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:

    • a.

      over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en

    • b.

      voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.

  • 2. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda's buiten beschouwing blijven.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:

    • a.

      het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;

    • b.

      het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

      • 1.

        een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;

      • 2.

        het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;

      • 3.

        bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.

Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen

  • 1. Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen;

    • b.

      indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.

Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken

  • 1. De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:

    • a.

      vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;

    • b.

      niet toegankelijk zijn.

    Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.

Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen

  • 1. Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.

Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen

  • 1. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

  • 2. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:

    • a.

      het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;

    • b.

      het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.

Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn.

  • 4. Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn.

    Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.

Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:

    • a.

      in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;

    • b.

      buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.

    Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.

  • 4. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.

Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn

  • 1. Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.

Artikel 2.5.2 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:

    • a.

      45 graden in de bebouwde kom;

    • b.

      37 graden buiten de bebouwde kom.

  • 2. Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.

Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter.

  • 2. Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.

Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen

  • 1. De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.

Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken

  • 1. De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil.

  • 2. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte

Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:

  • a.

    onderdelen van een bouwvergunningsplichtig bouwwerk, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • b.

    het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;

  • c.

    topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;

  • d.

    plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.

Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte

Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van:

  • a.

    gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;

  • b.

    gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

  • c.

    gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;

  • d.

    agrarische bedrijfsgebouwen;

  • e.

    het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:

    • 1.

      de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;

    • 2.

      bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;

  • f.

    bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken;

  • g.

    topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;

  • h.

    plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;

  • i.

    dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;

  • j.

    draagconstructies voor een reclame;

  • k.

    vrijstaande schoorstenen;

  • l.

    bouwwerken op een monument -als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening- voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.

Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid

  • 1. In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien:

    • -

      de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening;

    • -

      de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening; of

    • -

      het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid.

  • 3. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat:

    • -

      gedurende de termijn van terinzagelegging eenieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen;

    • -

      indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.

Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen

  • 1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:

    • a.

      indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;

    • b.

      indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.

  • 3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

    • c.

      indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

    • d.

      voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 2.6.1 van bijlage 10 geen voorschrift is aangewezen.

    Tabel 2.6.1 (bijlage 10 bij de verordening)

    Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:

    -:

    dit lid is niet van toepassing;

    *:

    het hele artikel is van toepassing;

    >:

    alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde;

    =:

    alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde;

    F:

    in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

    a:

    zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale

Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie waarvan:

    • a.

      de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;

    • b.

      de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • c.

      het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002.

  • 2. In een gebruiksfunctie waarin, voor zover op grond van het Bouwbesluit is toegestaan, de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, zijn de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, alsmede de ruimten van waaruit die vluchtroutes bij brand zouden kunnen worden geblokkeerd, voorzien van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking.

  • 3. Voor zover voor een bijeenkomstfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn gegeven, mag worden afgeweken van deze voorschriften, indien de bijeenkomstfunctie uitsluitend als een gebedsfunctie wordt gebruikt; bij de bepaling van de totale gebruiksoppervlakte, als bedoeld in lid 1b van dit artikel, mag de gebruiksoppervlakte van de gebedsruimte buiten beschouwing worden gelaten.

  • 4. Om voor de uitrukdienst van de brandweer Hoorn duidelijk kenbaar te maken, welke ingang van een perceel, is bestemd als brandweeringang moet dit ter plaatse worden aangeduid, middels een rood flitslicht. Dit rode flitslicht wordt geactiveerd door de brandmeldcentrale. Onder het rode flitslicht wordt in een rechte lijn op een hoogte van 150 tot 200 cm de keso-pijp of sleutelkluis gemonteerd. Bij een afwijkende positie, zoals hier boven is omschreven dient aooraf overleg te geschieden met de brandweer Hoorn.

Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties

  • 1. De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:

    • a.

      niet-automatische bewaking; of

    • b.

      gedeeltelijke bewaking; of

    • c.

      volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.

    • d.

      ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risico-ruimten.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1,a, b en c in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale Noord Holland Noord.

Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.

  • 3. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.

Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 2.6.5 van bijlage 11 geen voorschrift is aangewezen.

    Tabel 2.6.5 (bijlage 11 bij de verordening)

    Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder:

    -:

    dit lid is niet van toepassing;

    *:

    het hele artikel is van toepassing;

    F:

    in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.5, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.

Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een gebruiksfunctie:

    • a.

      die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie;

    • b.

      waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening aangegeven grenswaarde;

    • c.

      waarvan de totale gebruiksoppervlakte minder of gelijk is dan de onder b van dit lid bedoelde grenswaarde en die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit twee of meer bouwlagen; is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.

  • 2. In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.

  • 3. Voor zover voor een bijeenkomstfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn gegeven, mag worden afgeweken van deze voorschriften, indien de bijeenkomstfunctie uitsluitend als een gebedsfunctie wordt gebruikt; bij de bepaling van de totale gebruiksoppervlakte, als bedoeld in lid 1b van dit artikel, mag de gebruiksoppervlakte van de gebedsruimte buiten beschouwing worden gelaten.

Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2000.

  • 2. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000..

Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de herkenning van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 2.6.8 van bijlage 12 geen voorschrift is aangewezen.

    Tabel 2.6.8 (bijlage 12 bij de verordening)

    Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:

    -:

    dit lid is niet van toepassing;

    *:

    het hele artikel is van toepassing;

Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2. Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.

Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen

  • 1. Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002.

  • 2. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.

Artikel 2.6.11 Gelijkwaardige veiligheid

  • 1. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen

Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

  • 1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

    • a.

      indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

    • b.

      indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

      Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor minder redzame personen.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:

    • a.

      voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

    • b.

      voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;

    • c.

      voor woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.

    Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:

    • a.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • b.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.

  • 2. Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:

    • a.

      op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen;

    • b.

      of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, fecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen;'

  • 3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussen geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:

    • a.

      voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • b.

      voor agrarische bedrijven.

Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

  • 1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:

    • a.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;

    • b.

      leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;

    • c.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

    • d.

      leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.

Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

  • 1. Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt.

  • 2. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering.

  • 3. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen.

  • 4. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.

    Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997.

  • 5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, fecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm.

  • 6. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn.

    Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NEN-normen die zijn opgenomen in bijlage 7.

Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

HOOFDSTUK 3 De melding (vervallen)

Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen)

Artikel 3.2 Welstandscriteria (vervallen)

HOOFDSTUK 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk

Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden

Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning intrekken, indien:

  • a.

    binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;

  • b.

    tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen; en/of

Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:

  • a.

    de bouwvergunning;

  • b.

    andere vergunningen en ontheffingen;

  • c.

    het bouwveiligheidsplan;

  • d.

    de aanschrijving ingevolge de Woningwet.

Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie

(vervallen)

Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw

Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag -onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde- niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:

  • a.

    het straatpeil is aangegeven;

  • b.

    de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.

Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Het bouwtoezicht dient -voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning- ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:

    • a.

      de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronderbegrepen;

    • b.

      de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;

    • c.

      de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

  • 2. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen

Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.

Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten

Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.

Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein

  • 1. Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.

  • 2. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:

    • a.

      de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;

    • b.

      machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd.

  • 4. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.

Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein

  • 1. Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is

  • 2. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd.

  • 3. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.

Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder

  • 1. Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren.

  • 2. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig:

    • a.

      uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of

    • b.

      de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of

    • c.

      het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt.

  • 5. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Artikel 4.11 Bouwafval

  • 1. Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);

    • b.

      steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • c.

      glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;

    • d.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden.

  • 3. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.

Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden

  • 1. Van het gereedkomen van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, en van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld.

  • 2. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald.

  • 4. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning, betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld.

