Regeling vervallen per 16-07-2009

Beleidsregels Handhaving Wet werk en bijstand

Geldend van 01-10-2007 t/m 15-07-2009

Intitulé

Beleidsregels Handhaving Wet werk en bijstand

1 Inleiding

Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wet Werk en Bijstand (WWB), waaronder ook de handhaving begrepen is. Met de volledige financiële verantwoordelijkheid van gemeenten is het belang van beheersen en bestrijden van fraude vergroot.

In artikel 8a van de WWB staat opgenomen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Middels het vaststellen van de Verordening Handhaving WWB voldoet de gemeenteraad aan deze verplichting.

De Beleidsregels Handhaving WWB regelen nader waarom, hoe en onder welke voorwaarden het college gebruik maakt van de bevoegdheid om het vastgesteld handhavingsbeleid in te zetten. Handhaving omvat het hele terrein van inlichtingenverplichting, inspanningsverplichting, meewerkver-plichting en overige aan de bijstand verbonden verplichtingen.

Deze beleidsregels gaan in hoofdlijnen over de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan het begrip “Hoogwaardig Handhaven”, de wijze van terugvordering, invordering, kwijtschelding en verhaal

De uitvoeringspraktijk heeft echter tevens behoefte aan een nadere invulling van de hoofdlijnen. Hiervoor zal een nadere invulling beschreven worden in werkinstructies.

2 Handhaving- Algemeen

Begrip

Onder het begrip handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die er op gericht zijn dat betrokkenen zich aan wet- en regelgeving houden. Binnen het kader van de WWB gaat het erom dat misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand zoveel mogelijk wordt voorkomen. Hierbij zijn er twee groepen activiteiten te onderscheiden, namelijk preventie en repressie.

Bij preventie gaat het om de nalevingbereidheid van (potentiële) cliënten te bevorderen. Uitgangspunt is dat deze mensen uit eigen beweging tijdig de volledige en juiste gegevens verstrekken op basis waarvan de uitvoerende organisatie het recht op uitkering kan bepalen.

Onder repressie wordt verstaan dat geconstateerd misbruik in een zo vroeg mogelijk stadium wordt opgespoord en bestraft.

Doel

Het doel van handhaving is:

  • o

    enerzijds gericht op de naleving van wet- en regelgeving ter voorkoming van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet;

  • o

    anderzijds gericht op de instandhouding van het maatschappelijke draagvlak voor het sociale zekerheidsstelsel.

Uitgangspunten

  • 1.

    Het recht op bijstand is altijd verbonden aan een of meerdere verplichtingen voor de belanghebbende.

  • 2.

    Een rechtmatige, doelmatige en doeltreffende uitvoering van de wet.

  • 3.

    Preventie boven repressie.

  • 4.

    Proportionaliteit en aandacht voor maatwerk.

  • 5.

    Aandacht voor alle vormen van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik.

  • 6.

    Volledige financiële verantwoordelijkheid voor de gemeente.

Hierbij is het van belang om te komen tot een structurele, zowel preventieve als repressieve, aanpak van fraude. Vandaar dat de nadruk ligt op preventie met als gevolg dat fraude wordt voorkomen. Verder is er aandacht voor repressie, in de zin van een "lik op stuk" beleid bij geconstateerde fraude

Elementen

De gemeente Leeuwarden voert haar handhavingsbeleid uit binnen het concept van de hoogwaardige handhaving. Hoogwaardige handhaving bestaat uit vier elementen en dient er toe dat wet- en regelgeving beter wordt nageleefd.

De kans dat mensen zich spontaan aan wet en regels houden wordt groter als:

  • -

    zij goed en tijdig geïnformeerd zijn over hun rechten en plichten in de bijstand;

  • -

    zij de regels - en de controlepraktijk die daaruit voortvloeit - accepteren;

  • -

    zij weten dat controle op de regels plaatsvindt;

  • -

    zij voldoende worden afgeschrikt door opgelegde en uitgevoerde straffen.

Vertaald naar de uitvoering betekent dit dat de gemeente burgers adequaat en vroegtijdig voorlicht en de dienstverlening optimaliseert (preventie), en daarnaast fraude snel en gericht detecteert, en overtredingen metterdaad sanctioneert (repressie). Dit zijn de vier elementen waaruit Hoogwaardige handhaving bestaat.

De kunst van hoogwaardig handhaven is om de preventieve en repressieve elementen in samenhang uit te voeren, zodat ze elkaar wederzijds versterken. Preventieve activiteiten versterken het draagvlak bij de burgers en dit maakt het mogelijk om repressieve activiteiten uit te voeren. Bij hoogwaardig handhaven is er sprake van controle op maat: meer controle in situaties waar het nodig is en minder controle in situaties waar de kans op fraude gering is. Men onderscheidt in deze controlesystematiek reguliere controles (gericht op alle belanghebbenden) en intensieve controles. De intensieve controles worden uitgevoerd op basis van fraudesignalen of naar aanleiding van een verhoogd risico op fraude: signaalsturing of risicosturing. Bij signaalsturing worden die bijstandscliënten onderzocht waarbij signalen binnenkomen die op mogelijke fraude wijzen. Op die manier wordt gericht getracht fraude te voorkomen of te beperken. Door middel van risicoanalyse wordt onderzocht bij welke klantgroepen (belanghebbenden) een verhoogd risico op fraude bestaat. Belanghebbenden met dit risicoprofiel worden intensiever gecontroleerd, met als achterliggende gedachte dat daarmee de pakkans vergroot en de financiële schade beperkt wordt. Deze methode wordt aangeduid met het begrip risicosturing. Signaalsturing en risicosturing worden beide gebruikt ten behoeve van controle op maat: hoe meer risico, hoe intensiever de benodigde controle.

Wenselijkheid voor vaststelling van handhavingsbeleid

Terugvordering van te veel verleende bijstand was onder de Algemene bijstandswet (Abw) een verplichting, maar is met de WWB een bevoegdheid van gemeenten geworden. Het is aan de gemeente om te bepalen in hoeverre het terugvorderings- en verhaalsbeleid (handhaven) daadwerkelijk in beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften wordt vastgelegd. Het college kan in individuele gevallen bepalen of zij van haar, in de artikelen 58 tot en met 62 WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering en verhaal gebruik maakt.

Het vaststellen van handhavingsbeleid biedt evenwel voordelen boven het achterwege laten hiervan. Gedacht kan worden dat bij de motivering van elk individueel geval waarin het college beslist gebruik te maken van haar wettelijke bevoegdheid slechts verwezen hoeft te worden naar het vastgesteld beleid. Voorts biedt het beschrijven van beleid, en het publiceren hiervan, de beste waarborg tegen een willekeurige toepassing van de wettelijke bepalingen.

De bepalingen inzake het afzien van terugvordering en het kwijtschelden van bijstandsschulden in de Algemene bijstand wet komen in de WWB niet meer voor. In de WWB zijn alleen nog bepalingen over het terugvorderen van bijstand opgenomen. Dit maakt het formuleren van met name een kwijtscheldingsbeleid noodzakelijk.

3 Hoogwaardig handhaven

3.1 Vroegtijdig informeren

  • 3.1.1

    Het college informeert belanghebbenden en overige burgers voldoende en tijdig.

  • 3.1.2

    De informatie gebeurt mondeling tijdens de contacten met de belanghebbende en in individuele besluiten.

  • 3.1.3

    De gemeente kan bij het geven van voorlichting gebruik maken van de media en folder-materiaal.

  • 3.1.4

    Het college kan voorlichting geven over: de ontwikkeling van de fraudebestrijding, de taak en de werkwijze bij de uitvoering van het fraudebeleid.

  • 3.1.5

    Het college geeft aan welke gegevens nodig zijn voor de verlening of voortzetting van bijstand

    en wanneer en hoe die gegevens door belanghebbende moeten worden aangeleverd.

  • 3.1.6

    Het niet verstrekken van de onder punt 3.1.5 genoemde gegevens of het niet nakomen van de onder punt 3.1.6 genoemde verplichting kan negatieve consequenties hebben voor de verlening of voortzetting van de bijstandsuitkering.

  • 3.1.7

    Het college is bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en kan de aangeleverde documenten of bewijsstukken eventueel bij aanvang als tijdens de lopende uitkering verifiëren bij externe instanties.

  • 3.1.8

    Verificatie vindt plaats met inachtneming van de wettelijke voorschriften die vastgelegd zijn in de Wet bescherming persoonsgegevens en het college verifieert uitsluitend datgene wat nodig is voor de vaststelling van het recht op een uitkering.

  • 3.1.9

    Niet, onjuist of onvolledige verstrekking van voor de bepaling van het recht op uitkering relevante gegevens die aan de belanghebbende te wijten is, wordt gezien als onvoldoende medewerking verlenen en kan aanleiding geven tot een vermoeden van fraude.

  • 3.1.10

    In geval van het vorige punt kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten met toepassing van artikel 54 lid 1 en 2 WWB.

  • 3.1.11

    Bij het vermoeden van fraude stelt het college een nader onderzoek in en treft maatregelen naar gelang de uitkomst van het onderzoek.

  • 3.1.12

    Indien op grond van de aangeleverde gegevens er een recht op bijstand is, kan het college onderzoeken of de belanghebbende de aanvraag om bijstand had kunnen voorkomen.

  • 3.1.13

    Indien de belanghebbende dit had kunnen voorkomen, kan er een maatregel opgelegd worden.

  • 3.1.14

    Het college kan in de contracten die met de re-integratiebedrijven worden afgesloten, afspraken vastleggen over de wijze waarop deze moeten omgaan met fraudesignalen, zowel in de richting van de belanghebbende als naar de gemeente.

Toelichting

In de WWB, staat centraal dat werk boven uitkering gaat. Uitkeringsafhankelijkheid moet daarom zoveel mogelijk worden voorkomen en in duur worden beperkt. Dit betekent dat voor hen voor wie kans op werk bestaat, met adequate ondersteuning die kansen zoveel mogelijk moeten worden geëffectueerd. Met een zelfde intensiteit moet daarnaast worden voorkomen dat een uitkering wordt verstrekt aan hen die daar geen recht op hebben, omdat ze niet aan de vereiste criteria voldoen. Hiervoor is nodig dat al bij de aanvraag de gegevens van de belanghebbende gedegen gecontroleerd en geverifieerd worden. Het college dient er op toe te zien dat een aanvraag om bijstand op goede gronden door de belanghebbende wordt ingediend. Het is van het grootste belang dat de verzamelde gegevens ten behoeve van de uitkeringsintake van goede kwaliteit zijn. Op basis daarvan wordt het recht op uitkering vastgesteld. Alle maatregelen in de intake moeten leiden tot het voorkomen van onterechte instroom. Onterechte instroom dient voorkomen te worden door het stimuleren van werkaanvaarding.

De belanghebbende is verantwoordelijk voor de aanlevering van noodzakelijke en juiste gegevens. Van tevoren is bepaald welke gegevens en bewijsstukken dienen te worden overlegd. Ook is vastgesteld wanneer en hoe deze verstrekt dienen te worden. De formulieren moeten voldoen aan de wettelijke voorschriften.. Het streven moet zijn gericht op duidelijke en zo eenvoudig mogelijke formulieren. De vraagstelling moet zo zijn dat de belanghebbende als het ware gedwongen wordt alle benodigde informatie te verstrekken, niets kan achterhouden en ook niet voor meerdere uitleg vatbare antwoorden kan geven.

De eerste intake voor een uitkering vindt plaats bij de Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) waarna een claimbeoordeling plaatsvindt. In deze nauwe samenwerking met de ketenpartner CWI wordt onder de WWB de rechtmatigheid bij de instroom in de uitkering gezamenlijk opgepakt, omdat de claimbeoordeling een belangrijk moment is in verband met vroegtijdig detecteren van fraude. Wanneer in dit stadium reeds een fraudesignaal wordt ontdekt, kan worden voorkomen dat ten onrechte een uitkering wordt verstrekt, en wordt schade (zowel voor de gemeente als voor de belanghebbende) voorkomen. Fraudealertheid is niet alleen een taak die bij de gemeente ligt, maar evenzeer bij de ketenpartners

Nadat op grond van de aangeleverde gegevens het recht op bijstand duidelijk is, dient nog onderzocht te worden of de belanghebbende de aanvraag om bijstand had kunnen voorkomen. Met andere woorden: heeft belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag blijk gegeven van betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan? Indien dit niet het geval is, dient een maatregel opgelegd te worden (in WWB termen: moet de uitkering worden afgestemd op het betoonde besef van verantwoordelijkheid).

Met de invoering van de Wet werk en bijstand dient de gemeente te beschikken over een maat-regelenverordening. Hiermee heeft de gemeente de mogelijkheid om cliënten een maatregel op te leggen. Een maatregel is het tijdelijk, geheel of gedeeltelijk weigeren van een uitkering omdat de aan de uitkering verbonden verplichtingen niet worden nagekomen of de informatieplicht wordt geschonden door het niet of onjuist dan wel onvolledig verstrekken van informatie. Door de mogelijkheid een maatregel op te leggen heeft de gemeente een middel om effectief op te treden tegen oneigenlijk gebruik of misbruik. Ook voor de maatregel geldt dat deze het meeste effect heeft wanneer het zo snel mogelijk wordt opgelegd.

3.2 Optimalisering dienstverlening

  • 3.2.1

    In het kader van een goede publieke dienstverlening biedt het college voldoende zekerheid en duidelijkheid door middel van vroegtijdige informatie in begrijpelijk taalgebruik.

  • 3.2.2

    Het college geeft helder en duidelijk in het dienstverleningsgesprek alle aspecten, rechten en plichten die in relatie staan tot de uitvoering van de wet aan.

  • 3.2.3

    Die verstrekte informatie heeft zowel betrekking op organisatorische als inhoudelijke zaken.

  • 3.2.4

    Het college draagt zorg voor een duidelijk, consequente, doeltreffend, klantgericht, toegankelijk beleid.

  • 3.2.5

    Het college maakt gebruik van transparante werkprocessen, werkinstructies en formulieren..

