Regeling vervallen per 07-03-2013

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 06-03-2013

Intitulé

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

Corsaregistratie: 10.47712

De Raad van de gemeente Hoorn;

  • -

    gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8, eerste lid onder b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand, artikel 20 en artikel 35, eerste lid onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 20 en artikel 35 eerste lid onder b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • -

    gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders d.d. 21 september 2010

besluit

vast te stellen de

Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    WWB: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • c.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • d.

    SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • e.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand, als bedoeld in artikel 5, onderdeel b en d van de wet;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB;

  • g.

    uitkering: de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • h.

    grondslag IOAW/IOAZ: de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk IOAZ.

  • i.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in de artikelen 17 WWB, 13 IOAW, 13 IOAZ en 30c, tweede en derde lid SUWI;

  • j.

    maatregel:

    • -

      het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid WWB;

    • -

      het verlagen van de uitkering op grond van de artikelen 20, tweede lid IOAW en 20, eerste lid IOAZ;

    • -

      het weigeren van de uitkering op grond van de artikelen 20, eerste lid IOAW of 20, tweede en derde lid IOAZ;

  • k.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn;

  • l.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is, waaronder begrepen de echtgenoot als bedoeld in artikel 3 IOAW en 3 IOAZ.

Hoofdstuk 2. De maatregel

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. De belanghebbende die naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan toont, dan wel de uit de WWB, IOAW, IOAZ, of de uit artikel 30c SUWI voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de verwijtbaarheid de belanghebbende kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, dan wel de op de grondslag IOAW/IOAZ.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

  • a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB;

  • b. het beroep op bijzondere bijstand het directe gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 4. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Bij een toekenning van bijstand of uitkering wordt de maatregel, indien mogelijk, opgelegd met ingang van de aanvangsdatum van de bijstand of de uitkering.

  • 2. Bij reeds toegekende bijstand of uikering wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum van het maatregelbesluit. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm dan wel grondslag IOAW/IOAZ.

  • 3. In afwijking van de eerste twee leden kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand dan wel de uitkering nog niet is uitbetaald of als het niet mogelijk is de maatregel toe te passen op de eerstvolgende maand(en).

  • 4. Voor alle maatregelen geldt dat deze niet kan worden toegepast op de bijstand dan wel uitkering die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

Artikel 5. Duur van de maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd voor de duur van 1 maand wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

  • 2. De maatregel wordt opgelegd voor de duur van 2 maanden, wanneer sprake is van een tweede verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie, vertoond binnen twaalf maanden na de datum van het eerdere besluit tot verlaging van de uitkering op grond van een verwijtbare gedraging.

Artikel 6. Cumulatie van maatregelen

Vertoont een belanghebbende meerdere verwijtbare gedragingen die op grond van deze verordening tot een maatregel leiden, dan is cumulatie van de maatregelen mogelijk. Het college dient daarbij te beoordelen of het totale effect van de verschillende maatregelen niet tot onredelijke zware gevolgen leidt.

Hoofdstuk 3. Het niet nakomen van reïntegratieverplichtingen

Artikel 7. Gedragingen van de eerste categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op 20% van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ bij een gedraging uit de eerste categorie.

  • 2. Een gedraging uit de eerste categorie is:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in hoofdstuk 6, paragraaf 3, van de WWB;

    • b.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende dan wel het niet tijdig laten verlengen van die registratie, zoals genoemd in artikel 37, eerste lid onder b IOAW resp. IOAZ.

Artikel 8. Gedragingen van de tweede categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op 50% van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ bij een gedraging uit de tweede categorie.

  • 2. Een gedraging uit de tweede categorie is het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot het gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering die gericht is op arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 9. Gedragingen van de derde categorie

  • 1. De maatregel wordt vastgesteld op 100% van de betreffende bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ bij een gedraging uit de derde categorie.

