Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Lansingerland 2013

Geldend van 01-05-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Lansingerland 2013

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b.

      bijstandsnorm: op grond van de wet van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      afstemming: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland;

    • e.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de wet;

    • f.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 2. Afstemming

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan, dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen, niet zijnde de verplichtingen uit artikel 17, eerste lid van de wet en artikel 30, tweede en derde lid Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening afgestemd.

  • 2. De afstemming wordt afgewogen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging wordt bij een belanghebbende jonger dan 27 jaar rekening gehouden met het feit dat voor jongeren een stringenter bijstandsbeleid dan voor oudere belanghebbenden van toepassing is.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De afstemming wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de afstemming ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot toepassen van afstemming

In het besluit tot toepassen van afstemming wordt in ieder geval vermeld: de reden van de afstemming, de duur van de afstemming, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardafstemming.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een afstemming wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het toepassen van afstemming

  • 1. Het college ziet af van het toepassen van afstemming indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het toepassen van afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het toepassen van afstemming op grond van dringende redenen, wordt aan de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. De wijze van toepassen van afstemming

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de afstemming toegepast met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de afstemming aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Indien de belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de gedraging geen uitkering meer ontvangt, kan de gemeente de afstemming toepassen over de laatste volledige uitkeringsmaand.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, kan de afstemming met terugwerkende kracht worden toegepast, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 4. Indien een besluit tot afstemming van het recht op bijstand niet kan worden uitgevoerd omdat de bijstand is beëindigd of ingetrokken, wordt het besluit alsnog uitgevoerd indien er voor de belanghebbende binnen 12 maanden na de dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, wederom recht bestaat op bijstand voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 5. Een afstemming wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een afstemming die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Samenloop gedragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging waarmee verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, worden geschonden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de afstemming uitgegaan van de verplichting waarop bij schending de zwaarste afstemming is gesteld.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3. Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale activering;

    • c.

      het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c,van de wet;

    • d.

      het door houding en gedragingen ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b van de wet niet te willen nakomen wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder bedoeld in artikel 9a, eerste lid van de wet;

    • e.

      het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden binnen uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid van de wet.

    • f.

      het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44 a en artikel 9a, zevende lid, van de wet.

  • 4. Vierde categorie:

    • a.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen van een verlenging van een tijdelijk contract;

    • d.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen van het werk waarvoor men stage loopt of een proeftijd heeft.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de afstemming vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De duur van de afstemming als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een afstemming is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Bij herhaalde recidive wordt de duur van de afstemming bij elke volgende verwijtbare gedraging binnen vierentwintig maanden steeds verdubbeld.

    Met een besluit waarmee een afstemming is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, afstemming toegepast van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage van de verlaging hoger of lager vaststellen, alsmede de duur van de afstemming inkorten of verlengen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 3. Indien een belanghebbende een beroep op bijstand doet omdat een passende en toereikende voorliggende voorziening volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van herhaling van het schenden van de inlichtingenplicht in een andere sociale uitkering, wordt afstemming toegepast van honderd procent gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de datum van aanvraag.

  • 4. Het college kan, in afwijking van het derde lid, indien de belanghebbende aantoont dat het saldo van alle bank- en spaarrekeningen van de alleenstaande of het gezin niet tenminste tweemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt op de datum van aanvraag, afstemming toepassen op de volgende wijze:

    • a.

      in de eerste maand bedraagt de afstemming honderd procent;

    • b.

      de tweede en derde maand bedraagt de afstemming twintig procent, zodat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van tachtig procent van de toepasselijke bijstandsnorm.

  • 5. Het college kan naast afstemming zoals bedoeld in het eerste lid, eveneens een uitkering verstrekken in de vorm van een geldlening gedurende de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand, indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 48, tweede lid, sub b WWB).

Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen

Indien een belanghebbende een of meerdere door het college opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    twintig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    veertig procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, of een andere functionaris die namens het college is belast met de uitvoering van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, afstemming toegepast van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 14. Het handhavingsbeleid

  • 1. Het college biedt iedere drie jaar een handhavingsplan aan de gemeenteraad aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand en de te verwachten resultaten en rapporteert hierover jaarlijks aan de gemeenteraad.

