Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2011

Geldend van 31-12-2011 t/m 31-12-2011

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2011

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren en de Algemene wet bestuursrecht.

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    WIJ: Wet investeren in jongeren;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, WIJ;

  • c.

    verzorgingsbehoevende: diegene die aantoonbaar is aangewezen op verzorging of verpleging ter voorkoming van opname in een inrichting;

  • d.

    een ander: een andere persoon dan de jongere, die alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is, voor welke laatste de toepassing van een toeslag of verlaging op grond van deze verordening bepaald dient te worden;

  • e.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • f.

    woonkosten:

    1°. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wet op de huurtoeslag;

    2°. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • g.

    schoolverlater: de jongere die onderwijs of een beroepsopleiding, welke aanspraak gaf op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), beëindigd heeft, gerekend tot uiterlijk 6 maanden vanaf de datum van beëindiging van de aanspraken op de WSF 2000 of de WTOS;

  • h.

    [vervallen per 31 december 2011]

Artikel 2. Werkingssfeer

  • 1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar. Voor jongeren die gehuwd zijn gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten 21 jaar of ouder, maar jonger dan 27 jaar zijn.

  • 2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 staan de toepassing van artikel 17 lid 1 WIJ niet in de weg.

Hoofdstuk 2. Criteria voor het verhogen van de norm

Artikel 3. Toeslagen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, WIJ bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere, die alleenstaande of alleenstaande ouder is, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, WIJ bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm als de jongere, die alleenstaande of alleenstaande ouder is, in een woning woont waar tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. In afwijking van lid 2 bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 30, eerste lid, WIJ 20 procent van de gehuwdennorm als de jongere, die alleenstaande of alleenstaande ouder is, in een woning woont waarin uitsluitend een ander zijn hoofdverblijf heeft, die:

    • a.

      verzorgingsbehoevend is en door de jongere, die alleenstaande of alleenstaande ouder is, wordt verzorgd;

    • b.

      de verzorgingsbehoevende jongere, die alleenstaande of alleenstaande ouder is, verzorgt.

Hoofdstuk 3. Criteria voor het verlagen van de norm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

De verlaging als bedoeld in artikel 31 WIJ bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor jongeren die gehuwd zijn, in wier woning een ander zijn hoofdverblijf heeft en die ander niet een persoon is als bedoeld in artikel 3 lid 3 van deze verordening.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 WIJ bedraagt voor de jongere, die gehuwd, alleenstaande of alleenstaande ouder is, 20 procent van de gehuwdennorm als:

  • a.

    een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten verbonden zijn;

  • b.

    geen woning wordt bewoond.

Artikel 6. Verlaging Schoolverlater

  • 1. De verlaging bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die gehuwd, alleenstaande of alleenstaande ouder is, en welke als schoolverlater als bedoeld in artikel 1 onder g van deze verordening aangemerkt kan worden.

  • 2. Lid 1 vindt geen toepassing als gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van artikel 7 van deze verordening.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 34 WIJ bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2. Lid 1 vindt geen toepassing als gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van artikel 6 van deze verordening.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

  • 1. Een combinatie van verlagingen op de te verstrekken toeslag kan niet meer bedragen dan 20% van de gehuwdennorm;

  • 2. Een combinatie van verlagingen op de norm voor de jongeren die gehuwd zijn, kan niet meer bedragen dan 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

In bijzondere gevallen kan ten gunste van de jongere worden afgeweken van de bepalingen in de verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 9. Hardheidsclausule

  • In bijzondere gevallen kan ten gunste van de jongere worden afgeweken van de bepalingen in de verordening, als strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van zwaarwegende aard zou leiden.

Artikel 10. Onvoorziene situaties

In gevallen waarin de bepalingen van deze verordening niet voorzien, wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij vergelijkbare situaties met inachtneming van de individuele omstandigheden van de jongere.

Artikel 11. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 31 december 2011.

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren 2011’.

