Regeling vervallen per 01-01-2016

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Geldend van 03-12-2009 t/m 31-12-2015 met terugwerkende kracht vanaf 23-11-2009

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 oktober 2009;

gelet op artikel 12, eerste lid, onderdeel e, van de Wet investeren in jongeren;

gezien het advies aan het college van burgemeester en wethouders van de Cliëntenraad Werk en Inkomen Leeuwarden van 24 september 2009;

besluit vast te stellen de volgende;

TOESLAGENVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder: a. beleidsregel: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, over de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan; b. college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden; c. dak- en thuisloze: de persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats; d. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet; e. wet: de Wet investeren in jongeren; f. woonkosten: de optelsom van de kosten van de kale huurprijs, energielasten (gas, water en elektra) , gemeentelijke heffingen en verminderd met huurtoeslag; g. zorgbehoevende: de persoon die vanwege ziekte of één of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend of duurzaam niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen. h. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand.

  • 2. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2Toepassingsbereik

De bepalingen van deze verordening gelden voor jongeren van 21 tot 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.  

HOOFDSTUK 2 HET VERHOGEN OF VERLAGEN VAN DE NORM OF TOESLAG

Artikel 3Toeslagen voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 23 tot 27 jaar.

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid van de wet bedraagt:

    • a.

      20% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder als er in zijn of haar woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      17% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die als kostganger, onderhuurder of anderszins op commerciële basis de woning deelt met een ander;

    • c.

      10% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die als kostgever, verhuurder of onderverhuurder de woning deelt met een ander;

    • d.

      5% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder die met een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad de woning deelt of met een ander op niet commerciële basis de woning deelt.

  • 2. De onder het eerste lid, onderdeel b genoemde toeslag wordt verhoogd met 3% van de gehuwdennorm, als de woonkosten hoger zijn dan 26,2 % van de gehuwdennorm. Deze verhoging wordt niet toegepast als belanghebbende als kostganger inwoont. 3. De toeslag voor een dak- en thuisloze bedraagt met toepassing van artikel 30 van de wet in combinatie met artikel 32 van de wet 5% van de gehuwdennorm.

Artikel 4Toeslagen voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt:

    • a.

      0% indien het om een alleenstaande gaat van 21 jaar;

    • b.

      10% van de gehuwdennorm indien het om een alleenstaande gaat van 22    jaar.

  • 2. Als de bij het eerste lid bepaalde toeslag hoger is dan de toeslag berekend met toepassing van artikel 3, wordt de toeslag bepaald op het laagste bedrag.

Artikel 5 Niet in aanmerking te nemen medebewoners

Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 van deze verordening worden de volgende personen niet in aanmerking genomen: a. het inwonende kind met een inkomen minder dan 55% van de gehuwdennorm; b. het inwonende kind met uitsluitend een tegemoetkoming op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; c. de alleenstaande of de alleenstaande ouder of diegene met wie de woning wordt gedeeld zorgbehoevend is.

Artikel 6Verlaging voor gehuwden van 21 tot 27 jaar

  • 1. De verlaging zoals bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt:

    • a.

      3% van de gehuwdennorm voor gehuwden die als kostganger of onderhuurder of anderszins op commerciële basis de woning deelt met een ander; b. 10% van de gehuwdennorm voor de gehuwden die als kostgever of onderverhuurder of anderszins op commerciële basis de woning deelt met een ander; c. 15% van de gehuwdennorm voor de gehuwden die met een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad de woning delen of anderszins op niet commerciële basis de woning delen; d. 15% van de gehuwdennorm voor de gehuwden die dak- en thuisloze zijn.

  • 2. De verlaging als bedoeld onder het eerste lid, onderdeel a blijft achterwege, indien en voor zover de woonkosten hoger zijn dan 26,2 % van de gehuwdennorm. Dit is niet van toepassing op de belanghebbende die als kostganger inwoont.

Artikel 7Verlaging vanwege de woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt indien een woning wordt bewoond, waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of eigenaarslasten zijn verbonden: a. 15% van de gehuwdennorm voor de alleenstaande (ouder) welke de maximale toeslag van 20 % van de gehuwdennorm ontvangt; b. 15% van de gehuwdennorm voor gehuwden welke geen verlaging hebben op grond van artikel 6 van deze verordening; c. 7% van de gehuwdennorm als er sprake is van een toeslag van 17 % van de gehuwdennorm; d. 7% van de gehuwdennorm in de overige gevallen.