  • 2. Een gedraging uit de derde categorie is:

  • a. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen of het door eigen toedoen niet verkrijgen daarvan;

  • d. het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen behorende bij een werkervaringsplaats;

  • e. het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen gericht op directe arbeidsinschakeling via door de gemeente Hoorn aangewezen organisaties.

Hoofdstuk 4. Schending inlichtingenplicht

Artikel 10. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met financiële gevolgen

  • 1. Bij schending van de inlichtingenplicht van artikelen 17 WWB, 13 IOAW of 13 IOAZ, in de vorm van het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, dat heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, wordt een maatregel vastgesteld die conform het tweede lid is afgestemd op de hoogte van dat benadelingsbedrag.

  • 2. De maatregel wordt ingeval van het eerste lid als volgt vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-: 20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- en meer: 100% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ.

  • 3. Van een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien, indien:

    • a.

      vanwege de gedraging strafvervolging is of zal worden ingesteld door het Openbaar Ministerie;

    • b.

      het recht tot strafvervolging is vervallen omdat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 11. Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder financiële gevolgen

  • 1. Bij schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB, 13 IOAW of 13 IOAZ, in de vorm van het niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen, dat niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand dan wel uitkering, kan een maatregel vastgesteld worden.

  • 2. Van het vaststellen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, indien er binnen een jaar voorafgaand aan de vertoonde gedraging niet eerder een verwijtbare gedraging is vertoond waarvoor een schriftelijke waarschuwing of maatregel is vastgesteld.

  • 3. Wordt er een maatregel als bedoeld in het eerste lid vastgesteld, dan bedraagt deze maatregel 20% van de bijstandsnorm dan wel de grondslag IOAW/IOAZ.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Ingeval van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan kan aan de belanghebbende met bijstand een maatregel worden opgelegd. De maatregel wordt in afwijking van artikel 5 van deze verordening voor een afwijkende periode vastgesteld.

  • 2. De maatregel als bedoeld in het eerste lid bedraagt bij een beroep op bijstand voor levensonderhoud 100% van de bijstandsnorm voor de duur van de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand doet c.q. heeft gedaan dan zonder deze gedraging het geval zou zijn geweest.

  • 3. De maatregel bedoeld in het eerste lid bedraagt bij een beroep op bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 WWB: 100% van de kosten van de gevraagde bijzondere bijstand.

  • 4. In afwijking van het gestelde onder lid 3 kan, in plaats van een maatregel, bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze lening worden toegekend, indien sprake is van zeer dringende redenen.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers in samenhang met het niet dan wel onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 van de wet, artikel 30c, lid 2 en lid 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een op grond van hoofdstuk III van de wet aan de uitkering verbonden verplichting, wordt – onverminderd het elders in deze verordening bepaald - als verzwarende omstandigheid de duur van de maatregel die wordt toegepast, verdubbeld.

Hoofdstuk 6. Overige bepalingen

Artikel 14. Hardheidsclausule

Het college kan onverminderd het elders in deze verordening bepaalde, besluiten de maatregel te matigen of te verzwaren, indien dringende redenen daartoe aanleiding geven.

Artikel 15. Heroverweging

  • 1. Het college heroverweegt de maatregel van een periode van drie maanden of langer, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het maatregelbesluit.

  • 2. In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de maatregel.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 16. Uitvoering

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2. In gevallen waar deze verordening niet of niet naar redelijkheid voorziet, beslist het college.

Artikel 17. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als: Maatregelverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking per 1 januari 2011 onder gelijktijdige intrekking van de afstemmingsverordening WWB zoals deze door de raad op 8 mei 2007 is vastgesteld.