TOELICHTING

Toelichting op de Toeslagenverordening WIJ 2009

Algemeen

Op 1 oktober 2009 is de Wet investeren in jongeren (WIJ) in werking getreden. Doelstelling van deze wet is duurzame arbeidsparticipatie in regulier werk te bewerkstelligen voor jongeren tot 27 jaar, die niet werken en/of geen opleiding volgen. Om dit te bereiken is in de wet een recht op een zogenaamd ‘’werkleeraanbod’’ vastgelegd. Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. 

De WIJ verplicht gemeenten om te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren, die daartoe een verzoek indienen, in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleid recht van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft (art. 24 en 25 WIJ).

Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als:

  • 1.

    het werkleeraanbod wegens in de persoon van de jongere gelegen of niet verwijtbare omstandigheden van sociale, lichamelijke en/of geestelijke aard (nog) geen optie is;

  • 2.

    het aanvaarde werkleeraanbod onvoldoende inkomsten genereert en de jongere niet overvoldoende inkomen of vermogen beschikt;

  • 3.

    er door toedoen van het College - door onderzoek, onvoldoende voorzieningen etc. - nog geen werkleeraanbod gedaan en geaccepteerd kan worden vanaf de datum van een verzoek tot de daadwerkelijke aanbieding

De relatie tussen werken/leren en inkomensondersteuning is een essentieel element in de WIJ en fundamenteel anders dan in de Wet werk en bijstand (WWB), waar – niettegenstaande het credo van ‘werk boven inkomen - het recht op bijstand vooropstaat met als afgeleide de plicht tot re-integratie in de arbeid. Met de WIJ wordt - zoals de regering in de Memorie van Toelichting Algemeen par. 4 stelt - een ‘paradigmawisseling’ beoogd: ‘geen bijstand, tenzij …’ in de WIJ, in plaats van ‘recht op bijstand, mits …’ zoals in de WWB.

In de WIJ staat het einddoel van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere en daarmee het - tussendoel - werkleeraanbod voorop met een daaruit voortvloeiend recht op een inkomensvoorziening.

Relatie met de WWB

Met de inwerkingtreding van de WIJ is de WWB in beginsel afgesloten voor jongeren tot 27 jaar en kunnen deze jongeren in beginsel geen algemene bijstand meer ontvangen. Bij het inrichten van de WIJ is op het punt van de inkomensvoorziening uitdrukkelijk ervoor gekozen zoveel mogelijk aansluiting te zoeken met de WWB, op onderdelen als de normensystematiek, de middelentoets, rechten en plichten, verlaging van bijstand, terugvordering en verhaal. Hoewel die aansluiting niet in alle opzichten volledig gerealiseerd is c.q. kan worden, is ten aanzien van het te voeren toeslagen- en verlagingenbeleid sprake van een identiek wettelijk kader als thans in de WWB. Normen die betrekking hebben op jongeren van 18 tot en met 26 zijn uit de WWB overgeheveld naar de WIJ.

Evenals in de WWB bestaat de inkomensvoorziening uit een door de rijksoverheid geregeld basisbedrag, de zogenaamde ‘’norm’’, die, op basis van de specifieke woon- en leefsituatie, binnen bepaalde grenzen verhoogd of verlaagd kan worden door middel van toeslagen en verlagingen.

Artikel 12 lid 1 onder e WIJ in combinatie met artikel 35 lid 1 WIJ draagt de gemeenteraad op om het beleid met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm vast te leggen in een gemeentelijke verordening

De verordening regelt het toeslagen- en verslagenbeleid, waarbij het College van burgemeester en wethouders verantwoordelijk is voor het in de specifieke situatie vaststellen en/of wijzigen van de toeslag of verlaging.

Omdat het oogmerk van de wetgever niet is geweest in de WIJ de normen van de inkomens-voorziening voor jongeren te verlagen, is, gelet op de gewenste aansluiting met de WWB en uit overwegingen van uitvoerbaarheid, in onderhavige Toeslagenverordening WIJ zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de huidige Toeslagenverordening WWB.