  • 3.2.6

    Het college stelt de belanghebbende in de gelegenheid om tijdig wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op (de hoogte van) de uitkering, te melden door middel van het wijzigings-formulier. Wijzigingen dienen binnen 7 dagen nadat de wijziging heeft plaatsgevonden, te worden doorgegeven.

  • 3.2.7

    Het college wijst de belanghebbende op de gevolgen van het niet, te laat, onjuist of onvolledig invullen van het wijzigingsformulier. Niet,te late, onjuiste of onvolledig ingevulde wijzigingsformulieren kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel, het opschorten van het recht op bijstand of zelfs tot het beëindigen van de uitkering.

Toelichting

Het wegnemen van organisatorische drempels is een preventie-element. Een optimale dienst-verlening, door het vergroten van het gemak voor de belanghebbende en het wegnemen van belem-meringen, kan een bijdrage leveren aan de naleving van de rechten en plichten van de belanghebbenden. Met optimale dienstverlening kan “afglijden” naar fraude bijvoorbeeld voorkomen worden. Dit kan gerealiseerd worden door op organisatieniveau een aantal uitgangspunten vast te stellen.

Het is ook van belang de toegankelijkheid voor de belanghebbende te vergroten. Mogelijke zaken die irritaties oproepen (zoals het steeds weer vragen om informatie die al bekend is) moet voorkomen worden. In verband met de Wet Eenmalige Gegevensuitvraag zal maximaal gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het Digitaal Klantendossier vanaf 1 januari 2008 biedt. Een vaste casemanager draagt bij aan een stukje duidelijkheid. Periodiek moet worden nagegaan aan welke drempels belanghebbenden zich storen, welke drempels weerstand oproepen en daarmee een spontane nalevingbereidheid in de weg kunnen staan. De cliëntenmonitor in de vorm van het klanttevredenheidsonderzoek kan hierbij een rol vervullen. Door kritisch te blijven kijken naar de eigen organisatie en door met de resultaten van voornoemd onderzoek ook iets te doen, vergroot de sector de geloofwaardigheid bij de burgers en de belanghebbenden.

Voor het voorkomen van fraude is het van belang dat interne procedures rond de behandeling van aanvragen e.d. goed op elkaar zijn afgestemd. De daarbij behorende formulieren en de daarin gestelde vragen dienen zo duidelijk te zijn dat alle van belang zijnde gegevens ingevuld worden. Tevens dienen de werkprocessen periodiek geijkt en zo nodig bijgesteld te worden op de actuele situatie (wijziging regelgeving). Het streven is er op gericht om de werkprocessen zo transparant mogelijk te houden. Het effect hiervan is dat de belanghebbende zich er van bewust is dat "fraude niet lonend" is.

Het dienstverleningsgesprek is het eerste gesprek, na de claimbeoordeling, dat de belanghebbende met zijn casemanager heeft. In dit gesprek worden alle aspecten, rechten en plichten die in relatie staan tot de uitvoering van de wet (WWB) besproken. Tevens wordt er een informatiemap aan de cliënt uitgereikt.

3.3 Controle op maat

  • 3.3.1

    Signaalsturing

    • 3.3.1.1

      Het college besluit, als signalen van fraude zich voordoen, om een belanghebbende inten-siever te controleren.

    • 3.3.1.2

      Het college stelt bijbehorende controleprotocollen op voor de diverse signalen en soorten fraude.

    • 3.3.1.3

      Het college stelt bij het vermoeden van fraude een intensief controleonderzoek hiernaar in.

    • 3.3.1.4

      Indien er na intensief onderzoek nog steeds een vermoeden van fraude is, en de verwachting is dat het brutofraudebedrag < € 6.000,- blijft, stelt het college de belanghebbende in staat dit vermoeden te weerleggen met argumenten of documenten.

    • 3.3.1.5

      Indien de weerlegging onvoldoende is, gaat het college over tot een terugvordering- en maatregelonderzoek.

    • 3.3.1.6

      Als er na intensief onderzoek nog steeds een vermoeden van fraude is, en de verwachting is dat het brutofraudebedrag > € 6.000,- komt wordt het cliëntdossier overgedragen aan de Sociale Recherche.

  • 3.3.2

    Risicosturing

    • 3.3.2.1

      Het college kan door middel van risicoanalyse vooraf bepalen welke groepen een verhoogd risico op fraude hebben.

    • 3.3.2.2

      Er dient sprake te zijn van een objectief vast te stellen situatie van verhoogd risico.

    • 3.3.2.3

      Het college stelt vooraf een onderzoeksprotocol (risicoprofiel) op waarin controle plaats vindt dat is gericht op een specifieke risico.

    • 3.3.2.4

      Dit onderzoeksprofiel voldoet aan de minimale eisen:

      • o

        Omschrijving van het doel dat met de inzet van risicoprofielen wil worden bereikt;

      • o

        Het moet administratief traceerbaar zijn;

      • o

        Niet gebaseerd zijn op etniciteit en mag niet stigmatiserend zijn;

    • 3.3.2.5

      Het college voert een beperkte steekproef met het risicoprofiel uit alvorens het risicoprofiel breed toe te passen.

    • 3.3.2.6

      Uitleg van risicoprofielen is onderdeel van het vroegtijdig informeren.

    • 3.3.2.7

      Het college besluit om naar aanleiding van een risicoprofiel een intensief controletraject in te zetten.

    • 3.3.2.8

      De risicoscorekaart maakt onderdeel uit van risicosturing.

  • 3.3.3

    Themacontroles

    • 3.3.3.1

      Het college kan beslissen om themacontroles uit te voeren.

    • 3.3.3.2

      De controles gebeuren op basis van een objectief thema, en kunnen worden onderverdeeld in een administratief en een feitelijk onderzoek.

    • 3.3.3.3

      Themacontroles zijn aan een bepaalde tijdsduur gebonden.

3.4 Sanctioneren

  • 3.3.4.1

    Het college heeft een Maatregelenverordering vastgesteld waarin is opgenomen welke gedra-gingen van de belanghebbende strijd met de wet opleveren en welke maatregelen dienten-gevolge worden opgelegd. Hierin wordt een indeling naar categorieën gemaakt aan de hand van de verplichtingen die aan de bijstand verbonden zijn.

  • 3.3.4.2

    De maatregel bestaat uit verlaging van de bijstand gedurende een bepaalde periode, met een per gedraging vastgesteld percentage.

  • 3.3.4.3

    Het college kan een maatregel opleggen indien de belanghebbende zijn wettelijke ver-plichtingen niet nakomt, dan wel een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan.

  • 3.3.4.4

    De WWB verbindt aan het recht op bijstand de volgende verplichtingen:

    • o

      het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • o

      de plicht tot arbeidsinschakeling te weten: a) de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en b) de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning in de arbeidsinschakeling;

    • o

      de informatieplicht en

    • o

      de medewerkingsplicht.

  • 3.3.4.5

    Het college stemt bij geconstateerde fraude de uitkering af op de gedraging en ziet aanleiding om hetgeen door de fraude teveel aan uitkering is verstrekt van de belanghebbende terug te vorderen.

  • 3.3.4.6

    Het college neemt de aanvraag van de uitkering niet in behandeling (art. 4:5 Awb) als na een hersteltermijn geen informatie wordt verschaft. .

  • 3.3.4.7

    Het college geeft in het verzoek om aanvulling duidelijk aan welke informatie en binnen welke tijd deze aangeleverd dient te worden.

  • 3.3.4.8

    In het geval belanghebbende zijn plichten schendt gedurende de aanvraag voor bijstand en de aanvraag wordt afgewezen, is er geen mogelijkheid om een verlaging toe te passen. Het college vordert wel een verleend voorschot terug.

  • 3.3.5

    Beleid voortvloeiend uit controle op maat: lik op stuk beleid

    • 3.3.5.1

      Het college stelt bij het constateren van een fraudesignaal een intensief onderzoek hiernaar in.

    • 3.3.5.2

      Het college stelt bijbehorende controleprotocollen op voor het te voeren onderzoek, waarbij op basis van objectieve criteria de in te zetten middelen van licht naar zwaar kunnen oplopen.

    • 3.3.5.3

      De in te zetten middelen zijn van licht naar zwaar: a) consult b), de combinatie dossieranalyse, verificatie en validatie, c) waarneming ter plekke, d) confrontatie en e) huisbezoek

    • 3.3.5.4

      De bevoegdheid om deze middelen in te zetten ontleend het college aan de artikelen 17 en 53 a WWB.

    • 3.3.5.5

      Het waarnemen vindt plaats volgens de “Procesbeschrijving heimelijke waarnemingen door sociale diensten” waarvan wij het CPB hebben meegedeeld dat wij conform deze beschrijving werken. .

    • 3.3.5.6

      Het college kan besluiten om naar aanleiding van de bevindingen van het intensieve onderzoek de Sociale Recherche in te zetten.-.

    • 3.3.5.7

      Het college kan de volgende termijnen voor aangifte B.O. hanteren:

      • o

        9 maanden voor Sociale Zaken tussen binnenkomst signaal en overdracht B.O;

      • o

        6 Maanden voor B.O. om onderzoek te starten en

      • o

        3 maanden voor onderzoek.

      • o

        Indien de termijnen niet worden gehaald, dan gaat het dossier retour naar de afdeling Sociale Zaken voor administratieve afhandeling.

    • 3.3.5.8

      Het college zet een strafrechtelijk traject in, indien het benadelingsbedrag hoger is dan bruto € 6000,- of als het vermoeden bestaat dat het bedrag van € 6000,- of meer zal bedragen.

    • 3.3.5.9

      Indien er sprake is van recidive zet het college het strafrechtelijk traject reeds in bij een geschat benadelingsbedrag van € 3000,-.

    • 3.3.5.10

      Het doen van aangifte wegens fraude sluit het opleggen van een maatregel conform de Maat-regelenverordening uit indien het Openbaar Ministerie is overgegaan tot vervolging en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen of als een transactie is overeengekomen met de belanghebbende.

Toelichting

Handhaving: repressief

Repressie heeft betrekking op de activiteiten die verricht worden nadat het misbruik is vastgesteld: het toepassen van sancties en het terug- en invorderen van ten onrechte uitbetaalde bedragen, maar ook uit de activiteiten om fraude te kunnen vaststellen op het moment dat er een vermoeden van fraude bestaat. Daarbij kan het gaan om individuele gevallen of om klantgroepen. Repressief handhaven kent een aantal instrumenten:

  • -

    signaalsturing

  • -

    risicosturing

  • -

    themacontroles

  • -

    sanctioneren

Signaalsturing

De belanghebbenden waarover signalen binnenkomen die mogelijk op fraude wijzen, worden onderzocht waarmee systematisch getracht wordt fraude te voorkomen of te beperken. Deze signalen kunnen ook voortvloeien uit (schending van) de inspanningsverplichting. De signalen kunnen binnenkomen uit bestandsvergelijkingen met het Inlichtingenbureau, maar bijvoorbeeld ook intern via een fraudealerte casemanager, een externe melding of via andere bestandskoppelingen.

Signaalsturing richt zich op het onderkennen van individuele situaties met een verhoogde kans op misbruik of oneigenlijk gebruik. De kern van signaalsturing is de kijk op de rechtmatigheid in het voortraject te vergroten, met het doel te komen tot lagere terugvorderingen of sancties. Signaalgestuurd werken betekent dat medewerkers fraudealert moeten zijn. Het is van groot belang dat medewerkers - casemanagers maar ook anderen - in staat zijn signalen te herkennen en dat hier op de juiste wijze naar wordt gehandeld. Signaalsturing is een onderdeel van het instrumentarium bij Hoogwaardig Handhaven.

De vroegtijdige detectie begint bij de behandeling van de aanvraag van een uitkering en speelt

gedurende de lopende uitkering en ook na de beëindiging van de uitkering een rol. Uit de gesprekken (intake, activering, rechtmatigheid, etc.) en de gegevens en documenten die de belanghebbende verschaft kunnen onduidelijkheden naar voren komen. Deze signalen zijn aanleiding voor de consulent om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zelf het signaal te weerleggen door het aanleveren van argumenten, gegevens of documenten. De casemanager voert dit onderzoek alleen uit, of samen met de medewerker van het Intensieve Controletraject (consult). Indien de weerlegging onvoldoende is, vindt er in ieder geval overdracht plaats naar het Intensieve Controletraject en vervolgens zonodig naar de Sociale Recherche.

Risicosturing

In aanvulling op signaalsturing is er het instrument van risicosturing. Risicosturing is de systematiek waarbij belanghebbenden met een verhoogd risico intensiever worden gecontroleerd. Hoe meer risico, hoe intensiever de controle. Als je beter weet wie, wat en waar je moet controleren kan je fraude ook sneller ontdekken, verwerken en afhandelen. De verwachting is dat er daardoor ook minder schade (benadeling) optreedt.

Het doel van risicosturing is, de beschikbare controlecapaciteit in te zetten op klantgroepen die op basis van een bepaald profiel (één of meer gemeenschappelijke kenmerken) een verhoogd fraude-risico hebben. Risicoprofielen kunnen worden ingezet bij het communicatiebeleid van de gemeente: in de pers kan nadat de risicocontroles hebben plaatsgevonden, aangegeven worden welke groepen gecontroleerd zijn en wat de bevindingen daaruit zijn.

Het middel risicoprofiel heeft inmiddels een verdere verfijning ondergaan in de vorm van de risico-scorekaart (voorheen fraudescorekaart). De scorekaart is een instrument dat wordt gebruikt om de kans op een verhoogd risico van regelovertreding te bepalen. Het is een instrument dat moet bepalen voor welke belanghebbenden een intensief controleonderzoek moet worden gestart. Het is een risicovoorspeller. De score wordt vastgesteld aan de hand van objectieve criteria zoals geslacht, leeftijd, duur werkloosheid, opleiding, werkervaring, woonsituatie en gezinssituatie.