  • 5. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.

Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen

  • 1. Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:

    • a.

      het niet verwerken van bevroren materialen;

    • b.

      het verkrijgen van een goede binding en verharding;

    • c.

      de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.

Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming

Na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a.

    het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht;

  • b.

    er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.

  • c.

    door of namens burgemeester en wethouders aan de vergunninghouder is gemeld dat het bouwwerk, dan wel onderdelen daarvan, ondanks de vergunningverlening, niet voldoet aan de voorschriften van het bouwbesluit.

HOOFDSTUK 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte

Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen

Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen

  • 1. Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden.

  • 2. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van:

    • a.

      drassigheid;

    • b.

      stank;

    • c.

      verontreiniging;

    • d.

      aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte;

    • e.

      aanwezigheid van begroeiing.

Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen

  • 1. Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

    • a.

      een breedte hebben van tenminste 4,50 m, over een breedte van tenminste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,20 m;

    • b.

      zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

    • c.

      op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in, artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort, dat op hetzelfde terrein is gelegen.

  • 4. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.

  • 5.

    • a.

      voorschriften inzake bluswatervoorziening:

      Gebiedsomschrijving

      Benodigde capacitiet in m3

      Primaire m3/uur

      Secundaire m3/uur

      Tertia m3/uur

      1 woonwijken / kleinschalige winkelgebieden, bouwjaar na 1945

      60 m3/uur

      60 m3/uur

      2 woonwijken / kleinschalige winkelgebieden, bouwjaar voor 1945

      90 m3/uur

      60 m3/uur

      3 stadsgebieden (4 bouwlagen of meer) bouwjaar na 1945

      120 m3/uur

      60 m3/uur

      90 m3/uur

      4 utiliteitsbouw

      60 m3/uur

      60 m3/uur

      5 bedrijfsterrein (kleinschalig) wbdbo mogelijk binnen 60 minuten

      225 m3/uur

      60 m3/uur

      90 m3/uur

      GWT noodzakelijk

      6 bedrijfsterrein middelgroot wbdbo mogelijk na 60 minuten

      225 m3/uur

      60 m3/uur

      90 m3/uur

      GWT noodzakelijk

      7 bedrijfsterrein (middelgroot) wbdbo mogeljk binnen 60 minuten

      240 m3/uur

      60 m3/uur

      90 m3/uur

      GWT noodzakelijk

      8 beheersbaarheid van Brand/ Bouwbesluit fase II

      60 m3/uur

      60 m3/uur

      9 (petro) chemische industrie

      Maatwerk, afhankelijk van risico

      Maatwerk, afhankelijk van risico

      Maatwerk, afhankelijk van risico

      10 emplacementen

      360 m3/uur

      60 m3/uur

      90 m3/uur

      11 agrarisch gebied

      30 m3/uur

    • b.

      voor de primaire bluswaterwinning is de afstand ten hoogste 40 meter tussen

      aansluiting en ingang, hoofdingang, brandweeringang van het object;

    • c.

      voor secundaire bluswatervoorziening is de afstand ten hoogste 320 meter over de weg;

    • d.

      wanneer men afwijkt zoals aangegeven in de tabel van bijlage 14 is vooraf toestemming nodig van de commandant van de brandweer.

  • 6. Vereiste ruimte rondom een ondergrondse brandkraan:

    schema niet digitaal beschikbaar

Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten

  • a.

    Tussen de toegang van enerzijds:

    • 1.

      een woning of woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;

    • 2.

      een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.

  • b.

    Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:

    • 3.

      ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en

    • 4.

      geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en

    • 5.

      ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.

Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen

Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.10 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat lid 1 van de artikelen 2.6.1, 2.6.5 en 2.6.8 als volgt gewijzigd dient te worden:

Artikel 5.2.2 (vervallen)

Artikel 5.2.3 (vervallen)

Artikel 5.2.4 (vervallen)

Artikel 5.2.5 (vervallen)

Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen

Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding

De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.

Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet

De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.

Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet

De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:

  • a.

    indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of

  • b.

    indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.

Niet van toepassing is voorgaande eis op:

  • a.

    woningen voor bejaarden;

  • b.

    woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;

  • c.

    woningen die niet worden verhuurd;

  • d.

    woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.

Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering

  • 1. De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.

  • 2. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:

    • b.

      in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;

    • c.

      op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;

    • d.

      voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;

    • e.

      op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.

Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering

Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:

  • a.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;

  • b.

    voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • c.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;

  • d.

    leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.

Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen

Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen

De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 5.4.1 Preventie

Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

HOOFDSTUK 6 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Gebruiksvergunning

Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis;

    • b.

      bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend;

    • c.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan vijf lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

    • e.

      aan meer dan vier personen woonverblijf zal worden verschaft, anders dan in huishouden per woning (bijvoorbeeld kamerverhuurbedrijven);

    • f.

      een brandbeveiligingsinstallatie zoals gesteld in het boek "brandbeveiligingsinstallaties" (uigave Nederlandse vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding) is aangebracht;

    • g.

      een oplossing op basis van "gelijkwaardigheid" (art. 21, 193 Bouwbesluit 1992; art 1.5 BB 2002 ) met betrekking tot veiligheid gekozen is.

    • h.

      brandcompartimenten zijn opgenomen waarvan de afmetingen zijn bepaald met toepassing van het Brandveiligheidsconcept: "Beheersbaarheid van brand".

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Hieronder worden begrepen voorwaarden met betrekking tot:

    • -

      stoffering en versiering;

    • -

      uitgangen en vluchtwegen;

    • -

      installaties;

    • -

      standbouw, podia, kramen e.d.;

    • -

      verbrandingsmotoren;

    • -

      verbod voor open vuur en vuurwerk;

    • -

      bewaking en controle;

    • -

      ventilatie en werkzaamheden;

    • -

      brandbare , brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

    • -

      opstellingsplannen;

    • -

      afval;

    • -

      doorlopend toezicht;

    • -

      brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie;

    • -

      het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid;

    • -

      de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels

    • -

      de plaats , alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels.

  • 3. Indien voor het object een bereikbaarheidskaart, aanvalsplan etc. noodzakelijk is de gebruiker, beheerder alle gegevens verschaft die noodzakelijk zijn voor het maken van een aanvalsplan op verzoek van de brandweer commandant.

  • 4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.

  • 5. In verband met de brandveiligheid kan de commandant van de brandweer Hoorn bepalen dat tijdens voor openingsuren een wachtdienst, een bedrijfshulpverleningdienst moet worden ingesteld waaraan prestatie eisen gesteld kunnen worden. Deze bewaking dient te geschieden door gediplomeerd en ter zake geïnstrueerd personeel.

  • 6. De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een brandveiligheidsinstructie samenstellen ten behoeve van het personeel. De instructie ‘Hoe te handelen bij brand’ dient in overleg met de commandant van de brandweer Hoorn te zijn opgehangen. Het personeel dient geïnstrueerd te worden in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructies. De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.

  • 7. Het communicatiesysteem van de hulpdiensten (C2000) dient in het gehele gebouw goed te functioneren. Indien het functioneren wordt verstoord, bij voorbeeld door de constructieve eigenschappen, aanwezige elektronische apparatuur of anderszins, voorziet de gebruiker in een (technische) voorziening die het optimaal functioneren van de communicatieapparatuur in het gebouw waarborgt.

