Regeling vervallen per 01-10-2007

Beleidsregel Langdurigheidstoeslag

Geldend van 01-01-2006 t/m 30-09-2007

Intitulé

Beleidsregel Langdurigheidstoeslag

Wet Werk en Bijstand

Beleidsregel langdurigheidstoeslag: aanpassing in verband met wetswijziging

GEMEENTE LEEUWARDEN

1. Inleiding.

In artikel 36 van de Wet Werk en Bijstand (WWB) is geregeld dat personen van 23 jaar en ouder maar wel jonger dan 65 jaar die gedurende 60 maanden ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op sociaal minimumniveau en door het ontbreken van arbeidsmarktperspectief geen uitzicht hebben op inkomensverbetering jaarlijks in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag.

Vanuit de gemeenten is opgemerkt dat deze uitvoeringspraktijk tot situaties kan leiden waarbij de langdurigheidstoeslag soms op formele gronden wordt afgewezen terwijl er feitelijk geen perspectief is op arbeid. Het rijk heeft de opmerkingen ter harte genomen en beoogt met de wetswijziging van artikel 36 WWB, eerste lid, onderdeel b, dit knelpunt op te lossen.

Met de wetswijziging wordt bewerkstelligd dat ook die personen in aanmerking kunnen komen voor een langdurigheidstoeslag waarvan het college van oordeel is dat, gelet op de geringe inkomsten en de zeer korte periode waarin er gewerkt is, in alle redelijkheid niet gesproken kan worden van de feitelijke aanwezigheid van een arbeidsmarktperspectief.

Artikel 36, eerste lid, onderdeel b van de Wet werk en bijstand luidt als volgt:

  • b.

    gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.

In het vervolg wordt een nadere invulling gegeven aan de wetswijziging.

2. Nadere invulling van de wetswijziging

2.1. Algemeen.

Het begrip arbeidsmarktperspectief is van essentieel belang met betrekking tot de vaststelling van het recht op langdurigheidstoeslag. Immers het gebrek aan perspectief vormt de grondslag voor de aanvullende inkomensondersteuning.

Uit de praktijk blijkt dat er zich situaties voordoen waarbij mensen zich hebben ingespannen om deel te nemen aan het arbeidsproces en gedurende een korte periode geringe inkomsten hebben ontvangen. In zulke gevallen zou de belanghebbende niet meer in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag. Dit gegeven kan als zeer ontmoedigend worden ervaren. Het oplossen van dit knelpunt vraagt volgens de rijksoverheid om maatwerk en kan daarom ook het beste op gemeentelijk niveau worden vormgegeven.

Het is dus aan het college om zich in deze situaties een oordeel te vormen over de feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief. Bij deze oordeelsvorming spelen er volgens de wetgever in ieder geval de hoogte van de inkomsten en de duur van de werkzaamheden een rol.

De wetswijziging heeft tot gevolg dat het college in een beleidsregel een nadere invulling dient te geven aan “zeer geringe hoogte van de inkomsten” en “zeer geringe duur van de arbeid”.

2.2. Zeer geringe hoogte van de inkomsten

De uitwerking.

Indien de aanvrager in de periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum van de langdurigheidstoeslag, zeer geringe inkomsten uit of in verband met arbeid heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 36 Wet werk en bijstand, eerste lid, onderdeel b, dan komt het recht op de langdurigheidstoeslag niet te vervallen.

Voor de bepaling van de maximale hoogte van de zeer geringe inkomsten uit of in verband met arbeid wordt, ongeacht of er sprake is van woningdeling, uitgegaan van de volgende bedragen:

  • Voor gehuwden: de gehuwdennorm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand.

  • Voor alleenstaande ouders: de alleenstaande ouder norm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand vermeerderd met de maximale gemeentelijke toeslag, conform artikel 25 Wet werk en bijstand.

  • Voor alleenstaanden: de alleenstaande norm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand vermeerderd met de maximale gemeentelijke toeslag, conform artikel 25 Wet werk en bijstand.

Motivering.

Een nuchtere kijk op artikel 36, eerste lid, onderdeel b leert dat het artikel weliswaar is aangepast maar het oordeel van het college over de hoogte van de inkomsten is van beperkte invloed omdat onderdeel a1 van dit artikel ongewijzigd blijft.

In onderdeel a van het artikel staat onder andere dat iemand geen inkomen mag hebben dat hoger is dan de toegestane maximale bijstandsnorm.

Uit het voorgaande vloeit dus voort dat de “zeer geringe hoogte van de inkomsten” gerelateerd dient te worden aan een totaal inkomen van ten hoogste de toegestane maximale bijstandsnorm.