Een bijkomend voordeel van het werken met risicogroepen op basis van profielen doet zich ook al bij de aanvraag van een uitkering voor. Namelijk: belanghebbenden die op grond van een risicoanalyse niet tot een groep met een verhoogd frauderisico behoren kunnen het proces om tot een uitkering te worden toegelaten sneller doorlopen, en kunnen hun recht op een uitkering dus sneller effectueren. Als er sprake is van een administratief vast te stellen situatie van verhoogd risico vindt intensieve controle plaats op basis van een vooraf opgesteld, op het specifieke risico gericht, onderzoeksprotocol. Risicosturing richt zich op bepaalde groepen waarbij een verhoogd frauderisico bestaat, in tegenstelling tot signaalsturing waarbij het gaat om de individuele belanghebbende. Risicosturing kan plaatsvinden naast de reeds gehanteerde signaalsturing. Daarnaast kan het risicoprofiel aanleiding zijn voor een themacontrole, waarbij in een achteraf situatie het gehele bestand projectmatig gecontroleerd wordt aan de hand van een thema.

Themacontroles

Bij themacontroles wordt periodiek de aandacht op een wisselende themagroep gericht. Dit thema moet administratief detecteerbaar zijn, hetgeen betekent dat de themagroep uit het geautomatiseerde systeem moet kunnen worden gehaald. Het doel van themacontroles is het klantenbestand, of een deel daarvan, op projectmatige wijze te controleren. Het hoofddoel van deze aan een tijdsduur ver-bonden controles is gericht op de vraag naar de rechtmatigheid van de uitkering. De controles vinden plaats aan de hand van een objectief thema, en kunnen worden onderverdeeld in een administratief en een feitelijk onderzoek. Deze controles kunnen onderliggende fraudesignalen opleveren die voor een ander, intensiever onderzoek in aanmerking komen.

Periodiek vinden themacontroles bij andere groepen plaats. Voorbeelden van themacontroles zijn bijvoorbeeld controles bij alle belanghebbenden met een postadres, bij alle kamerbewoners en autobezit via koppeling RDW. Onderdeel van een themaonderzoek kan ook een werkplekcontrole zijn al dan niet in samenwerking met andere instanties. Themacontroles kennen een ander uitgangspunt dan risicoanalyse en zijn aanvullend. Aan themacontroles gaan geen risicoanalyses vooraf. Themacontroles vormen een completering van de instrumenten die bij Hoogwaardig Handhaven worden ingezet. Ondanks hetgeen hierboven is aangegeven is een volledige scheiding van risicogroepen en themagroepen niet mogelijk, soms zullen de doelgroepen een overlap vertonen.

Lik op stuk beleid

Controle en opsporing

Binnen de gemeente Leeuwarden is ervoor gekozen om de intensieve controletaak bij Team Handhaving te beleggen. We onderscheiden consult en controle. Beiden zijn een vorm van lik op stuk beleid. Consult is een lichte vorm van controle en is laagdrempelig. Bij consult ligt de verantwoordelijk-heid bij de casemanager. Deze schakelt bij aanvragen/tussentijdse wijzigingen waarbij sprake is van een risicovolle situatie dan wel fraudevermoeden de medewerker Handhaving in om samen een gesprek aan te gaan eventueel gevolgd door een huisbezoek bij fraudevermoeden. In een enkel geval vindt er een waarneming plaats.

Verificatie en validatie

Controle is een zwaarder middel. Controle kan bestaan uit: dossieronderzoek, verbruiksgegevens checken, waarnemingen eventueel gevolgd door een gesprek (met verhoorplan) en huisbezoek. Vervolgens wordt er een rapport gemaakt met daarin een advies richting casemanager danwel Sociale Recherche. Het hele onderzoek kan enige maanden in beslag nemen.

Waarnemingen

Het inzetten van het middel waarneming van mensen en/of personen gebeurt zo beperkt mogelijk omdat het een zwaar middel is. Het vormt een inbreuk op de privacy. Zie voor de werkwijze de “Procesbeschrijving heimelijke waarnemingen door sociale diensten” waarvan wij het CPB hebben meegedeeld dat wij conform deze beschrijving werken.

Confrontatie

Bij elke vorm van fraude wordt aandacht aan confronteren besteed. In de praktijk doet Team Handhaving deze gesprekken aan de hand van een verhoorplan bij een signaal van een fraude vermoeden.

Huisbezoeken

Het afleggen van een (on)aangekondigd huisbezoek is bedoeld om vast te stellen of een persoon die een uitkering aanvraagt dan wel ontvangt , al dan niet recht heeft daarop. De aanvraag kan zowel algemene als bijzondere bijstand betreffen. Een dergelijk huisbezoek vormt een inbreuk op de levenssfeer als bedoeld in art. 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10, eerste lid van de Grondwet (Gw).

Deze inbreuk kan, indien bijzondere omstandigheden van het geval dit noodzakelijk maken, evenwel gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Ook het bepaalde in art. 10, eerste lid, van de Gw verzet zich niet daartegen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft deze visie bevestigd in een uitspraak van 7 maart 2005 en daarin voorts overwogen dat onder de werking van de Algemene bijstandswet (Abw) de vereiste wettelijke basis is gelegen in art. 65, derde lid, van de Abw, en voorts in artikel 66, tweede lid, van de Abw in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Abw. Onder de werking van de WWB bieden de artikelen 17 en 53 a die wettelijke basis.

Ter illustratie worden de volgende vier arresten aangehaald:

  • o

    Een huisbezoek is noodzakelijk als er een - objectieve - grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitkering (CRvB 3 september 2002, 00/178 NABW).

  • o

    Deze inbreuk mag niet onevenredig zijn in relatie tot het met het onderzoek van de verlangde gegevens nagestreefde doel en dit doel moet niet op een minder ingrijpende wijze kunnen worden bereikt (JABW 2002,106).

  • o

    Indien betrokkene niet of onvoldoende meewerkt aan een noodzakelijk te achten huisbezoek en de betrokkene daarbij is gewezen op de gevolgen daarvan voor het recht op uitkering, is er sprake van schending van de in art. 17 WWB vervatte informatie- en medewerkingsplicht met als mogelijk gevolg dat het bestaan of voortduren van het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. De bijstand kan op die grond worden geweigerd (CRvB 28 september, JABW 1999, 64 en CRvB 20 juni 2006,05/1317 WWB, LJN: AX9263).

  • o

    Het enkel behoren tot een risicoprofiel levert nog geen objectieve grond op om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitkering (CRvB 11 april 2007, 06/5950 WWB).

Zoals gezegd kan een (on)aangekondigd huisbezoek gerechtvaardigd zijn als er een objectieve grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitkering. Die objectieve gronden zijn bijvoorbeeld in een concreet geval conclusies die je uit waterverbruik, pingedrag, RDW-gegevens, bankafschriften, bestandsvergelijking, verklaringen en eigen waarnemingen kunt trekken. Als die conclusies leiden tot onduidelijkheid omtrent de feitelijke situatie en de cliënt hiervoor geen goede verklaring kan geven, is een huisbezoek noodzakelijk om de twijfel omtrent de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering weg te nemen.

Protocol huisbezoek

Huisbezoek wordt gezien als een vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Dit geldt zowel voor onaangekondigde als ook voor aangekondigde huisbezoeken. Medewerking van de belangheb-bende aan dit controle middel kan alleen worden gevraagd, als daarvoor voldoende rechtvaardiging bestaat. In het algemeen kan deze rechtvaardiging worden ontleend aan het belang van de openbare orde dat de overheid controle uitoefent op de naleving van de Wet Werk en Bijstand. In beginsel is daarmee de juridische grondslag gegeven om medewerking te realiseren aan huisbezoeken. De gemeente Leeuwarden voert het beleid dat deze methode van onderzoek alleen wordt gevolgd als daarvoor in het individuele geval een bijzondere aanleiding bestaat. Er moet sprake zijn van een objectieve grond op basis waarvan er getwijfeld wordt aan de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Dit is het geval wanneer naar het oordeel van het bijstandverlenend orgaan de verstrekte gegevens voor de woon- en leefsituatie, bezien in samenhang met de aanwezige informatie, onvoldoende zijn om de gevraagde bijstand toe te kennen, dan wel eenmaal toegekende bijstand voort te zetten.

Als de belanghebbende in deze geïndiceerde gevallen niet meewerkt aan het huisbezoek, wordt de bijstand geweigerd of beëindigd omdat de aanspraak op bijstand niet of niet meer kan worden vastgesteld.

Het hanteren van huisbezoek als controlemiddel is gebonden aan de navolgende gedragsregel :

  • 1.

    Huisbezoek met het oog op controle van de woon- en leefsituatie van de belanghebbende en/of de noodzaak van bijstandverlening, vindt alleen plaats door een casemanager vergezeld van een medewerker handhaving (consult) of door twee medewerkers handhaving (controle);

  • 2.

    Een huisbezoek wordt uit eigen beweging afgelegd, als de beschikbare gegevens in die mate onvoldoende uitsluitsel geven over de woon- of leefsituatie dat zonder verificatie van de feitelijke situatie ter plaatse de bijstand niet overeenkomstig het verzoek kan worden verleend of niet op de oude voet kan worden voortgezet;

  • 3.

    Een huisbezoek zonder voorafgaande aankondiging vindt alleen plaats, als dit in redelijkheid noodzakelijk is voor het vaststellen van de feiten anders dan door de verklaringen van de belanghebbenden en er gevaar voor “wegmaking” bestaat. Huisbezoeken, die plaatsvinden in onmiddellijke aansluiting op het verzoek om medewerking aan het huisbezoek worden ook als onaangekondigd beschouwd;

  • 4.

    De medewerker die het huisbezoek aflegt is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden van de woning;

  • 5.

    De medewerker legitimeert zich door het tonen van een door gemeente uitgegeven legitimatiebewijs;

  • 6.

    De medewerker vraagt uitdrukkelijk de toestemming om binnen te treden;

  • 7.

    Als de toestemming wordt geweigerd wordt de belanghebbende voorgelicht over de mogelijke gevolgen voor het recht op uitkering. Daarna wordt de belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld op de eerdere weigering terug te komen;

  • 8.

    Het bezoek dient zich in eerste instantie te beperken tot de woonkamer.

    Voor bezichtiging van de overige ruimten is toestemming van belanghebbende nodig. Het is niet geoorloofd op eigen initiatief deuren te openen en papieren door te nemen. Voor iedere handeling is uitdrukkelijke voorafgaande toestemming nodig;

  • 9.

    Aan het eind van het huisbezoek worden de bevindingen met de belanghebbende besproken en, indien mogelijk, de conclusies van het onderzoek meegedeeld. De bevindingen en conclusies worden vastgelegd in een rapport;

  • 10.

    De persoonlijke levenssfeer van niet uitkeringsgerechtigde medebewoners dient zoveel mogelijk te worden gerespecteerd. Het is uitgesloten dat de door dezen bewoonde ruimten worden betreden zonder toestemming.

De Sociale Recherche

In Leeuwarden begint opsporing waar controle eindigt. Het vormt de laatste schakel in de handhavingsketen. Om opsporing succesvol op te kunnen pakken is het van belang inzicht te hebben in de ontwikkelingen die zich in de eerdere fasen van die keten afspelen (preventie, controle, verificatie en validatie).

Tot 1 januari 2004 hadden gemeenten hun eigen Sociale Recherche. Het observeren van personen en/of stoffelijke zaken was toen een taak van de sociaalrechercheurs. Dit gebeurde zowel in de opsporingsfase als in de controlefase. Omdat het openbaar ministerie een strikte scheiding eiste tussen opsporing en controle is de Sociale Recherche geregionaliseerd tot één provinciaal samen-werkingsverband. Dit verband beperkt zich tot opsporingsactiviteiten. Het is aan iedere gemeente afzonderlijk overgelaten om de controleactiviteiten nader in te richten. De controletaak ligt in Leeuwarden bij het Team Handhaving. Bij het opstarten van Sociale Recherche Friesland heeft de gemeente Leeuwarden melding gemaakt (eind 2004) bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) dat zij de procesbeschrijving ''Heimelijke waarneming door sociale diensten" onderschrij-ven. Daarmee geeft zij aan te werken volgens dit document. Het CPB heeft dit proces goed gekeurd. Het document ''Heimelijke waarneming door sociale diensten" is als bijlage toegevoegd aan deze Beleidsregels.

De Sociale Recherche beschikt over medewerkers met bijzondere opsporingsbevoegdheid. Van deze bevoegdheden wordt gebruik gemaakt, wanneer langs andere weg er geen betrouwbaar beeld van de situatie van de belanghebbende kan worden verkregen.

Bij vermoedens van fraude die waarschijnlijk het bedrag van € 6.000,- te boven gaan, worden altijd de Sociaal Rechercheurs ingezet, mede vanwege het strafrechtelijk vervolgtraject, dat bij een dergelijke fraudeomvang naast de terugvorderingsprocedure dient te worden gevolgd. Inzet van de Sociale Recherche kan ook indien er sprake is van recidive en de fraude waarschijnlijk € 3000,- of meer bedraagt. Met het Openbaar Ministerie kunnen hierover nadere afspraken gemaakt worden.

Sanctioneren

Met invoering van de WWB is het Maatregelenbesluit komen te vervallen. Dit betekent dat de Raad in een verordening dient vast te leggen bij welke gedraging en met welk percentage de uitkering verlaagd dient te worden indien de belanghebbende zijn verplichtingen niet nakomt, dan wel een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan. In deze zogenaamde Maatregelenverordening is aansluiting gezocht bij de systematiek van het vroegere Maatregelenbesluit. Aansluitend aan de reeds bekende systematiek van categorie-indeling en afstemmingspercentages, kan de hoogte van de percentages in de verordening aangepast worden. Bij de vastlegging in een verordening moet bij de afstemming niet uit het oog verloren worden dat de afstemming gericht is op een correctie van het gedrag van de belanghebbende en niet zozeer als straf bedoeld. Een effectief ‘lik op stuk’ beleid zal hier het beste resultaat, dat wil zeggen de grootste gedragsverandering bij de belanghebbende, bereiken. Gelet op de doelstelling van de afstemming, namelijk gedragscorrectie, zal het van de hoogte van de afstemming en de alertheid waarmee deze geëffectueerd wordt afhangen of de beoogde gedragsverandering ook daadwerkelijk bereikt wordt.