Bijkomend voordeel is dat tevens goed aangesloten kan worden op de reeds bestaande kennis van en ervaring met het toeslagen- en verlagingenbeleid in de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie.

Leeftijdonderscheid bij normen

De keuze van de wetgever om de normensystematiek in de WWB zoveel mogelijk over te nemen impliceert enerzijds dat onderscheid is gemaakt tussen de normen die gelden voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar en voor jongeren van 21 tot en met 26 jaar. Anderzijds zijn de hoogte van normen voor beide leeftijdsgroepen identiek aan de normen die thans in de WWB voor beide groepen gelden. Hetzelfde geldt voor de normen voor jongeren van 21 tot en met 26 jaar bij het verblijf in een inrichting - jongeren van 18 tot en met 20 jaar hebben in dat geval geen recht op een uitkering voor de noodzakelijke bestaanskosten

De overgang naar de WIJ leidt op dit onderdeel dus niet tot een wijziging van de financiële positie van de jongeren die afhankelijk worden van een inkomensvoorziening.

Basisnormen

In de artikelen 26 tot en met 29 van de wet zijn de normen vastgelegd die gelden voor de verschillende leefsituaties.

Voor personen van 21 jaar tot en met 27 jaar bestaat een drietal basisnormen, te weten:

  • 1.

    gehuwden : 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm);

  • 2.

    alleenstaande ouder : 70% van de gehuwdennorm;

  • 3.

    alleenstaande : 50% van de gehuwdennorm.

Voor jongeren in de leeftijd van 18 tot en met 20 jaar geldt de huidige WWB-normering, die is afgestemd op de kinderbijslag. Deze normen kunnen eventueel worden aangevuld met bijzondere bijstand voor de noodzakelijke bestaanskosten op grond van artikel 12 WWB, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet te gelde gemaakt kan worden.

Voor jongeren waarvan één van de partners zich in de leeftijdsgroep 18 tot en met 20 jaar bevindt en de ander in de groep 21 tot en met 26 jaar, gelden eveneens identieke (combinatie)normen als thans in de WWB voor partners in dezelfde leeftijdsgroepen.

Toeslagen en verlagingen

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot en met 26 jaar geldt dat van de artikelen 30 tot en met 34 van de WIJ de normen verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgelegd. Er is echter altijd de verplichting om de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders te verhogen met een toeslag, als deze een woning bewonen zonder medebewoner. Omdat de kosten van het bestaan dan niet gedeeld kunnen worden met een ander bedraagt de toeslag het maximale bedrag, zijnde 20 procent van de norm voor gehuwden in die leeftijdscategorie (artikel 35 lid 2 onder a). Kunnen de bestaanskosten wel met een ander gedeeld worden dan kan de toeslag worden verlaagd (artikel 30). Met kosten van het bestaan worden overigens niet alleen woonkosten bedoeld, maar ook andere kosten die uitgespaard kunnen worden doordat men met een ander op hetzelfde adres woont, zoals bijv. voor telefoneren, verzekeringen, eten, abonnementen (zogenaamde ‘’schaalvoordelen”).

De bevoegdheid om de uitkering te verlagen bij medebewoning geldt ook voor de norm voor gehuwden (artikel 31). Voorts kan de norm of toeslag worden verlaagd als de woonsituatie, los van medebewoning, lagere bestaanskosten met zich meebrengt (artikel 32). Daarnaast is verlaging van de norm of toeslag mogelijk als de jongere een schoolverlater is (artikel 33). Ten slotte kan het college bij een 21- of 22-jarige alleenstaande de toeslag verlagen om de uitkering in de pas te laten lopen met het geldende wettelijk minimumjeugdloon (artikel 34). De 2 laatstgenoemde verlagingen kunnen echter niet in combinatie met elkaar worden toegepast (artikel 35 lid 2 onder b). Binnen de gestelde randvoorwaarden staat het een gemeente in beginsel vrij om eigen beleid te voeren over de hoogte van de toeslagen en verlagingen. Er bestaat echter geen wettelijke verplichting om de norm en/of toeslag te verlagen.

