Regeling vervallen per 01-01-2020

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Koggenland houdende regels omtrent jeugdhulp Beleidsregels jeugdhulp gemeente Koggenland 2018

Geldend van 21-03-2018 t/m 31-12-2019 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2018

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Koggenland houdende regels omtrent jeugdhulp Beleidsregels jeugdhulp gemeente Koggenland 2018

1 Inleiding

De Verordening jeugdhulp gemeente Koggenland 2018 (hierna te noemen: “de Verordening”) geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de provinciale (geïndiceerde) jeugdzorg, de gesloten jeugdzorg, geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en jongeren (jeugd-ggz), zorg voor jeugd met een licht verstandelijke beperking (jeugd-lvb), ggz in het kader van het jeugdstrafrecht (forensische zorg), jeugdbescherming en jeugdreclassering. Ook hebben gemeenten de taak gekregen om een Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling/Veilig Thuis in te stellen.

Daarnaast wordt met de Jeugdwet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak), naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening). Dit vindt plaats op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente wordt bepaald.

Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet schrijft voor dat de gemeenteraad bij verordening in ieder geval regels opstelt:

  • \

    over de door het college te verlenen individuele jeugdhulpvoorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • \

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele jeugdhulpvoorziening;

  • \

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele jeugdhulpvoorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • \

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • \

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele jeugdhulpvoorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Jeugdwet;

  • \

    over de wijze waarop ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van de Jeugdwet, en

  • \

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, de kinderbeschermingsmaatregelen of de in te zetten jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

De Verordening is, op grond van de Jeugdwet, vastgesteld door de raad op 5 februari 2018.

Het Besluit jeugdhulp gemeente Koggenland 2018 (hierna te noemen: “het Besluit”) is op een aantal onderdelen een uitwerking van de Verordening. De Verordening en het Besluit geven de kaders aan waarbinnen de gemeente de jeugdhulp per 1 januari 2018 uitvoert.

Dit document bestaande uit beleidsregels geven richtlijnen voor de uitvoering van de jeugdhulp.

De Jeugdwet en de Verordening leggen veel bevoegdheden bij het college. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college gedaan worden (in mandaat) door het Zorgteam Koggenland (hierna te noemen: “het Zorgteam”). Om deze reden zijn deze regels vooral geschreven voor het Zorgteam. Daar ligt immers een belangrijke taak om besluiten over individuele voorzieningen in het kader van de Jeugdwet goed voor te bereiden.

2 Afwegingskader – de niveaus van hulp

In de toegangsprocedure wordt onderscheid gemaakt in zorg en ondersteuning op drie niveaus:

  • \

    Sociale infrastructuur (eigen netwerk, informele zorg en ondersteuning);

  • \

    Overige voorzieningen;

  • \

    Individuele voorzieningen in het kader van specialistische jeugdhulp.

2.1 Sociale infrastructuur

Het eerste niveau vormt de basis van de sociale infrastructuur. Binnen de jeugdhulp wordt ernaar gestreefd om ouders zoveel mogelijk zelf verantwoordelijk te houden voor de opvoeding van hun kind. Hier zijn echter meer mensen bij betrokken, want een kind groeit niet op in een geïsoleerde omgeving. Naast de eigen netwerken van mensen zijn er allerlei particuliere initiatieven en vrijwilligersorganisaties in Koggenland, die een belangrijke bijdrage leveren aan onderlinge hulp- en dienstverlening en het versterken van de sociale cohesie. Denk aan de vrijwillige hulpdiensten (al dan niet van de buren), de basisscholen, het verenigingsleven etc. Dit niveau heeft verder geen reikwijdte in deze beleidsregels, maar wij vinden het van belang om het te noemen.

2.2 Overige voorzieningen

Overige voorzieningen zijn voor iedereen toegankelijk. Ouders en kinderen die een lichte, eenvoudige ondersteuningsvraag hebben kunnen altijd terecht bij het Zorgteam, zonder bureaucratische rompslomp. In het volgende hoofdstuk staat omschreven welk aanbod onder overige voorziening wordt verstaan.