Hoorn, d.d. 16 november 2010

De griffier,                            de voorzitter,

Toelichting Maatregelverordening WWB IOAW IOAZ 2011

ALGEMENE TOELICHTING

In de WWB, IOAW en IOAZ staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Als dit niet mogelijk is en er geen voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning van de gemeente in de vorm van een uitkering. Dit brengt met zich mee dat de uitkeringsgerechtigde de plicht heeft zich in te zetten om onafhankelijk van de uitkering te worden. Deze wettelijke verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht en worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke bijstandsnorm c.q. grondslagen IOAW en IOAZ en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Hoe ernstiger de gevolgen zijn voor de afhankelijkheid van inkomensondersteuning door de gemeente, hoe meer de uitkering wordt verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Gemeenten moeten zelf hun afstemmingsbeleid vormgeven. Afstemming betekent verlagen van de uitkering. De gemeente moet haar beleid op dit terrein vastleggen in een verordening. De maatregelverordening regelt lokaal de verlaging van de bijstand bedoeld in artikel 18, tweede lid en derde lid, WWB, en artikel 35, eerste lid onder b van de IOAW/IOAZ.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WWB, de IOAW en de IOAZ.

In de verordening wordt het begrip “belanghebbende” gebruikt. Dit begrip sluit aan bij artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2 De Maatregel

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

In de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm/grondslag IOAW/IOAZ. Het tweede lid van dit artikel brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel vereist is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Maatregelen worden toegepast op de bijstandsnorm of de grondslag van de IOAW en IOAZ-uitkeringen. De bijstandsnorm is de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen of verlagingen en inclusief vakantietoeslag. De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar die wordt verstrekt als aanvulling voor hun kosten voor levensonderhoud (artikel 12 WWB). Als de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzicht van de groep van 21 jarigen en ouder.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, is een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer re-integratieverplichtingen niet redelijk. Wel moet bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand de verplichting tot voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan worden meegewogen. Bij een maatregel op de bijzondere bijstand moet het beroep op bijzondere bijstand het directe gevolg zijn van het vertoonde onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef.

Er is voor gekozen het maatregelbeleid niet toe te passen op de langdurigheidstoeslag. Aan het verkrijgen van een langdurigheidstoeslag zijn voorwaarden verbonden. Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan heeft het college de plicht de langdurigheidstoeslag te weigeren. Ook volgt weigering van de langdurigheidstoeslag als een belanghebbende geen of onvoldoende gegevens verstrekt als gevolg waarvan het college de rechtmatigheid van het verlenen van de toeslag niet kan vasttellen. De plicht om te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting de toeslag te verlagen met een maatregel.

Artikel 4 Ingangsdatum en tijdvak

Het verlagen van de bijstand/uitkering IOAW/IOAZ die in de komende maand wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval geen herziening van het recht en terugvordering plaats te vinden. Om die reden is vastgelegd dat een maatregel bij reeds toegekende bijstand/uitkering IOAW/IOAZ in principe wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand.

Uitzonderingen worden gemaakt bij de eerste toekenning. De maatregel kan dan in de toekenningsbeschikking worden opgenomen waardoor herziening niet nodig is. Er immers nog geen sprake van afwijking van een eerder genomen toekenningsbesluit. Een andere uitzondering op het toepassen van de maatregel op de eerstvolgende kalendermaand is wanneer de bijstand nog niet (volledig) aan belanghebbende is uitbetaald (maar wel al eerder was toegekend). Er kan dan met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. In het laatste geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dat brengt daardoor wel extra werk met zich mee en extra bezwaarmogelijkheden en risico op incassomoeilijkheden. Het is daarom aan te raden de hoofdregel toe te passen van verlaging in de eerstvolgende maand(en) indien mogelijk.