  • 8. De organisatie dient voor een adequate bedrijfshulpverleningsorganisatie zorg te dragen, die zeven dagen per week, vierentwintig uur per dag tenminste de volgende prestatie kan leveren:

    • a.

      ontruiming van de brandruimte binnen 4 minuten na ontdekking en alarmering;

    • b.

      ontruiming van het bedreigde gebied binnen 9 minuten na ontdekking en alarmering;

    • c.

      beschikbaar hebben van een gidsploeg, bestaande uit twee separate bedrijfshulpverleners opgeleid voor het gebruik en voorzien van adembescherming op de met de brandweer overeengekomen locaties binnen 9 minuten na ontdekking en alarmering (theoretische aankomsttijd van de brandweer).

    Eén en ander op basis van het “Brandbeveiligingsconcept Gezondheidszorggebouwen” van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding, afdeling Preventiebeleid , Den Haag, december 1994.

    Bovenstaande dient aangetoond te worden middels een Organisatieplan Bedrijfshulpverlening en een uitruk- en oefenregistratie waarin de opkomsttijden worden geregistreerd.

Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning

  • 1. Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening.

  • 2. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage.

  • 3. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 4. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 6. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt.

  • 7. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 8. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 9. De vergunning is persoonsgebonden, tenzij in de vergunning anders is bepaald.

Artikel 6.1.3 In behandeling nemen

Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien:

    • a.

      voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist;

    • b.

      voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan.

  • 4. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.

Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning

Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet:

  • a.

    de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;

  • b.

    de bouwvergunning is geweigerd.

Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:

    • a.

      blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

    • b.

      blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning;

    • c.

      van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning;

    • d.

      van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

    • e.

      het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden

In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken

  • 1. Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening.

  • 2. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk niet zijnde een woonwagen, woning of woongebouw, uitgezonderd een woonwagen, woning of woongebouw waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet van toepassing verklaren.

Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden de stoffen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk.

  • 2. Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend of wanneer de bedrijfsmatig opgeslagen hoeveelheid:

      • -

        voor brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende vloeistoffen met een vlampunt onder de 21 graden Celsius de maximum hoeveelheid van 225 liter niet overschrijdt;

      • -

        voor brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende vloeistoffen met een vlampunt tussen de 21 en 55 graden Celsius de maximum hoeveelheid van 400 liter niet overschrijdt;

      • -

        voor brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende (tot vloeisof verdichte) gassen (onder druk) de maximum hoeveelheid van 110 liter niet overschrijdt;

      • -

        voor brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende vloeistoffen de maximum hoeveelheid van 1 kilo niet overschrijdt.

    • c.

      de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid.

Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Paragraaf 4 Voorschriften inzake kleine blusmiddelen

Artikel 6.4.1 Beginsel inzake kleine blusmiddelen

  • 1. Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat een beginnende brand kan worden bestreden.

  • 2. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 6.4.1 van bijlage 13 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de gebruiksfuncties waarvoor in tabel 6.4.1 van bijlage 13 geen voorschrift is aangewezen.

    Tabel 6.4.1 (Bijlage 13 bij de verordening)

    Voor de toepassing van de in de artikelen 6.4.1 tot en met 6.4.3 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften

    wordt in tabel 6.4.1 verstaan onder:

    -:

    dit lid is niet van toepassing;

    *:

    het hele artikel is van toepassing;

Artikel 6.4.2 Aanwezigheid van kleine blusmiddelen

  • 1. Een gebruiksfunctie waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 6.4.1 van bijlage 13 van deze verordening aangegeven grenswaarde is voorzien van een draagbaar blustoestel.

  • 2. Een gebruiksfunctie waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 6.4.1 van bijlage 13 van deze verordening aangegeven grenswaarde is voorzien van een mini-brandslanghaspel.

Artikel 6.4.3 Kwaliteit van kleine blusmiddelen

  • 1. Een op grond van artikel 6.4.2, in een bouwwerk aanwezige draagbaar blustoestel voldoet aan het gestelde in NEN-EN 3-1 t/m 3-6.

  • 2. Een op grond van artikel 6.4.2, in een bouwwerk aanwezige mini-brandslanghaspel voldoet aan de publicatie Handboek brandbeveiligingsinstallaties , uitgave 2002, opgesteld door de Nederlandse Vereniging voor Brandweer en Rampenbestrijding (NVBR).

Paragraaf 5 Staat van kleine blusmiddelen.

Artikel 6.5.1 Beginsel inzake kleine blusmiddelen

  • 1. Een bestaand bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand, dat een beginnende brand kan worden bestreden.

    Voor bestaande bouwwerken zijn de leden 2 en 3 van artikel 6.4.1 en de artikelen 6.4.2 en 6.4.3 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7 Overige gebruiksbepalingen

Paragraaf 1 Overbevolking

Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen

Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.

Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen

Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.

Paragraaf 2 Staken van het gebruik

Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid

Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:

  • a.

    bouwvalligheid van het bouwwerk;

  • b.

    bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.

Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne

Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van fecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.

Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen

Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.

Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen

Artikel 7.3.1

Vervallen

Artikel 7.3.2 Hinder

Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor:

  • a.

    overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;

  • b.

    op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;

  • c.

    brand- of ander gevaar wordt veroorzaakt;

  • d.

    het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd.

Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.

Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid

Artikel 7.4.1 Preventie

  • 1. Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt.

  • 2. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.

Paragraaf 5 Watergebruik

Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water

Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.

Paragraaf 6 Installaties

Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties

Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

HOOFDSTUK 8 Slopen

Paragraaf 1 Sloopvergunning

Artikel 8.1.1 Sloopvergunning

  • 1. Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.

  • 3. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over:

    • a.

      de veiligheid tijdens het slopen;

    • b.

      de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;

    • c.

      het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval;

    • d.

      het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd.

  • 4. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.

Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning

  • 1. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvraag moet inhouden:

    • a.

      correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;

    • b.

      indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;

    • c.

      naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;

    • d.

      de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het adres (straat en huisnummer) van het bouwwerk;

    • e.

      een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;

    • f.

      het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd;

    • g.

      mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;\

    • h.

      een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;en voorts, indien van toepassing

    • i.

      het sloopveiligheidsplan.

  • 3. In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd:

    • a.

      een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt;

    • b.

      een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 22 juni 1998 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • c.

      een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993;

    • d.

      bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;

    • e.

      bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;

    • f.

      bij sloop

      • -

        van bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of bijgebouwen; of

      • -

        van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw: een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten;

    • g.

      een ontvangstbewijs waaruit blijkt dat het asbesthoudende afval naar een daartoe bestemde en geschikte inrichting is afgevoerd. Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen.

  • 4. Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt:

    • a.

      een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring;

    • b.

      in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn;

    • c.

      een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt; In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt.

  • 5. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9) , dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd.

  • 6. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend.

  • 7. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 8. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen.

  • 9. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden.

  • 10. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken.

  • 11. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 12. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest.

  • 13. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.

Artikel 8.1.3 In behandeling nemen

  • 1. Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

    Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.

Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing

  • 1. Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.

Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning - voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd - worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.

Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning

Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:

  • a.

    de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • b.

    de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;

  • c.

    een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;

  • d.

    een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;

  • e.

    een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.

Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens;

    • b.

      binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt

    • c.

      tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.

  • 2. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.

Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

Artikel 8.2.1 Sloopmelding

  • 1. In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van:

    • a.

      gelijmde asbest bevattende vloerbedekking;

    • b.

      gelijmde asbest bevattende vloertegels;

    • c.

      geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte, mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.

  • 2. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier.

  • 3. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in 3-voud worden ingediend

  • 4. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld.

  • 5. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk.

  • 6. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.

  • 7. Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan.

  • 8. Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest binnen een bij die mededeling te stellen termijn.

  • 9. De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen.

  • 10. Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan.

  • 11. Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.

Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning

In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf:

  • a.

    als één geheel verwijderen van:

    • 1.

      verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt;

    • 2.

      asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of

    • 3.

      onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn;

  • b.

    geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het:

    • 4.

      geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben; of

    • 5.

      in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden; of

  • c.

    geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.

Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen

Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein

Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.

Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden

Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.

Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning

  • 1. De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf.

  • 2. De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 3. De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren.

  • 4. De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.

Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt

  • 1. Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht.

  • 2. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.

Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest

  • 1. Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt.

  • 2. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen.

  • 3. Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

  • 4. Asbest dat vrijkomt bij het slopen moet onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden opgeslagen.

  • 5. Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vierde lid is opgeslagen, moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats.

  • 6. Indien asbest als bedoeld in het vierde lid door vorm of formaat niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container worden opgeslagen.

  • 7. Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers, waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid moeten:

    • a.

      op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en

    • b.

      zodanig worden gereed gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.

Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen

In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften:

  • a.

    De bij ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast.

  • b.

    De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift van die vergunning ter hand aan degene die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert.

  • c.

    De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert.

  • d.

    De houder van de sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door burgemeester en wethouders in de sloopvergunning gestelde termijn.

Paragraaf 4 Vrij slopen

Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen

  • 1. Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties:

    • a.

      de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9)

    • b.

      steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;

    • c.

      bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;

    • d.

      met PAKS verontreinigde materialen;

    • e.

      asfalt;

    • f.

      dakgrind;

    • g.

      overig afval.

  • 2. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden.

Hoofdstuk 9 Welstand

Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie

  • 1. De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de Stichting Welstandszorg Noord-Holland die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie.

  • 2. De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

  • 3. Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of aanvragen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.

Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie

  • 1. De welstandscommissie bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter en twee architectleden die deskundig zijn op het gebied van de architectuur.

  • 2. Voor de voorzitter en de architectleden worden bij structurele afwezigheid, plaatsvervangers benoemd die hen kunnen vervangen. De voorzitter en de architectleden worden bij incidentele afwezigheid vervangen door een gekwalificeerde vervanger uit één van de overige onder de Stichting Welstandszorg Noord Holland ressorterende welstandscommissies.

  • 3. De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden of hun vervangers aanwezig zijn en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van architectuur.

  • 4. De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur.

  • 5. De welstandscommissie wordt bijgestaan door een plantoelichter of diens plaatsvervanger.

  • 6. In de welstandscommissie kunnen maximaal vier aanvullende leden anders als bedoeld in het eerste lid zitting hebben.

Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur

  • 1. De leden van de welstandscommissie en, indien aan de orde, hun structurele plaatsvervangers worden op voorstel van burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.

  • 2. De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar.

Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording

  • 1. De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:

    • -

      op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet;

    • -

      de werkwijze van de welstandscommissie;

    • -

      op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;

    • -

      de aard van de beoordeelde plannen;

    • -

      de bijzondere projecten.

  • 2. De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.

Artikel 9.5 Termijn van advisering

  • 1. De welstandscommissie brengt advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 2. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen vier weken nadat door of namens burgemeester en wethouders om advies is verzocht.

  • 3. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om:

    • a.

      een lichte bouwvergunning langer dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken;

    • b.

      een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub b van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;

    • c.

      een bouwvergunning eerste fase langer is dan in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.

Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondeling toelichting

  • 1. De behandeling van bouwvergunningsaanvragen door de welstandscommissie is openbaar. Indien burgemeester en wethouders- al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt voor zowel de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.

  • 2. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om een bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan.

  • 3. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie.

  • 4. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in toelichtende fase en de beraadslagingen.

Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat

  • 1. De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.

  • 2. In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorig lid alsnog voor aan de welstandscommissie.

  • 3. Behandeling van bouwvergunningsaanvragen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders –al dan niet op verzoek van de aanvrager- een verzoek doen tot niet openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een lichtvergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de dergelijke lichtvergunningplichtige bouwwerken sneltoetsingscriteria zijn opgenomen.

  • 5. In geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.

Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht

  • 1. De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk.

  • 2. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.

  • 3. Het reglement van orde voor de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in het voorgaande lid, nadere bepalingen over de afdoening bij mandaat.

Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen

  • 1. Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat:

    • a.

      op het voornemen inspraak is verleend;

    • b.

      het advies van de welstandscommissie is ingewonnen.

  • 2. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.

Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen

Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning

Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.

Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen

Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.

Artikel 10.3 Overdragen vergunningen

Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 danwel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld.

In het kader van de integriteitbeoordeling –Wet BIBOB_ wordt binnenkort een nieuw artikel 159a van de woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een integriteitbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.

Artikel 10.4 Overdragen mededeling

(Vervallen)

Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen

  • 1. Het kenteken met de woorden 'onbewoonbaar verklaard', bedoeld in artikel 31 van de Woningwet, bestaat uit een bord van ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de tekst met duidelijke letters, van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven.

  • 2. Het kenteken wordt van gemeentewege aan de toegangsdeur van de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen bevestigd.

  • 3. Voor zover het in het tweede lid bedoelde kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is, dient er een tweede kenteken met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen bevestigd dan wel geplaatst te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats.

  • 4. Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de onbruikbaar verklaarde standplaats.

Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening -of in de bij deze verordening behorende bijlagen- wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.

Hoofdstuk 11 Handhaving

Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd:

  • a.

    zonder bouwvergunning;

  • b.

    in afwijking van de bouwvergunning;

  • c.

    op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43 of 44, tweede lid van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit;

  • d.

    in afwijking van de voorschriften van de bouwverordening.

Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming

Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.

Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt:

  • a.

    zonder sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;

  • b.

    in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening;

  • c.

    zonder melding van het sloopvoornemen, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening;

  • d.

    in afwijking van de voorschriften die zijn gegeven in de mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening;

  • e.

    in afwijking van de voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen 8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening;

  • f.

    in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet; of

  • g.

    in afwijking van artikel 8.4.1 van deze verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij slopen betreft.

Artikel 11.4

(vervallen)

Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12.1 Strafbare feiten

Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1, eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste lid en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek

Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 1.2.6 onder e van de bijlage behorende bij het Besluit indieningsvereisten bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn, dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.

Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen

Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.

Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1.

    Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december1990, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen.

  • 2.

    Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december 1990 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1.

  • 3.

    Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking - hoe ook genaamd - verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december 1990, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

  • 4.

    Een bevel tot sluiting als bedoeld in artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 13 december 1990, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing van dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening onherroepelijk is.

Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding

Vervallen

Artikel 12.6 Slotbepaling

Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2004, met uitzondering van artikel 9.1.

Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 16 maart 1993 en alle daarin aangebrachte wijzigingen, met uitzondering van artikel 9.1.

Deze verordening kan worden aangehaald als “Bouwverordening Gemeente Hoorn 2004”.

Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning.

Vervallen, zie hiervoor de AmvB Indieningsvereisten.

Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning

Bijlage behorende bij artikel 6.1.2

De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.

Artikel 1

  • a.

    De naam en het correspondentieadres in Nederland van de aanvrager;

  • b.

    Indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentieadres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging;

  • c.

    Een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft;

  • d.

    De wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron;

  • e.

    Voor de in artikel 6.1.1 bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.

Artikel 2

De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:

  • a.

    Een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1 : 1000;

  • b.

    Een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1 : 100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen c.q. vereiste brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;

  • c.

    Voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1 : 100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte;

  • d.

    Voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen en rijen wordt opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1 : 100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.

Artikel 3

De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd en voorzover van toepassing, zijn voorzien van het standaardrenvooi gedateerd 19 augustus 2003 uitgave afdeling pro-aktie/preventie van de brandweer.