Wanneer een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de WWB niet is nagekomen door informatie, welke van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand of de voortzetting daarvan, niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd. Indien dit niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, d.w.z. dat hoe hoger het benadelingsbedrag is, des te hoger is het percentage waarmee de bijstandsnorm verlaagd wordt.

Met het Openbaar Ministerie wordt afgesproken dat, in gevallen waarbij er sprake is van fraude met een benadelingsbedrag dat hoger is dan € 6000,- bruto, altijd het strafrechtelijk traject gevolgd wordt, dat wil zeggen dat aangifte gedaan wordt bij het Openbaar Ministerie. Het doen van aangifte wegens fraude en een hieruitvoortvloeiende vervolging gevolgd door een inhoudelijke beoordeling sluit het opleggen van een maatregel voor hetzelfde feit uit.

4 Terugvordering

4.1 Herziening en intrekken toekenningsbesluit

  • 4.1.1

    Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheid om een besluit inzake de toekenning of weigering van bijstand te herzien of in te trekken met toepassing van art. 54 lid 3 en 4 WWB.

4.2 Onterecht of te hoog bedrag verleend

  • 4.2.1

    Onterecht verleende bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen en op de wijze zoals genoemd in de artikelen 58 tot en met 60 WWB.

4.3 Afzien van het nemen van een terugvorderingbesluit

  • 4.3.1

    Het college ziet af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien:

    • o

      het totaal aan nog terug te vorderen bedragen, inclusief leningen en voorschotten, bij de beëindiging van de uitkering € 118,- of minder bedraagt.

    • o

      hiertoe een dringende reden aanwezig is.

4.4 Bruto of netto terugvorderen

  • 4.4.1

    Terugvordering van de teveel verstrekte bedragen geschiedt:

    • o

      bruto in geval van fraude indien en voor zover de belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en uitvoeringsinstellingen.

    • o

      netto in alle overige gevallen.

Toelichting

Het opschorten van het recht op uitkering en het herzien of intrekken en terugvorderen van toekennings-beschikkingen zijn bevoegdheden. Hiermee krijgt het college ruimte om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke individuele omstandigheden. De gemeente Leeuwarden maakt van deze bevoegdheden gebruik.

Terugvordering behelst zowel het nemen van het terugvorderingsbesluit als de tenuitvoerlegging daarna. Om een en ander effectief te laten verlopen, dienen een aantal beslissingen te worden genomen. In de eerste plaats dient in daartoe omschreven gevallen de eerder toegekende uitkering te worden herzien waardoor de betrokkene juridisch in de juiste uitkeringssituatie wordt geplaatst. In de tweede plaats dient een terugvorderingsbesluit te worden genomen. In dat besluit wordt de grond aangegeven waarop wordt teruggevorderd alsmede de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Ten slotte wordt een invorderingsbeslissing genomen waarin wordt vastgesteld over welke periode en met welke termijnbedragen de betrokkene het verschuldigde bedrag terugbetaalt. Bovengenoemde beslissingen kunnen verwoord worden in één besluit.

In het terugvorderingsproces kan op twee momenten worden afgezien van de terugvordering. Ten eerste kan in een vroeg stadium worden besloten om geen terugvorderingsbesluit te nemen. Dit kan worden ingegeven door doelmatigheidsoverwegingen, in gevallen waarin de ten onrechte verleende bijstand zo laag is dat de kosten die de terugvordering met zich meebrengen hoger zijn dan deze zogenaamde kruimelbedragen. Het kruimelbedrag is in de gemeente Leeuwarden vastgesteld op € 118,-. De vordering komt in dat geval niet tot stand mits het totaal bedrag aan openstaande vorderingen en de nieuwe vordering(en) niet meer dan dit bedrag bedraagt. Het kruimelbedrag geldt niet voor fraudevorderingen. Deze moeten altijd volledig worden teruggevorderd.

Ten tweede kan worden afgezien van verdere terugvordering (lees: invordering) in een later stadium. Deze variant, ook wel kwijtschelding genoemd, wordt behandeld in hoofdstuk 6.

Verder kunnen er in een individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Wanneer op grond van dringende redenen wordt afgezien van een terugvorderingsbesluit zal dit in een besluit, geen terugvorderingsbesluit,  aan de belanghebbende kenbaar moeten worden gemaakt. Ook als op grond van het kruimelbedrag wordt afgezien van een terugvorderingsbesluit, wordt de belanghebbende hier van in kennis gesteld. 

Art. 58 lid 4 WWB geeft de mogelijkheid om belasting en premies terug te vorderen voor zover deze niet verrekend kunnen worden met de  belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemers Ver-zekeringen. De mogelijkheid om te verrekenen doet zich voor bij verrekening binnen het kalenderjaar.

In de praktijk levert het bruto bedrag terugvorderen onbegrip bij belanghebbenden op. De belanghebbende moet namelijk meer terug betalen dan dat hij heeft ontvangen en moet via de belastingdienst de betaalde premies en belastingen zien terug te krijgen. Er wordt daarom  gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van brutering, met uitzondering van terugvorderingen als gevolg van fraude. Dit op basis van het  uitgangspunt dat in geval van fraude alle verstrekte bijstandsbedragen, niet te verrekenen premies en belastingen voor rekening van de belanghebbende moeten blijven.

Ten onrechte of teveel betaalde bijstand kan worden teruggevorderd. Evenzeer kan bijstand die bij wijze van voorschot is verleend, worden teruggevorderd wanneer vastgesteld is dat geen recht op die bijstand bestaat. Ook bijstand die in de vorm van een geldlening is verleend als de belanghebbende de betaalverplichting niet nakomt wordt teruggevorderd evenals borgtocht die wordt geëffectueerd. Hierbij kan ook worden gedacht aan de als geldlening verstrekte bijstand waarbij burgemeester en wethouders zekerheidstelling hebben gevraagd op de eigen woning. Met het vervallen van het op de Abw gebaseerde Besluit Krediethypotheek hebben burgemeester en wethouders de volledige beleidsruimte om extra zekerheden voor een lening te vragen en om te bepalen wanneer en met welke bedragen de geldlening wordt terugbetaald, waarbij de beslagvrije voet (bvv) gerespecteerd wordt. Ten slotte kan het voorkomen dat de bijstand onverschuldigd is betaald. Ook in die situaties kan de bijstand worden teruggevorderd.

Het spreekt voor zich dat een effectieve terugvordering deel uitmaakt van het "lik op stuk beleid" dat de gemeente voert om fraude terug te dringen.

Voor de aangifte bij justitie wordt van het bruto bedrag uitgegaan tenzij de belasting en premies nog verrekend kunnen worden. Dan wordt de hoogte bepaalt door het nettobedrag ongeacht of dit nettobedrag aan het eind van het kalenderjaar alsnog gebruteerd moet worden.

Ten aanzien van dit hoofdstuk worden in werkinstructies nadere criteria geformuleerd.

5 Invordering

5.1 Betalingsverplichting

  • 5.1.1

    Het aflossingsbedrag zoals medegedeeld in het terug- of invorderingsbesluit geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 5.1.2

    Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft wordt de betalingsverplichting gewijzigd vast-gesteld.

  • 5.1.3

    De wijze van onderzoek en de controle op mogelijke mutaties worden nader beschreven in werkinstructies.

  • 5.1.4

    Voor zover de schuldenaar beschikt over activa, die nauw samenhangen met de ontstaans-grond van de vordering, wordt teruggevorderd ten laste van deze activa

  • 5.1.5

    Elk voorstel van de debiteur waarbij het totaal bedrag van de nieuwe vorderingen binnen een termijn van respectievelijk 12 maanden of 36 maanden – dit afhankelijk van de reden van het ontstaan van de vordering – volledig kan worden voldaan, wordt geaccepteerd. Deze regel wordt alleen toegepast bij cliënten waarvan de uitkering wordt beëindigd en er verder geen bestaande vorderingen aanwezig zijn.

  • 5.1.6

    Vervolgens wordt zoveel mogelijk ineens teruggevorderd ten laste van het vermogen.

    Onder het vermogen verstaan wij alle aan de schuldenaar in eigendom toebehorende roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, voor zover deze na aftrek van alle schulden, uitgezonderd de gemeentelijke vorderingen, een bedrag van € 1.500,- te boven gaan. Algemeen gebruikelijke huisraad wordt aan de debiteur gelaten.

  • 5.1.7

    De betalingscapaciteit in het inkomen is gelijk aan het gedeelte van het inkomen dat de beslagvrije voet (als basis geldt : 90 % van de algemene bijstand inclusief vakantie toeslag) overschrijdt. In de praktijk kunnen zich verfijningen voordoen. Deze moeten in een werkinstructie nader worden uitgewerkt.

  • 5.1.8

    Voor zover deze bedragen bekend zijn wordt de beslagvrije voet verhoogd met:

    • o

      de premie voor de verplichte zorgverzekering en de eventuele premie voor een aanvullende ziektekostenverzekering, verminderd met het toepasselijke bedrag van artikel 23 lid 2 WWB en verminderd met de daadwerkelijk ontvangen zorgtoeslag;

    • o

      de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslag bedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft (artikel 475d lid 5 onderdeel b Rv)

  • 5.1.9

    De hoogte van de betalingsverplichting wordt mede bepaald door de ontstaansgrond van de vordering. Zo zal van de debiteur een grotere inzet van het aanwezige inkomen en vermogen worden gevergd bij fraudevorderingen. Het ten onrechte geheel of gedeeltelijk ontvangen van een uitkering door het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan het college, wordt als fraude verstaan

  • 5.1.10

    Met betrekking tot vorderingen die samenhangen met onverschuldigd betaalde uitkeringen als gevolg van fraude, wordt de betalingscapaciteit volledig in aanmerking genomen; in de overige gevallen van onverschuldigde betaling wordt 50 % van de betalingscapaciteit als maatstaf genomen.

  • 5.1.11

    Bij de vaststelling van de betalingscapaciteit in het inkomen wordt rekening gehouden met de bijzondere, financiële en persoonlijke omstandigheden van de debiteur.

  • 5.1.12

    Met betrekking tot schulden die worden ingevorderd ten laste van de helft van de betalingscapaciteit wordt van de debiteur per vordering gedurende maximaal 36 maanden een aflossing gevraagd.

  • 5.1.13

    De betalingsverplichtingen wegens fraude worden per vordering na 36 maanden gematigd door vervolgens gedurende 24 maanden uit te gaan van 50% van de betalingscapaciteit .

  • 5.1.14

    Na 60 (36 + 24) maanden wordt de debiteur per vordering aangesproken op de helft van het inkomen voorzover dat ligt boven de algemene bijstand.

  • 5.1.15

    Bij samenloop van 2 of meer niet-fraudevorderingen wordt de halve betaalcapaciteit als verplichting opgelegd.

  • 5.1.16

    Het toerekenen van de betalingen gebeurt in een vaste volgorde: de invorderingskosten, de boete, maatregel, oudste fraudevordering en jongste vordering.

5.2 Verrekening, beslaglegging en eventuele rente en kosten

  • 5.2.1

    Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderings-besluit ten uit voer gelegd door middel van:

    • o

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid;

    • o

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of;

    • o

      beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

  • 5.2.2

    Indien moet worden overgegaan tot verrekening of beslaglegging zoals in het vorige lid bedoeld, dan wordt de vordering forfaitair verhoogd met rente en kosten, ten bedrage van 15% van de hoofdsom.

Toelichting

Het is een verplichting om het aflossingsbedrag te voldoen. We hebben dan ook te maken met een betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat in dit verband van een verplichting wordt gesproken wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of invorderingsbesluit geldt als aflossingsverplichting.

De ontstaansgrond van de vordering bepaalt mede de hoogte van de betalingsverplichting. Zo zal van de debiteur een grotere inzet van het aanwezige inkomen en vermogen worden gevergd bij fraudevorderingen.

Voor bijstandscliënten geldt dat de betalingsverplichting op basis van de ruimte in het inkomen als volgt wordt opgelegd: bij fraudeschulden gedurende 36 maanden een maandelijkse inhouding ter hoogte van het verschil tussen de beslagvrije voet en de bijstandsnorm na aftrek van het vakantiegeld. Bovendien gaat het vanaf het moment van vaststellen van de betaalverplichting gereserveerde vakantiegeld in de maand van uitbetaling naar ons. Na 36 maanden vindt halvering plaats door af te zien van het vakantiegeld. Na 60 maanden wordt de debiteur een inkomen gelaten ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij niet-fraudevorderingen wordt gedurende maximaal 36 maanden volstaan met een maandelijkse inhouding ter hoogte van het verschil tussen de beslagvrije voet en de bijstandsnorm na aftrek van het vakantiegeld.

Voor cliënten met een inkomen boven bijstandsniveau geldt dat in de minnelijke fase bij fraudeschulden gedurende 36 maanden een maandelijkse verplichting ter hoogte van het verschil tussen de beslagvrije voet en het actuele inkomen exclusief het vakantiegeld wordt opgelegd. Daarboven doen wij in de maand van uitbetaling een beroep op het - vanaf het opleggen van de betaalverplichting opgebouwde - vakantiegeld. Na 36 maanden wordt de maandelijkse betaalverplichting gehalveerd en tevens gaat de helft van het vanaf het moment van vaststellen van de betaalverplichting gereserveerde vakantiegeld, in de maand van uitbetaling naar ons. Na 60 maanden wordt de debiteur een inkomen gelaten ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm. Als dit betekent dat er geen resterende draagkracht overblijft, wordt er uitstel van betaling verleend. Na 5 jaar uitstel wordt kwijtschelding verleend met toepassing van het genoemde onder 6.4.1.

Bij niet-fraudevorderingen wordt gedurende maximaal 36 maanden volstaan met een maandelijkse betaalverplichting. De maandelijkse betaalverplichting bedraagt de helft van het verschil tussen de beslagvrije voet en het actuele inkomen exclusief het vakantiegeld. Daarnaast wordt, in de maand van uitbetaling, een beroep gedaan op de helft van het vanaf het moment van vaststellen van de betaalverplichting gereserveerde vakantiegeld.

