Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening WWB 2011

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2014

Intitulé

Maatregelenverordening WWB 2011

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

    b. Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • c.

    bijstand: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet, de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet. Voor zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben ontvangen wordt onder de ‘bijstandsnorm’ verstaan de inkomensvoorzieningsnorm die op grond van artikel 78 f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;

  • d.

    maatregel: het verlagen dan wel geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand op grond van artikel 18 tweede lid van de wet;

  • e.

    voorziening: een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een reïntegratietraject of een voorwaardenscheppend instrument dat ingezet kan worden om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen;

  • f.

    sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Indien belanghebbende naar het oordeel van het College tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont in de voorziening van de bestaanskosten, dan wel de uit de wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of niet voldoende nakomt, dan wel als er sprake is van zeer ernstige misdragingen, worden op grond van deze verordening een of meerdere maatregelen opgelegd.

Artikel 3 Afstemmingsgronden van een maatregel

De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Artikel 4 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien elke verwijtbaarheid ontbreekt;

  • 2. Van een maatregel kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3. Indien geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van een maatregel vanwege dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk in kennis gesteld;

  • 4. Een maatregel wordt niet opgelegd, indien de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het College heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend;

  • 5. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2 Schending van arbeidsverplichtingen

Artikel 5 Verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling

Behoudens de situatie dat om dringende redenen tijdelijk ontheffing is verleend, is de belanghebbende, gelet op artikel 9 en gelet op artikel 55 van de wet vanaf de datum van melding voor een bijstandsuitkering verplicht om:

  • a.

    naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

  • b.

    gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en inburgering;

  • c.

    mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

  • d.

    te voldoen aan bepaalde andere verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden en die strekken tot arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het zich - op advies van een arts - onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Artikel 6 Gedragingen

Onder schending van de in artikel 5 genoemde arbeidsverplichtingen wordt in ieder geval de volgende gedragingen verstaan:

  • a.

    Niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

  • b.

    Niet of niet tijdig ingeschreven staan als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig verlengen;

  • c.

    Zich op zodanige wijze gedragen dat de inschakeling in de arbeid wordt belemmerd;

  • d.

    Het niet dan wel niet tijdig ondertekenen en/of niet dan wel niet tijdig aan het College verstrekken van een trajectplan en/of trajectovereenkomst gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering;

  • e.

    Niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen;

  • f.

    Niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding of aan scholing of opleiding zelf;

  • g.

    Weigeren of het niet voldoende gebruik maken van de door het College aangeboden voorziening(en) en/of reïntegratietraject(en) gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering en inburgering;

  • h.

    Niet voldoen aan bepaalde andere verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden en die strekken tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 55 van de wet;

  • i.

    Niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking;

  • j.

    Door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking of uit eigen bedrijf;

  • k.

    Weigering van deelname aan een specifiek op arbeidstoeleiding gericht project.

Artikel 7 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Bij gedragingen als bedoeld in artikel 6, onder a tot en met h, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 10% verlaagd;

  • 2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 20% verlaagd;

  • 3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 50% verlaagd;

  • 4. Indien belanghebbende na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand in de daarop volgende maand met 100% verlaagd;

  • 5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde periode van drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 6. Indien belanghebbende na afloop van de in het vijfde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Artikel 8 Waarschuwing

Indien de mate van verwijtbaarheid of overige omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan in afwijking van artikel 7, lid 1, bij een eerste verwijtbare gedraging worden volstaan met een waarschuwing.

Artikel 9 Recidive

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van een besluit op grond van artikel 7 of 8 wederom een zelfde of andere verwijtbare gedraging met betrekking tot artikel 6, onder a tot en met h plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 20% verlaagd;

  • 2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd;

  • 3. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het tweede lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;

  • 4. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Artikel 10 Hoogte en de duur van de maatregel bij werkweigering

  • 1. Indien sprake is van een gedraging zoals bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Deze verlaging is eveneens van toepassing indien de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag door eigen toedoen niet of onvoldoende arbeid in dienstbetrekking of uit eigen bedrijf heeft behouden;

  • 2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde maand in de gedraging als bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100 % verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 3. Indien belanghebbende na afloop in van de in het tweede lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Artikel 11 Recidive bij werkweigering