Bijlage 3 Behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid

Algemene gebruikseisen

G E B R U I K S V E R G U N N I N G

Gebruikseisen voor bouwwerken

Gebruiksvergunningnr.: @

Betreft:

  • @

  • @

  • @

  • @

1. VRIJHOUDEN VAN TERREINGEDEELTEN

  • 1.1

    De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.

  • 1.2

    Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd.

  • 1.3

    De verbindingsweg, als bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten over de volle breedte en hoogte worden vrijgehouden.

Hekwerken die deze verbindingsweg afsluiten moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.

2. VERLICHTING / ELEKTRISCHE INSTALLATIE

  • 2.1

    Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik: door de eigenschappen van de installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand;? door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 2.2

    Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen uit het eerste lid. Indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.

3. INSTALLATIES VOOR VERWARMING EN KOOKDOELEINDEN

  • 3.1

    In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen.

  • 3.2

    Een opening ten behoeve van ventilatie op grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten.

  • 3.3

    Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik:

    • -

      door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand;

    • -

      door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

  • 3.4

    Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:

    • -

      die voldoen aan de veiligheidseisen voor centrale verwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 1986, en NEN 3028/C1, uitgave 1986;

    • -

      centrale verwarmingsinstallatie voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999 en in NEN 1078, uitgave 1999.

    • -

      niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 3.5

    Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook.

  • 3.6

    Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of gasafvoerkanaal.

4. VOORZIENINGEN VOOR DE AFVOER VAN ROOK

  • 4.1

    Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd.

  • 4.2

    Het is verboden een rookkanaal uit te branden.

  • 4.3

    Het is verboden een rookanaal of gasafvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of dat gasafvoerkanaal zich bevindt, dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen.

  • 4.4

    Het is verboden een rookkanaal waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.

  • 4.5

    Het is verboden een rookanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand.

5. VERBOD VOOR ROKEN EN OPEN VUUR

  • 5.1

    Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    • -

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van een of meer stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit 2003;

    • -

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

    • -

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 5.2

    Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven.

6. DROGE BLUSLEIDING

  • 6.1

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goed werking van droge blusleidingen.

  • 6.2

    De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende 5 minuten handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.

  • 6.3

    Bij oplevering van de installatie en daarna één maal per vijf jaar moet de droge blusleiding worden getest, zoals in het tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden.

  • 6.4

    De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet voldoen aan het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallaties", eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

  • 6.5

    De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden gerepareerd.

  • 6.6

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor de droge blusleiding.

7. BRANDWEERLIFT

  • 7.1

    De brandweerlift moet tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden gerepareerd.

  • 7.2

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften.

8. BRANDMELDINSTALLATIE

  • 8.1

    De brandmeldinstallatie dient te voldoen aan het gestelde in de NEN 2535 van oktober 1996en aan de NEN 2535/A1, wijzigingsblad van april 2002.

  • 8.2

    De brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden worden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het gestelde in NEN 2654, uitgave 2002.

9. ONTRUIMINGSALARMINSTALLATIE

  • 9.1

    De ontruimingsalarminstallatie moet ten allen tijden voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallaties" eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10);

  • 9.2

    Ontruimingsinstallatie dient te voldoen aan de NEN 2575.

  • 9.3

    De ontruimingsalarminstallatie moet één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig gerepareerd.

  • 9.4

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de ontruimingsalarminstallaties.

  • 9.5

    De rechthebbende op het bouwwerk waarin een ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.

  • 9.6

    Tenminste één maal per jaar dient een oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij deze oefening dient tenminste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden.

  • 9.7

    Door of namens burgemeester en wethouders kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaats vinden.

10. BRANDBLUSINSTALLATIE

  • 10.1

    Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet ten allen tijden een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.

Toelichting:

Vereist is dat certificaten van een instelling die is erkend door de Stichting Raad voor de Certificatie (RvC) te Driebergen. Het non-discriminatiebeginsel uit de EEG-verdrag brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere landen van de Europese Unie niet mogen worden geweigerd, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de “bonafide” instituten in Nederland worden afgegeven. De onderhavige eis in de Bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat (gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallaties, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking. Certificaten van het Bureau voor Sprinklerbeveiliging (BvS) te Bilthoven omvatten meer aspecten en hebben momenteel slechts gedeeltelijk betrekking op laatstgenoemde periodieke keuringen. De overige aspecten van de certificaten hebben betrekking op de kwaliteit en de wijze van aanleg van automatische brandblusinstallaties. Dit zijn aspecten die niet zijn geregeld in de Bouwverordening, maar verband houden met de voorschriften van het Bouwbesluit. In de zin van het besluit vormt de aanwezigheid van een goede automatische brandblusinstallatie namelijk een oplossing die gelijkwaardig kan zijn aan de normaliter voorgeschreven brand- en rookcompartimentering van een gebouw.

11. POMPINSTALLATIES TEN BEHOEVE VAN BRANDSLANGHASPELS (HYDROFOOR)

  • 11.1

    De pompinstallaties moeten tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig worden gerepareerd.

  • 11.2

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van pompinstallaties.

12. AUTOMATISCH WERKENDE VLUCHTDEUREN

  • 12.1

    De automatische werkende schuifdeuren moeten gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn in de stand automatisch bij een spanningsval in de elektriciteitsvoorziening automatisch openen en in geopende stand blijven staan.

  • 12.2

    Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan overeenkomstig het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallaties" eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

12A. VLUCHTDEUREN VAN OVERDRUKTRAPPENHUIZEN

  • 12.3

    De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift luidende: "BIJ BRANDALARM HARD DUWEN".

13. TRANSPARANTEN

  • 13.1

    Indien op grond van enig wettelijk voorschrift noodverlichting in het bouwwerk aanwezig is, dienen de vluchtwegaanduidingen (transparanten) hierop aangesloten te zijn.

  • 13.2

    De transparanten moeten tenminste één maal per jaar worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 13.3

    De transparantverlichting, welke aanwezig is of op grond van enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen.

  • 13.4

    Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de NEN-EN 1838, uitgave 1999.

14. FLESSENGASINSTALLATIE

  • 14.1

    Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.

  • 14.2

    De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende tekeningen is aangegeven.

  • 14.3

    Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter.

  • 14.4

    Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig keurmerk.

  • 14.5

    De afsluiter van een gasfles moet van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn.

  • 14.6

    Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in NPR 3378-0, uitgave 1999.

  • 14.7

    De afstand tussen gasflessenopslag en een gebouw moet tenminste 5 meter bedragen, tenzij tussen de opslag en dit gebouw en de omgeving hiervan een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van tenminste 30 minuten bestaat.

15. ROOK- EN WARMTE-AFVOERINSTALLATIE

  • 15.1

    De rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen aan het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallatie", eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

  • 15.2

    De rook- en warmteafvoerinstallatie moet tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 15.3

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de rook- en warmte-afvoerinstallatie.

16. OVERDRUKINSTALLATIE

  • 16.1

    De overdrukinstallatie moet voldoen aan het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallatie", eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

  • 16.2

    De overdrukinstallatie moet tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 16.3

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van overdrukinstallatie.

17. LUCHTBEHANDELINGSINSTALLATIE

  • 17.1

    De luchtbehandelinginstallatie moet voldoen aan het gestelde in de publicatie "Brandbeveiligingsinstallatie", eerste druk (2002), verkrijgbaar bij NIBRA

    (zie voor adres de toelichting op artikel 2.6.10).

  • 17.2

    De luchtbehandelinginstallatie moet tenminste één maal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd.

  • 17.3

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de luchtbehandelinginstallatie.

18. BRANDWEERINGANG

  • 18.1

    De brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in gebruik zijnde sleutel c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding.