Bij samenloop van 2 of meer niet-fraudevorderingen wordt niet - zoals voorheen - de volledige betaalcapaciteit gevraagd doch de halve.  

Het maken van een draagkrachtberekening kan achterwege worden gelaten bij een beëindiging.

Bij een beëindiging van de uitkering geldt het volgende:

  • 1)

    Als er alleen bestaande vorderingen zijn dan wordt de bestaande regeling voortgezet en

    • o

      vindt vervolgens tenminste binnen 3 maanden door team Invordering een onderzoek naar de werkelijke draagkracht plaats.

  • 2)

    Bij een combinatie van bestaande en nieuwe vordering(en) wordt de overeengekomen aflossingsregeling voortgezet en

    • o

      vindt vervolgens tenminste binnen 3 maanden door team Invordering een onderzoek naar de werkelijke draagkracht plaats.

  • 3)

    Is er slechts sprake van nieuwe vordering(en) dan kan akkoord worden gegaan met het voorstel van de belanghebbende waarbij hij het totaalbedrag van de vordering(en) binnen 12 maanden kan aflossen (als er een fraudevordering bijzit) of binnen 36 maanden (als het allemaal niet-raudevorderingen zijn ). Is dit niet mogelijk dan :

    • o

      legt de casemanager een bedrag op ter hoogte van het aflossingsbedrag dat we ook als maandelijkse inhouding hanteren als betaalverplichting en

    • o

      vindt vervolgens tenminste binnen 3 maanden door team Invordering een onderzoek naar de werkelijke draagkracht plaats.

De aflossingscapaciteit, bestaande uit het verschil tussen netto inkomen en de beslagvrije voet, kan onder invloed van bijzondere, individuele omstandigheden van financiële, sociale of persoonlijke aard worden bijgesteld.

  • a)

    bijzondere noodzakelijke kosten

    Voorzover geen bijzondere bijstand is verleend in noodzakelijke kosten, kan het bedrag daarvan in mindering worden gebracht op de betalingscapaciteit. Daarbij kan worden gedacht aan ziektekosten en overige kosten waarin bijzondere bijstand zou zijn verleend indien de schuldenaar over niet meer inkomen beschikte dan het sociaal minimum.

  • b)

    buitengewone uitgaven

    Onder deze categorie vallen uitgaven van buitengewone aard en omvang, waarin het inkomen op het niveau van het sociaal minimum weliswaar niet voorziet, maar die ook niet kunnen worden beschouwd als noodzakelijke kosten, waarin bijzondere bijstand zou kunnen worden verleend. Bijvoorbeeld het betalen van alimentatie, bijdragen in de kosten van het onderwijs en overige bijdragen in de sfeer van medische en maatschappelijke dienstverlening die op het inkomen zijn afgestemd. Buitengewone verwervingskosten ook.

  • c)

    andere dringende financiële verplichtingen

    Het gaat hier om (achterstallige) betalingen, waarvan eventuele stopzetting de primaire levensbehoeften aan onderdak, warmte en water bedreigt. Mogelijke huisuitzetting kan deze schuldeisers voorrang verschaffen Het belang van de gemeente bij ontvangst van de betalingen, zal moeten worden afgewogen tegenover het individuele belang van de schuldenaar.

  • d)

    overige correcties

    Als de op te leggen betaalverplichting een bedreiging vormt voor de gezondheid van betrokkene, zal daarmee rekening gehouden kunnen worden.

De bepalingen omtrent verrekening en pseudo-verrekening komen in de WWB niet meer terug. Wel heeft het terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60 lid 3 WWB direct een executoriale titel. De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de belanghebbende ‘debiteur’ tevens bijstand wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag. In plaats van het gemeentelijke invorderingsbeleid gelden dan de gewone regels voor beslag. In de beslagfase wordt altijd een beroep gedaan op een maandelijkse verplichting ter hoogte van het verschil tussen de beslagvrije voet en het aktuele inkomen exclusief de beslagvrije voet én het in de maand van uitbetaling - vanaf het opleggen van de betaalverplichting - opgebouwde vakantiegeld. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open, daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is, of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed.

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt, dan dienen voor de eerder genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op zowel verschuldigde rente als overige kosten van betekening en dergelijke. Deze kosten worden in beginsel vastgesteld op een percentage van de hoofdsom.

6 Kwijtschelding

6.1 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 6.1.1

    Het college besluit tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand indien:

    • o

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

    • o

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking  tot alle vorderingen, behoudens bedoelde vorderingen met dekking zoals beschreven onder 6.2.1 derde°, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en

    • o

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste  zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Toelichting

Het gemeentebestuur zal gebruikmaken van de bevoegdheid tot kwijtschelding als, naast de wettelijke voorwaarden, ook tenminste wordt voldaan aan de volgende eisen:

  • o

    Er moet sprake zijn van een bedreigende, problematische schuldsituatie;

  • o

    De schuldenaar is door het niet nakomen van zijn financiële verplichting vastgelopen in een uitzichtloze situatie, waaraan hij niet op eigen kracht kan ontsnappen;

  • o

    Het voortbestaan van de schulden en/of het niet voldoen van de schulden vormt een ernstige bedreiging voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid of het maatschappelijk functioneren van de schuldenaar en zijn gezin, waaronder ook de deelname aan het arbeidsproces;

  • o

    Het bestaan van de gemeentelijke vordering mag niet de overwegende factor zijn voor het opzetten van een schuldregeling en

Medewerking aan de schuldregeling kan worden geweigerd als er grond bestaat voor het oordeel, dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.

6.2 Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 6.2.1

    Van kwijtschelding als in dit hoofdstuk bedoeld wordt afgezien indien:

    • o

      de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;

    • o

      in afwijking van het gestelde in het vorige lid, is kwijtschelding toch mogelijk indien er sprake is van dringende redenen.

    • o

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 6.2.2

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) wegens schuldenproblematiek, treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

6.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

  • 6.3.1

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het  gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • o

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een  schuldregeling tot stand  is gekomen;

    • o

      de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de  schuldregeling voldoet; of

    • o

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking  van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Toelichting

Het college kan afzien van terugvordering dan wel invordering van ontvangen bijstand als zonder een vorm van kwijtschelding geen schuldenregeling tot stand komt. Schulden die door pand of hypotheek op goederen zijn gedekt vallen buiten de schuldenregeling, tenzij het niet mogelijk is deze schulden te verhalen op de goederen.

Een schuldregeling kan pas tot stand komen nadat een besluit is genomen tot het afzien van (gedeeltelijke) terugvordering. Met het genoemde onder 6.3.1 wordt voorkomen dat, bij het eventueel mislukken van het tot stand komen van een schuldregeling, afgezien wordt van terugvordering. Het kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek wordt ingetrokken indien niet binnen 12 maanden nadat het besluit is genomen een schuldregeling tot stand is gekomen.

6.4 Kwijtschelding na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 6.4.1

    Het college besluit om  van terugvordering of van verdere terugvordering (lees: invordering) af te zien, indien de belanghebbende:

    • o

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste de helft van de vordering heeft afgelost

    • o

      gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en tenminste de helft van de vordering heeft afgelost;

    • o

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; (zie toelichting) of

    • o

      een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost (zie toelichting.

  • 6.4.2

    In plaats van vijf jaar, zoals bedoeld in het eerste lid, is de termijn drie jaar en wordt de eis van betaling van tenminste de helft van de vordering niet gesteld indien :

    • o

      de belanghebbende drie jaar voldaan heeft aan de opgelegde aflossingsverplichting; én

    • o

      de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid.

Toelichting

Als iemand gedurende vijf jaar onafgebroken aan zijn opgelegde betaalverplichting en tenminste de helft van de vordering heeft voldaan vindt het college dat hij lang genoeg op een laag inkomen heeft gezeten en volgt kwijtschelding van de restantvordering. Ongeacht de grootte van de restschuld. De cliënt hoeft hier geen verzoek voor te doen. Betalingen die aan andere - tegelijkertijd lopende - betaalverplichtingen op openstaande vorderingen bij Sociale Zaken zijn toegerekend, worden in dit verband ook als voldoen aan de betaalverplichting beschouwd.

Door niet, conform hierboven vastgestelde termijnen, te betalen, verspeelt de schuldenaar in beginsel de mogelijkheid dat het college na vijf jaar afziet van verdere invordering. Als de belanghebbende het achterstallige bedrag over de achterstallige periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald, kan het college op een daartoe strekkend verzoek afzien van verdere invordering. Het college maakt eenmalig van deze bevoegdheid gebruik, als de achterstand niet meer dan zes maanden bedraagt. Bij een grotere achterstand of aanzuivering na langere tijd is niet zozeer sprake van aanzuivering van de achterstand, maar eerder van afkoop van de vordering.  Deze regel is niet van toepassing als betrokkene niet vrijwillig aan zijn betaalverplichting heeft voldaan maar middels beslag, tenzij betrokkene heeft aangetoond wel te willen betalen maar niet kon betalen.

De kwijtschelding na 5 dan wel 3 jaar bij niet-fraudevorderingen is ook aan de orde bij “”gewone” geldleningen. Het is niet aan de orde bij geldleningen onder verband van krediethypotheek en pandrecht en de aan zelfstandigen verstrekte geldleningen.

Heeft de belanghebbende gedurende vijf jaar geen betalingen verricht, dan kan worden aangenomen dat het niet aannemelijk is dat betaling nog op enig moment zal plaats vinden. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan iemand van wie de verblijfplaats onbekend is of aan de persoon die zich definitief in een land heeft gevestigd waarmee Nederland geen executieverdrag heeft. Een ander voorbeeld is de schuld die vijf jaar onbetaald is gebleven vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit van de belanghebbende. Het gaat hier om de situatie, waarin de gemeente de reële verwachting heeft, dat incasso activiteiten niets meer zullen opleveren. Met nadruk wordt er op gewezen dat de gemeente bij haar besluit om af te zien van terugvordering (lees: invordering) de afweging moet maken of nog op enig moment valt te verwachten dat de belanghebbende de openstaande schuld zal kunnen afbetalen. Hiervan kan sprake zijn als op andere schulden wordt afgelost en zicht bestaat op het voldoen aan de betalingsverplichting.

Tenslotte kan er sprake zijn van een afkoopregeling waarbij minstens 50% van de vordering in één keer wordt afgelost.  Bij fraudeschulden wordt een zeer terughoudend beleid gevoerd.  Fraude mag door toepassing van deze regeling niet lonend zijn.  Een terughoudend beleid is ook in situaties van geen fraude op zijn plaats en de toepassing van dit artikel is dan ook beperkt tot de specifieke situatie waarin;

  • o

    de gemeente de reële verwachting heeft dat de afkoop van de uitkeringsschuld meer oplevert dan wanneer de gebruikelijke incassoprocedure wordt gevolgd, en

  • o

    de debiteur door de afkoop in de gelegenheid wordt gesteld om in één keer uit zijn schuldsituatie te geraken, waarmee mogelijkheden kunnen ontstaan om een nieuwe start te maken in het maatschappelijk verkeer.

De termijn van vijf jaar wordt verlaagd naar drie jaar en de eis van betaling van tenminste de helft van de vordering wordt niet gesteld als de belanghebbende voldoet aan twee voorwaarden:

  • o

    drie jaar voldoen aan de aflossingsverplichting en

  • o

    niet schuldig zijn aan schending van de inlichtingenplicht.

6.5 Afzien van kwijtschelding ten aanzien van verkorte periode van drie jaar

  • 6.5.1

    Kwijtschelding na drie jaar is niet mogelijk, zodat er geen kwijtschelding wordt verleend, ten aanzien van vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voorzover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

Ter uitvoering van dit hoofdstuk worden in werkinstructies nadere berekeningen van de hoogte van de betalingsverplichtingen uitgewerkt.

7. Verhaal

  • 7.1.1

    Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheid tot verhaal.

  • 7.1.2

    Verhaal is slechts mogelijk op basis van in de limitatief door de Invoeringswet WWB/Abw genoemde gronden.

  • 7.1.3

    Het college past verhaal niet alleen toe op nieuwe gevallen maar ook op

    belanghebbenden die vóór 1 oktober 2007 in de uitkering zaten.

  • 7.1.4

    Als bij aanvang van de onderhoudsplicht de draagkracht niet hoger is dan het kruimelbedrag van € 45,-per maand wordt geen betaalverplichting opgelegd..

  • 7.1.5

    De verhaalsbijdrage wordt bij een heronderzoek naar de draagkracht niet gewijzigd als deze in vergelijking met het vorig onderzoek niet hoger is dan € 25,-per maand

  • 7.1.6

    Een heronderzoek vindt tenminste eenmaal per 36 maanden plaats, tenzij er geen bijdrage kan worden vastgesteld. Dan vindt het heronderzoek na 12 maanden plaats.

  • 7.1.7

    Het college besluit indien nodig tot verhaal in rechte

  • 7.1.8

    De gemeente ziet af van verhaal op onderhoudsplichtigen van jongmeerderjarigen (18 tot 21 jaar).

  • 7.1.9

    Bij het bestaan van dringende redenen kan worden afgezien van verhaal.

Toelichting

Wettelijke grondslag voor verhaal

Art. 13 Invoeringswet WWB (Inv. WWB) bepaalt dat het college tot de inwerkingtreding van de art. 56, 61 en 62 kosten van bijstand kan verhalen in de gevallen en overeenkomstig de regels aangegeven in de art. 92 lid 2 en 3 tot en met 105 en artikel 141 Abw. Het was de bedoeling, dat de art. 56, 61 en 62 op korte termijn na de invoering van de WWB in werking zouden treden nadat een nieuw stelsel van (kinder) alimentatie zou zijn ingevoerd. Dit nieuwe stelsel van (kinder)alimentatie zou gestalte hebben moeten krijgen in de vorm van de Wet herziening kinderalimentatiestelsel. Op 9 november 2006 is het voorstel voor een Wet herziening kinderalimentatiestelsel echter ingetrokken. Een ander nieuw stelsel van (kinder) alimentatie is (nog) niet in zicht.