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 10, lid 1, wederom een gedraging als bedoeld in artikel 6, onder i tot en met k plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 2. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het eerste lid genoemde drie maanden in de gedraging onder i tot en met k volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Hoofdstuk 3 Schending van inlichtingenverplichting

Artikel 12 Verlaging bij schending informatieplicht

  • 1. Als de belanghebbende verwijtbaar niet, niet tijdig, onvoldoende of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 17 van de wet, of artikel 38 van het Bbz, terwijl hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze inlichtingen van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, of als de belanghebbende niet alle medewerking heeft verleend die nodig is voor de uitvoering van de wet, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 10% verlaagd,

  • 2. De verlaging vindt bij voorkeur plaats in de maand volgend op die waarin de belanghebbende schriftelijk mededeling is gedaan van de verlaging. Indien dit niet mogelijk is kan de verlaging worden opgelegd in een volgende periode van bijstandsverlening, mits er na de constatering van de verwijtbare gedraging niet meer dan 12 maanden zijn verstreken, ofwel worden opgelegd- door middel van herziening van het recht op uitkering - in de maand waarop de gedraging plaatsvond.

  • 3. Indien de gedraging als bedoeld in het eerste lid niet heeft geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, kan worden afgezien van een verlaging als bedoeld in het eerste lid en kan worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing, tenzij de gedraging heeft plaatsgevonden binnen een periode van 12 maanden vanaf de datum van het besluit waarbij eerder een waarschuwing aan de belanghebbende gegeven is.

Artikel 13 Recidive

  • 1. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in artikel 12 een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 20% verlaagd;

  • 2. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het eerste lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd;

  • 3. Als binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging zoals bedoeld in het tweede lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;

  • 4. Als belanghebbende ook na afloop van de in het derde lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Als de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 5. Als belanghebbende ook na afloop van de in het vierde lid genoemde drie maanden in de gedraging volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Artikel 14 Onderzoek Openbaar Ministerie

  • 1. De maatregelen als bedoeld in de artikelen 12 en 13 worden niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie en blijft definitief achterwege als ter zake een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;

  • 2. Indien het Openbaar Ministerie mededeling aan het College doet dat geen strafvervolging is ingesteld en geen onderzoek ter terechtzitting is aangevangen dan wel dat geen schikking ingevolge artikel 74 van Wetboek van Strafrecht is getroffen, wordt alsnog een maatregel opgelegd.

Hoofdstuk 4 Zeer ernstige misdragingen

Artikel 15 Begripsomschrijving, hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Met een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet wordt bedoeld dat belanghebbende, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet:

  • 2. zich ten opzichte van een of meerdere medewerkers van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg of ten opzichte van een of meerdere andere medewerkers die zich in opdracht van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg bezighouden met de bijstandverlening en/of arbeidsinschakeling, op zodanige wijze gedraagt dat hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokken medewerker of medewerkers zich daardoor geschaad of bedreigd voelen;

  • 3. door de gedragingen aan medewerkers als bedoeld onder a lichamelijke letsel en/of aan het gebouw of de inventaris materiële schade toebrengt;

  • 4. Indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd.

  • 5. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 16 Recidive

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd;

  • 2. Indien belanghebbende tijdens de in het vorige lid genoemde maand in de gedraging volhardt, wordt de bijstand aansluitend voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 3. Indien de gedraging niet wordt opgeheven wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand.

Hoofdstuk 5. Overige verwijtbare gedragingen

Artikel 17 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening, of nadien, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond voor de voorziening in het bestaan, waardoor eerder of langer een beroep op bijstand wordt gedaan dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest, of meer bijstand wordt verstrekt dan redelijkerwijs nodig zou zijn geweest vindt afstemming van bijstand plaats op grond van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin. De afstemming kan er toe leiden dat bijstand geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, dan wel als lening wordt verstrekt.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt mede verstaan dat niet wordt voldaan aan verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet, die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand ofwel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand. Bij schending van deze verplichting wordt een maatregel opgelegd van 10% voor de duur van een maand.

  • 3.

