Regeling vervallen per 09-10-2009

Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg 2003 (8e wijziging)

Geldend van 20-03-2009 t/m 08-10-2009

Intitulé

Algemene plaatselijke verordening Leidschendam-Voorburg 2003

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    Weg:

    • 1.

      de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

    • 2.

      de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • 3.

      de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • 4.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

  • b.

    Openbaar water: alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

  • c.

    Bebouwde kom: de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten - bij besluit - de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.

  • d.

    Rechthebbende: een ieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

  • e.

    Voertuigen: alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, onder a en onder al, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • f.

    Vaartuigen: alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.

  • g.

    Woonschepen: schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

  • h.

    Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • i.

    Gebouw: elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • j.

    (Vervallen)

  • k.

    Handelsreclame: iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

Artikel 1.2 Beslistermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken vóór het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bestuursorgaan aan te wijzen, vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste zestien weken.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen (vervallen)

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1. Het is verboden op de weg deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2. Eenieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten die door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. Het is verboden om, wanneer een voorval als bedoeld in het tweede lid plaatsvindt, tezamen met anderen zich in de richting daarvan te begeven, indien daarbij voorwerpen worden meegevoerd, die plegen te worden gebruikt of geschikt zijn om te worden gebruikt bij wanordelijkheden, zoals slagvoorwerpen alsmede voorwerpen die persoonlijke herkenning bemoeilijken dan wel onmogelijk maken.

  • 5. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 6. Het bepaalde in de voorgaande leden is overeenkomstig van toepassing op openbaar water.

  • 7. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.1.2 Gebiedsontzeggingen

[vervallen]

Paragraaf 2 Optochten en betoging

Artikel 2.1.2.1 Optochten

[vervallen]

Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen
  • 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste vier dagen voordat de betoging zal worden gehouden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van wat in artikel 2.1.2.4, eerste lid, hierover is bepaald.

  • 2. Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving door terugrekening valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt dit tijdstip geacht te vallen op 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

  • 3. Onder openbare plaats wordt verstaan: een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.2.3 Afwijking termijn

De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.2, eerste lid, genoemde termijn van vier dagen verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2.1.2.4 Te verstrekken gegevens
  • 1. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 2. Degene die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

[vervallen]

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening

[vervallen]

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest
  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatmuzikant, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Het plaatsen van voorwerpen op, aan of boven de weg in strijd met de publieke functie van de weg
  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.

  • 2. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaken.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • b.

      terrassen als bedoeld in artikel 2.3.1.2, vijfde lid;

    • c.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3;

    • d.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken indien ze geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • e.

      zonneschermen, mits ze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:

      - geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt; en

      - geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt;

      - geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opstaande gevel reikt;

    • f.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • g.

      zee- of puincontainers;

    • h.

      voorwerpen, bedoeld als uitstalling bij een winkel, mits deze niet meer dan 3 m2 in beslag nemen en niet verder dan 1 meter van de gevel af geplaatst zijn.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt tevens niet voor voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, tenzij deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, schade toebrengen aan de weg danwel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 5.

    • a.

      Het verbod in het eerste lid geldt verder niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.

    • b.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder a, geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

    • c.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder b, geldt niet voor bouwwerken.

    • d.

      De weigeringsgrond van het tweede lid, onder c, geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur, het provinciaal wegenreglement, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde gemeentelijke telecommunicatieverordening van toepassing is.

Artikel 2.1.5.3 Maken of veranderen van een uitweg
  • 1. Het is verboden zonder voorafgaande melding aan het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3. Bij de melding wordt een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie overlegd.

  • 4. Het college laat binnen vier weken na ontvangst van de melding weten of zij aan de gewenste uitweg voorschriften stelt of dat de gewenste uitweg in het geheel niet kan worden gerealiseerd.

  • 5. Het college stelt voorschriften aan de gewenste uitweg indien door het realiseren ervan:

    • a.

      gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer te plaatse;

    • b.

      het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt;

    • c.

      de groenvoorziening in de gemeente wordt geschaad of dreigt te worden geschaad.

  • 6. Het college weigert slechts de aanleg van de uitweg als door de aanleg een voor het verkeer gevaarlijke situatie ontstaat die niet door het stellen van voorschriften kan worden voorkomen.

  • 7. Het verbod in het eerste lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.

Paragraaf 6 Veiligheid op de weg

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4e, van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht ze te voorzien van de naam van het bedrijf of een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het is verboden zich met een winkelwagentje op de weg te bevinden buiten de onmiddellijke omgeving van het bedrijf als bedoeld in het eerste lid of, indien het bedrijf gelegen is in een winkelcentrum, buiten de onmiddellijke omgeving van dat winkelcentrum. Als onmiddellijke omgeving van het bedrijf of winkelcentrum wordt aangemerkt de weg of het weggedeelte, grenzende aan dat bedrijf of dat winkelcomplex en tevens een aan die weg of dat weggedeelte aansluitende parkeerplaats.