De wettelijke grondslag voor verhaal is gelegen in artikel 13 Inv. WWB. Dit art. bedoelt steeds dat het gaat om gevallen en regels die in die Abw artikelen stonden aangegeven. De art. 92 lid 2 en 3 tot en met 105 en artikel 141 Abw zijn immers vervallen per 1 januari 2004. Uit de redactie van art.13 Inv. WWB is af te leiden dat er onder het regime van de WWB verhaal een bevoegdheid van het college en, anders dan onder de Abw,- niet een verplichting meer is. Het college kan in voorkomende gevallen dus ook besluiten om van verhaal af te zien. Redenen om van verhaal af te zien, zouden - naast de redenen die in de verhaalsbepalingen van de Abw waren neergelegd - gevonden kunnen worden in de geringheid van het te verhalen bedrag, onaanvaardbare financiële of sociale consequenties bij degene op wie verhaal wordt gezocht of, feitelijke oninbaarheid van de verhaalsvordering. Er moet evenwel van worden uitgegaan dat het college een beleid inzake verhaal moet voeren dat een effectieve bijdrage levert aan een adequate fraudebestrijding.

Verhaal is een bevoegdheid van het college om in een aantal door de Invoeringswet WWB en Abw (limitatief) aangegeven gevallen kosten van bijstand bij derden in rekening te brengen. Verhaal heeft dus, in tegenstelling tot terugvordering, nooit betrekking op personen die de bijstand zelf ontvangen, maar op derden zoals bijvoorbeeld de gewezen echtgenoot die onderhoudsplichtig is jegens de persoon die bijstand ontvangt. Bij samenloop van de mogelijkheid tot terugvordering en de mogelijkheid tot verhaal op de gewezen echtgenoot, is het aan het college om te kiezen. Verhaal heeft dus geen voorrang boven terugvordering.

Verhaalsgronden

Art.13 Inv. WWB in samenhang met het bepaalde in de - vervallen - artikelen 92 lid 2 en 3 tot en met 105 en artikel 141 Abw geeft de volgende drie gronden voor verhaal:

  • 1.

    Verhaal op onderhoudsplichtige

    • o

      Verhaal op degene die de onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot niet of niet behoorlijk nakomt;

    • o

      Verhaal op degene die de onderhoudsplicht jegens zijn minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt;

    • o

      Verhaal op het minderjarig kind dat de onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;

    • o

      Verhaal op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;

    • o

      Verhaal op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn meerderjarig kind van 18 tot 21 jaar, dat bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 WWB ontvangt, niet of niet behoorlijk nakomt.

  • 2.

    Verhaal op ontvanger schenking

    • o

      Verhaal op degene aan wie de belanghebbende die bijstand ontvangt een schenking heeft gedaan.

  • 3.

    Verhaal op de nalatenschap van de belanghebbende is onder andere mogelijk indien:

    • o

      aan die persoon ten onrechte bijstand is verleend en voorzover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden;

    • o

      de bijstand was verleend in de vorm van een geldlening of als gevolg van borgtocht;

    • o

      bijstand wordt verleend voor de kosten van de lijkbezorging van de belanghebbende, begraven of cremeren, op grond van de WWB.

Voor de eerste verhaalsgrond op onderhoudsplichtigen geldt: daar waar verhaal op zijn plaats is zal gebruik gemaakt worden van de verhaalsvormen zoals genoemd in de verhaalsgronden, behalve het verhaal op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn meerderjarig kind van 18 tot 21 jaar, dat bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 WWB ontvangt, niet of niet behoorlijk nakomt. De gemeente Leeuwarden past deze grond niet toe in verband met de geringe aantallen meerderjarig kinderen van 18 tot 21 jaar die bijstand ontvangen en het feit dat de relevante gevallen bijna nooit voldoende draagkracht bezitten om effectief te verhalen.

De toepassing van verhaal op de te handhaven verhaalsvormen zal zorgvuldig moeten geschieden daar persoonlijke omstandigheden vaak aanleiding kunnen geven tot het afzien van verhaal

Bij de beoordeling van het recht tot verhaal op een onderhoudsplichtige wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.

Voor de berekening van de verhaalsbijdrage worden de Tremanormen als leidraad genomen. Er dient slechts te worden bijgedragen op grond van de onderhoudsplicht voor zover er behoefte is. Als de draagkracht toereikend is, is de behoefte van de kinderen beslissend, Die behoefte wordt vastgesteld d.m.v. de Trematabel ”Eigen aandeel kosten van kinderen”. De gemeente kan nooit meer verhalen dan de verstrekte bruto bijstand. Ook als de bepaalde bijdrage voor de kinderen zo hoog is dat deze feitelijk niet alleen aan de kinderen ten goede komt, maar ook aan de moeder (meestal), is dit geen reden om het verhaalsbedrag lager vast te stellen. De bijstand is onsplitsbaar. Alle middelen van de in de gezinsbijstand betrokken personen tellen mee. De bijdrage blijft derhalve niet beperkt tot het verschil tussen de norm alleenstaande ouder en die van een alleenstaande.

De ingangsdatum van deze vorm van verhaal is altijd de lopende maand uit + 2 maanden. Voorbeeld: 1e aanschrijving is op 14 juli dan wordt de ingangsdatum 1 oktober.

Voor de tweede verhaalsgrond (verhaal op ontvanger schenking): de regel bepaalt dat kosten van bijstand kunnen worden verhaald op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan, voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden

Onder een schenking kan o.a. worden verstaan:

  • o

    het geven van geld of goed om niet;

  • o

    het kwijtschelden van een schuld;

  • o

    het verwerpen van een erfenis;

  • o

    het verkopen van een goed beneden de marktwaarde;

  • o

    het overbedelen van de ex-echtgenoot bij een boedelscheiding;

Verhaal is evenwel niet mogelijk als de schenker de noodzaak van bijstandsverlening, gelet op alle omstandigheden, ten tijde van de schenking redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.

Voor de derde verhaalsgrond geldt (verhaal op nalatenschap)t: indien de terugvordering al tijdens het leven heeft plaatsgevonden kan bij het overlijden de vordering gewoon worden ingebracht om uit de nalatenschap te worden voldaan. Eventuele erfgenamen kunnen worden aangesproken in hun hoedanigheid als opvolgers onder algemene titel. Indien de vordering bij of na het overlijden wordt ontdekt en nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden, kan slechts op de nalatenschap verhaal worden gezocht. Op eventuele erfgenamen kan geen verhaal worden gezocht.

Bij verhaal moet onderscheid worden gemaakt in de situatie waarin er een uitvoerbare rechterlijke uitspraak is, en de situatie waarin die er niet is. De inhoud van het verhaalsbesluit en het karakter van verhaalsbesluit (wel of geen executoriale titel) verschilt naargelang de situatie.

Wel een uitvoerbare rechterlijke uitspraak

Met een uitvoerbare rechterlijke uitspraak wordt hier bedoeld een uitvoerbare rechterlijke uitspraak in de zin van artikel 96 lid 1 Abw, dus een uitvoerbare rechterlijke uitspraak betreffende levens-onderhoud krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De aanwezigheid van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak heeft gevolgen voor zowel inhoud als karakter (wel of geen executoriale titel) van het verhaalsbesluit. Bij verhaal op de ontvanger van een schenking (artikel 13 IWWB en artikel 99 Abw) en bij verhaal op de nalatenschap (artikel 13 IWWB en artikel 100 Abw) is een dergelijke uitvoerbare rechterlijke uitspraak niet aan de orde.

Indien een rechterlijke uitspraak niet wordt nagekomen, kan het college conform de rechterlijke uitspraak verhalen. Alsdan moet dit schriftelijk aan de onderhoudsplichtige bekend gemaakt worden, met de aanmaning dat het achterstallige bedrag binnen dertig dagen moet zijn voldaan. Het besluit heeft, anders dan een verhaalsbesluit op grond van artikel 13 IWWB en artikel 102 Abw, een executoriale titel. Het besluit neemt daarmee als het ware de titel van de rechterlijke beschikking over. Tegen dit besluit kan de onderhoudsplichtige geen bezwaar indienen. Wel kan hij binnen een periode van 30 dagen in verzet komen bij de rechtbank, waarbij hij zich niet kan verzetten tegen het opleggen van de onderhoudsbijdrage. Het verzet heeft een schorsende werking (artikel 13 IWWB en artikel 96 lid 3 Abw). Pas als het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard kan tot invordering worden overgegaan.

Betekening en tenuitvoerlegging kunnen geschieden door de gemeentedeurwaarder. Hiervan wordt in de praktijk weinig gebruik gemaakt. Het vereenvoudigd derdenbeslag, waarvoor geen deurwaarder hoeft te worden ingeschakeld, ligt meer voor de hand. Als er ten behoeve van de invordering behoefte is aan het leggen van executoriaal beslag op iets anders dan het loon of de uitkering van de onderhoudsplichtige, dan dient een gerechtsdeurwaarder ingeschakeld te worden.

Geen uitvoerbare rechterlijke uitspraak

Het ontbreken van een uitvoerbare rechterlijke uitspraak heeft gevolgen voor zowel inhoud als karakter (wel of geen executoriale titel) van het verhaalsbesluit. Het verhaalsbesluit, anders dan een verhaalsbesluit bij niet nakoming van een rechterlijke uitspraak, heeft dan geen executoriale titel. Bij het verhaalsbesluit wordt het bedrag of worden de bedragen genoemd waarvan, alsmede de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken. Zie artikel 13 IWWB en artikel 102 lid 1 Abw.

Indien de belanghebbende, nadat deze de verhaalsbeschikking heeft ontvangen, niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte (artikel 13 IWWB en artikel 102 lid 2 Abw). Hiertoe wordt een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank (artikel 13 IWWB en artikel 103 lid 1 Abw).

Dringende redenen

In het algemeen kan er sprake zijn van dringende redenen indien bepaalde feiten ertoe nopen om af te zien van verhaal ter bescherming van lijf en geest van de belanghebbende. Als er bijvoorbeeld in het verleden sprake is geweest van mishandeling, is dit op zich niet voldoende reden om nu af te zien van verhaal. Zelfs incest is niet voldoende reden om af te zien van verhaal ten behoeve van het kind, indien niet nader wordt ingegaan op de consequenties van verhaal. Er kan besloten worden om tijdelijk van verhaal af te zien bij verblijf van belanghebbende in een "Blijf van mijn lijf"-huis. Indien wordt verhaald, wordt de woonplaats van belanghebbende immers bekend, hetgeen een risico zou kunnen vormen voor de veiligheid van belanghebbende en de eventueel bij belanghebbende verblijvende kinderen. Met betrekking tot de onderhoudsplichtige kan gedacht worden aan de situatie waarin ingesteld verhaal dermate ernstige psychische problemen tot gevolg heeft, dat doorzetten van verhaal onacceptabel geacht wordt. De aangevoerde redenen dienen geobjectiveerd te worden, oftewel geverifieerd en bevestigd te worden door derden, zoals politie, (vertrouwens)arts, psycholoog en maatschappelijk werkende. Voorkomen moet worden dat de gemeente op grond van niet-bevestigde argumenten besluit om af te zien van verhaal. Uit de aard der zaak kan een dringende reden nimmer financieel van aard zijn: indien de onderhoudsplichtige niet in staat is om bij te dragen in de bijstandskosten is verhaal (tijdelijk) wegens het ontbreken van draagkracht niet mogelijk.

Verhaal in rechte en heronderzoek

Het college besluit tot verhaal in rechte als de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat. De gemeente kan in een verhaalsprocedure op grond van de Abw in rechte optreden zonder procureur (artikel 13 IWWB en artikel 103 lid 3 Abw). De gemeente is bij verhaal in rechte geen vast recht en geen vergoeding voor de deurwaarder verschuldigd, met uitzondering van het uitbrengen van exploiten (artikel 13 IWWB en artikel 103 lid 4 Abw). Voor de behandeling van verzoekschriften met betrekking tot verhaal in rechte en verzoeken tot wijziging van een rechterlijke verhaalsuitspraak, is de rechtbank bevoegd. Het college neemt een apart besluit tot verhaal in rechte (artikel 13 IWWB en artikel 102 lid 2 Abw). Het indienen van een verzoekschrift is een taak van de burgemeester waartoe de kwaliteitsmedewerker gemandateerd is. .

Door de rechter vastgestelde verhaalsbedragen worden van rechtswege gewijzigd. Hiermee wordt voorkomen dat de gemeente ieder jaar na een wijziging van de alimentaties om nieuwe vaststelling van de door de rechter vastgestelde verhaalsbedragen moet verzoeken.

Behoudens ingeval van verhaal op de nalatenschap van kosten van bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald. Deze verjaringstermijn staat echter niet in de weg aan latere tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak

Voor de belanghebbende op wie verhaal wordt gezocht, geldt een afzonderlijke inlichtingenplicht. Hij is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor het verhaal van belang zijn. Het niet voldoen aan deze inlichtingenplicht is een overtreding die wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.

Als er geen draagkracht is vastgesteld verricht het college tenminste één keer per jaar onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage. Als er wel draagkracht is vastgesteld verricht het college tenminste één keer per drie jaar een heronderzoek naar de draagkracht. Indien de verwachting is dat de draagkracht binnenkort aanzienlijk hoger zal uitvallen is afwijking van deze heronderzoekfrequentie mogelijk Mochten gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, dan wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld. Er wordt niet overgegaan tot het gewijzigd vaststellen van een verhaalsbijdrage als de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd ten opzichte van het vorige onderzoek dan met € 25,00 per maand.

