Regeling vervallen per 24-12-2015

Verordening Maatregelen WWB 2012

Geldend van 10-05-2000 t/m 23-12-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening Maatregelen WWB 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Definities

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      belanghebbende: de persoon die recht heeft op een uitkering ingevolge de wet;

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

    • f.

      bijstandsnorm: de norm als bedoeld in artikel 5 onder c van de wet;

    • g.

      langdurigheidstoeslag: de toeslag als bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

    • h.

      de gemeente: de gemeente IJsselstein;

    • i.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van IJsselstein;

    • j.

      de raad: de gemeenteraad van IJsselstein;

    • k.

      maatregel: het verlagen van de bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid van de wet gedurende een bepaalde periode;

    • l.

      arbeidsinschakeling: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 6 onder b van de wet;

    • m.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan, waardoor onnodig een beroep op bijstand wordt gedaan;

    • n.

      benadelingsbedrag: de bijstand die als gevolg van een verwijtbare gedraging van de belanghebbende, al dan niet ten onrechte, is uitbetaald, verhoogd met de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen, en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet.

  • 2. alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Indien een belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet, of artikel 30c, tweede lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich zeer ernstig misdragen, past het college een maatregel toe.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van de belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien:

    • a.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering ervan door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

    • b.

      de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie. De maatregel blijft definitief achterwege indien ter zake strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvervolging ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht is vervallen;

    • c.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • d.

      het college hiertoe een dringende reden aanwezig acht.

      • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van een dringende reden dan wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van:

  • a. De ingangsdatum van de bijstand, wanneer de gedraging heeft plaatsgevonden voordat het recht op bijstand is ingegaan, of;

  • b. De eerste dag van de kalendermaand volgend op de maand waarin de gedraging heeft plaatsgevonden;

  • c. de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een maatregel aan de belanghebbende schriftelijk is medegedeeld indien de bijstand reeds is uitbetaald, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm;

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald dan wel de uitkering wordt teruggevorderd.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd.

  • 4. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Gelijktijdigheid en herhaling van verwijtbare gedragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich gelijktijdig schuldig maakt aan meerdere gedragingen als genoemd in artikel 2, eerste lid 1, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. Hiervoor is de hoogte van de maatregel behorend bij de laatste gedraging leidend.

  • 3. In afwijking van het gestelde in het tweede lid wordt, indien de maatregel wordt vastgesteld op 100%, in plaats van de hoogte van de maatregel de duur van de maatregel verdubbeld.,

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden, waardoor een verplichting bedoeld in artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën.

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een door het college opgesteld trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet of onvoldoende verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c van de wet;

  • d.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het plan van aanpak gericht op ondersteuning en arbeidsinschakeling door de alleenstaande ouder wiens ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet op grond artikel 9a, vijfde lid van de wet is ingetrokken;

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;

  • b.

    het niet of onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a van de wet.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • c.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 eerste lid van de wet gedurende de periode van vier weken na de melding als bedoeld in artikel 44 van de wet in verband met een aanvraag die uitsluitend betrekking heeft op belanghebbenden jonger dan 27 jaar.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    50% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien de belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien, waarbij kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel vastgesteld aan de hand van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid wordt de maatregel bedoeld in het eerste lid op de volgende wijze vastgesteld:

  • a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,00: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,00 tot € 2.000,00: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,00 tot € 4.000,00: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

  • d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de

bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2.

    Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien, waarbij kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaren te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot het opleggen van een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Indien de maatregel bedoeld in het eerste lid wordt toegepast op de algemene bijstand dan wordt deze, onverminderd artikel 2, tweede lid, als volgt vastgesteld:

    • a.

      Bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      Bij een benadelingsbedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      Bij een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      Bij een benadelingsbedrag van € 4.000,-- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid en onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, kan de bijzondere bijstand geweigerd worden indien het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van ernstig tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid een maatregel opgelegd op de volgende wijze:

    • a.

      verbale uitingen of gedragingen zoals schelden of bedreigingen in het algemeen: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      schade aan eigendommen of goederen van de gemeente: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      verbale gedragingen of bedreigingen gericht tegen de persoon: 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      lichamelijk geweld, al dan niet met letsel tot gevolg hebbende, gericht tegen het college of haar ambtenaren: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. De in het eerste lid genoemde maatregelen worden eveneens opgelegd, indien de uiting of gedraging plaatsvindt bij het UWV WERKbedrijf dan wel zich richt tegen een derde die krachtens artikel 7, vierde lid van de wet namens het college werkzaamheden verricht.