  • 3. Het is verboden een winkelwagentje dat is gebruikt op de weg, onbeheerd daarop achter te laten anders dan op een daartoe aangewezen plaats.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2.1.6.3 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert.

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen e.d.
  • 1. Kelderingangen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 427, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

[niet opgenomen]

Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 meter uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen

Het is verboden aan een weg of enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.

Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer, de openbare verlichting of cameratoezicht worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.6.10 Objecten onder hoogspanningslijnen

(niet opgenomen)

Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs
  • 1. Het is verboden:

    • a

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, daarin een bijt te maken of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Wetboek van Strafrecht of de provinciale vaarwegenverordening van toepassing is.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan: elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2.1.4.3 en 2.3.3.1 van deze verordening.

  • 2. Onder een evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2, op de weg;

    • d.

      een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg.

Artikel 2.2.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor eendaagse evenementen, indien:

    • a.

      het evenement een evenement in de open lucht betreft;

    • b.

      het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 50 personen;

    • c.

      het evenement tussen 9.00 uur en 23.00 uur plaatsvindt;

    • d.

      het evenement niet meer dan 2 straten omvat;

    • e.

      niet langer dan tot 23.00 uur muziek ten gehore wordt gebracht;

    • f.

      het evenement niet plaats vindt op de rijbaan, fiets-, bromfiets- of parkeergelegenheid of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten;

    • g.

      slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m2 per object en niet meer dan 5 objecten per straat;

    • h.

      er een organisator is;

    • i.

      de organisator de burgemeester tenminste 20 werkdagen voorafgaand aan het evenement in kennis stelt met een door de burgemeester vastgesteld meldingsformulier; en

    • j.

      indien binnen 8 werkdagen na ontvangst van het meldingsformulier door de burgemeester geen tegenbericht is verzonden kan het evenement zoals gemeld plaatsvinden.

  • 3. Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg, voorzover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 4. De vergunning als bedoeld in het eerste lid heeft een zakelijk karakter.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1. Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

  • 2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan: een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3. Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.

  • 4. Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of 2.3.1.3.

  • 5. Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:

    • a

      de gezinsleden van de houder, alsmede zijn elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • c

      de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf
  • 1. Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 weigert de burgemeester de vergunning indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de aanvrager geen verklaring omtrent het gedrag overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend, is afgegeven.

  • 4. Het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voorzover de horeca een nevenactiviteit is van de winkelactiviteit. Voor zowel de winkel als het horecabedrijf gelden de sluitingstijden zoals opgenomen in de Winkeltijdenwet.

  • 5. Voorts geldt het eerste lid niet voor:

    • a.

      een horecabedrijf in zorginstellingen, voor zover deze uitsluitend zijn gericht op de bewoners/patiënten en hun bezoekers;

    • b.

      een horecabedrijf in musea, crematoria en rouwcentra voor zover deze worden gebruikt als ondersteuning van de bedrijfsvoering;

    • c.

      bedrijfskantines voor zover deze uitsluitend als zodanig in gebruik zijn;

    • d.

      een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, educatieve, sociaal-culturele, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard;

    • e.

      tearooms verbonden aan een bakkerij;

    • f.

      ijssalons;

    • g.

      hotels;

    • h.

      pensions.

  • 6. Indien de vergunningaanvraag mede betrekking heeft op één of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen op de weg, beslist de burgemeester over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 7. De burgemeester kan de ingebruikneming van de weg als bedoeld in het zesde lid weigeren:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • c.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.

  • 8. Het bepaalde in het zesde en zevende lid geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.

Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling vergunningplicht
  • 1. De burgemeester kan middels een besluit bepalen dat één of meer in dat besluit aangewezen soorten horecabedrijven, in de gehele gemeente dan wel in een of meer gedeelten van de gemeente, vrijgesteld zijn van de vergunningplicht uit artikel 2.3.1.2.

  • 2. De exploitatie van een horecabedrijf waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, moet zodanig geschieden dat daardoor de openbare orde of openbare veiligheid niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2.3.1.4 Sluitingstijden
  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden dit voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

  • 2. op maandag tot en met vrijdag tussen 24.00 uur en 07.00 uur, en op zaterdag en zondag tussen 01.00 uur en 09.00 uur.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid gestelde verbod.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor die delen van een horecabedrijf welke bestemd zijn tot het verschaffen van logies.

  • 5. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2.3.1.4a Sluitingsuur terrassen
  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.3.1.4, eerste lid, is het de houder van een horecabedrijf verboden een terras voor bezoekers geopend te hebben en aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 23.00 en 07.00 uur.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod tot uiterlijk 00.00 uur.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor een of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.4 geldende sluitingstijden vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is.

Artikel 2.3.1.6 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.4 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.5 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.1.8 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet, treedt niet de burgemeester, maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van artikel 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.5.