    Indien sprake is van onverantwoord snelle intering op vermogen zoals omschreven in het vierde lid van dit artikel, wordt de bijstand als volgt afgestemd:

    • a.

      bij onverantwoord snelle intering met een bedrag tot € 3.000,- wordt de bijstand gedurende drie maanden met 10% verlaagd;

    • b.

      bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 3.000,- tot € 7.500,- wordt de bijstand gedurende zes maanden met 10% verlaagd;

    • c.

      bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 7.500,- tot € 25.000,- wordt de bijstand gedurende zes maanden met 20% verlaagd;

    • d.

      bij onverantwoord snelle intering met een bedrag van € 25.000,- of meer wordt de bijstand gedurende twaalf maanden met 20% verlaagd.

  • 4.

    Van onverantwoord snelle intering van vermogen is sprake indien, vanaf het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs kan weten dat hij op bijstand raakt aangewezen, het vermogen afneemt tot onder de grens van het vrij te laten vermogen (artikel 34, lid 2, onder d, en lid 3, WWB) als gevolg van spendering van middelen met meer dan anderhalf maal de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt de bijstandsnorm verhoogd met de voor eigen rekening blijvende premie van een particuliere ziektekostenverzekering, alsmede met het verschil van de huursubsidie die de belanghebbende werkelijk ontvangt en de huursubsidie die hij zou hebben ontvangen bij een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.

Artikel 18 Recidive

  • 1. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit als bedoeld in artikel 17, lid 2, een zelfde schending van een opgelegde verplichting plaatsvindt, wordt de bijstand met 20% voor de duur van een maand verlaagd.

  • 2. Indien binnen 12 maanden na de datum van een besluit als bedoeld in het eerste lid een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 50% verlaagd.

  • 3. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot opleggen van een maatregel voor een gedraging als bedoeld in het eerste lid wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van een maand met 100% verlaagd.

  • 4. Indien binnen 12 maanden na de datum van het besluit tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in het derde lid wederom een zelfde gedraging plaatsvindt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid genoemde drie maanden wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de volgende maand;

  • 5. Indien belanghebbende ook na afloop van de in het vorige lid genoemde drie maanden in de gedraging onder volhardt, zal een onderzoek tot het al dan niet voortzetten van het recht op bijstand plaatsvinden.

Artikel 19 Medewerking aan de vestiging van pand of hypotheek

  • 1. Als de belanghebbende een op grond van de beleidsregels Bijstand en eigen woning opgelegde verplichting om mee te werken aan de vestiging van het recht van pand of hypotheek niet nakomt, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden geheel geweigerd.

  • 2. Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.

  • 3. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid of het vorige lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.

Artikel 20 Volgen van een studie

  • 1. Indien een opleiding wordt gevolgd waarvoor door het college geen toestemming is verleend, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden geheel geweigerd;

  • 2. Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de maatregel van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.

  • 3. Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid en het vorige lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de maatregel beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.

  • 4. Het college stelt nadere regels op met betrekking tot de mogelijkheden voor het volgen van een studie met behoud van bijstand.

Hoofdstuk 6 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 20a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 20b Onvoldoende meewerken aan plan van aanpak

  • 1. Onder ‘gedragingen die arbeidsverplichtingen schenden, als bedoeld in artikel 6, wordt voor jongeren onder de 27 jaar, vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet.

  • 2. Indien sprake is van een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zijn artikel 7 t/m 9 van toepassing.

Artikel 20c Niet voldoen aan re-integratieplicht bij ontheffing alleenstaande ouder

  • 1. Onder “gedragingen die de arbeidsverplichtingen schenden”, als bedoeld in artikel 6, wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleenstaande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend

  • 2. Indien sprake is van een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zijn artikel 7 t/m 9 van toepassing.

Artikel 20d Onvoldoende inspanningen in de wachtperiode

  • 1.

    Onder “gedragingen die arbeidsverplichtingen schenden”, als bedoeld in artikel 6, wordt voor jongeren onder de 27 jaar, vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende zoeken naar werk en/of scholing in de wachtperiode van 4 weken voordat de aanvraag ingediend  is.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zijn de artikelen 7 t/m 9 van toepassing.

Artikel 20e Binnen 4 weken na melding indienen van de aanvraag

  • 1.

    Voor jongeren onder de 27 jaar geldt een wachtperiode van 4 weken voordat zij hun aanvraag mogen indienen (art. 41 lid 4 WWB). Onder “overige verwijtbare gedragingen”, als bedoeld in artikel 17, wordt voor jongeren onder de 27 jaar, vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het indienen van de aanvraag in de wachtperiode van 4 weken.