Procesbeschrijving heimelijke waarnemingen door sociale diensten

1. Inleiding

De Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) is op 1 september 2001 in de plaats gekomen van de Wet Persoonsregistraties. De reglementplicht voor sociale diensten* is vervallen en de meldingsplicht is hiervoor in de plaats gekomen. Tot 1 september 2002 is er sprake geweest van een overgangsjaar. Voor de verwerkingen van persoonsgegevens die op 1 september 2001 al plaatsvonden was er een jaar de tijd om deze opnieuw te melden. De WBP is een dynamische wet; het eenmalig melden van verwerkingen volstaat niet. Nieuwe verwerkingen en wijzigingen op verwerkingen moeten steeds vooraf worden gemeld bij het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) of bij de functionaris voor de gegevensbescherming, tenzij een verwerking is vrijgesteld van melden. Gemeentelijke sociale diensten zijn niet in het Vrijstellingsbesluit opgenomen, omdat deze diensten privacygevoelige gegevens in hun administratie opnemen. De meldingen zorgen voor openheid rond de verwerking van persoonsgegevens. Dit stelt de burger in staat om na te gaan hoe met zijn persoonsgegevens wordt omgegaan, zodat hij - wanneer nodig - gebruik kan maken van zijn rechten. Daarnaast maken de meldingen een effectief toezicht door het CBP mogelijk.

Voor een beperkt aantal categorieën van gegevensverwerkingen vereist de WBP dat er, voordat met de gegevensverwerking wordt gestart, een onderzoek plaatsvindt, nl. het zogenoemde voorafgaand onderzoek door het CBP. Het gaat daarbij om gegevensverwerkingen die specifieke risico’s met zich meebrengen voor de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Een voorafgaand onderzoek is ondermeer vereist, als gegevens vastgelegd worden op grond van eigen waarneming zonder de betrokkene daarvan op de hoogte te stellen. Deze waarnemingen worden ook wel ‘heimelijke waarnemingen’ genoemd. Sociale diensten en met name sociaal rechercheurs zullen ondermeer activiteiten uitvoeren, waarbij sprake is van heimelijke waarnemingen.

Als voor de gegevensverwerking een voorafgaand onderzoek nodig is, moet deze verwerking gemeld worden bij het CBP en niet bij de functionaris voor de gegevensbescherming, indien deze is aangesteld. Het CBP beoordeelt vervolgens of het aanleiding ziet een nader onderzoek te starten. Binnen vier weken moet het CBP dat bepalen. Als het CBP besluit tot een nader onderzoek, moet het dit onderzoek binnen 13 weken na dat besluit afronden. Het CBP geeft dan de niet-bindende verklaring af, of naar zijn oordeel de voorgenomen gegevensverwerking rechtmatig is.

Uit het bovenstaande volgt dat sociale diensten een voorafgaand onderzoek moeten aanvragen voor die activiteiten, waarbij sprake is van heimelijke waarnemingen. Om sociale diensten hierbij te ondersteunen en om een zekere mate van uniformiteit in de werkwijze van deze diensten te bewerkstelligen is een standaard-procesbeschrijving heimelijke waarnemingen opgesteld. Indien een sociale dienst bij de melding van een gegevensverwerking, die aan een voorafgaand onderzoek is onderworpen, verklaart dat bij het verwerken van gegevens, die door heimelijke waarnemingen verkregen zijn, deze procesbeschrijving gevolgd wordt, zal door het CBP weliswaar een voorafgaand onderzoek ingesteld worden, maar wordt een nader onderzoek niet nodig geacht. Het vooronderzoek van het CBP kan maximaal vier weken duren. Overigens blijft de sociale dienst zelf verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van de gegevensverwerking. Bij structurele wijzigingen in de gegevensverwerking dient de melding bij het CBP eveneens gewijzigd te worden.

In deze procesbeschrijving worden de heimelijke waarnemingen beschreven, die door de sociaal rechercheurs worden uitgevoerd. Bij een aantal sociale diensten zijn naast sociaal rechercheurs ook controleambtenaren of bijzonder controleurs werkzaam, die niet over opsporingsbevoegdheid beschikken. Heimelijke waarnemingen worden bij sommige diensten ook door deze ambtenaren uitgevoerd.

Voor het totstandkomen van deze algemene procesbeschrijving is onder meer gebruik gemaakt van een drietal protocollen, nl.

  • *

    Waar in deze procesbeschrijving gesproken wordt over sociale diensten, worden tevens de afdelingen sociale zaken of andere afdelingen die de Algemene bijstandswet c.a. uitvoeren, bedoeld.

  • a.

    Protocol en Instructie Waarnemingen van de afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Utrecht;

  • b.

    Procesbeschrijvingen heimelijke waarnemingen door de Regionale Interdisciplinaire Fraudeteams (Rifs);

  • c.

    Protocol Opsporingstraject van de gemeente Rotterdam.

Om te komen tot een procesbeschrijving die voor alle sociale diensten of samenwerkende gemeenten toepasbaar is, zijn de specifieke elementen voor de werkwijze van de afdelingen Fraudebestrijding van de betreffende gemeenten en de Rifs niet in deze beschrijving opgenomen.

Deze procesbeschrijving is afgestemd met vertegenwoordigers van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs en sociaal rechercheurs van de gemeenten Utrecht en Goes. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft deze procesbeschrijving op 27 januari 2003 goedgekeurd.

In deze procesbeschrijving wordt eerst ingegaan op de wettelijke grondslag en de vraag wie bij een strafrechtelijk onderzoek door de sociale recherche als verantwoordelijke in de zin van de WBP is aan te merken. Vervolgens worden de verschillende vormen van uitkeringsfraude genoemd. Daarna wordt ingegaan op de heimelijke waarnemingen bij de verschillende vormen van uitkeringsfraude. En tenslotte wordt aandacht besteed aan de verwerking van de gegevens, de informatieplicht, de rechten van betrokkene en de beveiliging van de opgeslagen persoonsgegevens.

2. Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP)

Onder het verwerken van persoonsgegevens verstaat de WBP elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens. Handelingen die er volgens de WBP in ieder geval onder vallen, zijn het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, doorzenden, verspreiden, beschikbaarstellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, afschermen, uitwissen en vernietigen van gegevens (artikel 1, onder b, WBP). Een verwerking kan uit één of meer van deze handelingen bestaan. Verwerkingshandelingen die in het maatschappelijk verkeer als een eenheid worden beschouwd, worden gezien als één gegevensverwerking. Een dergelijk geheel kan in één melding worden opgenomen.

De term ‘waarnemingen’ is niet specifiek vastgelegd in enige wetgeving. In het kader van de controletaak binnen de Algemene bijstandswet worden waarnemingen gegrond op artikel 66 lid 2: Burgemeester en Wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.

Voor elke verwerking van persoonsgegevens moet in de wet een grondslag gevonden worden. Volgens artikel 8 WBP mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien:

  • a.

    de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;

  • b.

    de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;

  • c.

    de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;

  • d.

    de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;

  • e.

    de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of

  • f.

    de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.

De verwerking van persoonsgegevens door sociale diensten is gegrond op artikel 8, onder c en onder e, WBP. De heimelijke waarnemingen zullen in de praktijk vrijwel altijd gebaseerd zijn op artikel 8, onder e WBP.

In artikel 1 van de WBP wordt de verantwoordelijke als volgt gedefinieerd: de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of te samen met anderen het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststellen. Bij de beantwoording van de vraag wie de verantwoordelijke is, dient enerzijds te worden uitgegaan van de formeel-juridische bevoegdheid om doel en middelen van de gegevensverwerking vast te stellen en anderzijds van een functionele inhoud van het begrip. In de publieke sector geldt het krachtens het geldende staats- en bestuursrecht bevoegde bestuursorgaan als de verantwoordelijke.

Burgemeester en Wethouders (B&W) zijn verantwoordelijk voor de juiste uitvoering van de bijstandswet. Zij beoordelen wanneer er niet wordt voldaan aan de eisen die de wet stelt aan betrokkenen, bijvoorbeeld het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. B&W onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de uitkering. Fraude van een beperkte omvang wordt administratiefrechtelijk afgedaan. Naar zware fraude, vallend onder de frauderichtlijn van het Openbaar Ministerie (OM), wordt een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Duidelijk is dat het doel en de middelen voor het administratiefrechtelijk traject uitsluitend door B&W worden bepaald. Dit betekent dat B&W in elk geval in zoverre als verantwoordelijke in de zin van de WBP worden beschouwd.

Bij het vaststellen wie de verantwoordelijke is voor het strafrechtelijk traject liggen de zaken wat minder eenvoudig. Voorop blijft staan dat B&W de middelen vaststellen. De opsporingsambtenaren zijn in dienst bij de gemeente en de gemeente vraagt de opsporingsbevoegdheid bij de Minister van Justitie aan. Voor wat betreft het bepalen van het doel van de verwerking ligt de zaak gecompliceerder gelet op het feit dat ook het OM hierin een rol vervult. De Officier van Justitie is immers belast met de opsporing van strafbare feiten en geeft daartoe bevelen aan de overige personen die met de opsporing belast zijn. Dit betekent dat de opsporingsambtenaren voor wat betreft het strafprocesrecht onder het gezag van de Officier van Justitie vallen.

Het is van belang om de begrippen gezag en verantwoordelijke niet met elkaar te verwarren. Een gezagsrelatie is niet gelijk te stellen met verantwoordelijkheid in de zin van de WBP. Dit punt is duidelijk naar voren gekomen tijdens de parlementaire behandeling van de Wet politieregisters (Wpolr). Hierbij geldt ook dat de politie in een gezagsrelatie staat tot de Officier van Justitie of de betreffende burgemeester. De wetgever heeft er in de Wpolr echter duidelijk voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor het beheer van de politieregisters steeds bij de korpsbeheerder te leggen. Een zelfde situatie doet zich voor bij andere opsporingsdiensten zoals de FIOD en de SIOD. De opsporingsambtenaren staan onder gezag van het OM, maar de verantwoordelijkheid voor het gegevensbeheer blijft bij de eigen organisatie liggen c.q. het bestuursorgaan waaronder deze organisatie ressorteert.

Gelet op het bovenstaande betekent dit dat B&W de gegevensverwerking door de sociale recherche ook in het strafrechtelijke traject dienen te melden bij het CBP en indien nodig een voorafgaand onderzoek dienen aan te vragen.

3. Vormen van uitkeringsfraude

Bij uitkeringsfraude is een aantal categorieën te onderscheiden. Afhankelijk van de wijze waarop een mogelijk financieel voordeel wordt behaald, is er sprake van inkomensfraude, vermogensfraude, leefvormfraude of identiteitsfraude.

Inkomensfraude ontstaat als iemand inkomsten uit arbeid of een andere uitkering niet, niet volledig of onjuist opgeeft, waardoor hij ten onrechte een (te hoge) uitkering heeft ontvangen.

Van vermogensfraude in de sociale zekerheid is sprake als een persoon niet opgeeft dat hij over vermogen beschikt. Vermogen speelt vooral in de bijstand een rol. Ook in de gevallen waarin het vermogen kleiner is dan de vrijstellingsgrens, is de uitkeringsgerechtigde verplicht zijn/haar vermogen op te geven. Bekende vormen van vermogensfraude zijn het niet opgeven van een bankrekening, auto of onroerend goed. Dit vermogen kan zich in Nederland maar ook in het buitenland bevinden. Vermogensfraude kan dus een internationaal karakter hebben.

Leefvormfraude speelt bij uitkeringen waar de woon- en leefsituatie van een (potentiële) uitkeringsgerechtigde medebepalend is voor het recht op en/of de hoogte van de uitkering. Bij een bijstandsuitkering moet men in de gemeente verblijven (daadwerkelijk wonen en ingeschreven staan) waar een uitkering aangevraagd wordt. Daarnaast is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering of een uitkeringsgerechtigde alleenstaand of samenwonend is en een gemeenschappelijke huishouding voert, of inkomsten heeft van onderhuurders of kostgangers.

Identiteitsfraude doet zich voor als een persoon door onrechtmatig gebruik van identiteitsdocumenten een uitkering verkrijgt, die hij/zij bij gebruik van zijn eigen identiteit niet, of niet in die mate, zou hebben verkregen. Het gebruik maken van valse of gestolen paspoorten, verblijfspapieren of sofi-nummers zijn vormen van identiteitsfraude.

4. Heimelijke waarnemingen

Bij het in beeld brengen van gedragingen van cliënten en/of diens partner en derden en/of bij het bekijken van een roerend of onroerend goed wordt gesproken over ‘waarnemingen’. Bij een aantal fraudecategorieën worden waarnemingen gedaan zonder de betrokkene daarover te informeren, ook wel heimelijke waarnemingen genoemd. Steeds zal vooraf moeten worden nagegaan of er ook andere mogelijkheden zijn om de juistheid van de verkregen gegevens na te gaan. Zijn er minder ingrijpende mogelijkheden dan het doen van heimelijke waarnemingen, dan zal daarvoor gekozen moeten worden. In de zin van de WBP wordt dit het subsidiariteitsbeginsel genoemd. Er zal dus eerst een afweging moeten worden gemaakt of heimelijke waarnemingen noodzakelijk zijn.

Het kortstondig, eventueel herhaald, waarnemen of bepaalde activiteiten worden verricht kan worden uitgevoerd door medewerkers met en zonder opsporingsbevoegdheid. Enkele waarnemingen of het kort volgen van een persoon vallen onder de term ‘waarnemingen ter plaatse’ en kunnen worden verricht voorafgaand aan een controle of een verzoek tot afgifte van een bevel tot observatie. De waarnemingen zijn noodzakelijk voor een goede uitvoering van de Algemene bijstandswet (Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz). In het kader van de WBP betekent dit dat deze waarnemingen noodzakelijk zijn voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak (artikel 8 onder e WBP).

Stelselmatige observaties vallen onder het Wetboek van Strafvordering. Voor de vraag of er sprake is stelselmatige observatie is een aantal elementen van belang: de duur van de observatie, de plaats, de intensiteit, de frequentie of het toepassen van een technisch hulpmiddel dat meer biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Voor stelselmatige observatie is een bevel van de officier van justitie vereist. Aangezien de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden hiervoor regels stelt, zal in deze procesbeschrijving hier niet op worden ingegaan.

Heimelijke waarnemingen kunnen gedaan worden bij de volgende fraudecategorieën. Bij deze categorieën worden in het kort de aanleiding en het doel aangegeven, welke aspecten bij de waarnemingen kunnen worden meegenomen en op welke wijze het vervolgtraject wordt ingevuld.