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • 1.

    inrichting: elke al dan niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;

  • 2.

    houder: degene die een inrichting exploiteert dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister

De houder van een inrichting is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden dat ingericht is volgens het door de burgemeester vastgestelde model.

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.

Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden en speelautomaten

Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

  • 1.

    speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid, waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is, de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij premies, geld of in geld inwisselbare goederen kunnen worden gewonnen en verloren.

  • 2.

    exploitant: degene die een speelgelegenheid exploiteert of, indien de exploitant een rechtspersoon is, de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke persoon.

  • 3.

    beheerder: de natuurlijke persoon die de dagelijkse en onmiddellijke leiding geeft aan de exploitatie van een speelgelegenheid.

Artikel 2.3.3.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 2.3.3.3 Exploitatie van een speelgelegenheid
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan een speelgelegenheid te exploiteren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    • a

      speelcasino’s, waarvoor op grond van artikel 27h van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist;

    • b

      speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist;

    • c

      speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de kansspelen te beoefenen, waar gelegenheid wordt gegeven te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen of waar gelegenheid wordt gegeven tot het beoefenen van enig ander kansspel waarvoor de Wet op de kansspelen een regeling kent.

    • d

      de door het bevoegd bestuursorgaan aangewezen soorten speelgelegenheden.

Artikel 2.3.3.4 Aanvraag vergunning
  • 1. Voor het indienen van een aanvraag om vergunning maakt de exploitant gebruik van een door het bevoegd bestuursorgaan vastgesteld formulier.

  • 2. Bij een aanvraag om vergunning wordt in ieder geval vermeld en/of overgelegd:

    • a

      de persoonsgegevens van de exploitant(en);

    • b

      de persoonsgegevens van de beheerder(s);

    • c

      de plaatselijke ligging van de speelgelegenheid;

    • d

      een bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de speelgelegenheid;

    • e

      een bedrijfsplan, waarin in ieder geval staat beschreven welke spelen in de speelgelegenheid zullen worden beoefend, en op welke wijze de bedrijfsactiviteiten gefinancierd zullen worden.

  • 3. Indien de exploitant een wijziging wenst van het soort spelen in de speelgelegenheid deelt hij dit het bevoegd bestuursorgaan vooraf schriftelijk mede; de mededeling wordt als aanvulling op het bedrijfsplan aangemerkt.

Artikel 2.3.3.5 Gedragseisen exploitant en beheerder

De exploitant en beheerder van een speelgelegenheid:

  • a.

    staan niet onder curatele of bewind en zijn niet uit de ouderlijke macht of voogdij ontzet;

  • b.

    zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

  • c.

    dienen een verklaring omtrent gedrag als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de justitiële documentatie te overleggen die uiterlijk drie maanden tevoren is afgegeven;

  • d.

    zijn niet binnen de laatste vijf jaar exploitant of beheerder geweest van een inrichting die voor een periode van tenminste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 2.3.3.3, eerste lid, of artikel 2.3.1.2, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hen ter zake geen verwijt treft;

  • e.

    hebben de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

Artikel 2.3.3.6 Weigeringsgronden vergunning
  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan weigert een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.3.3, eerste lid, indien:

    • a

      de vestiging of de exploitatie van de speelgelegenheid in strijd is met een geldend(e) of in procedure zijnd(e) bestemmingsplan of leefmilieuverordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing;

    • b

      de speelgelegenheid niet in een gebouw is gevestigd;

    • c

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 2.3.3.5 gestelde eisen.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.3.3, eerste lid, weigeren, indien:

    • a

      een eerdere vergunning voor de exploitatie van de speelgelegenheid is ingetrokken of de speelgelegenheid met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet is gesloten;

    • b

      het woon- en leefklimaat in de omgeving van de speelgelegenheid en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de speelgelegenheid;

    • c

      het bedrijfsplan als bedoeld in artikel 2.3.3.4 onvoldoende garanties geeft dat het in deze verordening en in de Wet op de kansspelen bepaalde niet zal worden overtreden;

    • d

      het op grond van andere feiten en omstandigheden onvoldoende vaststaat dat het bepaalde in de Wet op de kansspelen niet zal worden overtreden;

    • e

      redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn.

Artikel 2.3.3.7 Verplichtingen exploitant en beheerder
  • 1. De exploitant van een speelgelegenheid is verplicht voldoende toezicht uit te oefenen op de gang van zaken gedurende de openingstijden van de speelgelegenheid, dan wel ervoor zorg te dragen dat voldoende toezicht wordt uitgeoefend.

  • 2. De exploitant is verplicht als beheerder van de speelgelegenheid op te laten treden degene die als zodanig in de vergunning staat vermeld.

  • 3. De exploitant en de beheerder dienen ervoor zorg te dragen dat de vergunning in de speelgelegenheid aanwezig is en deze op eerste vordering van een ambtenaar belast met het toezicht op deze regelgeving of op eerste vordering van een opsporingsambtenaar ter inzage af te geven.