Enkele situaties van gehuwde jongeren van 21 tot en met 26 jaar met een

niet-rechthebbende partner

Voor jongeren van 21 tot en met 26 jaar met een oudere partner, geldt dat de norm gelijk is aan de norm die voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt (artikel 28 lid 1 onder e resp. 28 lid 2 onder e). Personen van 27 jaar of ouder komen immers niet in aanmerking voor een inkomensvoorziening in het kader van de WIJ. Echter dan zal het eventuele inkomen (anders dan bijstand op grond van de WWB) van deze oudere partner wel mede in aanmerking genomen moeten worden, voor zover dit inkomen de toepasselijke gehuwdennorm voor de WIJ te boven gaat.

De norm alleenstaande of alleenstaande ouder geldt ook (artikel 28 lid 3) als de andere partner om andere redenen dan zijn leeftijd, bijv. in geval van detentie, verblijf in buitenland, militaire dienstplicht (zie artikel 42), geen recht heeft op een inkomensvoorziening. Het eventuele inkomen van deze niet-rechthebbende partner moet ook in die gevallen in ogenschouw genomen worden.

De mogelijkheid om de norm voor een alleenstaande (ouder) te verhogen met een toeslag is strikt bezien vanuit de WIJ evenwel beperkt tot de jongere die feitelijk alleenstaande (ouder) is (artikel 30 lid 1 in verbinding met 26 onder b en 27 onder b). Naar de letter bestaat dus voor de gehuwde met een niet-rechthebbende partner geen recht op toeslag. Niettemin mag, gegeven de wens van de wetgever om normen-, toeslagen- en verlagingensystematiek zoveel mogelijk conform de WWB te regelen alsmede met een beroep op de jurisprudentie die gevormd is onder de WWB en voorafgaande Algemene bijstandswet (Abw), worden aangenomen dat ook gehuwde jongeren die voor de normering worden gelijkgesteld met een alleenstaande (ouder), onder omstandigheden recht kunnen hebben op een toeslag, mede gelet op het individualiseringsbeginsel (artikel 35 lid 4), dat binnen de WIJ ook een rol speelt op het punt van normen, toeslagen en verlagingen. Heeft de niet-rechthebbende partner geen of een zeer laag inkomen en is geen sprake van medebewoning, dan zal de toeslag, naar analogie van de WWB, in beginsel zelfs 20 procent van de gehuwdennorm moeten bedragen.

Als de niet-rechthebbende partner echter bijstand op grond van de WWB ontvangt, is er geen aanleiding om een toeslag te verstrekken. Dat geldt evenzeer voor deze bijstandsgerechtigde partner in de WWB. Beiden kunnen immers nimmer een uitkering ontvangen die tezamen meer bedraagt dan 100 procent van de bijstandsnorm voor gehuwden. Omdat beide partners dan aanspraak hebben op de norm die voor een alleenstaande geldt, betekent dit tegelijkertijd dat een verlaging in verband met medebewoning formeel gezien niet mogelijk is, omdat deze beperkt is tot de gehuwdennorm. In voorkomende gevallen is het in dat geval mogelijk de bijstandsnorm van de bijstandsgerechtigde partner op grond van het individualiseringsartikel 18 lid 1 van de WWB te verlagen, zodat de toepasselijke gehuwdennorm verstrekt wordt.

Voor de situatie dat beide partners, waarvan één bijstand op grond van de WWB ontvangt, ten laste komende kinderen hebben, is een specifieke regeling getroffen. Dan geldt voor de jongste partner de gehuwdennorm die bij zijn leeftijd past. Om te voorkomen dat door beide inkomens meer dan de bijstandsnorm voor gehuwden op grond van de WWB ontvangen worden dient de algemene bijstand die de bijstandsgerechtigde partner ontvangt, in mindering worden gebracht te worden op de eerdergenoemde gehuwdennorm op grond van de WIJ (artikel 28 lid 4).

