Beleidsregels verlagingen participatiewet 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels verlagingen participatiewet 2015

Artikel 1. Begrippen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Participatiewet;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      schoolverlater: de alleenstaande die bijstand aanvraagt gedurende de eerste zes maanden na beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding, voor zover voor dat onderwijs of die beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • d.

      woonkosten: kosten van huur of hypotheeklasten.

Artikel 2. Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 3. Verlaging schoolverlaters

Op grond van artikel 28 van de wet wordt:

  • a.

    voor een thuisinwonende schoolverlater de norm verlaagd tot het bedrag zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 onder 1a;

  • b.

    voor een uitwonende schoolverlater de norm verlaagd tot het bedrag zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 onder 1b.

Artikel 4. Samenloop

  • 1. Indien toepassing wordt gegeven aan de verlaging voor schoolverlaters (artikel 3) wordt voor de duur van die verlaging niet de verlaging vanwege de woonsituatie (artikel 2) toegepast.

  • 2. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 22a van de wet vindt verlaging van de norm op grond van artikel 3 slechts plaats indien en voor zover de van toepassing zijnde kostendelersnorm hoger is dan de norm genoemd onder artikel 3 van deze beleidsregels.

Artikel 5. Overige bepalingen

  • 1. De bepalingen van deze beleidsregels gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

  • 2. De bepalingen in artikel 2, 3 en 4 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Artikel 6. Inwerkingtreding en citeertitel

Deze regeling treedt met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in werking en wordt aangehaald als “Beleidsregels verlagingen Participatiewet Katwijk”.

Toelichting

Algemeen

De verplichting van de raad om een toeslagenverordening vast te stellen, zoals die gold onder de Wet werk en bijstand, is met ingang van 1 januari 2015 vervallen. De toeslagen in verband met het niet kunnen delen van kosten in de basisnorm zijn opgenomen in de artikelen 20, 21 en 22 van de Participatiewet. De kostendelersnorm (artikel 22a Participatiewet) zorgt dat de bepalingen over verlagingen wegens het kunnen delen van kosten ook overbodig zijn. Ook is er geen wettelijke grond meer voor de verlaging van norm of toeslag voor 21- en 22-jarigen.

Twee verlagingen blijven bestaan:

  • -

    verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 Participatiewet);

  • -

    verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 Participatiewet). Het college kan beleid formuleren met betrekking tot deze twee verlagingen. In deze beleidsregels zijn deze verlagingen uitgewerkt. Dit is een voortzetting van het beleid zoals dat was vastgesteld in de Toeslagenverordening op grond van de Wet werk en bijstand.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begrippen

Schoolverlater

De beleidsregels verlaging schoolverlaters zijn van toepassing op de alleenstaande schoolverlater die bijstand aanvraagt. Bij alleenstaande ouders of gehuwden is nauwelijks verschil tussen de hoogte van de studiefinanciering en de normen op grond van de wet, zodat voor deze doelgroepen een lagere toeslag achterwege blijft.

Woonkosten

In de beleidsregels wordt het begrip 'woonkosten' gedefinieerd als 'kosten van huur of hypotheeklasten'. Daarmee wordt duidelijk, dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van krachtens dit artikel te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW.)

Artikel 2. Verlaging woonsituatie

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft ten gevolge van zijn woonsituatie.

Hiervan kan sprake zijn:

  • -

    bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

  • -

    indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van een woning;

  • -

    bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is onderdeel b van dit artikel van toepassing).

Onderdeel a

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Het wordt nodeloos ingewikkeld geacht om hier ook nog onderscheid te maken naar de mate waarin woonkosten ontbreken.

Hier wordt nadrukkelijk niet de situatie bedoeld waarbij belanghebbende inwoont bij een ander, waarbij die ander de woonkosten betaalt. Hier geldt de kostendelersnorm.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonkosten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm te verlagen op grond van artikel 27 Participatiewet (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).

Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 Participatiewet noch in het kader van artikel 33 lid 1 Participatiewet rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 Participatiewet.

Onderdeel b

In onderdeel b wordt de verlaging, als door belanghebbende in het geheel geen woning bewoond wordt, vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 Participatiewet. Een belanghebbende die geen woning bewoont wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben vanwege het ontbreken van woonkosten. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een belanghebbende die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van slechts 10 procent van de gehuwdennorm.

De hoogte van een verlaging krachtens dit artikel heeft geen invloed op de wijze waarop de bijstand verleend moet worden. Indien bijstand verleend wordt aan daklozen, kan het college gebruik maken van zijn bevoegdheid om een budgetteringsplicht op te leggen of de bijstand in natura (in de vorm van opvang) te verlenen.