Artikel 2.3.3.8 Sluitingstijden en tijdelijke sluiting

Het in de artikelen 2.3.1.4, 2.3.1.4a, 2.3.1.5, 2.3.1.6 en 2.3.1.7 van deze verordening bepaalde is onverkort van overeenkomstige toepassing op speelgelegenheden, die niet tevens als horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 zijn aan te merken.

Artikel 2.3.3.9 Intrekkingsgronden vergunning

Onverminderd het bepaalde in artikel 1.6 van deze verordening, kan het bevoegd bestuursorgaan de vergunning voor een speelgelegenheid intrekken, indien:

  • a.

    de exploitant in strijd handelt met hetgeen hij in het bedrijfsplan als bedoeld in artikel 2.3.3.4, tweede lid, heeft opgenomen dan wel het aanvullend bedrijfsplan onvoldoende garanties geeft dat het in deze verordening en de Wet op de kansspelen bepaalde niet zal worden overtreden;

  • b.

    het bepaalde in de Wet op de kansspelen wordt overtreden;

  • c.

    in de speelgelegenheid strafbare feiten plaatsvinden die een bedreiging vormen voor de veiligheid of orde in de speelgelegenheid;

  • d.

    de openbare orde, de veiligheid, of het woon- en leefklimaat door de aanwezigheid van de speelgelegenheid wordt verstoord of benadeeld;

  • e.

    de exploitant of beheerder niet langer voldoet aan de in artikel 2.3.3.5 gestelde eisen;

  • f.

    de exploitant of beheerder de in artikel 2.3.3.7 neergelegde verplichtingen niet of onvoldoende nakomt;

  • g.

    de exploitant of beheerder het toezicht op de naleving van het in dit hoofdstuk bepaalde belemmert of bemoeilijkt.

Artikel 2.3.3.10 Beëindiging exploitatie speelgelegenheid
  • 1. De exploitant is verplicht, indien hij de exploitatie van de speelgelegenheid ten behoeve waarvan de vergunning is verleend beëindigt, hiervan binnen twee weken na de beëindiging schriftelijk mededeling te doen aan het bevoegde bestuursorgaan.

  • 2. Bij ontvangst van deze mededeling vervalt de vergunning, tenzij daarbij is aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten door een ander worden voortgezet en een aanvraag voor een nieuwe vergunning binnen vier weken na de mededeling is ingediend.

  • 3. Behoudens het geval dat zwaarwegende feiten of omstandigheden zich daartegen verzetten, blijft de vergunning in dat geval van kracht totdat op de aanvraag een besluit is genomen.

Artikel 2.3.3.11 Overgangsbepalingen
  • 1. Het verbod van artikel 2.3.3.3 geldt vier weken na het in werking treden van deze paragraaf niet voor speelgelegenheden die naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan al gevestigd waren voor de datum van vaststelling van deze paragraaf door de raad.

  • 2. Indien de exploitant binnen de in het eerste lid genoemde termijn van vier weken een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2.3.3.3, eerste lid, heeft ingediend, geldt het verbod niet totdat op de aanvraag een besluit is genomen.

  • 3. Gedurende de periode dat nog niet op de aanvraag is beslist, kan het bevoegde bestuursorgaan de sluiting bevelen van een speelgelegenheid indien, naar zijn oordeel het toezicht op de naleving van het in deze paragraaf bepaalde daar wordt bemoeilijkt of belemmerd.

Artikel 2.3.3.12 Speelautomaten

In dit artikel wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet op de kansspelen;

  • b.

    speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;

  • c.

    behendigheidsautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder b, van de Wet;

  • d.

    kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;

  • e.

    hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet;

  • f.

    laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet;

  • g.

    vergunning: de in artikel 30b, eerste lid, van de Wet bedoelde vergunning voor het aanwezig hebben van één of meer speelautomaten.

Artikel 2.3.3.13 Opstelplaatsenbeleid speelautomaten
  • 1. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 2. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

Artikel 2.3.3.14 Aanvraag vergunning
  • 1. De vergunning kan uitsluitend worden aangevraagd door middel van een door de burgemeester vastgesteld formulier.

  • 2. De aanvrager is verplicht op het aanvraagformulier, als bedoeld in het eerste lid, te vermelden voor welk type speelautomaat de vergunning wordt aangevraagd.

  • 3. De aanvrager die een inrichting exploiteert, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a en b, van de Wet dient bij de vergunningaanvraag een kopie van het geldige inschrijvingsbewijs van het Bedrijfschap Horeca en Catering te overleggen.

  • 4. Indien de aanvrager niet voldaan heeft aan het vereiste genoemd in het eerste, tweede of derde lid van dit artikel, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking stelt de burgemeester de aanvrager in de gelegenheid deze binnen twee weken nadat hem dit is meegedeeld, aan te vullen.

  • 5. Indien de aanvrager van de in het vierde lid bedoelde gelegenheid geen gebruikmaakt, kan de burgemeester besluiten de aanvraag niet te behandelen.