2.3 Individuele voorzieningen in het kader van specialistische hulp

Niet alle problemen zijn nabij, in de buurt en/of via de inzet van het eigen netwerk of overige voorzieningen op te lossen. Soms hebben inwoners specifieke, specialistische en/of intensieve ondersteuning nodig. Het gaat om voorzieningen die vaak regionaal of soms zelfs landelijk zijn georganiseerd, zoals crisisopvang, pleegzorg, jeugdbescherming etc. Ook als deze ‘zwaardere’ vormen van hulp nodig zijn, blijft het uitgangspunt van nabijheid overeind.

In situaties waar de sociale infrastructuur en/of een overige voorziening onvoldoende ondersteuning biedt, moet snel en dichtbij een individuele voorziening worden ingezet. Deze hulp ‘moet in een keer goed zijn’. Dat wil zeggen zo licht als het kan en zo zwaar als nodig. In het volgende hoofdstuk wordt weergegeven welke individuele voorzieningen in het kader van specialistische hulp beschikbaar zijn.

Tijdens de procedure bekijkt het Zorgteam in overleg met de jeugdige en/of het gezin welke (combinatie) van zorg en ondersteuning passend is bij de hulpvraag van de cliënt. Het Zorgteam zorgt ook voor de uitvoering, zoals het opstellen van de beschikking en/of de persoonsgebonden budget (hierna te noemen: “pgb”) afspraken.

De beslissing of iemand voor specialistische jeugdhulp in aanmerking komt, is - naast het Zorgteam - ook voorbehouden aan onder meer de huisarts, kinderarts, jeugdarts en rechter.

3 Vormen van jeugdhulp

De Jeugdwet kent twee type voorzieningen, te weten een overige voorziening en individuele voorziening.

3.1 Overige voorziening

Onder overige voorziening wordt alle dienstverlening (eerstelijns) verstaan die door het Zorgteam wordt geleverd.

Hieronder valt in ieder geval de beschikbaarheid van:

  • \

    Bieden van informatie, advies en consultatie bij opgroei- en opvoedvragen;

  • \

    Lichte pedagogische hulpverlening;

  • \

    Casemanagement: het coördineren, afstemmen en volgen van de benodigde hulpverlening aan de jongere en/of zijn ouders, waarbij meerdere hulpverleners betrokken zijn;

  • \

    Algemeen maatschappelijk werk;

  • \

    Schoolmaatschappelijk werk: de schoolmaatschappelijk werker geeft advies en ondersteuning aan ouders/verzorgers en kinderen rondom de opvoeding en sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen door middel van gesprekken, en is hierbij gericht op de schoolomgeving. Op deze manier kunnen vraagstukken vroegtijdig worden opgepakt en kan er, samen met de betrokkenen, naar passende oplossingen gezocht worden. Indien nodig wordt doorverwezen naar ambulante jeugdhulp, die meer intensieve trajecten uitvoeren met gezinnen;

  • \

    Online hulpverlening: hieronder valt de ondersteuning die specifiek voor opvoed- en opgroeihulp digitaal wordt aangeboden;

  • \

    Versterking van de vrijwillige inzet en informele netwerken: hieronder valt bijvoorbeeld onafhankelijke cliëntondersteuning;

  • \

    Mantelzorgondersteuning;

  • \

    Jongerencoaching en jongerenwerk.

Een overige voorziening is voor een ieder rechtstreeks toegankelijk en hiermee maximaal laagdrempelig. Deze voorzieningen geven ook invulling aan artikel 2.9.a van de Jeugdwet, namelijk een voorziening die kosteloos en/of anoniem vragen van jongeren en/of zijn/haar ouders kan beantwoorden.

Veilig Thuis

Daarnaast is er nog een voorziening die voor alle burgers vrij toegankelijk is, te weten Veilig Thuis.