Is het niet mogelijk om de maatregel toe te passen in de komenden maand(en), bijvoorbeeld vanwege een beëindiging, dan is zoals hiervoor gesteld een maatregel met terugwerkende kracht een optie. Maar als de volledig verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, bijvoorbeeld als gevolg van fraude, is dat ook niet mogelijk. Er kan dan voor gekozen worden om de gedraging pas te sanctioneren op het moment dat diegene weer opnieuw voor bijstand dan wel een uitkering IOAW/IOAZ in aanmerking komt. De zogenaamde maatregel in de toekomst. Deze maatregel mag pas beoordeeld en opgelegd worden zodra er opnieuw recht is ontstaan. Deze maatregel mag dus niet in de toekomst worden opgelegd. CRvB 21-8-2007, LJN BB2800. Dit omdat er op het moment van opleggen nog onzekerheid is over een eventuele nieuwe aanvraag en recht op bijstand/uitkering. Het door Hoorn gekozen uitgangspunt is dat er alleen nog een maatregelbeoordeling plaatsvindt binnen een termijn van 6 maanden na beëindiging. Er is echter voor gekozen deze termijn niet in de verordening op te nemen, maar de keus daarvoor aan het college te laten bij het opleggen van de maatregel zelf (dus in een beschikking in een individueel geval).

Voor elke maatregel geldt het principe dat deze niet eerder mag worden toegepast dan het moment waarop de verwijtbare gedraging in kwestie heeft plaatsgevonden. CRvB 9-2-2002, LJN AE7520.

Artikel 5 Duur van de maatregel

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging komt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking in een langere duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel. Wanneer de eerste maatregel op nihil is gesteld (een “0”-maatregel) op grond van omstandigheden anders dan een dringende reden, is er volgens jurisprudentie geen sprake van een maatregelbesluit en telt dit dus niet mee voor de beoordeling van recidive-gedrag (CRvB 25-9-2007, LJN BB4367). Voor het bepalen van de ingangsdatum van de termijn van 12 maanden geldt de datum waarop het besluit, waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

De maatregel kan verder nog worden verdubbeld in geval een zeer ernstige misdraging is vertoond die dan als verzwarende omstandigheid geldt. Zie voor zeer ernstige misdragingen verder artikel 13 van de verordening en de toelichting bij dat artikel.

Artikel 6 Cumulatie van maatregelen

Bij samenloop van gedragingen kan voor iedere verwijtbare gedraging afzonderlijk een maatregel opgelegd. Hierbij moet het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de opgelegde maatregelen kan tot een te zware belasting voor belanghebbende leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregel te spreiden over meerdere maanden op te leggen of te matigen.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van reïntegratieverplichtingen

Gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in 3 categorieën verdeeld. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Artikel 7 Gedragingen van de eerste categorie

De eerste categorie betreft verplichtingen tot een actieve opstelling van belanghebbenden om aan problemen te werken die mogelijke arbeidsinschakeling bemoeilijken. Het college kan op grond van paragraaf 6.3 van de WWB (artikelen 55 tot en met 57 WWB) nadere verplichtingen opleggen aan belanghebbende. Deze aanvullende verplichtingen moeten aan de belanghebbende per beschikking kenbaar worden gemaakt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject, de verplichting een medische behandeling te ondergaan of een budgetteringsplicht. Voorts geldt de verplichting ingeschreven te worden en te blijven als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit staat in alle drie de wetten, te weten in artikel 9 eerste lid onder a WWB, 37 eerste lid onder b IOAW/IOAZ. Voor de laatste twee wetten geldt dat het alleen een verplichting is voor belanghebbenden die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan zijn aangewezen op arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 8 Gedragingen van de tweede categorie

In de tweede categorie gaat het om verplichtingen die bijdragen aan het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt. Anders gezegd: de belanghebbende moet zich onthouden van gedragingen die het vergroten van zijn kansen op de arbeidsinschakeling belemmeren. Er wordt een actieve opstelling verlangd richting de arbeidsmarkt. Dat betekent dat men moet meewerken aan geboden reïntegratievoorzieningen, waaronder begrepen sociale activering. Deze verplichtingen staan in artikel 9 tweede lid WWB, 37 eerste lid onder e IOAW/IOAZ. Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsinschakeling, alsmede de verplichting desgevraagd op de juiste datum en tijd en de juiste plaats te verschijnen op afspraken in het kader van zijn arbeidsinschakeling. Van onvoldoende medewerking is in elk geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, het trajectplan niet wil ondertekenen of opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert.