Artikel 2.3.3.15 Weigeringsgronden
  • 1. Een vergunning wordt in ieder geval geweigerd indien:

    • a

      door het verlenen van de vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c van de Wet bepaalde;

    • b

      niet wordt voldaan aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, van de Wet geldende eisen.

  • 2. Een vergunning kan worden geweigerd indien:

    • a

      de aanvrager de bij of krachtens Titel Va van de Wet vastgestelde bepalingen heeft overtreden in de drie jaren voorafgaande aan het moment van aanvraag van de vergunning;

    • b

      de vrees gewettigd is dat het verlenen van de vergunning ernstig gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.

Artikel 2.3.3.16 Intrekking van de vergunning
  • 1. In aanvulling op artikel 1.6 wordt een vergunning in ieder geval ingetrokken indien:

    • a

      voor een inrichting, als bedoeld in artikel 30c, eerste lid, onder a en b, van de Wet, niet de vergunning van kracht is die ingevolge de voor die inrichting geldende bepalingen vereist is;

    • b

      niet langer voldaan wordt aan de krachtens artikel 30d, vierde lid, onder a van de Wet geldende eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag;

    • c

      er sprake is van (on)middellijke uitbetaling op behendigheidsautomaten.

  • 2. Een vergunning kan worden ingetrokken indien:

    • 1.

      de vergunninghouder de bij of krachtens Titel Va van de Wet vastgestelde bepalingen heeft overtreden;

    • 2.

      de vrees gewettigd is dat het van kracht blijven van de vergunning ernstig gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.

  • 3. In de gevallen bedoeld in het tweede lid, onder a en artikel 1.6, kan de burgemeester alvorens de vergunning in te trekken, de vergunninghouder in de gelegenheid stellen binnen een daartoe te bepalen termijn tot naleving van de bij of krachtens Titel Va van de Wet vastgestelde bepalingen of de aan de vergunning verbonden voorschriften over te gaan.

  • 4. Intrekking van de vergunning geschiedt niet voordat de burgemeester van zijn voornemen daartoe de vergunninghouder bij aangetekende brief, onder opgave van redenen, mededeling heeft gedaan en hem in de gelegenheid heeft gesteld zich in persoon of bij gemachtigde door hem of een door hem aangewezen ambtenaar te doen horen. In het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, kan, indien dringende omstandigheden zulks vorderen, de vergunning onmiddellijk worden ingetrokken.

Artikel 2.3.3.17 Vergunningvoorschriften en beperkingen
  • 1. Aan de vergunning voor het plaatsen van één of twee speelautomaten worden de volgende voorschriften verbonden:

    • a

      de vergunning wordt verleend voor de periode van drie jaar.

    • b

      alleen speelautomaten welke in eigendom toebehoren aan personen die in het bezit zijn van een vergunning tot het exploiteren van speelautomaten overeenkomstig het bepaalde in artikel 30h, eerste lid van de Wet, mogen worden opgesteld;

    • c

      aanwijzingen of bevelen gegeven door ambtenaren van de politie en door medewerkers van de door de minister van Economische Zaken krachtens artikel 30o, vijfde lid van de Wet aangewezen instelling, dienen steeds stipt en onmiddellijk te worden opgevolgd;

    • d

      indien de vergunninghouder voortijdig de exploitatie beëindigt, komt de vergunning van rechtswege te vervallen;

    • e

      bij overtreding van de voorschriften of wettelijke bepalingen kan onmiddellijk tot intrekking van de vergunning worden overgegaan;

    • f

      de vergunning dient in de inrichting aanwezig te zijn en desgevraagd te worden getoond.

  • 2. In aanvulling op het eerste lid worden aan de vergunning tot het plaatsen van één of meer kansspelautomaten de volgende voorschriften verbonden:

    • a

      het bespelen of laten bespelen van kansspelautomaten is verboden voor personen onder de 18 jaar;

    • b

      een kansspelautomaat moet zodanig geplaatst worden dat hij niet vanaf de openbare weg te zien is;

    • c

      een kansspelautomaat moet in de inrichting duidelijk zichtbaar voor het leidinggevende personeel, als bedoeld in artikel 30d, vierde lid, onder a van de Wet worden geplaatst;

    • d

      iedere wijze van het maken van reclame - al dan niet gericht tot de werving van de speler - is verboden.

  • 3. In aanvulling op het eerste lid wordt aan de vergunning tot het plaatsen van één of meer behendigheidsautomaten het volgende voorschrift verbonden. Bij behendigheidsautomaten is het de vergunninghouder verboden om tot (on)middellijke uitkering over te gaan.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 en 06.00 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.4.2.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen en hulpmiddelen voor winkeldiefstal

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 en 06.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben: lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

  • 3. Het is verboden op de weg in de nabijheid van winkels te vervoeren of bij zich te hebben een tas of ander voorwerp dat er kennelijk toe is uitgerust om het plegen van winkeldiefstal te vergemakkelijken.