Overzicht percentages van toeslagen en verlagingen in de Toeslagenverordening WIJ 2009

Voor een toeslag van 20 procent komen in aanmerking:

  • ·

    Jongeren, die alleenstaande of alleenstaande ouder zijn, en zonder andere personen (anders dan eventuele - minderjarige - kinderen) een woning bewonen;

  • ·

    Jongeren, die alleenstaande of alleenstaande ouder en tevens verzorgingsbehoevend zijn, welke door een andere in de woning verblijvende persoon (anders dan eventuele kinderen) verzorgd worden;

  • ·

    Jongeren, die alleenstaande of alleenstaande ouder zijn en een andere in de woning verblijvende verzorgingsbehoevende persoon (anders dan eventuele kinderen) verzorgen.

Voor een toeslag van 10 procent komen in aanmerking:

Jongeren, die alleenstaande of alleenstaande ouder zijn en met een andere persoon (anders dan eventuele kinderen en verzorgingsbehoevende personen) een woning bewonen.

Voor een verlaging van 20 procent van de toeslag of gehuwdennorm komen in aanmerking:

  • ·

    Jongeren, die gehuwd zijn, en geen woonkosten of een woning hebben;

  • ·

    Jongere, die alleenstaande van 21 jaar is.

Voor een verlaging van 10 procent van de toeslag of gehuwdennorm komen in aanmerking:

  • ·

    Jongeren die gehuwd zijn en in wier woning een andere persoon (anders dan eventuele kinderen en verzorgingsbehoevende personen) woont;

  • ·

    Jongere, die alleenstaande van 22 jaar is;

  • ·

    Jongeren, die alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd zijn en die onderwijs of een beroepsopleiding, welke aanspraak gaf op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), beëindigd hebben, gerekend tot uiterlijk 6 maanden vanaf de datum van beëindiging van de aanspraken op de WSF 2000 of de WTOS.

Voor geen verlaging van de gehuwdennorm komen in aanmerking:

  • ·

    Jongeren, die gehuwd en tevens verzorgingsbehoevend zijn, welke door een andere in de woning verblijvende persoon (anders dan eventuele kinderen) verzorgd worden;

  • ·

    Jongeren, die gehuwd zijn en een andere in de woning verblijvende verzorgingsbehoevende persoon (anders dan eventuele kinderen) verzorgen.

In de artikelsgewijze toelichting zullen bovenstaande toeslagen en verlagingen, waar nodig, nader toegelicht worden.

Artikelsgewijze toelichting

Daar waar geen toelichting is gegeven, wordt het artikel en/of lid voldoende duidelijk geacht.

Artikel 1

Evenals in de toeslagenverordening WWB is het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot en met 26-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28 lid 1onder d WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21 onder c WWB (onderdeel b).

In de WWB is bepaald dat als gehuwde of als echtgenoot mede aangemerkt wordt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij die andere ongehuwde een broer of zus (bloedverwant in de tweede graad) is die zorgbehoevend is. Die laatste wordt dan als een alleenstaande beschouwd - en niet gelijkgesteld met (on)gehuwd samenwonenden met recht op de gehuwdennorm - en kan recht doen gelden op een toeslag op de norm voor een alleenstaande. Echter in de WWB is geen definitie van het begrip zorgbehoevend opgenomen. In onderhavige verordening is dit begrip opgenomen om, analoog aan voorgaande, een alleenstaande (ouder) een toeslag te kunnen verlenen in geval deze zelf dan wel een andere inwonende persoon, anders dan bloedverwant in de tweede graad, zorgbehoevend is. De verzorgingsbehoevendheid moet wel aantoonbaar zijn, waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld een krachtens de WMO toegekend persoonsgebonden budget of andere voorziening of als de verzorgingsbehoevende voor beroepsmatige verzorging in een zorgcentrum of een inrichting ter verpleging is geïndiceerd. In geval van twijfel kan de GGD of het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) om advies worden gevraagd (onderdeel c)

Evenmin als in de WWB wordt het begrip ‘woning’ in de WIJ expliciet omschreven. Gelet op de analogie met de WWB mag aangenomen worden dat dezelfde betekenis die in de memorie van toelichting van de WWB gehanteerd wordt, te weten ‘de woning’, bedoeld in de Wet op de huurtoeslag: een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden. Omdat een woning ook een woonwagen of woonschip kan zijn, is tevens verwezen naar artikel 3 lid 6 WWB, waarin deze woonruimtes met een woning worden gelijkgesteld (onderdeel e).