19. REGISTER

  • 19.1

    Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen.

20. WERKZAAMHEDEN NIET BEHOREND TOT DE NORMALE BEDRIJFSUITOEFENING

  • 20.1

    Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of

    sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maartregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

  • 20.2

    Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege haar kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld te worden.

Bijlage 4 Behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid.

Gebruikseisen voor bouwwerken niet zijnde woonwagens, woningen en woongebouwen, uitgezonderd woonwagens, woningen en woongebouwen waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners, in combinatie met permanent toezicht op en begeleiding van de bewoners.

1. UITGANGEN EN VLUCHTWEGEN

  • 1.1

    De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten ten allen tijden over de minimaal vereiste breedte zijn vrij gehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn. Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein.

  • 1.1

    Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnenuit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp.

  • 1.2

    Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnenuit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Hierbij dient rekening te worden gehouden dat de nooduitgangdeur, die over de gemeentegrond draaien, uitsluitend gebruikt mag worden in geval van nood. (alleen van toepassing op horeca).

  • 1.3

    Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren respectievelijk luiken los laten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van burgemeester en wethouders.

  • 1.4

    Buitentrappen en hellingbanen van bouwwerken bestemd voor het verblijf van personen moeten worden vrij gehouden van sneeuw en ijs.

  • 1.5

    Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vast gezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren).

  • 1.6

    Gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang en dergelijke, moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze met de deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen.

  • 1.7

    Kabels en snoeren moeten in geval deze over de vloer moeten lopen met goede plakstrips worden vast geplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen.

  • 1.8

    Rookvorming, veroorzaakt door bijvoorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt mag nooit een snelle ontruiming verhinderen.

2. STOFFERING EN VERSIERING

  • 2.1

    Stoffering en versiering moeten vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80 0C bedraagt.

  • 2.2

    Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken.

  • 2.3

    Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten 0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden.

  • 2.4

    Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebracht versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,50 meter overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn, in geval van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden.

  • 2.5

    Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.

  • 2.6

    De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995.

  • 2.7

    Decors rekwisieten e.d. mogen niet makkelijk ontvlambaar zijn en mogen bij brand geen grote rookontwikkeling geven.

  • 2.8

    De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan:

    • -

      NEN 1775, uitgave 1991, en NEN 1775/C2, uitgave 1992, klasse T1 ten aanzien van vloeren;

    • -

      NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/C1, uitgaven 1992, klasse 2 ten aanzien van de overige aankleding en versiering;

    • -

      de eis ten aanzien van gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995;

    • -

      NEN 6066, uitgave 1991, optische rookdichtheid < 2,2 m-1, waarbij laatstgenoemde eis niet geldt voor vloeren en tredevlakken.

3. INSTALLATIES

  • 3.1.a

    De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen:

  • 3.1.b

    Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden ge-bruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau tenminste 10 lux bedraagt;

  • 3.1.c

    Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau tenminste 10 lux bedraagt;

  • 3.1.d

    Wanneer aan de buitenzijde van de uitgangen van het bouwwerk onvoldoende daglicht aanwezig is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting branden (mini-maal 10 lux op de vloer);

  • 3.1.e

    Treden in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn;

  • 3.1.f

    Indien een ruimte de mogelijkheid met zich mee brengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is;

  • 3.1.g

    Het gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden.

  • 3.1.h

    Installaties voor verwarming en kookdoeleinden:

  • 3.1.i

    In het bouwwerk mogen geen losse verwarmingstoestellen aanwezig zijn;

  • 3.1.j

    Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding middels een slag plaats vindt, dan moet dit een GASTEC goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn;

  • 3.1.k

    1.k. De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn.

4. BLUSMIDDELEN

  • 4.1

    Brandslanghaspels en mini-brandslanghaspels moeten voor wat betreft het onderhoud voldoen aan het bepaalde in de NEN-EN 671-3, uitgave 2001;

  • 4.2

    Draagbare blustoestellen moeten voor wat betreft het onderhoud voldoen aan het bepaalde in de NEN 2559, uitgave 2001.

5. VERBOD VOOR ROKEN EN OPEN VUUR

  • 5.1

    Het rookverbod c.q. open vuurverbod moet op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan aangegeven door middel van het opschrift "VERBODEN TE ROKEN" of "VERBODEN VOOR OPEN VUUR", of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN-3011, uitgave 1986.

  • 5.2

    Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare standaards zijn vast gezet.

6. OPSTELLINGSPLAN

  • 6.1

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van tenminste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.

  • 6.2

    Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd, dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd.

  • 6.3

    Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:

    • -

      16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;

    • -

      32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;

    • -

      50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van tenminste 1,10 meter aanwezig is.

  • 6.4

    Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven, mogen voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan:

    • -

      in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat tenminste:

    • -

      0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is;

    • -

      0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen;

    • -

      0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.

  • 6.5

    5. Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen in een ruimte waarin personen verblijven, moeten indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt, zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.

  • 6.6

    6. Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van burgemeester en wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn.

7. AFVAL

  • 7.1

    Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voor zover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld.

  • 7.2

    Asbakken moeten regelmatig, maar tenminste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd.

  • 7.3

    De aanwezige asbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd.

8. PERIODIEKE CONTROLE

  • 8.1

    Tenminste één maal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en de goede werking van en zonodig gerepareerd, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen:

    • -

      brandslanghaspels;

    • -

      handbrandblusapparaten;

    • -

      telefooninstallaties;

    • -

      sluiting mechanisme van de brandwerende rolluiken;

    • -

      doorvoeringen en sluitingsmechanismen van afsluitingen in brandwerende scheidingen.

  • 8.2

    2. De registratie van de controle werkzaamheden dient te worden bijgehouden in een speciaal daarvoor bestemd register.

  • 8.3

    De met controle belaste functionarissen van de brandweer kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd.

Overige gebruikseisen:

9. VERPLICHT AANWEZIGE BESCHEIDEN

  • 9.1

    In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft, moet deze vergunning aanwezig zijn en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.

10. OVERDRAAGBARE GEBRUIKSVERGUNNING

  • 10.1

    De vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam van een rechtspersoon kan staan. Het is gewenst voor het bouwwerk een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Men is verplicht om de brandweer, afdeling preventie, op te geven wie (naam en functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar. Bij een vergunning die niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is overdraagbaarheid wenselijk

Toevoeging indien vereist

Bijlage: voorwaarden bij een gebruiksvergunning

11. STOFFERING EN VERSIERING

  • 11.1

    De toegepaste materialen moeten voldoen aan:

  • 11.2

    NEN 1775, uitgaven 1991, klasse T ten behoeve van vloeren;

  • 11.3

    NEN 6065, uitgave 1991, klasse 1 ten behoeve van overige aankleding en versiering;

  • 11.4

    NEN 1722, uitgave 1986 en NEN 1722-A (aanvulling op NEN 1722), uitgave 1988, klasse

    niet gemakkelijk ontvlambaar ten aanzien van gordijnen;

  • 11.5

    NEN 6066, uitgave 1991, optische rookdichtheid < 5,4 m-1.

  • 11.6

    Decors, rekwisieten en dergelijke mogen niet gemakkelijk ontvlambaar zijn en mogen bij brand geen rookontwikkeling geven.

12. UITGANGEN EN VLUCHTWEGEN

  • 12.1

    In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt, waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vast gesteld.

  • 12.2

    Waarop de bij de gebruiksvergunning behorende tekening(en) als zodanig is aangegeven, dient duidelijk zichtbaar het opschrift "NOODDEUR VRIJ HOUDEN" en/of "NOODUITGANG" te zijn aangebracht met tenminste 8 centimeter hoge letters, volgens NEN 3011, uitgave 1986.