HOOFDSTUK 3 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8Bekendmaking wijziging normbedragen

  • 1. Het college maakt wijzigingen van de in de wet genoemde normbedragen bekend.

  • 2. Het college maakt de in deze verordening vermelde toeslagen en verlagingen en wijzigingen daarvan bekend op de wijze zoals vermeld in artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 9

Uitvoering

1.Het college draagt zorg voor de uitvoering van deze verordening. 2. Het college kan voor de uitvoering van deze verordening beleidsregels vaststellen. 3. Het college kan, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening in de individuele situatie tot grove onbillijkheden leidt, afwijken van deze verordening.

Artikel 10Citeertitel

Artikel 10Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Leeuwarden”.

Artikel 11Inwerkingtreding

Artikel 11Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking 1 dag na publicatie en werkt terug tot 1 oktober 2009. 

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 23 november 2009.,

De verordening is gepubliceerd in huis aan huis d.d. 2 december 2009.

De griffier,

De voorzitter,

Algemene toelichting Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

De Wet investeren in jongeren en de inkomensvoorziening

Vanaf 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is de duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk van jongeren tot 27 jaar. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd werkleeraanbod vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden zijnerzijds geen optie is, dit aanbod onvoldoende inkomsten genereert of er nog geen werkleeraanbod kan worden gedaan. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

De relatie tussen werken/leren en een uitkering is fundamenteel anders dan in de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. Met de WIJ wordt een ‘paradigmawisseling’ beoogd: is het uitgangspunt in de WWB ‘een uitkering, mits’ in de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Deze uitkering, de zogenaamde inkomensvoorziening, volgt in grote lijnen de WWB voor wat betreft de voorwaarden die aan het recht zijn verbonden en de normering die geldt voor de hoogte van deze voorziening.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een rijksgeregeld deel (de norm) die binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden op grond van gemeentelijk beleid (toeslag en verlaging). Dit gemeentelijk beleid moet door de gemeenteraad in een verordening worden vastgelegd.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Daartoe is de WWB op een aantal onderdelen aangepast en zou de Toeslagenverordening WWB een navenante wijziging moeten ondergaan. Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen echter van toepassing totdat de algemene bijstand wordt beëindigd maar uiterlijk tot 1 juli 2010. Om die reden is een aanpassing van de Toeslagenverordening WWB aan de WIJ (nog) niet aan de orde. Dit zal eerst met ingang van 1 juli 2010 zijn beslag krijgen. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich in de tussentijd ontwikkelingen zullen voordoen die nopen tot een inhoudelijke wijziging van de Toeslagenverordening, is het op dit moment nog te prematuur om een wijzigingsvoorstel voor de Toeslagenverordening WWB aan te bieden.

Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening er uitdrukkelijk voor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, verlaging van bijstand en terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig is gerealiseerd, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die specifiek betrekking hebben op jong-meerderjarigen zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Omdat het oogmerk van de WIJ niet is geweest de normen van de inkomensvoorziening voor jongeren te verlagen is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in deze Toeslagenverordening WIJ aansluiting gezocht bij de huidige Toeslagenverordening WWB van de gemeente Leeuwarden.

Een toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Evenals in de WWB heeft de wetgever in de WIJ het college en de gemeenteraad afzonderlijke taken toebedeeld. Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de WIJ, terwijl de gemeenteraad de opdracht heeft gekregen in een vijftal verordeningen regels vast te stellen, ondermeer met betrekking tot het verhogen en verlagen van de normen die voor de inkomensvoorziening gelden (artikel 12, eerste lid, sub e, WIJ). Deze regels moeten exclusief in een verordening worden vastgelegd, ter wille van de rechtszekerheid, aldus de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 37). Aangenomen mag worden dat deze regelgevende bevoegdheid rechtens niet kan worden overgedragen aan het college.

De toeslagenverordening heeft een categoriaal karakter, dat wil zeggen dat voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden de hoogte van de toeslag dan wel verlaging van de norm of de toeslag in de verordening is beschreven. Het is daarbij niet nodig c.q. mogelijk om alle mogelijke situaties uitputtend te beschrijven. In niet geregelde gevallen is het college immers bevoegd én verplicht om de inkomensvoorziening bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen (artikel 35, vierde lid, WIJ).