Veilig Thuis is de organisatie die is voortgekomen uit de fusie tussen het Advies- en meldpunt Kindermishandeling en het Steunpunt Huiselijk Geweld. Veilig Thuis is het nieuwe meldpunt waar iedereen (zowel burgers als professionals) terecht kan voor het melden van zorgen over kinderen en/of hun ouders bij vermoedens van kindermishandeling of andere vormen van huiselijk geweld. Burgers kunnen hier ook terecht voor het inwinnen van advies. Veilig Thuis zal bij een vermoeden van relevante problematiek een vervolgonderzoek starten en contact opnemen met het Zorgteam om actie te ondernemen. Deze organisatie is voor een ieder vrij toegankelijk.

3.2 Individuele voorziening

Niet alle problemen zijn nabij, in de buurt en/of via inzet van het eigen netwerk of overige voorzieningen op te lossen. Soms hebben de jongere en/of zijn ouders specifieke, specialistische en/of intensieve ondersteuning nodig. De ondersteuning is systemisch en heeft tot doel dat de jongere en/of zijn ouders beter gaan functioneren.

Het gaat om voorzieningen die veelal regionaal of zelfs soms landelijk zijn georganiseerd.

Een individuele voorziening is een niet vrij toegankelijke voorziening en is alleen via een verleningsbeschikking van de gemeente toegankelijk.

De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

  • a.

    Pleegzorg

  • b.

    JeugdzorgPlus

  • c.

    Crisishulp en –opvang

  • d.

    Jeugdbescherming en Jeugdreclassering

  • e.

    Ernstige Enkelvoudige Dyslexie

  • f.

    Licht Verstandelijk Gehandicapten drie milieuvoorziening

  • g.

    Generalistische Basis Geestelijke Gezondheidszorg jeugd

  • h.

    Specialistische Geestelijke Gezondheidszorg jeugd

  • i.

    Jeugd- en opvoedhulp

  • j.

    Persoonlijke begeleiding, verzorging en kort verblijf

  • k.

    Landelijk georganiseerde jeugdhulp

4 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist, jeugdarts of gecertificeerde instelling

De Jeugdwet regelt dat jeugdhulp ook toegankelijk is na een verwijzing door een huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Er mag echter alleen worden verwezen naar zorgaanbieders die door de gemeente zijn gecontracteerd. Deze route staat ook bekend als de 315-route 1 . Op het moment dat de gemeente een 315-bericht ontvangt van de zorgaanbieder, zal het Zorgteam dit administratief afwikkelen waarbij wordt afgezien van het versturen van een beschikking.

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling (hierna: GI), de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. Deze route is net als de toegang via de huisarts nader toegelicht in de Verordening jeugdhulp. Een GI hanteert ook de genoemde 315-route. Als een GI een 315-bericht stuurt naar de gemeente, betekent dit dat de rechter een maatregel heeft uitgesproken. De GI moet deze maatregel in opdracht van de rechtbank uitvoeren. Het 315-bericht betekent dat de GI denkt dat deze gemeente daar vanuit de Jeugdwet (financieel) verantwoordelijk voor is. Het is alleen de vraag of uw gemeente op basis van het woonplaatsbeginsel inderdaad verantwoordelijk is. Dit wordt door het Zorgteam beoordeeld. Indien dit het geval is, zal de gemeente deze route administratief afwikkelen waarbij wordt afgezien van het versturen van een beschikking.

5 De toegang tot jeugdhulp via de gemeente

Voor de artikelen over de procedurele toegang en de betrokken partijen verwijzen wij naar artikel 4 t/m 8 van de Verordening.

Het proces bestaat uit de volgende stappen:

  • 1.

    Melding hulpvraag

  • 2.

    Hiervoor dient een aanmeldformulier te worden ingevuld

  • 3.

    Onderzoeksfase en verslaglegging

    Onderzoek naar de hulpvraag bestaande uit (voor)onderzoek en eventueel een gesprek en verslaglegging hiervan*

  • 4.