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 (verlaging toeslag of norm op grond van specifieke woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1 januari 1996) was opgenomen. Deze omschrijving wordt in veel verordeningen nog gebruikt. Het is aan het college overgelaten om de onderhoudskosten vast te stellen (onderdeel f).

Artikel 2

Zoals uit de aanhef van artikel 1 blijkt, hebben de begrippen, die niet nader of aanvullend zijn omschreven, dezelfde betekenis als in de WIJ. Zo wordt in deze verordening veelvuldig het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2 lid 2 WIJ omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter uitsluitend verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar. Dit geldt ook voor beide echtgenoten of ongehuwd samenwonenden.

Hoewel de artikelen 31, 32 en 33 WIJ ook een verlaging mogelijk maken van de normen voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar, is hiervoor niet gekozen. De normen voor de jongeren in die leeftijdscategorie zijn gerelateerd aan het niveau van de kinderbijslag, mede vanwege de onderhoudsplicht van de ouders voor hen. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de verordening de norm verlaagd zou worden. Bovendien maakt verlaging van deze normen de uitvoering van de verordening ingewikkeld, zodat dit ook een argument is om hiervan af te zien (lid 1). In een uitzonderlijke situatie waarin een jongere van 21 tot en met 26 jaar slechter af zou zijn dan een jongere van 18 tot en met 20 jaar in overigens vergelijkbare omstandigheden, ligt het voor de hand dat het college eveneens op grond van artikel 17 lid 1 WIJ de norm aanpast (lid 2).

Artikel 3

Op grond van artikel 35 lid 2 onder a WIJ dient een toeslag 20 procent van de gehuwdennorm verstrekt te worden aan de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft - los van de wettelijke mogelijkheid tot verlaging van norm of toeslag op andere gronden (lid 1 onder a).

In alle andere gevallen waarbij in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur, verzekeringen, telefoon, stookkosten). Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 lid 3 WIJ moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats en wel die van 10 procent van de gehuwdennorm (lid 2). Volledigheidshalve moet hier nog gewezen worden op de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (zoals de niet-rechthebbende partner of inwonende illegaal) verlaging van de toeslag vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen schaalvoordeel is voor de betreffende jongere (zie uitspraak Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW). Dan is voor de laatste toch de maximale toeslag van 20 procent van de gehuwdennorm op zijn plaats op grond van artikel 30 lid 1 WIJ wegens het niet kunnen delen van de kosten.

Soms is er sprake van situatie waarbij een jongere woonruimte aanbiedt aan een zorgbehoevende persoon of een andere persoon een verzorgingsbehoevende jongere verzorgt. Veelal wordt dankzij deze zogenaamde mantelzorger een opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis voorkomen. Bovendien is bij zorgbehoevendheid, door allerlei extra kosten, van een schaalvoordeel voor de betreffende jongere meestal geen sprake. Daar waar sprake is van medebewoning door een mantelzorger van de jongere of wanneer de jongere zelf mantelzorger is, de jongere toch recht heeft op de maximale toeslag van 20 procent (lid 3).