  • 2. Indien de gemeenteraad of het college daartoe aanleiding ziet, kan besloten worden tot het eerder aanpassen van het handhavingsplan.

Artikel 15. Inwerkingtreding

  • 1. Deze vernieuwde verordening treedt in werking op 1 mei 2013.

  • 2. De Afstemmingsverordening WWB Lansingerland 2013, zoals deze vastgesteld is door de raad op 20 december 2013, wordt per 1 mei 2013 ingetrokken.

Artikel 16. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening Wet Werk en bijstand Lansingerland 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Lansingerland in de openbare raadsvergadering van 25 april 2013.
De griffier, De voorzitter,
Kees van ’t Hart Ewald van Vliet

Artikelsgewijze toelichting op de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand Lansingerland 2013

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet werk en bijstand (WWB). Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWB of Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de WWB of Awb ook de verordening moet worden gewijzigd.

 

Artikel 2. Afstemming

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit drie soorten verplichtingen:

    • ·

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden;

    • ·

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

    • ·

      de plicht om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • ·

      het toestaan van huisbezoek;

    • ·

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 4.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Invoering boete per 1 januari 2013 

De bestuurlijke boete is per 1 januari 2013 (opnieuw) ingevoerd in de WWB. Deze moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient afstemming af te wegen ten aanzien van de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    bij een opeenstapeling van afstemmingen: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Derde lid

Sinds de aanscherping van de WWB 2012 en het vervallen van de WIJ (Wet investeren in jongeren) hebben belanghebbenden tot 27 jaar een stringenter bijstandsbeleid in de WWB dan belanghebbenden van 27 jaar en ouder. Bij de bepaling van de ernst van de gedraging in de afstemming houden we rekening met dit ingebrachte onderscheid in de WWB.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat afstemming wordt toegepast over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a:

de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van oudere groepen in de bijstand.

Onderdeel b:

deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen afstemming toepast over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot toepassen van afstemming

Het verlagen van de bijstand omdat afstemming wordt toegepast, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer afstemming bij een lopende uitkering wordt toegepast, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt afstemming met terugwerkende kracht toegepast, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat afstemming wordt toegepast in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a. en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6. Afzien van het toepassen van afstemming

Eerste lid

Het afzien van het toepassen van afstemming ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het toepassen van afstemming is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat afstemming spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen afstemming toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het toepassen van afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Gemeenten zouden in de Afstemmingsverordening kunnen regelen dat in beginsel eerst altijd een waarschuwing wordt gegeven voordat afstemming wordt toegepast. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen. De reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er vanuit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet het geval.

Overigens is in het individuele geval altijd mogelijk af te zien van het toepassen van afstemming en in plaats daarvan een waarschuwing te geven. In dat geval wordt gebruik gemaakt van het eerste lid, onderdeel a (afzien van afstemming omdat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt) of het tweede lid (afzien van afstemming omdat daarvoor dringende redenen aanwezig zijn).

Artikel 7. De wijze van toepassen van afstemming

Eerste lid

Het toepassen van afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de meest voor de hand liggende methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat afstemming wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Als de belanghebbende ten tijde van de beoordeling van de gedraging geen uitkering meer in de volgende maand ontvangt, maar alsnog recht heeft op een volledige uitkeringmaand (nabetaling), kan de afstemming worden toegepast op deze laatste volledige uitkeringsmaand.

Derde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald, waaronder ook het gereserveerde vakantiegeld. De bevoegdheid wordt ontleend aan artikel 60 lid 3 WWB. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Vierde lid

Indien het recht op bijstand is beëindigd of ingetrokken en al volledig is uitbetaald, kan er geen afstemming van het recht meer plaatsvinden. Dit lid opent de mogelijkheid om het besluit alsnog uit te voeren indien de belanghebbende binnen 12 maanden na dagtekening van de beschikking, waarin het besluit tot beëindiging of intrekking van de bijstand bekend is gemaakt, opnieuw een beroep doet op bijstand. Een termijn van 12 maanden wordt een redelijke termijn geacht.

In de beschikking kan een aankondiging plaatsvinden van de afstemming bij terugkeer in de bijstand binnen 12 maanden. Een dergelijke afstemming kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand binnen 12 maanden beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen.