    Overeenstemming

  • 5.

    Een aanvraag voor een individuele voorziening

  • 6.

    Toekenning of afwijzing die wordt vastgelegd in een beschikking (met uitzondering van de eerder beschreven 315-route).

* Er is pas sprake van een aanvraag op het moment dat het onderzoek is afgerond en er overeenstemming is met de jeugdige en/of zijn ouders over de noodzakelijk in te zetten hulp. Tijdens het onderzoek kan ook blijken dat er geen behoefte of noodzaak is voor een individuele voorziening of dat wordt geconcludeerd dat een overige voorziening kan worden ingezet.

Vanaf het moment dat een aanvraag voor een individuele voorziening wordt gedaan heeft het Zorgteam maximaal acht weken de tijd tot het afgeven van een beschikking.

Ernst en risicotaxatie

Bij iedere melding wordt een inschatting gemaakt van de ernst van de situatie en de veiligheid. Indien nodig wordt een ernst- en risicotaxatie uitgevoerd. Indien nodig wordt een gedragsdeskundige om advies gevraagd. Dit wordt bepaald door het Zorgteam.

6 De beschikking

In de beschikking staat in ieder geval: de aanvraagdatum, de beslissing en de reden daarvoor.

In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura (door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieder) of als pgb wordt verstrekt en wordt tevens aangegeven hoe bezwaar tegen de beschikking kan worden gemaakt.

Bij het verstrekken van een voorziening in natura wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    wat de te verstrekken voorziening is;

  • b.

    wat de ingangsdatum en (geldigheids)duur van de verstrekking is;

  • c.

    welke gecontracteerde of gesubsidieerde aanbieder van jeugdhulp de voorziening verstrekt;

  • d.

    en indien van toepassing, welke andere voorziening(en) en/of overige gemaakte afspraken relevant zijn of kunnen zijn.

Bij het verstrekken van een voorziening in de vorm van een pgb wordt in de beschikking in ieder geval vastgelegd:

  • a.

    voor welke vorm van ondersteuning het pgb kan worden aangewend;

  • b.

    voor welke ondersteuner/aanbieder het pgb is verstrekt;

  • c.

    wat de hoogte van het pgb is en hoe hiertoe is gekomen;

  • d.

    wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld;

  • e.

    de wijze van uitbetaling van het pgb;

  • f.

    de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.

7 Persoonsgebonden budget (pgb)

Uitgangspunt van de Jeugdwet is dat de cliënt een individuele voorziening “in natura” krijgt aangeboden, maar de individuele voorziening desgewenst als pgb kan verkrijgen.

De wet verbindt daar echter wel voorwaarden aan (artikel 8.1.1 van de Jeugdwet):

  • \

    De inwoner moet zelfstandig of met hulp in staat te zijn om de aan het pgb verbonden taken (o.a. het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen) op een verantwoorde wijze uit te voeren;

  • \

    De inwoner zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat de individuele voorziening als pgb verstrekt wenst te krijgen omdat de zorg in natura niet passend is;

  • \

    Naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de zorg en ondersteuning en andere maatregelen van goede kwaliteit zijn. Dit dient vooraf getoetst te worden door bijvoorbeeld een veilig en doeltreffend persoonlijk budgetplan, op welke wijze de ondersteuning bijdraagt aan zijn participatie en zelfredzaamheid en hoe de kwaliteit is gewaarborgd.

De hulp zoals bedoeld in hierboven genoemde eerste voorwaarde mag niet komen van dezelfde zorgaanbieder als waarvoor het pgb wordt verstrekt (= tegenstrijdig belang).

We vinden het belangrijk dat cliënten zoveel mogelijk zelf de regie voeren over de ondersteuning die ze wordt geboden. Daarom is in de Jeugdwet bepaald dat een individuele voorziening kan worden verstrekt in de vorm van een pgb. Op basis van de Verordening kan dit pgb worden aangewend voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen zorgaanbieders.