  • 2.

    Indien sprake is van een gedraging als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, zijn de artikelen 17 t/m 18 van toepassing.

Artikel 20f Intrekking WIJ

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening zijn vanaf 1 januari 2012 evenzo van toepassing op personen van 18 jaar en ouder doch jonger dan 27 jaar.

  • 2.

    Een verlaging op grond van gedragingen, benoemd in deze verordening, kan eveneens worden toegepast op de bijzondere bijstand die aan belanghebbenden op grond van artikel 12, van de wet, wordt verstrekt.

Hoofdstuk 7 Overige bepalingen

Artikel 21 Samenloop van gedragingen

Indien sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen wordt de maatregel vastgesteld op de som van de op te leggen verlagingpercentages, maar deze bedraagt nooit meer dan 100% van de van toepassing zijnde bijstand per maand.

Artikel 22 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de verordening, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 23 Onvoorziene situaties

In gevallen waarin de bepalingen van deze verordening niet voorzien, neemt het College een besluit, waarbij zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: “Maatregelenverordening WWB 2011"

Artikel 25 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

Toelichting op de Maatregelenverordening WWB 2011

 

De WWB legt sterk de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van personen. Iedereen is verplicht om naar vermogen te trachten inkomsten te verwerven. In de WWB is bepaald dat het recht op bijstand mede afhankelijk is van de mate waarin een klant verantwoordelijkheid toont voor zijn eigen bestaansvoorziening.

 

Als de klant meer doet dan mag worden verwacht om aan het werk te komen, kan een premie worden verstrekt. Anderzijds kan tot verlaging van de uitkering worden overgegaan als iemand zich niet aan de arbeidsverplichtingen houdt. Ook als op een andere manier blijk wordt gegeven van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid, zoals door schending van de inlichtingenplicht, kan de uitkering worden verlaagd. B&W zijn verplicht om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot deze afstemming van de bijstand. 

 

De mogelijkheden voor toekenning van premies en inkomstenvrijlatingen zijn vastgelegd in de Re-integratieverordening. De keerzijde daarvan, de afstemming bij onvoldoende besef van verantwoordelijkheid, is vastgelegd in deze Maatregelenverordening. Maatregelen zijn bedoeld om met drang of dwang een gedragsverandering te bewerkstelligen.

 

Met ingang van 1 januari 2011 is de Verzamelwet SZW in werking getreden met uitzondering van een aantal artikelen van de WWB die betrekking hadden op zelfstandigen. De artikelen 18, tweede en derde lid en 53a van de WWB treden, voor het zelfstandigen betreft als bedoeld in artikel 78g van d WWB met ingang van 1 juli 2011 in werking. Per 1 juli 2011 is deze verordening dan ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).

 

‘Regelingen in verband met wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012’

Op 1 januari 2012 trad de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Dit maakte het noodzakelijk om de verordeningen die hun grondslag vinden in laatstgenoemde WWB aan te passen. Hierbij is gekozen voor een tijdelijke aanpassing (in afwachting van toekomstige wetgeving), waarbij het bestaande gemeentelijk beleid als vastgelegd in deze verordeningen zoveel mogelijk in stand is gelaten.

 

De aanpassingen volgen uit:

  • 1.

    herdefiniëring in de WWB  van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets.

  • 2.

    een aantal nieuwe wettelijke verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

  • 3.

    het intrekken van de WIJ. Hierdoor vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012[1]. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten);

 

Artikelsgewijze toelichting

Daar waar geen toelichting is gegeven, wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.

Artikel 1

onder b. Maatregelen wegens schending van arbeidsverplichtingen of inlichtingenverplichtingen worden in principe alleen toegepast op de algemene, periodieke bijstand en niet op de bijzondere bijstand of op de langdurigheidstoeslag. Hierop wordt in  ieder geval een uitzondering gemaakt in het geval van bijzondere bijstandsverlening aan jongeren tot 21 die geen beroep kunnen doen op hun ouders. De reden is dat deze periodieke bijstand  (op grond van artikel 12 WWB) voornamelijk in de vorm van bijzondere bijstand wordt uitgekeerd.