 

Vijfde lid

Dit lid regelt dat afstemming voor bepaalde tijd wordt toegepast. Door afstemming voor een bepaalde periode toe te passen, weet de uitkeringsgerechtigde die met afstemming wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het

college kan na afloop van de periode waarvoor afstemming is getroffen opnieuw afstemming toepassen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Als afstemming voor een langere duur dan drie maanden wordt toegepast, dan zal het college de afstemming aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Eerste lid

De regeling voor de ééndaadse samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende verplichtingen die door één gedraging van een belanghebbende worden geschonden. De zwaarste sanctie moet dan worden opgelegd, ongeacht of dit een boete of afstemming is. In de meeste gevallen zal de boete de zwaarste sanctie zijn, maar bijvoorbeeld bij het zich zeer ernstig misdragen in combinatie met nulfraude zal de afstemming doorgaans zwaarder zijn mits belanghebbende nog recht op bijstand heeft.

Tweede lid

Indien sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. Bij meerdaadse samenloop van gedragingen kan samenloop van afstemming en boete plaatsvinden, door het opleggen van een bestuurlijke boete, voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college dan nog een of meer maatregelen (op grond van de afstemmingsverordening) opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming dan zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen  verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren, op een bepaalde plek te verschijnen voor een afspraak, niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeid en te voldoen aan een oproep in verband met arbeid.

De derde categorie betreft het gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld plan van aanpak of het niet naar vermogen verrichten van onbeloonde maatschappelijke activiteiten of sociale activering.

Voor alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar verleent het college, op verzoek van de belanghebbende, ontheffing van de plicht tot arbeidinschakeling. De re-integratieplicht, gericht op arbeidsinschakeling na de termijn van ontheffing, blijft bestaan. In het plan van aanpak is opgenomen wat van de alleenstaande ouder verwacht wordt qua re-integratie-inspanningen. Als de resultaten achterblijven en ondubbelzinnig blijkt dat de alleenstaande ouder de aan de ontheffingen verbonden verplichtingen niet nakomt, kan dit leiden tot opschorting van de ontheffing maar ook tot intrekking. Als intrekking van de ontheffing heeft plaatsgevonden kan de alleenstaande ouder niet meer in aanmerking komen voor de ontheffing. Tevens verlaagt het college de uitkering op grond van artikel 9a lid 12 WWB.

De plicht tot arbeidsinschakeling geldt vanaf datum melding (zie artikel 9 lid 1 WWB). Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding

(artikel 43 lid 4 en 5 WWB). Is geen enkele inspanning verricht, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen recht op bijstand. Zijn er wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan kan het college de uitkering verlagen.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. De gedraging voor het niet behouden of voortzetten van algemeen geaccepteerde arbeid door eigen toedoen, bijvoorbeeld gedragingen die leiden tot het niet voortzetten van een volgend tijdelijk contract.

Artikel 10. De hoogte en duur van de afstemming

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, zullen gemeenten zich twee vragen moeten stellen:

  • 1.

    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

  • 2.

    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de afstemming de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

Tweede lid

Indien binnen 24 maanden na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Onder de eerste verwijtbare gedraging wordt verstaan, de gedraging die aanleiding is geweest tot afstemming, ook indien de afstemming wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 24 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de afstemming is toegepast, bekend is gemaakt.

 

Elke volgende verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie binnen 24 maanden wordt telkens de duur van de afstemming verdubbeld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 11. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

 

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de afstemming en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven voorafgaande aan de aanvraag.

 

Derde lid

Met de Fraudewet is het sanctieregime ook in de overige sociale zekerheidswetten, zoals WW, AOW en WIA, aangescherpt. Het uitvoeringsorgaan UWV, SVB of gemeente (in het geval van IOAW/IOAZ) is wettelijk verplicht om de recidiveboete voor een periode van maximaal vijf jaar volledig te verrekenen met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Het gevolg is dat een belanghebbende geen uitbetaling krijgt van  een (voorliggende)uitkering in verband met de volledige verrekening van de recidiveboete. Hierdoor komt de betreffende uitkering niet tot uitbetaling, zodat er geen ‘passende en toereikende voorliggende voorziening’ is. Zo kan mogelijk een recht op een WWB-uitkering ontstaan. Het feit dat men door eigen toedoen geen (voorliggende) uitkering ontvangt, is een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Dit is maatregelwaardig gedrag op basis waarvan de bijstand wordt verlaagd. Voor toepassing van de verlaging is aansluiting gemaakt bij de ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Lansingerland 2013’.