Het Zorgteam zal in zijn onderzoek moeten beoordelen of het verantwoord is om een pgb te verstrekken. Dit hangt af van de mogelijkheden van de cliënt om (zelf of met behulp van anderen) de daaraan verbonden taken goed uit te voeren. Denk daarbij aan alle contractuele, administratieve en personele taken ten aanzien van de ondersteunende partij. Ook mogen de kosten van een pgb niet hoger zijn dan een vergelijkbaar aanbod in natura. Een pgb zal niet worden geweigerd als de cliënt bereid is om de meerkosten voor eigen rekening te nemen.

Het Zorgteam zal er ook op moeten toezien dat de kwaliteit van een pgb niet afwijkt van de ondersteuning die in natura kan worden georganiseerd. Administratief is dit geborgd door de nieuwe manier van uitbetalen via zogenaamde trekkingsrechten: niet de cliënt maar de ondersteuner/zorgaanbieder ontvangt de betalingen van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Daarnaast zal het Zorgteam ook bekend moeten zijn met deze ondersteuner en zijn aanbod. Bij de start van elke individuele voorziening zal een kwaliteitstoets (Beoordelingsformulier kwaliteit jeugdhulpverlening pgb) worden uitgevoerd. Onderdeel van deze kwaliteitstoets is het overleggen van een verklaring omtrent gedrag (vog). Een vog is maximaal 2 jaar geldig. Daarnaast dient een vog te worden aangeleverd door zowel een professionele zorgaanbieder als een persoon uit het eigen netwerk (m.u.v. eerste- en tweedegraad familie). Daarnaast komen de kosten van het aanvragen van een vog voor rekening van de zorgaanbieder en niet voor de gemeente.

Nadat de toegekende periode is afgelopen en er een nieuw pgb wordt aangevraagd, zal een evaluatie plaatsvinden op basis waarvan wordt gekeken of het pgb dient te worden verlengd.

Het Zorgteam kan beslissen dat gedurende de looptijd een extra evaluatiemoment plaatsvindt en kan beslissen dat een nieuwe kwaliteitstoets noodzakelijk is.

Het tarief van het pgb hangt af van de redelijke kostprijs die mag worden betaald voor de betreffende ondersteuning en welke kostprijs er in hetzelfde geval zou worden betaald bij zorg in natura. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de mate waarin de aanbieder in staat is deskundige ondersteuning aan te bieden en de kosten die daar tegenover staan. Dit is niet altijd makkelijk te beoordelen maar hangt grotendeels samen met:

  • \

    Aantoonbare deskundigheid die specifiek noodzakelijk is voor de in te zetten ondersteuning. Dit kan bijvoorbeeld worden beoordeeld door referenties en opleidingen.

  • \

    De mate waarin de aanbieder investeert in de beschikbaarheid en expertise van bekwame ondersteuners. Dit kan bijvoorbeeld worden beoordeeld aan de hand van een opleidingsplan, een beschrijving van de gehanteerde werkwijze, inzicht in de personeelsopbouw of de manier waarop de administratie is ingericht en de aansprakelijkheid is geregeld.

We gaan er vanuit dat organisaties (waaronder ook georganiseerde ZZP-netwerken) hiervoor meer kosten moeten maken dan een aanbieder die volledig zelfstandig werkt. Daarom zal het pgb bij een volledig zelfstandig werkende zorgaanbieder ook lager kunnen worden vastgesteld dan het maximale tarief dat in het besluit is bepaald. Als er sprake is van ondersteuning vanuit het eigen netwerk, dan geldt het daarvoor geldende tarief in de Wet langdurige zorg (Wlz) als maximaal.

Ondersteuning door eigen netwerk

Er kan ook een pgb worden verstrekt indien er ondersteuning wordt geboden door het eigen netwerk. In dergelijke situaties dient er sprake te zijn van bovengebruikelijke zorg.