Artikel 4

Artikel 4 vormt het spiegelbeeld van artikel 3 lid 2, echter voor jongeren die gehuwd zijn. Waar de norm voor een alleenstaande (ouder) wordt verhoogd met 10 procent als een woning gedeeld wordt met een ander, wordt voor gehuwde jongeren in een soortgelijke situatie een verlaging van de gehuwdennorm gehanteerd en wel die van 10 procent. De gehuwde jongeren kunnen namelijk kosten delen met een ander en daarom is een verlaging op zijn plaats. Is er sprake van zorgbehoevendheid en mantelzorg, zoals in de toelichting op artikel 3 lid 3 uiteengezet is, dan is er geen reden tot verlaging en behouden de gehuwden de volledige voor hen toepasselijke norm.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in gevallen dat er wel woonkosten bestaan. Onder woonkosten wordt op grond van artikel onder f van deze verordening verstaan: de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (zie ook uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

Artikel 32 WIJ opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. De norm of toeslag wordt met 20 procent verlaagd als de jongere geen woonkosten heeft. Dat kan zich voordoen bij krakers, of in het geval dat de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld door de ouders of de ex-partner (lid 1) Als de jongere geen woning bewoont, wordt de norm of toeslag met 20 procent wordt verlaagd. Deze bepaling ziet toe op de situatie van dak- en thuislozen, die lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen.

Artikel 6

Artikel 33 WIJ biedt de mogelijkheid om de schoolverlater gedurende maximaal 6 maanden na beëindiging van de studie of opleiding niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij tijdens de studie nog aanspraak had op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of een tegemoetkoming krachtens de Wet Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

De inkomensvoorziening is veelal hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als de schoolverlater op bijstand aangewezen raakt.

Deze verlaging is alleen van toepassing als er sprake is van een schoolverlater als bedoeld in artikel 1 onder g van deze verordening: de jongere die onderwijs of een beroepsopleiding, welke aanspraak gaf op studiefinanciering op grond van de WSF 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS beëindigd heeft, gerekend tot uiterlijk 6 maanden vanaf de datum van beëindiging van de aanspraken op grond van de WSF 2000 of de WTOS.

Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar een (voormalig) uit- of thuiswonende student.

Indien de jongere tijdens de studie geen studiefinanciering of tegemoetkoming op grond van bovenstaande wetten genoten heeft, mag er geen verlaging worden toegepast.

Als de jongere zich niet direct na de datum van het beëindigen van de aanspraak van studiefinanciering of de tegemoetkoming meldt voor een werkleeraanbod, betekent dit dat de periode, waarover de verlaging op de inkomensvoorziening kan worden toegepast, korter is dan 6 maanden. Na zes maanden wordt de jongere volgens de WIJ en deze verordening niet meer als schoolverlater aangemerkt. De verlaging mag dus niet langer duren dan 6 maanden.

Volledigheidshalve zij nog gemeld dat bij gehuwden die beiden schoolverlater zijn, de verlaging niet verdubbeld wordt. Deze blijft dan 10 procent van de toepasselijke gehuwdennorm. Wel is denkbaar, dat de periode waarover de verlaging wordt toegepast, verlengd wordt, als beide partners na elkaar schoolverlater worden.

Voorts zij nog gemeld dat deze verlaging als schoolverlater op grond van artikel 2 lid 1 van deze verordening alleen geldt voor jongeren van 21 jaar of ouder.

Artikel 7

Artikel 34 WIJ geeft het College de bevoegdheid om - uitsluitend - de toeslag te verlagen, indien het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het toepasselijke minimumjeugdloon er voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging (20 procent) toe te passen dan voor een 22-jarige (10 procent).

Artikel 8

De verschillende verlagingen in deze verordening zien toe op verschillende situaties bij de jongere en kunnen elk afzonderlijk als redelijk aangemerkt worden. Het gelijktijdig voordoen van meerdere situaties en aldus verlagingen zou echter kunnen betekenen dat het College de inkomensvoorziening vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende inkomensvoorziening om de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen dekken. In voorkomende gevallen zou het College met inachtneming van het individualisering van art 17 lid 1 WIJ - zie ook artikel 2 lid 2 van deze verordening - de inkomensvoorziening dan hoger moeten vaststellen. Daarom is er voor gekozen om in deze verordening een maximumpercentage van de verlaging van de toeslag (20 procent) en van de gehuwdennorm (20 procent) vast te leggen.