Normen, toeslagen en verlagingen

Uit overwegingen van uitvoerbaarheid heeft de wetgever ervoor gekozen om de normensystematiek die thans is vastgelegd in de WWB zoveel mogelijk over te nemen in de WIJ. Dat betekent enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongmeerderjarigen (jongeren van 18 tot 21 jaar) en oudere jongeren (21 tot 27 jaar). Anderzijds zijn de normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen die van toepassing zijn bij het verblijf in een inrichting. De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Normen

In Hoofdstuk 4 van de WIJ (‘Recht op inkomensondersteuning’) zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties (artikelen 26 t/m 29 WIJ). Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen (artikelen 26, 27 en 28 WIJ), te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag (artikelen 26, sub a en 27, sub a, WIJ). Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de WWB, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot 27 jaar, gelden eveneens identieke normen als thans in de WWB voor partners in de leeftijd van 21 tot 65 jaar.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Kort gezegd betreft het de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20% van de norm voor gehuwden. Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten maar kan er ook voor kiezen om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken (zie voor de WWB Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 52 en 53).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden. Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt. Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is. Ook kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het wettelijk minimumjeugdloon. De laatstgenoemde verlagingen kunnen niet in combinatie met elkaar worden toegepast. Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het de gemeenten in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Ook voor gehuwde jongeren waarvan één van de partners in de leeftijdsgroep van 18 tot 21 jaar en de ander in de leeftijd van 21 tot 27 jaar zit, geldt dat de norm verlaagd kan worden. De WIJ sluit dit, evenmin als de WWB, niet uit. Dit geldt evenzeer voor het geval beide partners in de leeftijdsgroep 18 tot 21 jaar zitten. Ook de voor hen geldende norm kan verlaagd worden. Niettemin wordt dit niet opportuun geacht. De normen voor deze categorie jongeren zijn immers al lager vastgesteld, vanwege de (vaak theoretische) onderhoudsplicht van ouders. Het verder verlagen van deze normen kan er spoedig toe leiden dat deze jongeren onder het bestaansminimum terechtkomen. Bovendien maakt categoriale verlaging op deze groep jongeren de toch al behoorlijk complexe normensystematiek nog ingewikkelder.

Gehuwde jongeren van 21 tot 27 jaar met niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot 27 jaar met een partner ouder dan 27, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28, eerste lid, sub e, resp. 28, tweede lid, sub e, WIJ). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook als de andere partner om andere redenen (bijv. in geval van detentie) geen recht heeft op een inkomensvoorziening (artikel 28, derde lid, WIJ). De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is in de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30, eerste lid, in verbinding met 26, sub b en 27, sub b, WIJ). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om e.e.a. zoveel mogelijk conform de WWB te regelen en met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en Abw, worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel, dat binnen de WIJ klaarblijkelijk ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen (artikel 35, vierde lid, WIJ; zie m.b.t. de bijstand bijvoorbeeld CRvB 12 december 1995, JABW 1996/40). Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20% van de gehuwdennorm moeten bedragen (CRvB 4 maart 2003, LJN: AF6326).

Als de niet-rechthebbende partner een WWB-uitkering ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor de bijstandsgerechtigde partner. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm (als bedoeld in artikel 28, eerste/tweede lid onderdeel d WIJ). In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk met toepassing van artikel 18, eerste lid, WWB de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner te verlagen.

Voor de situatie dat beide partners ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongere partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past (artikel 28, vierde lid, WIJ). Omdat daar expliciet over gehuwdennorm wordt gesproken, is verlaging van die norm wegens medebewoning, wel mogelijk. De algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, moet vervolgens daarop in mindering worden gebracht.

Berekening toepasselijke uitkering

In de WIJ is evenmin als in de WWB voorgeschreven, dat in gevallen waarin zowel de toeslag als de norm verlaagd kunnen worden, de verlaging met voorrang op de toeslag dient plaats te vinden. Het bij voorrang toepassen van de verlaging op de toeslag blijft ook in de WIJ de aangewezen volgorde. In de praktijk leidt dit overigens alleen bij de combinatie verlaging wegens woonsituatie en leeftijdsverlaging (een andere verlaging is niet mogelijk in combinatie met de leeftijdsverlaging) tot verschillende uitkomsten.