Vierde lid

Het college biedt de mogelijkheid tot individualisering conform de ‘Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Lansingerland 2013’. De bijstand (WWB) is immers het laatste vangnet in de Sociale Zekerheid. Individualiseren conform de verordening (onder artikel 3) draagt bij aan rechtsgelijkheid in de uitvoering van het gemeentelijk beleid. Belanghebbende en diens gezinsleden worden in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij over onvoldoende saldo beschikken, om een periode van drie maanden zonder toepassing van de beslagvrije voet te kunnen overbruggen. Dit vanaf de datum van aanvraag voor de uitkering op grond van de WWB. Indien het saldo van alle bank- en spaarrekeningen, waar men per direct over kan beschikken, van belanghebbende of diens gezinsleden minder bedragen dan tweemaal de toepasselijke bijstandsnorm, dan verlaagt het college slechts één maand de uitkering met honderd procent zonder inachtneming van de beslagvrije voet. In de tweede en derde maand wordt een verlaging van 20 % toegepast. Belanghebbende blijft op deze wijze beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Verrekening met de beslagvrije voet vindt weliswaar plaats, maar niet volledig. De individualisering in dit artikel wordt toegepast, tenzij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden, dat heeft geleid tot onvoldoende saldo op de spaar- of bankrekening in de voorliggende twee maanden.

Voor het percentage van 80% is aansluiting gezocht bij de invorderingsmogelijkheden die de Belastingdienst heeft bij notoire wanbetalers. Onder omstandigheden kan deze de beslagvrije voet (90% van de toepasselijke bijstandsnorm) verlagen met 10% op grond van artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.

 

Vijfde lid

In het vijfde lid wordt gesteld dat naast de toe te passen afstemming, de gemeente eveneens kan overgaan tot het verstrekken van leenbijstand. Het verstrekken van bijstand in de vorm van een geldlening is conform artikel 48 lid 2 sub b van de WWB. De mogelijkheid van samenloop is opgenomen ter verduidelijking van het verschil tussen afstemming enerzijds, en de vorm van de bijstand anderzijds, hetgeen overigens wordt ondersteund door een uitspraak van de CRvB (d.d. 09-11-1999, nr. 98/924 NABW).

Artikel 12. Niet nakomen van overige verplichtingen

De WWB geeft het college de bevoegdheid om een belanghebbende verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 WWB biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal

categorieën, te weten:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; of

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering; of

  • 4.

    verplichtingen die leiden tot beëindiging van de bijstand.

 

De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie verschillend vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 WWB kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het is dan ook van belang dat het college altijd rekening houdt met de individualiseringsbepaling van artikel 18 lid 1 WWB. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen afstemming toepassen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.

In artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding is voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen afstemming worden toegepast als een klant zich agressief

heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf).

Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om afstemming toe te passen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

Het toepassen van afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college past en afstemming toe, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Het is aan te bevelen dat een gemeente over een agressie protocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo’n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het afstemmingsbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels.

De gemeente kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 14. Het handhavingsbeleid

Het college stelt iedere drie jaar een handhavingsplan vast met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand. Misbruik en oneigenlijk gebruik van uitkeringsgelden moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Het handhavingsplan wordt iedere drie jaar aan de gemeenteraad aangeboden. Over de te verwachten resultaten wordt in ieder geval jaarlijks in de jaarrekening aan de gemeenteraad gerapporteerd.

Indien de gemeenteraad of het college daartoe aanleiding zien, bijvoorbeeld door wijzigingen in wet- en

regelgeving, kan besloten worden tot het eerder, dan na drie jaar, aanpassen van het handhavingsplan.

 

De artikelen 15 en 16 spreken voor zich en behoeven geen nadere toelichting.