  • 3. In aanvulling op het gestelde in het eerste lid kan door, of namens het college, aangifte worden gedaan bij de politie dan wel de belanghebbende de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd. De duur van de ontzegging is gekoppeld aan de ernst van de gedraging.

Artikel 15 Aanvullende verplichtingen

Indien aan de belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 en 56 van de wet zijn opgelegd welke in de voorgaande artikelen van deze verordening niet zijn genoemd, en deze niet in voldoende mate worden nagekomen, wordt aan de belanghebbende een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule en onvoorziene gevallen

  • 1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van de openbare bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012

Artikel 18 Citeertitel

De verordening kan worden aangehaald als: "Verordening Maatregelen Wet werk en bijstand 2012”.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de gemeente IJsselstein, gehouden op

29 maart 2012.

de griffier, de voorzitter,

J.A.M. Kleene drs. P.C. van den Brink

TOELICHTING

Algemene toelichting

De WWB kent slechts een soort sanctie: het verlagen van de uitkering.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om beleid ten aanzien van maatregelen in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikel 30c, tweede en derde lid) van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder de belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt en dit bovendien verwijtbaar is, wordt de uitkering verlaagd.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten nauw met elkaar zijn verbonden. Er is echter voor gekozen om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Overigens is het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen de algemene bijstand en de bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd op de bijstandsnorm (de op de belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor de jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage bijstandsnorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep van 21 jarigen en ouder.

In de verordening wordt het ook mogelijk gemaakt om in incidentele gevallen een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met de bepalingen in de Verordening Langdurigheidstoeslag. Op grond van deze verordening weigert het college de langdurigheidstoeslag als iemand gedurende 36 maanden (=3jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. Per geval zal moeten worden beoordeeld of de langdurigheidstoeslag wordt geweigerd op grond van de Verordening Langdurigheidstoeslag of de Maatregelenverordening WWB.

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, wordt in de regel verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meerdere verplichtingen niet toegepast. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene de noodzaak tot bijstand over zichzelf heeft afgeroepen. In dat geval is sprake van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep kan dit reden zijn om de bijzondere bijstand geheel of gedeeltelijk te weigeren.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

De systematiek van de gezinsbijstand binnen de WWB brengt met zich mee dat wanneer één van de gezinsleden de verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, alle gezinsleden hiervan de gevolgen ondervinden omdat de maatregel op de totale gezinsnorm wordt toegepast.

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • a.

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden (de arbeidsverplichting); en

  • b.

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling (de re-integratieverplichting);

  • c.

    de plicht tot het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden (de tegenprestatie).

  • 3.

    De inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid WWB en artikel 30c, tweede en derde lid, Wet Suwi). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze plicht geldt ook ten overstaan van UWV WERKbedrijf bij het indienen van de aanvraag.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • a.

    het toestaan van huisbezoek;

  • b.

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid Wet Suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand (artikel 30c, derde lid Wet Suwi).

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Matiging van de verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende;

  • -

    sociale omstandigheden;

  • -

    bij een opeenstapeling van verlagingen: de zwaarte van het geheel van verlagingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In het eerste lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen (tweede lid).

Het tweede lid maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

In verband met bijzondere bijstand kan in twee opzichten sprake zijn van weigering. De eerste is de situatie waarin de belanghebbende door zijn eigen gedrag het verlenen van bijzondere bijstand noodzakelijk maakt (bijv. door het verwijtbaar niet aanvragen van huurtoeslag). In dat geval kan de gemeente (in de aanvraagfase) wegens tekort schieten besef de bijzondere bijstand voor woonkosten geheel of gedeeltelijk weigeren.

Een tweede situatie is het niet nakomen van verplichtingen gedurende het ontvangen van een periodieke bijzondere bijstand, bijv. door het niet voldoen aan de verhuisverplichting bij het verlenen van bijzondere voor woonkosten boven de grens voor huurtoeslag. In dat geval ligt het voor de hand een procentuele verlaging van toe te passen op de periodieke bijzondere bijstand. Deze zou in dit geval op grond van artikel 15 van de verordening 20% bedragen.