Gebruikelijke en bovengebruikelijke zorg

Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Voor kinderen geldt dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) behoren te verzorgen, op te voeden en toezicht aan hen te bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vergoed.

Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd zonder beperkingen redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor deze handelingen.

Hierbij zijn twee opties mogelijk:

  • 1.

    Pgb voor zorg door ouders/verzorgers: er is sprake van bovengebruikelijke zorg en daarnaast is de zorg onplanbaar, de relatie met het kind doorslaggevend (het kind heeft moeite met ‘nieuwe’ mensen)

  • 2.

    Pgb voor zorg door overig netwerk: er is sprake van bovengebruikelijke zorg en daarnaast is de zorg onplanbaar, de relatie met het kind en ouders/verzorgers doorslaggevend en dient het pgb om overbelasting te voorkomen danwel weg te nemen.

8 Overig

8.1 Leeftijdsgrens

De inzet van jeugdhulp vindt plaats op basis van de Jeugdwet en het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij de leeftijdsgrens van 18 jaar wordt gehanteerd.

De Jeugdwet (artikel 1.1 van de Jeugdwet) kent hierop een aantal uitzonderingen, te weten:

  • o

    De jeugdige heeft de leeftijd van achttien jaar bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht (oftewel: de strafrechter heeft geoordeeld dat het adolescentenstrafrecht van toepassing is op een jongvolwassene van 18 tot 23 jaar, omdat hij op basis van zijn persoonlijkheid of de omstandigheden waaronder het feit is begaan van mening is dat het volwassenenstrafrecht niet van toepassing mag zijn.)

  • o

    de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van de Jeugdwet (18 tot 23 jaar):

    • is bepaald dat de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in 1., waarvan de verlening was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, noodzakelijk is (oftewel: ingezet vóór 18e, voortzetting nodig na 18e)

    • vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar is bepaald dat jeugdhulp noodzakelijk is (oftewel: voor 18e noodzaak vastgesteld)

    • is bepaald dat na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is (oftewel: voor 18e jeugdhulp aangevangen, jeugdhulp is al beëindigd en binnen een half jaar blijkt dat hervatting noodzakelijk is)

Voor deze uitzonderingscategorieën kan aldus tevens jeugdhulp worden ingezet.

Alle aanvullende hulp na de 18e verjaardag niet valt onder de uitzonderingsgevallen zal worden gecontinueerd op basis van de beschikbare Wmo voorzieningen en/of hulp vanuit de Zorgverzekeringswet.

8.2 Woonplaatsbeginsel

In de Jeugdwet (artikel 1.1) is uitgewerkt hoe het woonplaatsbeginsel dient te worden toegepast bij de inzet van de individuele voorzieningen. Hiermee wordt helderheid verschaft over welke gemeente verantwoordelijk is voor de in te zetten hulp in bijzondere of onduidelijke gevallen.

De verantwoordelijke gemeente is in beginsel de gemeente waar de ouder met gezag woont. Als een jeugdige en zijn of haar ouders hulp nodig hebben, wordt eerst bekeken waar het gezag ligt. Daarna wordt vastgesteld wat het adres is. Zo wordt duidelijk welke gemeente verantwoordelijk is voor de desbetreffende jeugdige. Bij bijvoorbeeld een verhuizing, een wijziging in het gezag of als de jeugdige meerderjarig wordt, verandert de situatie.

In bijlage 1 van deze beleidsregels wordt nader ingegaan op het woonplaatsbeginsel.

8.3 Vertrouwenspersoon

In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Jeugdwet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Op grond van de Jeugdwet is de gemeente de bevoegde autoriteit om een vertrouwenspersoon in te stellen. Gemeenten hebben er voor gekozen om het vertrouwenswerk via de VNG toe te vertrouwen aan het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg, kortweg AKJ. Het AKJ voert het vertrouwenswerk namens alle gemeenten tezamen in het land samen met onderaannemers uit.

8.4 Verwijsindex

De regeling van de verwijsindex is opgenomen in de Jeugdwet.