Overigens geschiedt de verlening van bijstand aan belanghebbenden zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op grond van artikel 40 lid 1 en 2 Participatiewet door bij AMvB (Bijstandsbesluit adreslozen) aan te wijzen centrumgemeenten. Maar niet elke belanghebbende zonder woning is een adresloze in de zin van aangehaalde wet. Belanghebbende kan immers ook de beschikking hebben over een postadres bij familie of een instantie.

Gelet op de wettekst van artikel 27 Participatiewet is het verlagen van de bijstandsuitkering vanwege de woonsituatie alleen mogelijk wanneer er geen sprake is van het toepassen van de kostendelersnorm. Hierdoor wordt een onredelijk lage bijstandsnorm voorkomen. Omdat de norm als bedoeld in artikel 20 van de wet in artikel 5 van deze beleidsregels wordt uitgezonderd, blijft alleen verlaging van de norm als bedoeld in artikel 21 van de wet mogelijk.

Artikel 3. Verlaging schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 van de wet is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen dan toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering (WSF 2000) of een tegemoetkoming krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De uitkeringsgerechtigde stemde tijdens zijn studieperiode de bestedingen af op zijn doorgaans beperkte inkomen (veelal uit studiefinanciering). Als hij zijn studie beëindigt nemen zijn noodzakelijke kosten van bestaan niet onmiddellijk toe. Daarom stemt het college de uitkering van schoolverlaters zo veel mogelijk af op de hoogte van de tijdens de studie genoten inkomen. De invloed van inkomsten uit arbeid of stagevergoeding tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De bedoeling van deze verlaging is de schoolverlater financieel te stimuleren richting arbeidsmarkt, overeenkomstig de gedachte van werk boven uitkering.

Studerenden ontvangen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 een bedrag voor levensonderhoud (deze norm staat in artikel 3.18). Bij deze bedragen kan worden aangesloten. Hiermee wordt aangesloten bij een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waaruit volgt dat de bijstand op grond van de verlaging schoolverlaters niet lager mag worden vastgesteld dan de norm voor studiefinanciering (LJN BI5349 CRvB 12.05.2009). Uiteraard vindt deze verlaging slechts plaats indien de normuitkering hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

De Participatiewet noemt een periode van maximaal 6 maanden; na die periode mag geen verlaging op grond van deze beleidsregels meer plaatsvinden.

Onder ‘beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding’ dient niet de datum van beëindiging van de studiefinanciering verstaan te worden maar de datum van beëindiging van de studie (bijv. blijkend uit de uitschrijvingsdatum van de onderwijsinstelling of uitreikingsdatum van het diploma). Dit beïnvloedt de termijn van een half jaar, waarin een verlaging op de bijstandsnorm wordt gehanteerd.

Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht had op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of de WTOS. Een extraneus valt niet onder de WSF 2000. Daarvoor is inschrijving als student vereist. Een voormalig extraneus is dus geen schoolverlater in de zin van artikel 28 Participatiewet.

Artikel 4. Samenloop

In dit artikel wordt het effect van de samenloop van verschillende verlagingen beperkt.

Lid 1

Indien de uitkering op grond van artikel 3 wordt verlaagd naar het niveau van de studiefinanciering, dan bestaat geen ruimte meer om de bijstand verder te verlagen als er geen woonkosten zijn. Om die reden vindt cumulatie van de verlagingen niet plaats.

Lid 2

Indien de uitkering al voor de duur van 6 maanden is verlaagd, dan is de toepassing van de korting op grond van woningdeling (artikel 22a van de wet) niet meer terecht, immers de uitkering is dan al verlaagd. Dat ligt iets anders indien de normaanpassing bij woningdeling al leidt tot een norm die lager is dan de norm voor schoolverlaters. In dat geval vindt geen verlaging wegens schoolverlating meer plaats, maar vindt artikel 22a van de wet toepassing.

Artikel 5. Overige bepalingen

Eenvoudigheidshalve is de werking van de beleidsregels beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, hoewel de wet de mogelijkheid biedt de verlagingen ook toe te passen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar (jongerennorm artikel 20). De jongerennorm is dusdanig laag dat een verdere verlaging niet voor de hand ligt. In een uitzonderlijke situatie waarin een belanghebbende boven de 21 jaar slechter af zou zijn dan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar, in overigens vergelijkbare omstandigheden, kan het college de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 van de wet bij wijze van individualisering aanpassen.

In het tweede lid wordt aangegeven dat het college in niet geregelde of uitzonderlijke gevallen de bevoegdheid c.q. de plicht heeft om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 van de wet bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

Artikel 6. Inwerkingtreding en citeertitel

De Participatiewet is per 1 januari 2015 in werking getreden. Deze beleidsregels treden na publicatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 in werking.