Zelfstandigen

Jongeren met een zelfstandig bedrijf of beroep komen niet in aanmerking voor een werkleeraanbod of inkomensvoorziening (artikel 23, eerste lid, onderdeel e, resp. artikel 42, eerste lid, onderdeel m, WIJ). Zij kunnen een beroep doen op de WWB. Dat geldt voor de voorbereidingskosten, de periodieke bijstand voor levensonderhoud en voor bedrijfskapitaal. Aandachtspunt bij de algemene bijstand voor levensonderhoud is wel dat voor die jongeren de normensystematiek uit de WIJ van toepassing is (zie artikel 58 onder Q WIJ).

Schoolverlaters

De gemeente maakt net als in de Toeslagenverordening WWB geen gebruik van de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen vanwege recentelijk beëindigen van een studie (artikel 33 van de wet). Gezien de doelstelling van de wetgever om niet te tornen aan de hoogte van de uitkeringen voor jongeren ligt het niet voor de hand om op dit onderdeel het leeuwarder beleid aan te passen. Bovendien zou het toeslagensysteem dan nog uitgebreider en ingewikkelder worden dan dat het nu al is.

Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren

Artikel 1 Begripsbepalingen.

In dit artikel worden de begrippen die in deze verordening voorkomen gedefinieerd. En voor zover begrippen niet worden omschreven, wordt aansluiting gezocht bij gelijkluidende omschrijvingen in de WIJ en de Algemene wet bestuursrecht.

sub c. dak- en thuisloze. Een dak- en thuisloze wordt omschreven als de persoon zonder vaste woon- of verblijfplaats. Geheel geen woon- of verblijfplaats hebben kan volgens het Burgerlijk Wetboek niet. Daarom is het van belang om aan te geven wat de strekking van deze definitie is. Het gaat hier om personen die wel staan ingeschreven bij de gemeente maar die tijdelijk of structureel geen reguliere huisvesting hebben.

sub f. woonkosten.

In Leeuwarden gaan we er van uit dat de uitkering/inkomensvoorziening onder andere is opgebouwd uit een bedrag voor woonkosten wat gelijk is aan 26,2 % van de gehuwdennorm. Hoewel het bedrag voor woonkosten ook op een andere manier kan worden berekend, is er geen directe aanleiding om het sinds 1997 gehanteerde percentage te wijzigen. De berekening is toen gemaakt voor hetzelfde doel als waar het nog steeds voor nodig is, namelijk een instrument om een hogere toeslag of lagere korting bij commerciële woningdeling vast te stellen. De in artikel 3 genoemde percentages zijn berekend aan de hand van gegevens van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Hoewel deze cijfers in de loop der jaren veranderd zijn, zijn de onderlinge verhoudingen ongewijzigd gebleven, zodat het verantwoord wordt geacht deze te handhaven.

Woonkosten bestaan hier uit meerdere componenten namelijk de kale huurprijs verminderd met eventuele huurtoeslag, en vermeerderd met energielasten (gas, elektra en water) en gemeentelijke heffingen. Alle overige in de kamerhuur begrepen kosten worden niet gerekend

Artikel 2 Toepassingsbereik.

De wet sluit een toeslag aan jongeren van 18 t/m 20 jaar uit op grond van art 30 lid 1. Een verlaging van de norm aan deze categorie wordt door de wet niet uitgesloten maar is gezien de hoogte van de norm onwenselijk. De normen voor deze categorie zijn al lager vastgesteld vanwege de onderhoudsplicht van de ouders. Het toepassen van een verlagingsmogelijkheid zou het inwonen bij de ouders dubbel belasten. Deze extra belasting is niet wenselijk.

De verordening wordt daarom van toepassing verklaard op jongeren van 21 tot 27 jaar.

Artikel 3

 Toeslagen voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder van 23 tot 27 jaar.

De toeslag van 20% van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, is verplicht op grond van artikel 35, tweede lid, onderdeel a, van de wet.

Als een ander eveneens in de woning zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan (zoals huur, stookkosten) gedeeld worden.

De woonsituatie bepaalt de hoogte van de toeslag en bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van de gehuwdennorm. De feitelijke deling van de kosten is niet maatgevend.