Verder kunnen er incidenteel ook andere redenen zijn om bijzondere bijstand te verlagen of volledig te weigeren. Bijvoorbeeld als de aanvraag een gevolg is van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid (zie artikel 17).

Artikel 2

In dit artikel, dat is ontleend aan artikel 18 WWB, wordt in het algemeen vastgesteld dat diverse vormen van onvoldoende besef van verantwoordelijkheid, onjuiste of onvolledige informatieverschaffing, of ernstige misdragingen tot het opleggen van een maatregel leiden.  De rest van de verordening is eigenlijk een uitwerking van dit algemene principe.

Artikel 3

Op grond van de specifieke omstandigheden zal matiging van een maatregel moeten kunnen plaatsvinden, of – mits goed gemotiveerd in de beschikking – verzwaring van de maatregel. 

Artikel 4

Ook met dit artikel wordt beoogd om te kunnen individualiseren. Als de klant geen verwijt kan worden gemaakt van zijn gedraging, is een maatregel niet op zijn plaats. Voorts kan door het verstrijken van de tijd het nut van het opleggen van een maatregel verdwenen zijn, zodat dit achterwege dient te blijven. Een maatregel is immers niet bedoeld als straf, maar als afstemming op het getoonde gedrag en als middel om dat gedrag te veranderen. Als er lange tijd is verstreken sinds de betreffende gedraging, heeft het opleggen van een maatregel geen redelijk doel meer. 

Artikel 5

In dit artikel wordt – voor de volledigheid - een opsomming gegeven van de geldende verplichtingen, zoals vermeld in art. 9 en art. 55 van de WWB. Ook de mogelijkheid om ter vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt medische behandeling te verplichten is thans opgenomen; daaraan hangt wel de voorwaarde dat dit alleen op basis van een medisch advies mogelijk is. 

Artikel 6

De tekst komt voornamelijk uit het voormalige Maatregelenbesluit (van de Abw), die op het punt van omschrijving van de verwijtbare gedragingen nogal uitvoerig was.

Bij punt  i staat ook 'waaronder het niet meewerken aan bemiddeling naar een concrete dienstbetrekking'. Reden voor deze vermelding is dat ‘door eigen toedoen niet behouden of verwerven van arbeid’ in jurisprudentie soms wordt uitgelegd als weigering van een direct, concreet en passend aanbod. Dus niet als het CWI of andere instantie een klant wil gaan bemiddelen naar een concrete baan en de klant weigert hieraan medewerking te verlenen. Gezien de ernst van de gedraging, de klant stroomt door zijn handelwijze niet uit naar arbeid, kan deze gedraging worden gelijkgesteld met het weigeren van een concreet aanbod.

Tevens is in deze verordening toegevoegd: volledige uitsluiting bij een specifiek project. Daarmee wordt gedoeld op het huidige Participatiecentrum (zie Beleidsvisie Participatie 2011-2014)of – in de toekomst - soortgelijke projecten.

Artikel 7

De systematiek van deze verordening is dat er bij constatering van schending van de arbeidsverplichtingen een gestroomlijnd maatregelentraject start. Naarmate de verwijtbare gedraging voortduurt wordt de maatregel hoger.

Als het zo ver komt dat een klant voor een bepaalde periode volledig uitgesloten wordt van het recht op bijstand, kan worden afgevraagd of er bijzondere omstandigheden een rol spelen, die nog niet eerder naar voren zijn gekomen. Daarom is opgenomen dat in die situaties een nader onderzoek moet plaatsvinden. Als er alsnog bijzondere redenen worden gevonden kan tot verlaging of intrekking van de maatregel worden besloten. Ook zou kunnen blijken dat de klant op andere wijze in zijn levensonderhoud kan voorzien en daarom geen behoefte meer heeft aan bijstand.  

Artikel 8

Soms zijn er verzachtende omstandigheden, waardoor het niet wenselijk is om direct een verlaging toe te passen. Voor die gevallen moet een waarschuwing mogelijk zijn.

Er is bewust voor gekozen om niet standaardmatig een waarschuwing te geven. Klanten worden uitvoerig geïnformeerd over de verplichtingen en zijn er dus over het algemeen van op de hoogte wat van hun verwacht wordt. De verordening biedt voorts voldoende mogelijkheden om een maatregel te verlagen, om te zetten in een waarschuwing, of in te trekken als de situatie daarom vraagt..