  • 4. Het in het derde lid gestelde verbod is niet van toepassing indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in dat lid bedoelde voorwerpen niet bestemd zijn voor de in dat lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien dat rijden door de omstandigheden redelijkerwijs gebillijkt wordt.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voor zover de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik

  • 1. Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden zonder daartoe bevoegd te zijn, op of aan de weg:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      zich zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn, een stoep of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen;

    • c.

      tegen een deur of raam van een gebouw te leunen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo’n gebouw.

Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaarvervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, danwel op een terrein dat dienst doet als wandelpromenade in een winkelcentrum, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.4.14 Bewakingsapparatuur (vervallen)

Artikel 2.4.15 Nodeloos alarmeren

(vervallen)

Artikel 2.4.16 Alarminstallaties (vervallen)

Artikel 2.4.16a Sleuteladressen

  • 1. De gebruiker - of bij gebreke hiervan - de eigenaar van een niet voor bewoning gebezigd gebouw is verplicht om, door middel van een goed zichtbare en duidelijk leesbare kennisgeving, bevestigd in de onmiddellijke omgeving van de hoofdingang van dat gebouw, aan te geven het adres of telefoonnummer van degene die de sleutels van het gebouw voorhanden heeft.

  • 2. Het college is bevoegd van de in het eerste lid bedoelde verplichting ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.17 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      binnen de bebouwde kom op de weg en in recreatiegebied Vlietland zonder dat die hond aangelijnd is;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats;

    • c.

      op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een ander identificatiemerk dat de eigenaar of houder duidelijk doet kennen.

  • 2. De verboden genoemd in het eerste lid onder a en b gelden niet voorzover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

  • 3. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid onder a niet geldt.

Artikel 2.4.18 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op de weg als bedoeld in artikel 1.1;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • c.

      op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

  • 3. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod genoemd in het eerste lid, onder a niet geldt.

Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2. In afwijking van artikel 2.4.17, aanhef en onder c, geldt voor het bepaalde in het eerste lid bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a.

      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

    • b.

      kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voor zover de Regeling agressieve dieren van toepassing is.

Artikel 2.4.20 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. De eigenaar of houder van een dier is verplicht om die maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de onder zijn hoede staande dieren noch direct, noch indirect hinder of overlast of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken aan de omwonenden of overigens aan de omgeving.

  • 2. Het college is bevoegd gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is, daarbij aangeduide dieren, aanwezig te hebben dan wel anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels aanwezig te hebben.

  • 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 2.4.21 Wilde dieren

(Vervallen)

Artikel 2.4.22 Loslopend vee

De rechthebbende op vee dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2.4.23 Duiven

(niet opgenomen)

Artikel 2.4.24 Bijen

(niet opgenomen)

Artikel 2.4.25 Bedelarij

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijke gebouw te bedelen om geld of andere zaken.

Artikel 2.4.24 Wild kamperen

Het is verboden op of aan de weg of openbaar water een slaapplaats in te nemen dan wel op of aan de weg of openbaar water een voertuig, woonwagen, tent of soortgelijk ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;

  • b.

    verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen – voor zover dat mogelijk is – soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2. De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichtingen.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomen;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijven

  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enig andere wijze overdraagt.

  • 2. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste en tweede lid;

    • b.

      houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1.1, vierde lid.

Afdeling 6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college.

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden vuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover artikel 429, aanhef en onder 1 juncto, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Afdeling 7 Drugsoverlast

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding

(niet opgenomen)

Afdeling 9 Preventief fouilleren

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Afdeling 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151 c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor de duur van ten hoogste twee jaar ten behoeve van het toezicht op de volgende openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties en andere voor eenieder toegankelijke plaatsen:

  • -

    Herenstraat, Stationsplein e.o. Voorburg;

  • -

    Damlaan e.o. Leidschendam;

  • -

    J.S. Bachlaan e.o. Leidschendam;

  • -

    Amstelhof e.o. Leidschendam;

  • -

    De Prinsenhof e.o. Leidschendam.

Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • 1.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • 2.

    prostituee: degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • 3.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • 4.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • 5.

    sekswinkel: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

  • 6.

    exploitant: de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

  • 7.

    beheerder: de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • 8.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostituee;

    • 4.

      het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2;

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de beheerder; en

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

    • c.

      heeft de leeftijd van eenentwintig jaar bereikt.

  • 2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1.

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • 2.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 250a (oud), 250, 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 4.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 5.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • 6.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan 375 euro bedraagt;

    • b

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste een maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Sluitingstijden

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven:

    • a.

      op maandag tot en met vrijdag tussen 24.00 en 08.00 uur;

    • b.

      op zaterdag en zondag tussen 01.00 en 09.00 uur.

  • 2. Het bevoegd orgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.2.4, eerste lid, gesloten dient te zijn.