Voor het overige ligt het in de rede om zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de verlaging die op de algemene bijstand zou worden toegepast. Bijvoorbeeld wanneer de belanghebbende ten onrechte bijzondere bijstand heeft ontvangen, maar de bijzondere bijstand nog wel periodiek ontvangt. In dat geval kan worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 11 van de verordening.

Hoe dan ook, een verlaging van bijzondere bijstand is geen standaard aangelegenheid. Een dergelijke maatregel dient dan ook steeds uitgebreid te worden gemotiveerd.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Voor de volledigheid is dit ook in de verordening zelf opgenomen.

Op grond van artikel 18 lid 1 WWB moet de bijstand worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Zolang er een samenloop is met een strafrechtelijke sanctie/onderzoek wordt er geen maatregel opgelegd. Dit is vastgelegd in een landelijke richtlijn.

.

In principe dient er bij fraude vanaf € 10.000,- (brutobedrag inclusief de af te dragen of afgedragen

loonheffing en premies) aangifte gedaan te worden bij het Openbaar Ministerie (OM) en dient er een proces-verbaal opgemaakt te worden. Het vervolgingsbeleid van het OM inzake sociale zekerheidsfraude is neergelegd in de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude (laatste versie gepubliceerd in Staatscourant d.d. 23 juni 2010, nr. 9578, geldig van 1 juli 2010 tot 30 juni 2014). Als het OM een zaak in termen van strafrechtelijke bewijsbaarheid niet accepteert, bijvoorbeeld omdat er vormfouten zijn gemaakt, wordt de gemeente geïnformeerd en zal er alsnog een maatregel opgelegd dienen te worden.

Indien er ter zake van hetzelfde feit een strafvervolging is ingesteld, wordt het opleggen van de

maatregel opgeschort zolang het OM de gedraging onderzoekt. Indien er strafvervolging is ingesteld die zover is gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel er een schikking heeft plaatsgevonden op grond van art. 74 Sr, blijft de maatregel definitief achterwege.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vanwege het niet voldoen aan een of meerdere op grond van de WWB opgelegde verplichtingen, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel op een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het

motiveringsbeginsel. Dit houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

De hoofdregel is dat er een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand nadat de maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden. Soms is dit niet mogelijk omdat de bijstand al is uitbetaald. Dan wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand nadat het besluit tot een maatregel is genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht toegepast, terwijl de bijstand al is uitbetaald, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB). Dit geschiedt in beginsel alleen in die gevallen waarin een maatregel niet meer kan worden opgelegd naar de toekomst omdat de bijstand wordt beëindigd, terwijl een maatregel in alle redelijkheid niet achterwege kan worden gelaten. Naar aanleiding van het herzieningsbesluit dient in dat geval tevens een terugvorderingsbesluit te worden genomen.

Op grond de wet (artikel 18 lid 3) moet een maatregel, indien deze voor een termijn langer dan drie maanden wordt opgelegd, worden heroverwogen.

Artikel 7 Gelijktijdigheid en herhaling van verwijtbare gedragingen

Dit artikel heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van meerdere gedragingen met als gevolg daarvan meerdere schendingen van de verplichtingen, dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste maatregel van toepassing is (eerste lid).

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte (percentage) van de maatregel. Het is hierbij niet relevant of de vorige verwijtbare gedraging tot dezelfde of een hogere categorie behoort als de laatste gedraging.Het percentage behorend bij de laatste gedraging is leidend. Er is ook sprake van herhaling als bedoeld in dit artikel indien de maatregel als gevolg van de vorige verwijtbare gedraging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de maatregel is medegedeeld, bekend is gemaakt (tweede lid).

In het derde lid is bepaald dat i.p.v de hoogte van de maatregel de duur van de maatregel wordt verdubbeld in die gevallen dat een maatregel wordt opgelegd van 100% van de bijstand, omdat een verdubbeling van de hoogte dan niet mogelijk is.

Artikel 8 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB: een cliënt dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen.