Er is gekozen voor een differentiatie van de toeslagen, afhankelijk van de omstandigheden welke de mate van het schaalvoordeel van dit samenwonen veronderstellen. Het onderscheid is de zakelijke, commerciële overeenkomst. Een kostganger en onderhuurder hebben veel minder voordeel van het samenwonen dan de kostgever en de verhuurder, die de kosten samenhangend met het gebruik door een derde zullen doorberekenen. Dit brengt voor deze onderscheidene groepen de toeslag op respectievelijk 17% en 10%.

Bij niet commerciële samenwoning zijn de voordelen anders verdeeld en wordt een toeslag gegeven van 5%.

Tweede lid : Als de woonkosten bij commerciële woningdeling, hoger zijn dan 26.2% van de gehuwden norm, wordt de toeslag voor de alleenstaande (ouder) verhoogd met 3% van de gehuwdennorm. Dit komt voort uit de gedachte dat kamerbewoners soms genoodzaakt zijn een dure kamer te huren waartegenover geen huurtoeslag bestaat. De maximale ruimte die er is in de mogelijkheid een toeslag te verhogen wordt dan gebruikt..

In het derde lid is de toeslag voor een dak- en thuisloze vastgesteld op 5% van de gehuwdennorm. Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander, kunnen er aanzienlijk lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde (woon)kosten. Iemand, die geen eigen woonruimte heeft en bijvoorbeeld gebruik maakt van centra voor dak-en thuislozenopvang heeft schaalvoordelen. Omdat de in artikel 30 van de wet genoemde toeslag uitsluitend ziet op situaties waarin kosten kunnen worden gedeeld met aan ander, is in artikel 32 een aparte rechtsgrond opgenomen voor het verlagen van de in artikel 30 van de wet bedoelde toeslag als gevolg van de woonsituatie. Alhoewel een dak- en thuisloze geen kosten van huur, gas, water, elektra en kosten van woninginrichting heeft kan hij wel geconfronteerd worden met onder andere de kosten van dak- en thuislozenopvang. Financieel gezien is de situatie van een dak- en thuisloze goed te vergelijken met een persoon welke op niet-commerciële wijze een woning deelt. Daarom is er voor gekozen om de toeslag van artikel 30 van de wet, in combinatie met art 32 van de wet, vast te stellen op 5%.

Inkomsten uit meerdere onderhuurders/kostgangers

De toeslagenverordening is geënt op situaties waarbij de kosten worden gedeeld met een ander. Bij meerdere kostendelers waarin commerciële verhoudingen aan de orde zijn, dient de afstemming van de uitkering langs de weg van aftrek van inkomsten uit onderhuur of kostgeving te geschieden. Dit met toepassing van artikel 36 lid 3 of lid 4 van de WIJ. De inkomsten uit kostgeving of onderhuur vanaf de 2e persoon worden voor 30% op de uitkering van de kostgever cq onderverhuurder in mindering gebracht. De minimale huurprijs en het kostgeld worden vastgesteld analoog aan de Coördinatietabel Sociale Verzekeringen. Deze tabel is per 1 januari 2006 vervallen maar wordt nog steeds gehanteerd. De bedragen in de tabel worden jaarlijks door middel van de indexering aangepast.

Artikel 4

Toeslagen voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar.

Artikel 34 van de wet geeft het college de bevoegdheid om de toeslag afwijkend vast te stellen indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimumjeugdloon de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21 jarige lager is dan dat voor een 22 jarige ligt het voor de hand om bij de eerste een lagere toeslag cq geen toeslag toe te passen.

In het tweede lid wordt geregeld dat indien artikel 3 voor alleenstaanden van 23 tot 27 jaar een lagere toeslag voorschrijft dan artikel 4 voor 22 jarigen in dezelfde woonsituatie, het percentage gemaximeerd moet worden op de toeslag van artikel 3.