De Verwijsindex Risicojongeren (VIR) is een landelijk hulpmiddel om onderlinge afstemming tussen professionals te versterken. De VIR is een systeem waarin hulpverleners en andere professionals de persoonsgegevens registreren van de jeugdigen en jongvolwassenen (tot 23 jaar) waarover zij zich zorgen maken. Deze registratie bevat geen inhoudelijke informatie, maar het wordt duidelijk welke andere hulpverlener zich mogelijk ook actief met de situatie van dit kind (jongere) bezig houdt.

Het VIR geeft hulpverleners binnen verschillende organisaties inzicht in elkaars betrokkenheid bij een individuele jongere. Het gebruik van de VIR draagt bij aan effectiever samenwerken van hulpverleners en gemeenten.

9 Algemeen

Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen bepalingen van deze beleidsregels buiten toepassing laten, indien deze gelet op het doel ervan tot onbillijkheden van overwegende aard kunnen leiden.

In alle gevallen waarin deze beleidsregel niet voorziet, beslist het college.

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2018.

Met vaststelling van deze beleidsregels komen de ‘Beleidsregels jeugdhulp gemeente Koggenland 2015’ te vervallen.

Citeertitel

Deze regels worden aangehaald als ‘Beleidsregels jeugdhulp gemeente Koggenland 2018’.

Ondertekening

Burgemeester en wethouders van Koggenland,

13 maart 2018

de gemeentesecretaris,

A.M.T. Beuker

de burgemeester,

R. Posthumus

10 Bijlagen

10.1De toepassing van het woonplaatsbeginsel in de Jeugdwet

Het vaststellen van de woon- of verblijfplaats

Bij het bepalen van het woonadres wordt aangesloten bij de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Als een jeugdige zelf, of zijn of haar gezagsdrager, niet heeft gezorgd voor de inschrijving in de BRP, moet hij of zij gewezen worden op zijn of haar wettelijke plicht om zich in te schrijven. Als er geen inschrijving in de BRP is, wordt gekeken naar het werkelijke verblijf van de gezagsdrager. In sommige gevallen is de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige bepalend voor de verantwoordelijke gemeente. Soms komt het voor dat het werkelijke verblijf van een jeugdige bij een nevenvestiging van een jeugdhulpaanbieder is. In die gevallen is het adres van de nevenvestiging het adres dat geldt. Als het moment van de hulpvraag wordt gehanteerd, geldt het eerste contact van de jeugdige bij de toegang.

Verhuizing

Een wijziging van de inschrijving in de BRP betekent de start van overleg tussen de gemeente die verantwoordelijk was en de gemeente die verantwoordelijk wordt. Dit overleg is gericht op de feitelijke overdracht.

Hulp bij acute situaties

Bij acute situaties wordt direct jeugdhulp aan de jeugdige geleverd of een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken. De gemeente die de acute hulp levert, stelt via het stappenplan vast welke gemeente formeel verantwoordelijk is. De kosten van alle geleverde acute hulp zijn immers voor rekening van die gemeente. Wanneer de Jeugdwet niet van toepassing is, is er geen gemeente direct verantwoordelijk voor de desbetreffende jeugdige. Gemeenten die kosten voor jeugdhulp hebben gemaakt moeten in die uitzonderlijke gevallen de kosten verhalen op de reisverzekering, de desbetreffende buitenlandse verzekeraar of via de gezagsdrager van de jeugdige.

Gescheiden ouders in verschillende gemeenten

Als ouders na een echtscheiding in verschillende gemeenten wonen en de jeugdige bij beide ouders woont, moet er een hoofdverblijf worden aangewezen. De rechter kan bij de scheidingsuitspraak het hoofdverblijf bepalen. Als het hoofdverblijf niet door de rechter is bepaald, geven de ouders aan wat het hoofdverblijf van de jeugdige is. Kunnen of willen de ouders dit niet aangeven dan gaan de twee desbetreffende gemeenten met elkaar in overleg. Daarbij hanteren zij het criterium: de verantwoordelijke gemeente is die gemeente waar de jeugdhulp in het belang van de jeugdige binnen zijn sociale netwerk (school, sport en vriendenkring) georganiseerd kan worden.