Volgens de Wet werk en bijstand is de maximale bijstandsnorm het bedrag aan bijstand inclusief de toeslagen en eventuele verlagingen. Voor wat betreft dit laatste gaat Leeuwarden altijd uit van de maximale normen en toeslagen. Het is gebruikelijk om uit te gaan van drie standaard bedragen voor respectievelijk gehuwden, alleenstaande ouders en alleenstaanden. Een verdere opsplitsing naar de diverse vormen van woningdeling wordt niet wenselijk geacht. Belangrijkste reden hiervoor is dat de langdurigheidstoeslag ook bedoeld is voor mensen met een andere sociale zekerheidsuitkering, zoals bijvoorbeeld de Algemene nabestaandenwet (Anw) of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij deze uitkeringen kent men geen differentiaties naar de woonsituatie. Het gevolg zou zijn dat alle woningdelers met een andere uitkering dan een bijstandsuitkering automatisch buiten de boot zouden vallen. Dit ongewenste effect wordt voorkomen door uit te gaan van bovengenoemde maximale bedragen.

2.3. Zeer geringe duur van de arbeid

De uitwerking.

Indien de aanvrager in de periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum van de langdurigheidstoeslag, gedurende zeer geringe duur, zoals bedoeld in artikel 36 Wet werk en bijstand, eerste lid, onderdeel b, arbeid heeft verricht dan komt het recht op de langdurigheidstoeslag niet te vervallen indien deze arbeid is verricht gedurende 3 maanden per kalenderjaar. Daarbij hoeft de periode van 3 maanden niet aaneengesloten te zijn en is het ook niet van belang hoeveel dagen arbeid er specifiek in die 3 maanden zijn verricht.

Motivering.

De enige vraag die in dit geval gesteld moet worden is welke periode wordt beschouwd als “zeer gering”. Zo gering dat er in alle redelijkheid niet kan worden gesproken van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.

Personen behorende tot de doelgroep van deze toeslag hebben een lange afstand tot de arbeidsmarkt. Toch is het altijd mogelijk dat er toch werk wordt gevonden. Van belang is de vraag in welke gevallen deze personen perspectief op werk hebben. De praktijk leert dat er bijvoorbeeld wel sprake kan zijn van seizoensarbeid. Het gaat dan om het verrichten van werkzaamheden gedurende de zomerperiode of gedurende de drukke decembermaand. Als iemand dan tijdelijk een baan heeft hoeft die inzet niet meteen te worden afgestraft.

2.4. De vormgeving beleidsregel langdurigheidstoeslag.

Met de invoering van de Wet werken bijstand in 2005 is er een beleidsregel voor de langdurigheidstoeslag opgesteld. Bovengenoemde wetswijziging en nadere invulling door het college heeft tot gevolg dat de huidige beleidsregel wordt aangepast. Aan de huidige beleidsregel worden de volgende passages toegevoegd.

3.1.2.

Indien de aanvrager in de periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum van de langdurigheidstoeslag, zeer geringe inkomsten uit of in verband met arbeid heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 36 Wet werk en bijstand, eerste lid, onderdeel b, dan komt het recht op de langdurigheidstoeslag niet te vervallen.

Voor de bepaling van de maximale hoogte van de zeer geringe inkomsten uit of in verband met arbeid wordt, ongeacht of er sprake is van woningdeling, uitgegaan van de volgende bedragen:

  • Voor gehuwden: de gehuwdennorm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand.

  • Voor alleenstaande ouders: de alleenstaande ouder norm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand vermeerderd met de maximale gemeentelijke toeslag, conform artikel 25 Wet werk en bijstand.

  • Voor alleenstaanden: de alleenstaande norm, conform artikel 21 Wet werk en bijstand vermeerderd met de maximale gemeentelijke toeslag, conform artikel 25 Wet werk en bijstand.

3.1.3.

Indien de aanvrager in de periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum van de langdurigheidstoeslag, gedurende zeer geringe duur, zoals bedoeld in artikel 36 Wet werk en bijstand, eerste lid, onderdeel b, arbeid heeft verricht dan komt het recht op de langdurigheidstoeslag niet te vervallen indien deze arbeid is verricht gedurende 3 maanden per kalenderjaar. Daarbij hoeft de periode van 3 maanden niet aaneengesloten te zijn en is het ook niet van belang hoeveel dagen arbeid er specifiek in die 3 maanden zijn verricht.

3. De geldigheidsduur .

De beleidsregel treedt, in overeenstemming met de wetswijziging, in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006.


Noot
1

Art 36, lid onderdeel a luidt: gedurende een ononderbroken een inkomen periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Wet werk en bijstand heeft.