Artikel 5 Niet in aanmerking te nemen medebewoners

In dit artikel wordt geregeld dat inwonende kinderen die niet (meer) in de norm zijn begrepen, maar die een zo laag inkomen hebben, dat niet aannemelijk is dat zij betekenisvol kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Dit zijn in de eerste plaats diegenen die uitsluitend een tegemoetkoming op grond van de Wet studiefinanciering (WSF) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor een thuiswonende ontvangen, waarvan de hoogte reeds is beperkt en verder diegenen waarvan het inkomen daarmee vergelijkbaar is. Aangezien de betreffende kinderen niet in de bijstand zijn begrepen, is het aan de ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a en b van toepassing zijn. Onder c, wordt geregeld dat de zorgbehoevende niet wordt meegeteld als persoon die in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft. Dat er ook daadwerkelijk sprake dient te zijn van een zorgrelatie is een cruciale voorwaarde voor toepassing van dit artikel. Ook de zorgbehoevende zelf ontvangt de maximale toeslag.

Artikel 6

 Verlaging voor gehuwden.

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig met elkaar kunnen delen. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijk kosten die samenhangen met het wonen ook nog verder gedeeld worden.

Voor de gevolgen van inwonende kinderen die niet meer in de norm zijn begrepen, en/of zorgbehoevende inwonenden wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5 van deze verordening.

In geval van meerdere kostgangers of onderhuurders wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3 van deze verordening.

2 e lid artikel 6: Als de woonkosten bij commerciële woningdeling, hoger zijn dan 26.2% van de gehuwden norm, blijft de verlaging van 3% van de gehuwdennorm achterwege . Dit komt voort uit de gedachte dat kamerbewoners soms genoodzaakt zijn een duurdere kamer te huren waartegenover geen huurtoeslag bestaat. De maximale ruimte die er is in de mogelijkheid een toeslag te verhogen wordt dan gebruikt..

Artikel 7

 Verlaging vanwege de woonsituatie.

Artikel 32 van de wet geeft de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen als de belanghebbende helemaal geen of lagere kosten van het bestaan heeft tengevolge van zijn woonsituatie.

Het kortingspercentage van 15%, als gevolg van het bewonen van een woning waarvoor geen huur of eigenaarslasten (hypotheekrente, de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten, erfpachtcanon en een bedrag voor groot onderhoud) verschuldigd zijn, is gerelateerd aan het begrip normhuur wat gebruikt wordt bij de vaststelling van de huurtoeslag. De normhuur is in de systematiek van de huurtoeslag het bedrag wat sowieso voor eigen rekening van de huurder blijft. Omdat in de toeslagenverordening is gekozen voor een systematiek met percentages is deze lijn ook doorgetrokken in artikel 7 van deze verordening. Het percentage van 15 is iets lager dan de huidige normhuur. Indien de normhuur op enig moment toch lager zou uitvallen dan 15% van de gehuwdennorm, dan wordt de korting van 15% begrensd tot het bedrag van de dan geldende normhuur. Dit ter voorkoming van de situatie dat een jongere welke een korting heeft met toepassing van dit artikel meer geld kwijt is aan “huur” dan een jongere welke een huurtoeslag ontvangt.

Artikel 8 Bekendmaking wijziging normbedragen.

Voor de wijze van bekendmaking van de wijzigingen is aansluiting gezocht bij de Algemene wet bestuursrecht. Met dit artikel wordt een poging gedaan om inhoud te geven aan de actieve voorlichting. Het streven is erop gericht om op een publieksvriendelijke wijze invulling te geven aan de voorlichting.

Artikel 9 Uitvoering.

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de verordening berust bij het college. Indien noodzakelijk kunnen daarvoor nadere regels worden opgesteld. Het gestelde in het derde lid heeft betrekking op de zogenaamde "hardheidsclausule". Een dergelijke bepaling wordt in de verordening opgenomen om het college enige vrijheid te geven bij het toepassen van de bepalingen. Of een dergelijke bepaling daadwerkelijk van toepassing zal zijn, is mede gelet op het individualiseringsbeginsel in de wet nog onduidelijk. Immers het college is verplicht om op basis van dit beginsel de toepassing van de wet te allen tijde op de belanghebbende af te stemmen. Ondanks voorgaande constatering wordt de clausule toch in de verordening opgenomen. De eventuele toepassing van deze hardheidsclausule dient echter wel tot het uiterste beperkt te worden. Bij het regelmatig toepassen van deze clausule dient aanpassing van de verordening te worden overwogen.

Artikel 10 Citeertitel.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 11 Inwerkingtreding.

Dit artikel behoeft geen toelichting.