Artikel 9 Gedragingen van de derde categorie

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

In deze categorie gedragingen gaat het bijvoorbeeld om verwijtbaar ontslag, zoals een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering, of het zonder goede reden zelf ontslag nemen.

Deze gedragingen kunnen ook betrekking hebben op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, bepaalde of onbepaalde duur. Essentieel is dat door de werkweigering een concrete kans om geheel of gedeeltelijk, op korte of langere termijn, om zelfstandig in het bestaan te voorzien, wordt verminderd of zelfs verloren gaat.

Deze gedragingen hebben tevens betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht voldoende sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen en ook de reacties daarop. Van de belanghebbende wordt verwacht dat hij/zij uit eigen beweging tracht een baan te vinden. Met mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij geverifieerd kan worden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ook het bewust schrijven van negatieve sollicitatiebrieven of een negatieve of niet enthousiaste houding, bij bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek, is maatregelwaardig gedrag. Hij verkrijgt in dat geval immers door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid.

Met een werkervaringsplaats wordt getracht de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen, daarbij kan (sollicitatie)training, begeleiding en bemiddeling aangeboden worden. Ook werkprojecten met behoud van uitkering kunnen hieronder worden geschaard, bijvoorbeeld bij Op/Maat of een werkgever.

Instrumenten voor directe arbeidsinschakeling zijn bijvoorbeeld work-first projecten zoals LBU (loon boven uitkering) of Werk Direct. Een ander instrument is een dienstverband met verloning vanuit een werkgever. Indien de werkzoekende niet bereid is zich te binden aan de afspraken hieromtrent, is dit maatregelwaardig gedrag. Een belanghebbende dient zich voldoende te conformeren aan verplichtingen verbonden aan gericht op directe arbeidsinschakeling. Dit kan immers tot zeer snelle bemiddeling of direct beschikbare banen leiden. Directe arbeidsinschakeling kan plaatsvinden via door de gemeente gecontracteerde organisaties. De gemeente Hoorn heeft overeenkomsten afgesloten met reïntegratiebedrijven en uitzendorganisaties die cliënten “direct” op reguliere functies bemiddelen. Ook worden er verloningsconstructies afgesproken met werkgevers en reïntegratiebedrijven om moeilijk bemiddelbare mensen toch te plaatsen op een werkplek.

Hoofdstuk 4 Schending inlichtingenplicht

Artikel 10 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen met financiële gevolgen

rtikel 17 lid 1 WWB bepaalt dat belanghebbende op verzoek of terstond uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het benadelingsbedrag. De maatregel wegens het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag dat door de gemeente te veel betaald is aan bijstand. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsnorm van belanghebbende.

Gemeenten hebben, onder het huidige boeteregime, de verplichting om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,00. Het is niet mogelijk om over gaan tot het opleggen van een maatregel als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. De centrale raad van beroep heeft zich geregeld uitgesproken tegen een ‘dubbele bestraffing’. Dit betekent dat er geen samenloop van sancties mag zijn op dezelfde onrechtmatige gedraging. Opgemerkt wordt dat terugvordering van bijstand als gevolg van fraude wel samen mag en kan gaan met een strafrechtelijke sanctie.

Artikel 11 Verstrekken van geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder financiële gevolgen

Dit artikel regelt de zogenaamde ‘nulfraude’. Het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenplicht heeft geen gevolgen voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk. Ook ingeval de inlichtingenplicht te laat wordt nagekomen, dus nadat de uitkering opgeschort is, is er sprake van nulfraude en moet een maatregel beoordeeld worden.

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet (behoorlijk) nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie. De waarschuwing telt mee bij een eventuele recidive. Om die reden moet de het opleggen van een waarschuwing eveneens bij besluit aan belanghebbende kenbaar worden gemaakt.