  • 4. Het in het eerste tot en met derde lid bepaalde geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:

    • a.

      tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

    • b.

      van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe te zien dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3.2.6 Straatprostitutie

  • 1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.2.7 Sekswinkels

  • 1. Het is de rechthebbende op en de beheerder of houder van een perceel verboden daarin een sekswinkel of seksboetiek, dan wel enig ander voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waar seksartikelen aan particulieren plegen te worden verkocht, in gebruik te nemen of te hebben. Onder perceel wordt mede verstaan een gedeelte daarvan.

  • 2. De burgemeester kan van het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Een ontheffing als bedoeld in het tweede lid wordt alleen verleend indien moet worden aangenomen dat daardoor de leef- en woonsituatie niet nadelig zal worden beïnvloed.

Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een ter inzage gelegd ontwerp-bestemmingsplan, een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

    • c.

      er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, worden geweigerd in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Paragraaf 5 Overgangsbepaling

Niet opgenomen

Artikel 3.5.1 Overgangsbepaling

Niet opgenomen

Paragraaf 6 Intrekking en sluiting

Artikel 3.6.1 Intrekking van de vergunning

Het bevoegd bestuursorgaan kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd, gedeeltelijk of geheel intrekken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolg van een onjuiste of onvoldoende opgave is verleend;

  • b.

    de in de vergunning vermelde exploitant niet feitelijk de exploitatie voert;

  • c.

    de exploitant of beheerder de bepalingen in dit hoofdstuk of de nadere regels als bedoeld in artikel 3.1.3, dan wel de voorschriften, behorende bij de vergunning, overtreedt;

  • d.

    in de seksinrichting een minderjarige prostituee wordt aangetroffen;

  • e.

    in de seksinrichting een prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel wordt aangetroffen;

  • f.

    een escortbedrijf werkzaamheden laat verrichten door een minderjarige prostituee of een prostituee zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel;

  • g.

    er door de exploitant of beheerder onvoldoende maatregelen zijn getroffen in het belang van de veiligheid, hygiëne en de bescherming van de gezondheid van de in de seksinrichting werkzame personen, alsmede ter bescherming van de volksgezondheid;

  • h.

    aannemelijk is dat de exploitant of beheerder betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de seksinrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde of een bedreiging vormen voor het woon en leefklimaat;

  • i.

    de exploitant of beheerder strafbare feiten pleegt in de inrichting, dan wel toestaat of gedoogt dat in zijn seksinrichting strafbare feiten worden gepleegd;

  • j.

    zich in of vanuit de seksinrichting of anderszins feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf gevaar oplevert voor de openbare orde of een bedreiging vormt voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de seksinrichting of het escortbedrijf;

  • k.

    op grond van verandering van omstandigheden of inzichten, opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen, dat intrekking wordt gevorderd door de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.

Artikel 3.6.2 Sluiting

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan kan een seksinrichting, al dan niet voor een bepaalde duur, gesloten verklaren indien:

    • a.

      de seksinrichting wordt geëxploiteerd zonder geldige vergunning;

    • b.

      de seksinrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • c.

      het bevoegd bestuursorgaan oordeelt, dat een van de in artikel 3.6.1 genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan maakt de sluiting bekend door het aanbrengen van een afschrift van het bevel op of nabij de toegang of toegangen van de seksinrichting. De sluiting treedt in werking op het moment dat bedoeld afschrift is aangebracht.

  • 3. Een ieder is verplicht toe te laten dat het in het tweede lid bedoelde afschrift wordt aangebracht en aangebracht blijft, zolang de sluiting van kracht is.

  • 4. Het is de exploitant of beheerder van een seksinrichting verboden daarin bezoekers toe te laten of daarin te laten verblijven zolang de sluiting van kracht is.

  • 5. Het is een ieder verboden een overeenkomstig het eerste lid gesloten seksinrichting te bezoeken of als bezoeker daarin te verblijven.

  • 6. Een sluiting voor onbepaalde duur kan op aanvraag van belanghebbende(n) door het bevoegde bestuursorgaan worden opgeheven, indien later bekend geworden feiten en omstandigheden hiertoe aanleiding geven en naar zijn oordeel voldoende garanties aanwezig zijn, dat geen herhaling van de gronden die tot sluiting hebben geleid, zal plaatsvinden.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    besluit: Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    inrichting: een inrichting als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    collectieve festiviteit: een festiviteit of activiteit tussen 10.00 uur ’s ochtends en 01.00 uur ’s nachts die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    incidentele festiviteit: een festiviteit of activiteit tussen 10.00 uur ’s ochtends en 01.00 uur ’s nachts die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De waarden genoemd in artikel 2.17 van het Besluit zijn verhoogd met 15dB(A)voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in een of meer van de volgende delen: Leidschendam, Stompwijk of Voorburg.

  • 3. Het college maakt de aanwijzing tenminste vier weken voordat de activiteit plaatsvindt bekend.