13. INSTALLATIES

  • 13.1

    In de woningen met een bijzondere bestemming moet het elektrisch komfoor zijn voorzien van een tijdschakelaar met een instelbare tijdsduur van ten hoogste 30 minuten.

  • 13.2

    Wanneer het omwille van een voorstelling noodzakelijk is dat met de decorstukken onder het brandscherm wordt door gebouwd, moet hiervoor schriftelijk toestemming worden gevraagd aan de commandant van de brandweer;

  • 13.3

    Het brandscherm mag tijdens de aanwezigheid van publiek in de zaal alléén geopend zijn, indien er een door de brandweer erkende theaterwacht bij het bedieningsmechanisme aanwezig is;

  • 13.4

    Op aanwijzing van de met controle belaste functionarissen van de gemeentelijke brandweer moet het brandscherm worden neer gelaten.

  • 13.5

    Het op de platte grondtekening als zodanig aangegeven telefoontoestel ten allen tijden voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn.

14. STANDBOUW, PODIA, KRAMEN, E.D.

  • 14.1

    Voor standbouw, podia, e.d. mogen uitsluitend onbrandbare materialen en/of de volgende stoffen worden toegepast onder voorwaarden dat de hoedanigheid van deze stoffen overeenkomt met de volgende nadere omschrijving:

  • 14.1.a

    Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat.

    Het materiaal moet tenminste 3,5 millimeter dik zijn. Het materiaal moet ten aanzien van vlamuitbreiding kunnen worden ingedeeld in de klasse 3 als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991.

  • 14.1.b

    Glas in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands.

    Deze glasbezetting moet bestaan uit veiligheidsglas of glas met een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 millimeter.

  • 14.1.c

    Glas in plafonds.

    Deze glasbezetting moet bestaan uit glas met een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 millimeter.

  • 14.1.d

    Textiel in verticale toepassing.

    Vrij hangend textiel moet tenminste 10 centimeter boven de vloer hangen. Onbrandbaar textiel mag na behandeling voor speciale doeleinden brandbaar zijn geworden. Brandbaar textiel moet door impregneren moeilijk brandbaar zijn gemaakt, of moeilijk brandbaar zijn geworden door het materiaal op één van de hiervoor genoemde materialen te plakken. De moeilijk brandbare hoedanigheid moet door een proef uitgevoerd volgens NEN 1722, uitgave 1986 en NEN 1722-A (aanvulling op NEN 1722), uitgave 1988 worden aangetoond en vallen in de klasse niet gemakkelijk ontvlambaar.

  • 14.1.e

    Textiel in horizontale toepassing.

    Moeilijk brandbare natuur vezel en moeilijk brandbare kunstvezel moeten onderspannen zijn met een metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 35 centimeter of zijn onderspannen met een metaaldraad in twee richtingen en een maaswijdte van ten hoogste 70 centimeter. Brandbaar textiel moet tevens door impregneren moeilijk brandbaar zijn gemaakt. De moeilijk brandbare hoedanigheid moet door een proef kunnen worden aangetoond.

  • 14.1.f

    Kunststoffen: foliemateriaal eventueel voorzien van een zogenaamde textielrug.

    Het materiaal moet op een ondergrond van onbrandbaar materiaal zijn geplakt of op board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas in de hiervoor aangegeven hoedanigheid.

  • 14.1.g

    Kunststoffen: plaatmateriaal.

    Deze stoffen en alle hiervoor genoemde stoffen en materialen moeten voldoen aan NEN 6065, uitgave 1991, klasse 3. Deze stoffen en materialen mogen nadat zijn in aanraking zijn gekomen met vuur of nadat zij aan hoge temperaturen hebben bloot gestaan geen prikkelende of voor de gezondheid schadelijke gassen of dampen ontwikkelen en mogen niet druipen.

  • 14.1.h

    Papier zoals behangpapier, crêpepapier en fotopapier.

    Het papier moet zijn geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal of op

    board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas in de hiervoor omschreven hoedanigheid of het papier moet door impregneren voldoen aan NEN 6065, uitgave 1991, klasse 3.

  • 14.1.i

    Doeken, gordijnen, e.d. welke moeilijk brandbaar zijn gemaakt, moeten zijn voorzien van een stempel of label waarop het waarmerk van de gemeentelijke brandweer en het jaar van impregneren zijn aangegeven.

  • 14.1.j

    Het impregneren moet tenminste 24 uren voor de aanvang van het evenement gereed zijn. De doeken, gordijnen, e.d. welke niet zijn geïmpregneerd moeten voor de aanvang van evenement zijn verwijderd.

  • 14.1.k

    De gangpaden binnen de opstellingsruimte waarlangs de stadskramen en dergelijke zijn opgesteld moeten tenminste 1,10 meter breed zijn.

15. VERBRANDINGSMOTOREN

  • 15.1

    Bij het tentoonstellen van voertuigen, vaartuigen en/of machines met een verbrandings-motor moeten:

    • -

      de reservoirs zijn afgetapt met uitzondering van de reservoirs voor de dieselolie;

    • -

      de accuklemmen van de polen zijn verwijderd. Het aftappen van de reservoirs mag uitsluitend buiten het bouwwerk plaats vinden.

16. VERBOD VOOR OPEN VUUR EN VUURWERK

  • 16.1.a

    Voor het gebruik van vuurwerk is vooraf toestemming nodig van de commandant van de brandweer. De toestemming dient minimaal 14 dagen voorafgaand aan het evenement te worden aangevraagd;

  • 16.1.b

    Voor het gebruik van fakkels tijdens een voorstelling is vooraf toestemming nodig van de commandant van de brandweer. De toestemming dient minimaal 14 dagen voorafgaand aan het evenement te worden aangevraagd.

  • 16.2

    Het is verboden te roken of open vuur te hebben in ruimten waarvoor dit op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening als zodanig is aangegeven.

17. BEWAKING EN CONTROLE

  • 17.1

    In verband met de brandveiligheid kan de commandant van de brandweer bepalen dat tijdens de openingsuren een wachtdienst moet worden ingesteld. Deze bewaking dient te geschieden door gediplomeerd en ter zake geïnstrueerd personeel.

18. VENTILATIE EN WERKZAAMHEDEN

  • 18.1

    De ventilatieopeningen mogen niet afgesloten worden.

  • 18.2

    Het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings- of sloopwerkzaamhe-den in de showroom is niet toegestaan.

19. BRANDBARE, BRANDBEVORDERENDE EN BIJ BRAND GEVAAR OPLEVERENDE STOFFEN

  • 19.1

    In het bouwwerk mogen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen slechts in dagvoorraad aanwezig zijn. De lay-out van het bouwwerk dient zodanig te zijn, dat deze stoffen zich niet bevinden in de nabijheid van nooduitgangen en trappen. Voor spuitbussen, waarvan de inhoud aan brandbare stoffen meer dan 250 gram, dan wel meer dan 45 gewichtsprocenten bedraagt, mag in de winkel het gezamenlijk volume van deze bussen niet meer dan 40 liter bedragen.

  • 19.2

    Buiten de daartoe op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven ruimten mogen in het bouwwerk geen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig zijn.

  • 19.3

    Brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen:

Schema niet digitaal beschikbaar

20. OPSTELLINGSPLANNEN

  • 20.1

    Het bouwwerk moet een door de commandant van de brandweer goedgekeurd opstellingsplan bezitten.

  • 20.2

    De naar de uitgangen lopende gangpaden moeten een breedte hebben van tenminste de op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven breedte.