4.1 Inkomensfraude (wit/grijs/zwart)

Aanleiding: Onderzoekswaardige signalen, verkregen bijvoorbeeld via samenloopsignalen van het Inlichtingenbureau, middels open bronnen, consulenten, tips.

Doel: Het vaststellen van werkzaamheden van belanghebbende en/of diens partner of derden met het doel om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen.

Hoe:

Bij de waarnemingen kunnen ondermeer de volgende aspecten meegenomen worden:

  • vast patroon in de werkzaamheden;

  • aard van de werkzaamheden;

  • tijdstippen waarop belanghebbende werkt en de periode waarin hij werkt; opstapplaats voor werk;

  • locatie van de werkplek;

  • dragen van een uniform of werkkleding;

  • mogelijke werkgever;

  • belanghebbende zien werken;

  • zijn er derden bij betrokken.

De duur van de waarnemingen is veelal afhankelijk van de aard van de ontvangen tip en de gegevens die van belanghebbende reeds bekend zijn.

Vervolgtraject: Na de waarnemingen en het raadplegen van additionele bronnen wordt bepaald hoe het vervolgtraject gaat verlopen. In de werkprocessen moet het vervolgtraject zijn vastgelegd. Indien vermoedelijk fraude aan de orde is, kan een administratief- of strafrechtelijk traject ingezet worden. Indien wordt aangetoond dat er een benadelingsbedrag is van minder dan € 6.000,= (bij recidice voor hetzelfde delict ligt deze grens op € 3.000,=) wordt er een boete opgelegd. Indien er genoeg feiten en omstandigheden bekend zijn voor een vermoedelijk benadelingsbedrag van meer dan € 6.000,= (bij recidive € 3.000,=), wordt de zaak middels het proces verbaal overgedragen aan het OM. Indien geen fraude geconstateerd is, wordt de belanghebbende in beginsel ook over deze waarnemingen geïnformeerd.

4.2 Vermogensfraude

Aanleiding: Onderzoekswaardige signalen, verkregen bijvoorbeeld middels open bronnen, via consulenten, tips.

Doel: Het vaststellen van de hoogte van het vermoedelijk verzwegen vermogen. Vermogen kan opgebouwd zijn uit roerende en onroerende zaken.

Hoe: Door middel van waarneming kan het gebruik van o.a. auto, motor, (sta-)caravan, boot, (vakantie)huisje worden vastgesteld. Bij vermoeden van vermogen in onroerende zaken in het buitenland kan het Bureau Buitenland in ’s-Hertogenbosch worden ingeschakeld. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) van het UWV gaat in 2003 ook diensten aan gemeenten verlenen op het punt van internationale gegevensuitwisseling, controle en opsporing.

Vervolgtraject: Na de waarnemingen en het raadplegen van additionele bronnen wordt bepaald hoe het vervolgtraject gaat verlopen. In de werkprocessen moet het vervolgtraject zijn vastgelegd. Indien vermoedelijk fraude aan de orde is, kan een administratief- of strafrechtelijk traject ingezet worden. Indien wordt aangetoond dat er een benadelingsbedrag is van minder dan € 6.000,= (bij recidice voor hetzelfde delict ligt deze grens op € 3.000,=) wordt er een boete opgelegd. Indien er genoeg feiten en omstandigheden bekend zijn voor een vermoedelijk benadelingsbedrag van meer dan € 6.000,= (bij recidive € 3.000,=), wordt de zaak middels het proces verbaal overgedragen aan het OM. Indien geen fraude geconstateerd is, wordt de belanghebbende in beginsel ook over deze waarnemingen geïnformeerd

4.3 Samenlevings-/domiciliefraude

Aanleiding: Onderzoekswaardige signalen, verkregen bijvoorbeeld middels open bronnen, via consulenten, tips.

Doel:

Het vaststellen van het hoofdverblijf van belanghebbende(n) en/of diens partner of derden.

Hoe:

Bij waarnemingen bij het hoofdverblijf kunnen de volgende aspecten worden betrokken:

  • ·

    auto van de belanghebbende en/of partner; waar staat de auto, wanneer staat deze er niet;

  • ·

    exterieur van de woning, zoals de staat van onderhoud;

  • ·

    woning: naamplaatje bij de voordeur; wie brengt de kinderen naar school, wie laat de hond uit, wie gaat er met een eigen sleutel de woning binnen, etc.

  • ·

    buurtonderzoek.

Vervolgtraject: Na de waarnemingen en het raadplegen van additionele bronnen wordt bepaald hoe het vervolgtraject gaat verlopen. In de werkprocessen moet het vervolgtraject zijn vastgelegd. Indien vermoedelijk fraude aan de orde is, kan een administratief- of strafrechtelijk traject ingezet worden. Indien wordt aangetoond dat er een benadelingsbedrag is van minder dan € 6.000,= (bij recidice voor hetzelfde delict ligt deze grens op € 3.000,=) wordt er een boete opgelegd. Indien er genoeg feiten en omstandigheden bekend zijn voor een vermoedelijk benadelingsbedrag van meer dan € 6.000,= (bij recidive € 3.000,=), wordt de zaak middels het proces verbaal overgedragen aan het OM. Indien geen fraude geconstateerd is, wordt de belanghebbende in beginsel ook over deze waarnemingen geïnformeerd

5. Informatieplicht

In de WBP is opgesomd wanneer gegevens verwerkt mogen worden. Het verwerken van persoonsgegevens door sociale diensten om te beoordelen of iemand recht heeft op een bijstandsuitkering is toegestaan, als dit noodzakelijk is om een wettelijke verplichting van B&W na te komen of omdat het noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van B&W dan wel het bestuursorgaan waaraan B&W de gegevens verstrekken (artikel 8 onder c en e WBP).

In de bijstandswet is precies vastgelegd welke personen en organisaties desgevraagd verplicht zijn en welke bevoegd zijn uit eigen beweging aan B&W opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Abw. Ook is geregeld aan welke organen B&W uit eigen beweging mogen en desgevraagd gegevens moeten verstrekken. De gegevens moeten dan wel noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die wetten en wettelijke regelingen anders dan de Abw.

Voor de betrokkene zelf geldt dat deze op verzoek of meteen uit eigen beweging aan B&W alle feiten en omstandigheden meedeelt waarvan hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, de duur van de bijstand, of het bedrag van bijstand dat hij ontvangt. Daarbij is betrokkene verplicht aan B&W de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de bijstandswet.

Voor betrokkene moet het helder zijn wat er met zijn gegevens gebeurt. De melding van de gegevensverwerking bij het CBP en de opname daarvan in het openbaar register zijn vormen van transparantie. Ook de informatieplicht van B&W en de rechten van betrokkene zijn daarvan een uitwerking. Uitgangspunt van de informatieplicht is: hoe eerder de betrokkene op de hoogte is hoe beter. Het is dus van belang voor B&W dat de cliënt zo snel mogelijk goed en volledig geïnformeerd wordt. Dit kan bijvoorbeeld middels informatie op het intakeformulier of via een folder. Als dit goed gebeurt kan het de sociale dienst bij de verwerking op een later tijdstip ontslaan van de verplichting de betrokkene te informeren. Deze is dan immers al op de hoogte. De informatieplicht is niet van toepassing als de vastlegging van persoonsgegevens wettelijk is voorgeschreven. In sommige gevallen zal het zo zijn dat de sociale dienst gegevens verkrijgt op grond van een wettelijke verplichting. In veel gevallen is er echter geen sprake van een verplichting tot maar een bevoegdheid om gegevens te verwerken. De sociale dienst verwerkt in die gevallen de betreffende gegevens voor de goede uitvoering van de publiekrechterlijke taak. Hiervoor blijft de informatieplicht gelden.

In beginsel zal er geïnformeerd moeten worden, tenzij één van de uitzonderingen op grond van artikel 43 WBP van toepassing is. Volgens dit artikel kunnen B&W de informatieplicht buiten toepassing laten voorzover dit noodzakelijk is in het belang van:

  • a.

    de veiligheid van de staat;

  • b.

    de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;

  • c.

    gewichtige economische en financiële belangen van de staat en andere openbare lichamen;

  • d.

    het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften die zijn gesteld ten behoeve van de belangen, bedoeld onder b en c, of

  • e.

    de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.

B&W zullen de beoordeling moeten maken of de informatieplicht op grond van dit artikel buiten toepassing gelaten kan worden. Een categoraal beroep op dit artikel is niet mogelijk. Telkens zullen B&W een afweging moeten maken.

Veelal zal sprake zijn van controleactiviteiten in het kader van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Het controlebelang rechtvaardigt in eerste instantie het niet actief informeren van de betrokkenen. In de loop van een onderzoek kunnen de heimelijke waarnemingen leiden tot daadwerkelijke persoonscontroles. Deze controles vinden plaats binnen de daarvoor toegekende wettelijke bevoegdheden en waarborgen. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar zich legitimeert en de controleresultaten bekend worden gemaakt volgens de daarvoor gebruikelijke procedures. Voorzover ten gevolge van de waarneming wijziging van rechten of plichten plaatsvindt, staat voor de betrokkenen de normale rechtsbescherming open.

Wanneer een beroep gedaan wordt op artikel 43 WBP zijn compenserende waarborgen van belang. Deze waarborgen dienen vastgelegd te zijn in de werkprocessen. Ondermeer dient daarin opgenomen te zijn dat betrokkene altijd geïnformeerd wordt, indien gebleken is dat er vermoedelijk sprake is van fraude. In deze situatie krijgen de waarnemingen overigens ook een administratief- of strafrechtelijk vervolg. Indien geen fraude wordt geconstateerd, wordt de betrokkene doorgaans in alle gevallen achteraf op de hoogte gesteld van de waarnemingen. In de werkprocessen dient aangegeven te zijn welke regels er gelden voor het informeren van betrokkene nadat de waarnemingen zijn gedaan.

6.Rechten van de betrokkene

Degene van wie persoonsgegevens worden verwerkt, heeft het recht om inzage te verzoeken in zijn persoonsgegevens en het gebruik daarvan door de sociale dienst. Binnen vier weken moet de sociale dienst een overzicht van de gegevens aan de betrokkene geven. Er moet ook informatie verstrekt worden over het doel van de verwerking, de ontvangers van de gegevens en over de herkomst van de gegevens. Als een overzicht ook gegevens bevat van een derde die naar verwachting bezwaar zal hebben tegen het verstrekken van het overzicht aan de betrokkene, moet de sociale dienst die derde in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen.

De sociale dienst kan op grond van artikel 43 WBP weigeren aan een verzoek om inzage te voldoen als dat bijvoorbeeld noodzakelijk is in het belang van voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De weigering van dit verzoek is een besluit in de zin van Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Nadat inzage is verkregen, kan de betrokkene de sociale dienst verzoeken de persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen. Dat kan als de gegevens die gebruikt worden door de sociale dienst feitelijk onjuist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn voor het doel of de doeleinden van de verwerking. De sociale dienst moet binnen vier weken reageren op het verzoek van de betrokkene.

In geval van inwilliging van het verzoek, moeten andere organisaties aan wie de (onjuiste) gegevens in het voorafgaande jaar zijn verstrekt, van de wijzigingen op de hoogte worden gesteld, tenzij dat onmogelijk is of een onredelijke inspanning oplevert voor de sociale dienst. Ook dit is een besluit in de zin van de Awb.

De betrokkene heeft het recht verzet aan te tekenen tegen het gebruik van zijn gegevens door de sociale dienst. De sociale dienst moet de betrokkene informeren over het recht van verzet.

Als het gaat om besluiten van sociale diensten op verzoeken om inzage, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming dan wel op verzet, kan de betrokkene bezwaar en beroep aantekenen tegen deze besluiten. Wanneer een sociale dienst een beslissing heeft genomen over een ingediend bezwaarschrift en de betrokkene is het niet eens met deze beslissing, kan hij ook een verzoek tot bemiddeling indienen bij het CBP.

7. Beveliging van de opgeslagen persoonsgegevens

De sociale dienst is verantwoordelijk voor de verwerking van de gegevens in het kader van de uitvoering van de Abw. In die hoedanigheid moet deze zorgdragen voor de nodige adequate voorzieningen van technische en organisatorische aard ter beveiliging van de persoonsgegevens tegen verlies of aantasting van de gegevens, en tegen onbevoegde kennisneming, wijziging of verstrekking van deze gegevens. In de werkprocessen zal onder meer vastgelegd moeten zijn wie tot welke gegevens toegang heeft. De sociale dienst stelt binnen de eigen organisatie middels de werkprocessen regels op voor een adequate beveiliging van persoonsgegevens. Dit geldt voor zowel de elektronische gegevens als voor de gegevens die in een papieren dossier staan vermeld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een wachtwoordbeveiliging op de computer en door een toegangsbeveiliging voor werkruimtes. De mate van bescherming zal proportioneel dienen te zijn met betrekking tot de aard van de te beschermen gegevens. Naarmate de gegevens gevoeliger zijn of de context waarin deze worden gebruikt een grote bedreiging voor de persoonlijke levenssfeer betekenen, worden zwaardere eisen gesteld aan de beveiliging van die gegevens.

De maatregelen zullen er ook op gericht zijn dat persoonsgegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk en wettelijk verplicht is. In de Abw is sinds 1-8-1998 geen verjaringstermijn meer opgenomen voor bijstandsvorderingen. Er is sindsdien aangesloten bij de algemene verjaringstermijn die is genoemd in het Burgerlijk Wetboek. Gezien het feit dat voor bijstandsvorderingen een maximale verjaringstermijn van 20 jaar geldt, dienen ook de gegevens die noodzakelijk zijn voor het geval er na verloop van tijd nog een vordering ontstaat, 20 jaar bewaard te worden. In de praktijk betekent dit dat de dossiers geschoond kunnen worden en dat alleen die gegevens bewaard moeten worden die nodig zijn voor een eventuele bijstandsvordering.

De beveiliging moet steeds adequaat zijn, wat inhoudt dat periodiek moet worden nagegaan of het beveiligingssysteem voldoet aan bijvoorbeeld de technologische ontwikkelingen, maar ook of deze voldoet aan de algemene normen van de WBP