Artikel 9

Bij recidive volgen maatregelen in opvolgende hoogte.

Artikel 10

Iedereen is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in zijn bestaan. Als iemand een baan weigert,  ofwel door eigen toedoen werkloos wordt, is dat een dermate zware inbreuk op dat principe dat bijstand tijdelijk geweigerd moet worden.

Aan dit artikel is toegevoegd dat de maatregel ook van toepassing is als voorafgaand aan de bijstandsverlening sprake is geweest van verwijtbaar ontslag of werkweigering. Dit is opgenomen omdat de WWB bij de arbeidsverplichtingen alleen spreekt over gedragingen vanaf het moment van de bijstandsaanvraag.

Artikel 11

Ook recidive bij werkweigering en verdere gedragingen als bedoeld in artikel 10, leidt tot verzwaring van de maatregel. Bij uitsluiting die drie maanden duurt zal nader onderzoek plaatsvinden. Zie verder de toelichting op artikel 7.

Artikel 12

Bij schending van inlichtingenverplichtingen wordt ongeacht het effect van de onjuiste of  verzwegen informatie bij een eerste misdraging in de meeste gevallen een maatregel van 10% opgelegd. Reden daarvan is dat bij grote fraude andere maatregelen openstaan, met name het doen van aangifte. Bovendien wordt ten onrechte verstrekte bijstand altijd teruggevorderd, inclusief de daarover afgedragen belastingen en heffingen.

Als er onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt ,maar daardoor niet ten onrechte bijstand is uitgekeerd, wordt in eerste instantie alleen een waarschuwing gegeven.

De maatregel wordt in principe meteen uitgevoerd. Als echter tegelijk tot beëindiging van de bijstandsuitkering wordt overgegaan, en daardoor geen verlaging van de uitkering meer kan plaatsvinden, kan de maatregel ook worden uitgesteld tot een latere bijstandsperiode. Het is niet wenselijk om de maatregel eindeloos aan te houden en daarom is er voor latere oplegging van de maatregel een maximum gesteld van één jaar.

Als aannemelijk is dat de klant niet meer terug zal keren in de bijstand, kan de maatregel ook worden toegepast over de periode waarop het gedrag betrekking had; dat betekent dat de reeds verstrekte bijstand dan achteraf verlaagd wordt, via herziening van het recht op bijstand en terugvordering van hetgeen te veel betaald is. 

Artikel 13

Als er vaker relevante informatie wordt achtergehouden of onjuiste gegevens verstrekt, worden steeds hogere maatregelen opgelegd. Hierbij wordt dezelfde structuur gevolgd als bij schending van arbeidsverplichtingen.

Artikel 14

In het strafrecht bestaat het Una Via principe, wat inhoudt dat iemand niet tweemaal voor het zelfde feit vervolgd mag worden. Hoewel hier niet rechtstreeks van toepassing, is er  wel een vergelijking te maken met strafrechterlijke vervolging (na aangifte bij de Officier van Justitie  ) naast het opleggen van een WWB-maatregel. Daarom is opgenomen dat bij strafrechterlijke vervolging niet tevens een maatregel kan worden opgelegd.  

Artikel 15

Zeer ernstige misdragingen kunnen op grond van artikel 18 van de WWB leiden tot verlaging van de uitkering. De maatregel is bij een eerste misdraging gesteld op 50% van de norm. Het gaat dan ook om ernstig agressief gedrag, waarbij aan medewerkers letsel wordt toegebracht, of daarmee op overtuigende wijze gedreigd wordt, of als er vernielingen worden aangericht.

In de meeste gevallen wordt bij zeer ernstige misdragingen aangifte gedaan. Ook in dit artikel is opgenomen dat strafrechtelijke vervolging en het opleggen van een maatregel niet samengaan.  

Artikel 16

Ook bij ernstige misdragingen moet rekening worden gehouden met  recidive. Net als bij de andere verwijtbare gedragingen worden de maatregelen dan hoger.

Artikel 17

Naast schending van arbeids- en inlichtingenplicht zijn er diverse andere verwijtbare gedragingen die tot aanpassing van de uitkering kunnen leiden. Als voorbeelden kunnen worden genoemd:

- geen gebruik maken van een voorliggende voorziening;

- schenkingen doen waardoor men zelf op bijstand raakt aangewezen;

- zich bewust niet verzekeren;

- onverantwoord snelle intering op het vermogen;

- schending van specifieke voorwaarden als bedoeld in artikel 55 WWB.