21. AFVAL

  • 21.1

    Voor iedere voorstelling moet de ruimte onder de tribunes van papier en ander afval zijn ontdaan.

22. DOORLOPEND TOEZICHT

  • 22.1

    Gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn, moet een voor de naleving van de eisen van de gebruiksvergunning verantwoordelijk persoon aanwezig zijn die de aanwijzingen van de met controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren.

  • 22.2

    Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien, dat voor zover van toepassing:

    • -

      vluchtwegen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • -

      vluchtwegen goed bereikbaar zijn;

    • -

      vluchtwegen en het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein, met de daarbij behorende deuren en (nood-) uitgangen, niet versperd zijn door obstakels;

    • -

      de kunstverlichting goed functioneert;

    • -

      de vloeren stroef zijn;

    • -

      de traptreden stroef zijn;

    • -

      vloerbedekking goed vast ligt en niet kan omkrullen of oprollen;

    • -

      telefoons, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • -

      blusmiddelen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn;

    • -

      blusmiddelen goed bereikbaar zijn;

    • -

      het sluiten van rook- en/of brandwerende deuren c.q. luiken niet wordt belemmerd en dat deze voortdurend gesloten zijn;

    • -

      elektrische snoeren, stekkers en toestellen in goede staat verkeren;

    • -

      geen brandgevaarlijke situaties ontstaan door onveilig gebruik van vuur, gas en/of elektriciteit;

    • -

      meldpunten ten behoeve van de ontruimingsalarminstallatie goed bereikbaar zijn;

    • -

      vluchtwegen worden vrij gehouden van begroeiing, sneeuw en ijs;

    • -

      buitentrappen, galerijen en balkons, die bij de vluchtwegen behoren, worden vrijgehouden van begroeiing, sneeuw en ijs. Gebreken dienen direct te worden hersteld.

  • 22.3

    BRANDVEILIGHEIDSINSTRUCTIE EN ONTRUIMINGSPLAN UITGAANDE VAN DE BESTAANDE INTERNE ORGANISATIE

  • 22.4

    De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een brandveiligheidsinstructie samenstellen ten behoeve van het personeel. De instructie "Hoe te handelen bij brand" dient in overleg met de commandant van de brandweer te zijn opgehangen.

  • 22.5

    Het personeel dient geïnstrueerd te worden in de voor hun functie geldende brandveilig-heidsinstructies.

  • 22.6

    De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen.

23. AANTAL TOE TE LATEN PERSONEN

  • 23.1

    In de inrichting mogen niet meer dan @ personen gelijktijdig verblijven.

  • 23.2

    In de navolgende ruimten van de inrichting mogen niet meer personen gelijktijdig verblijven dan hieronder staat aangegeven:

    -@

  • 23.3

    In de aanvraag gebruiksvergunning is aangegeven dat niet meer dan @ personen gelijktijdig in de inrichting verblijven. Dit aantal voldoet aan het gestelde in bijlage 3 tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op brandveiligheid van de Bouwverordening. Wanneer het aangegeven aantal personen wordt overschreden moet hiervoor schriftelijk toestemming worden gevraagd aan de brandweer.

  • 23.4

    Als deelnemer aan het convenant mogen, als de voordeur tot 02:00 uur in de geopende stand staat vastgezet, niet meer dan @@ personen aanwezig zijn. Na 02:00 uur, als de deur gesloten dient te worden, mogen er niet meer dan @@ personen aanwezig zijn.

24. OPENINGSTIJDEN

  • 24.1

    De rechthebbende op het bouwwerk geeft aan, op welke tijdstippen het beoogd gebruik plaatsvindt.

25. DRAAGBARE BLUSTOESTELLEN

  • 25.1

    De plaats van, alsmede het aantal en het type van de tijdens de inspectie aanwezige draagbare blustoestellen is op de tekening aangegeven.

Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.2

Niet digitaal beschikbaar.

Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen

Bijlage behorend bij artikel 6.2.3

Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100kpa) hoger dan 55°C in ondergrondse tanks

Artikel 1.1 Constructievoorschriften

  • 1.

    De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders voor het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd.

  • 2.

    De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 3.

    De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.

Artikel 1.2 Installatievoorschriften

  • 1.

    De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet voor het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd.

  • 2.

    De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt.

  • 3.

    De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden.

  • 4.

    De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen.

  • 5.

    De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.

  • 6.

    Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving.

  • 7.

    De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren.

  • 8.

    De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding.

  • 9.

    De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk voor de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst).

  • 10.

    De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen.

  • 11.

    Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieprodukten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank.

  • 12.

    Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto-inhoud van de tank alsmede voor welk produkt de tank bestemd is.

  • 13.

    De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.

Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55°C in bovengrondse tanks

Artikel 2.1 Constructievoorschriften

  • 1.

    De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw.

  • 2.

    De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd.

  • 3.

    De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht.

  • 4.

    Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.

  • 5.

    Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering.

  • 6.

    Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht.

  • 7.

    Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven.

  • 8.

    De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.

Artikel 2.2 Installatievoorschriften

  • 1.

    De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken.

  • 2.

    Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen.

  • 3.

    Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieprodukten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven. (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieprodukten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.)

  • 4.

    Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks.

  • 5.

    De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan.

  • 6.

    De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging. (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.)

  • 7.

    In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de minste hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie-afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie-afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.

  • 8.

    Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992 en NEN 1014/C1, uitgave december 1996, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd.

  • 9.

    In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindings-stukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is.

  • 10.

    De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieprodukten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd.

  • 11.

    Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.

  • 12.

    Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproei-installatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank.

  • 13.

    Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving voor het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa.

  • 14.

    Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

  • 15.

    Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie.

  • 16.

    Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden.

  • 17.

    Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn.

  • 18.

    Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid.

  • 19.

    Voor het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water.

  • 20.

    Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie:

    • -

      Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking.

    • -

      Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20°C beneden het vlampunt.

    • -

      Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.

Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)

Artikel 3.1 Algemeen

De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in:

  • 1.1

    Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21°C (bij voorbeeld benzine).

  • 2.2

    Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21°C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie)

Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden

Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.

Artikel 3.3 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21°C is

Plaats van berging

Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging

1, Buiten een woning

a.buiten een woning, op een niet nader aan te geven plaats

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

2. In een woning

a.in een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van tenminste 30 minuten

25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof

Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen

Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6

De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:

  • a.

    NEN 7002, uitgave 1968, 'Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • b.

    NEN 7003, uitgave 1968, 'Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen' (met correctieblad d.d. december 1979);

  • c.

    NEN 7013, uitgave 1980, 'Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen';

  • d.

    NEN 7045, uitgave 1977, 'Buizen van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen' (met correctieblad d.d. februari 1984);

  • e.

    NEN 7046, uitgave 1978, 'Hulpstukken van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen' (met correctieblad d.d. februari 1979);

  • f.

    Aanv. NEN 7046, uitgave 1984, 'Aanvulling op NEN 7046 - Hulpstukken van ongeplasticeerd PVC voor binnen- en buitenrioleringen';

  • g.

    NEN-EN 295-1, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 1. Eisen (Engelstalig)';

  • h.

    NEN-EN 295-2, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername (Engelstalig);

  • i.

    NEN-EN 295-3, uitgave 1992, 'Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval - Deel 3. Beproevingsmethoden (Engelstalig).

Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest.

Bijlage behorende bij artikel 8.1.2

Niet digitaal beschikbaar.

Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)

Niet digitaal beschikbaar.

Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties)

Niet digitaal beschikbaar

Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtroute aanduiding)

Niet digitaal beschikbaar

Bijlage 13 Tabel 6.4.1 behorende bij artikel 6.4.1 (kleine blusmiddelen)

Niet digitaal beschikbaar