Voorlopige voogdij

De kinderrechter kan om verschillende redenen een voorlopige voogdij uitspreken. Het gaat daarbij altijd om acute noodsituaties waarin een snel ingrijpen ter (tijdelijke) bescherming van de minderjarige nodig is. Zo kan het nodig zijn om een medische behandeling voor een kind mogelijk te maken, als toestemming door de ouder(s) wordt geweigerd. Voorlopige voogdij kan ook een tussenmaatregel zijn wanneer deze wordt uitgesproken gedurende het onderzoek naar een beëindiging van het ouderlijk gezag. Dan is het gezag van de ouder(s) geschorst, in afwachting van een definitieve maatregel. Bij de situatie van voorlopige voogdij is voor het bepalen van de woonplaats gekozen voor een praktische oplossing. Uitgangspunt is de situatie die gold voordat sprake was van voorlopige voogdij. De gemeente waar de ouder die het gezag had woont, is verantwoordelijk. Als die ouder tijdens de duur van de situatie van voorlopige voogdij verhuist, wordt de gemeente waar deze ouder naar toe gaat verantwoordelijk.

Tijdelijke voogdij

Bij de situatie van tijdelijke voogdij is er tijdelijk in de voogdij voorzien. Deze situatie kan onbeperkt duren, tot het moment waarop ouders terugkeren, bijvoorbeeld na het uitzitten van een gevangenisstraf in het buitenland, of totdat een jeugdige terugkeert naar het land van herkomst (Nidos heeft dan meestal de tijdelijke voogdij) of tot het moment waarop een jeugdige meerderjarig wordt. De verblijfplaats van de jeugdige is in deze situaties bepalend.

Instellingsvoogdij

Als de voogdij door een gecertificeerde instelling wordt uitgeoefend is het werkelijke verblijf van de jeugdige bepalend. Vaak woont deze jeugdige in een pleeggezin of in een residentiële instelling. Als de jeugdige in een residentiële instelling woont, geldt niet het adres van de hoofdvestiging van de jeugdhulpaanbieder maar het werkelijke verblijf van een jeugdige bij de nevenvestiging.

Meerderjarige jeugdige

Als een jeugdige 18 jaar wordt, is er volgens het BW geen gezagsrelatie meer. Daarom wordt in dat geval uitgegaan van het adres van de jeugdige.

Woonplaats van gezagsdrager(s) onbekend of in het buitenland

Als de woonplaats van de gezagsdrager(s) onbekend is, geldt het werkelijk verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag. Als de gezagsdrager(s) in het buitenland wonen en de jeugdige in Nederland verblijft, geldt het werkelijk verblijf van de jeugdige. Er is dus altijd een gemeente verantwoordelijk.

Woonplaats gezagsdrager en jeugdige in buitenland

Als ouders en jeugdige in het buitenland wonen, is er geen recht op jeugdhulp. Gemeenten hoeven dan geen jeugdhulp te leveren.

Woonplaats gezagsdrager in Nederland en jeugdige in buitenland

De gemeente waar de gezagsdrager woont is verantwoordelijk.

Briefadres

Soms wordt iemand op een briefadres en niet op een woonadres ingeschreven in de BRP. Dit kan voorkomen als iemand bijvoorbeeld in een psychiatrische instelling, een Blijf van mijn Lijf-huis of in een gevangenis verblijft. Bij een briefadres geldt het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag. Wanneer zowel het briefadres als het woonadres bekend zijn in de BRP, wordt het woonadres gehanteerd.


Noot
1

In het digitale berichtenverkeer tussen gemeenten en zorgaanbieders, wordt een 315-bericht gebruikt door de zorgaanbieder waarnaar door een bevoegde verwijzer is doorverwezen.