Hoofdstuk 5 Overige gedragingen

Artikel 12 Tekorschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand/uitkering te voorkomen. Gebeurt dit niet of in onvoldoende mate, dan is er veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Voor de gedraging tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan alleen een maatregel opgelegd worden aan mensen met een WWB-uitkering. De IOAW en IOAZ wetten voorzien niet in de mogelijkheid om bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan een maatregel toe te passen. Daarom is dit artikel uitsluitend van toepassing op maatregelen op een WWB-uitkering.

Het eerste lid van artikel 12 zorgt ervoor dat de duur van deze maatregel af mag wijken van de standaardduur van een maand zoals in artikel 5 van de verordening staat. Dit zal in de praktijk doorgaans een langere periode dan een maand zijn, omdat de duur is gerelateerd aan de periode die de belanghebbende als gevolg van deze gedragingen langer recht heeft op bijstand. Daarmee wordt een hele direct en individuele link gelegd met de verwijtbare gedraging en wordt er dus afgestemd op maat. Dit is uitgewerkt in het tweede lid. Daarin staat dat de bijstand (zowel bijzondere als algemene bijstand) volledig wordt onthouden voor de duur dat iemand langer een beroep op bijstand doet als direct gevolg van het getoond tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Het kan hier gaan om onverantwoord gedane schenkingen, verkwisting (te snel interen van vermogen uit bijvoorbeeld erfenis, scheiding of prijzen uit een loterij). Ook kan worden gedacht aan het verwijtbaar verspelen van een voorliggende voorziening zoals bijvoorbeeld een sociale verzekeringsuitkering. Merk op dat het hier niet gaat om gedragingen die gerelateerd kunnen worden aan reïntegratieverplichtingen.

Het vierde lid kan in uitzonderingsgevallen worden toegepast. Er kan dan worden afgezien van een maatregel en worden volstaan met toekenning van de bijzondere bijstand in de vorm van een lening. Dit kan het geval zijn indien er zeer schrijnende situaties zouden ontstaan door toepassing van een maatregel en het feitelijk weigeren van de bijzondere bijstand omdat er 100% maatregel wordt gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gezin met kleine kinderen dat geen woonkostentoeslag zou krijgen en daardoor met huisuitzetting bedreigd worden.

De plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat bijstand wordt aangevraagd. Dit betekent dat ook wanneer bij degene die in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet (langer) beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Voor elke maatregel geldt dat hiertoe wordt beslist nadat het college een zelfstandige beoordeling heeft gemaakt. Een maatregel opgelegd door bijvoorbeeld het UWV (bijv. permanente weigering WW) mag niet zonder meer worden overgenomen, maar vergt eigen onderzoek van de gemeente.

Ingeval bijzondere bijstand wordt geweigerd omdat er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid moet vaststaan dar er een causaal verband is tussen het beroep op de voorziening en de gedraging die uiting geeft aan dat tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Het zich zeer ernstig misdragen is een bijzondere vorm van het niet nakomen van aan de WWB/IOAW/IOAZ verbonden verplichtingen. De CRvB heeft geoordeeld dat de WWB geen afzonderlijke plicht bevat tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op bijstand kan daarom alleen worden afgestemd als dit zich zeer ernstig misdragen heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de bijstand verbonden verplichting (zie CRvB 29-07-2008, nr. 07/1329 WWB, LJN BD7970 en CRvB 29-07-2008, nrs. 07/2262 WWB e.a., LJN BD9023). De misdraging geldt in dat geval als verzwarende omstandigheid waarmee de maatregel in periode wordt verdubbeld. Het voorgaande betekent niet dat een verlaging van de bijstand wegens een zeer ernstige misdraging alleen dan mogelijk is indien als gevolg van die misdraging het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Maar indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los, van een (andere) aan de bijstand verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (maar ook de IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen afzonderlijke sanctie mogelijk.