De tweede categorie, onderdeel a, betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand (tweede categorie, onderdeel b.). In onderdeel c is de maatregel wegens het niet meewerken aan de wettelijke tegenprestatie opgenomen.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden gesteld, of het onvoldoende meewerken aan het plan van aanpak door de alleenstaande waarvan de ontheffing van de arbeidsverplichting is ingetrokken.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

In het verlengde van de intentie van de wetgever om het recht op bijstand voor de jongere tot 27 jaar een afgeleide te laten zijn van de inspanningen gericht op werk, wordt een maatregel opgelegd van 100% gedurende 1 maand wanneer de jongere in de wettelijke wachttijd van vier weken zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Aan het criterium “onvoldoende” wordt voldaan wanneer de jongere één van de gemaakte afspraken in het inspanningsplan niet nakomt. Deze bepaling ziet overigens uitsluitend op situaties waarin de aanvrager (alleenstaande of alleenstaande ouder) dan wel alle gezinsleden waarop de aanvraag van toepassing is, jonger zijn dan 27 jaar. Alleen in die gevallen heeft de wetgever voorzien in een wachttijd. Deze wachttijd is niet van toepassing voor gezinnen waarvan andere gezinsleden ouder zijn dan 27 jaar. In dat geval is ook de hier bedoelde maatregel van 100% niet aan de orde. Indien de in dat gezin aanwezig jongere voorafgaande aan de bijstand niet of onvoldoende solliciteert dan is een maatregel in de tweede categorie van toepassing.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste 8 weken opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en geeft daarbij belanghebbende een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (artikel 54, tweede lid, WWB). Wordt de gevraagde informatie vervolgens niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand ongewijzigd voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Het eerste lid regelt de hoogte van de maatregel.

In plaats van een maatregel kan een waarschuwing worden gegeven, maar na een eerdere waarschuwing in een periode van twee jaar voorafgaande aan de laatste gedraging volgt een maatregel.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de

bijstand

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk

moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal per geval moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het bruto benadelingsbedrag (zie definitie in artikel 1). Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de

bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Voorbeelden zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet opgeven van vrijwilligerswerk.

In plaats van een maatregel kan een waarschuwing worden gegeven, maar na een eerdere waarschuwing in een periode van twee jaar voorafgaande aan de laatste gedraging volgt een maatregel.

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden (eerste lid).

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • Ø

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • Ø

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • Ø

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Het tweede lid regelt de hoogte van de maatregel bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het benadelingsbedrag is in dit geval het bedrag waarmee belanghebbende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Artikel 13 lid 3 is toegevoegd en doelt vooral op situaties waarbij een belanghebbende een beroep doet op (incidentele) bijzondere bijstand, terwijl sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Een voorbeeld hiervan is wanneer een belanghebbende heeft nagelaten een voor zijn gezin passende ziektekostenverzekering af te sluiten en vervolgens een beroep doet op bijzondere bijstand voor reguliere medische kosten. Of iemand betrekt een woning met een huur hoger dan de huurtoeslaggrens en vraagt vervolgens bijzondere bijstand aan.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een maatregel is alleen mogelijk indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. In het eerste lid wordt bepaald welke maatregel wordt toegepast bij welke gedraging.

Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, wordt gekeken naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

In artikel 18, tweede lid van de wet, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding kan zijn voor een maatregel. In het tweede lid is bepaald dat ook bij agressief gedrag bij het UWV WERKbedrijf of een derde die namens het college werkzaamheden uitvoert (zoals een reïntegratiebedrijf) een maatregel wordt toegepast.

Het toepassen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past een maatregel toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Tevens kan belanghebbende op grond van dit lid de toegang tot het gemeentehuis worden ontzegd (derde lid).

Artikel 15 Aanvullende verplichtingen

In artikel 55 en 56 van de wet wordt de mogelijkheid geboden om, naast de in Hoofdstuk 2 van de wet opgenomen verplichtingen, aan belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering dan wel beëindiging van de bijstand. Het gaat hier om verplichtingen die niet al elders in de verordening zijn voorzien van een maatregel. De verplichting om zich onder medische behandeling te stellen, is expliciet opgenomen in het artikel. Een ander voorbeeld is de verplichting om zich als woningzoekende in te schrijven indien er woonkostentoeslag wordt verstrekt voor een te hoge huur.

Artikel 16 Hardheidsclausule en onvoorziene gevallen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 18 Citeerartikel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.