Met betrekking tot snelle vermogensintering, voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, zijn in het verleden uitvoeringsregels opgesteld, die nu in de verordening zijn opgenomen. Hoe meer men voorafgaand aan de bijstandsaanvraag uitgeeft, hoe zwaarder de maatregel.

Op grond van artikel 55 WWB kunnen B&W  in individuele gevallen nadere voorwaarden verbinden aan de bijstandsverlening. Bij schending van die voorwaarden wordt een maatregel van 10% opgelegd.

Het gaat met name om specifieke voorwaarden die betrekking hebben op arbeidstoeleiding en vermindering van bijstandsbehoevendheid. Specifiek wordt in de wet ook genoemd de mogelijkheid om iemand te verplichten zich onder medische behandeling te laten stellen. Uiteraard wordt deze voorwaarde alleen op medisch advies opgelegd.

Artikel 18

Als er sprake is van recidive met betrekking tot schending van de voorwaarden van artikel 55 WWB, worden dezelfde maatregelen opgelegd als bij recidive bij schending van de  arbeidsverplichtingen.

Artikel 19

Als iemand een eigen woning heeft geldt een hoge extra vermogensvrijlating. Als er desondanks meer vermogen is dan wettelijk mag worden vrijgelaten, kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een lening. Ter zekerheid dat de lening wordt terugbetaald, verlangt de gemeente dat er een krediethypotheek wordt gevestigd. Dit is vastgelegd in de gemeentelijke regeling ‘Bijstand en eigen woning”.  Als de aanvrager geen medewerking verleent aan de vestiging van de hypotheek, vindt volledige uitsluiting plaats in de vorm van een 100% maatregel voor drie maanden. Als de aanvrager daarna blijft weigeren wordt de 100% maatregel gecontinueerd.

Artikel 20

In de Algemene bijstandswet was vroeger opgenomen dat personen die een universitaire opleiding of HBO-opleiding volgen, ofwel gedurende meer dan de helft van de normale werktijd studeren, geen recht hebben op bijstand. Daarvan kon worden afgeweken als er door B&W  uitdrukkelijk toestemming was verleend voor de studie.

In de WWB is deze bepaling niet meer opgenomen, omdat het aan gemeenten zelf wordt overgelaten in hoeverre studie tijdens de bijstandsperiode wordt toegestaan.. Als hier niets voor geregeld wordt, zou dat ertoe kunnen leiden dat studenten – bijvoorbeeld na maximale WSF – hun studie voortzetten met een bijstandsuitkering. Probleem is dat er geen wettelijke uitsluitingsgrond meer bestaat voor studenten, en gemeenten niet de bevoegdheid hebben om zelf een uitsluitingsgrond vast te stellen Om die reden is in de verordening opgenomen dat er een maatregel van 100% wordt toegepast als een studie wordt gevolgd waarvoor geen toestemming wordt verleend.

In beleidsregels met betrekking tot de Re-integratieverordening is opgenomen wanneer studie wel is toegestaan.

Artikel 20a t/m 20f

Zie de algemene toelichting onder ‘Regelingen in verband met wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012”.

Artikel 21

Het kan voorkomen dat een bijstandsklant op alle mogelijke manieren zijn verplichtingen niet nakomt, bv. door niet te verschijnen op oproepen, niet meewerkt aan een trajectplan, niet ingeschreven staat bij het UWV Werkbedrijf,  inkomstenverklaringen te laat en/of onjuist invult  etc. Als er sprake is van een cumulatie van verwijtbare gedragingen, wordt een hogere maatregel toegepast. Die maatregel wordt berekend door de percentages van de verschillende maatregelen bij elkaar op te tellen.

Artikel 22

Bij de toepassing van deze verordening moet rekening worden gehouden met individuele omstandigheden. Dat kan ertoe leiden dat er, als er sprake is van bijzondere omstandigheden, ten gunste van de klant kan worden afgeweken van de verordening.  Overigens volgt dit ook uit artikel 3 van deze verordening.  

 

[1] Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden ingetrokken (zie ook A. 227).