Dit artikel geldt onverminderd het elders in de verordening bepaalde. Dus als bijvoorbeeld op grond van recidive ex artikel 5 tweede lid al een periode van 2 maanden is opgelegd, wordt deze op grond van artikel 13 nog eens verdubbeld. Hierdoor komt een maatregel van in totaal 4 maanden tot stand.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstig misdragen jegens (medewerkers van) het UWV, zou kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich “zeer ernstig misdragen jegens het college” omvat daarom tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het reïntegratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

Als alternatief voor het gebruik van de maatregel kan het college onder omstandigheden gebruik maken van de mogelijkheden tot opschorting (artikel 54 WWB). Het opschorten van de bijstand op grond artikel 54 lid 1 WWB is een bevoegdheid die is toe te passen wanneer het agressieve gedrag plaatsvindt binnen het kader van het onderzoek naar het vaststellen van het recht op bijstand. Van belang is dat het college de afweging maakt dat belanghebbende door zijn agressieve gedrag de van belang zijnde gegevens niet of niet volledig heeft verstrekt dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend.

Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De gemeente Hoorn heeft een agressieprotocol waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten op het stadhuis. Binnen het Gebouw Werk en Inkomen wordt een eigen agressieprotocol gehanteerd voor de afdeling Werk en Bijstand.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 14 Hardheidclausule

Er wordt afgezien van een maatregel als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen een verplichting is voor het college. De beleidsvrijheid die het college heeft betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een cliënt/uitkeringsgerechtigde. Indien echter de verwijtbaarheid ontbreekt is er wettelijk gezien geen recht op toepassing van de verlaging.

Dringende redenen kunnen aanleiding zijn om in uitzonderingssituaties af te wijken in tijd of hoogte van de maatregel. Dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een cliënt/uitkeringsgerechtigde, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Op grond van jurisprudentie vallen de volgende omstandigheden in ieder geval niet onder de noemer dringende redenen:

  • -

    omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting

  • -

    de enkele omstandigheid dat een uitkeringsgerechtigde financieel zwaar getroffen wordt door een maatregelbesluit

Het onderzoek naar dringende redenen vindt eerst plaats nadat door de uitkeringsgerechtigde aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van een of meer dringende redenen is gegeven, dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden onmiskenbaar gebleken is. Er hoeft dus niet steeds ambtshalve toetsing aan de aanwezigheid van een dringende reden plaats te vinden.

Artikel 15 Heroverweging

Met deze verordening is er ook een mogelijkheid om de maatregel voor een langere periode, dit betekent langer dan twee maanden, toe te passen. Dit biedt meer mogelijkheden om bij recidive en volharding van ongewenst gedrag de maatregel toe te spitsen op de individuele situatie van de belanghebbende. Hieraan verbonden is de wettelijk plicht tot heroverweging van de verlaging binnen een termijn van uiterlijk drie maanden nadat het besluit genomen is (artikel 18 lid 3 WWB). Het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt voortgezet. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet c.q. ongewenst gedrag achterwege laat.

Hoofdstuk 7 Slotbepallingen

Artikel 16 Uitvoering

In deze artikelen wordt bepaald dat de uitvoering en toepassing van hetgeen in de verordening door de raad is gesteld aan het college gelaten. Op grond van het tweede lid krijgt het college de vrijheid om te beslissen over de zaken die niet in de verordening geregeld zijn of die leiden tot een onbedoelde onredelijke uitkomst.

Er is geen reden meer om een bepaling op te nemen over een maatregel op de bijstandsuitkering voor levensonderhoud voor mensen van 65 jaar en ouder. Deze categorie valt sinds 1 januari 2010 op grond van paragraaf 5.4 WWB onder de verantwoordelijkheid van de SVB vallen, ook wat afstemming bestemd. Wel is een maatregel op bijzondere bijstand mogelijk, ook voor mensen van 65 jaar en ouder.

Artikel 17 Citeertitel en inwerkingtreding

In dit artikel wordt de citeertitel weergegeven. Bovendien wordt hiermee de oude afstemmingsverordening WWB ingetrokken op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe maatregelverordening.