  • 4. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 6 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de waarden genoemd in artikel 2.17 van het Besluit zijn verhoogd met 15 dB(A) mits de houder van de inrichting ten minste 2 weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het college stelt een formulier vast voor het doen van een kennisgeving.

  • 3. De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 4. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden (incidentele) festiviteiten

  • 1. Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

  • 2. Het is verboden een incidentele festiviteit, waarbij de reguliere geluidsvoorschriften worden overtreden, te organiseren indien 6 maanden voorafgaand aan de activiteiten aan/door de inrichting c.q. de houder van de inrichting:

    • ·

      een dwangsom is opgelegd en/of;

    • ·

      een dwangsom is verbeurd en/of;

    • ·

      een dwangsom is afgedragen of,

    • ·

      indien bestuursdwang is toegepast, in verband met geluidsklachten.

  • 3. Ook bij collectieve festiviteiten zijn dergelijke inrichtingen uitgesloten van vrijstelling en dienen ze zich te houden aan de reguliere geluidsvoorschriften.

Artikel 4.1.5 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden toestellen, geluidsapparaten, of (bouw)machines in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod geldt niet, voor zover artikel 2.4.16, de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement verkeerstekens en verkeersregels 1994 of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn.

Afdeling 2 Afvalstoffen (vervallen)

Afdeling 3 Lozing en riolering (vervallen)

Artikel

Afdeling 4 Bodem-, weg en milieuverontreiniging

Artikel 4.4.1 Verontreiniging van de weg en van terreinen (vervallen)

Artikel 4.4.2 Verontreiniging bij werkzaamheden op de weg (vervallen)

Artikel 4.4.3 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren (vervallen)

Artikel 4.4.4 Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten (vervallen)

Artikel 4.4.5 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.4.6 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.4.7 Verbod doorzoeken van ter inzameling gereed staande afvalstoffen (vervallen)

Artikel 4.4.8 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 5 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.5.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

    • a.

      houtopstand: hakhout, een houtwal, een of meer bomen of een (grotere) lintbegroeiing van heesters en/of struiken;

    • b.

      hakhout: een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

    • c.

      boom: een houtachtig, overblijvend gewas met een dwarsdoorsnede van de stam van meer dan 15 cm op een hoogte van 1,3 m boven het maaiveld. In geval van meerstammigheid geldt de dwarsdoorsnede van de dikste stam;

    • d.

      dunning: velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

    • e.

      knotten/kandelaberen: het tot op de oude snoeiplaats verwijderen van uitgelopen takhout bij knotbomen, gekandelaberde bomen of leibomen als periodiek noodzakelijk onderhoud;

    • f.

      rechthebbende: eenieder die over enig goed enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

    • g.

      bebouwde kom: de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;

    • h.

      iepziekte: de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

    • i.

      iepenspintkever: het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.) en Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pygmaeus.

    • j.

      boomwaarde: het bedrag dat wordt gevonden door het product van de volgende factoren:

      • -

        De oppervlakte in cm² van de dwarsdoorsnede op 1,3 m boven het maaiveld;

      • -

        De eenheidsprijs per cm²;

      • -

        De standplaatswaarde;

      • -

        De conditiewaarde;

      • -

        De waarde van de plantwijze;

      • -

        Het college stelt de eenheidsprijs, standplaatswaarde, conditiewaarde en waarde van de plantwijze vast.

  • 2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan: rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.5.2 Kapverbod

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 2. Het verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit niet-geknotte populieren of wilgen;

    • b.

      vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren, niet ouder dan 12 jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • f.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die:

      • -

        ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are;

      • -

        ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantalrijen;

    • g.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.5.6.

    • h.

      het periodiek knotten of kandelaberen als cultuurmaatregel bij daarvoor geschikte boomsoorten;

    • i.

      houtopstand in tuinen of erven behorende bij woningen met een oppervlakte:

      • -

        kleiner dan 20 m² voor zover het een voortuin of -erf betreft;

      • -

        kleiner dan 50 m² voor zover het een achtertuin of -erf betreft;

      • -

        bovenstaande vrijstelling geldt niet indien de totaal aaneengesloten tuin- en erfoppervlak meer is dan 70 m².

  • 3. Het college kan toestemming geven tot direct vellen, indien sprake is grote gevaarzetting of vergelijkbaar spoedeisend belang.

Artikel 4.5.3 Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer het bureau LASER aan het college een afschrift heeft toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het college dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.5.3a Weigeringsgronden

De vergunning kan in elk geval worden geweigerd op grond van:

  • a.

    de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b.

    de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c.

    de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • d.

    de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • e.

    de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • f.

    de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Hierbij kan als criterium de boomwaarde worden gehanteerd.

Artikel 4.5.4 Vergunning ex lege

De vergunning wordt geacht te zijn verleend, wanneer niet binnen de in artikel 1.2 genoemde termijn een beslissing is genomen op de aanvraag voor een vergunning.

Artikel 4.5.4a Voorschriften en beperkingen

Aan een krachtens deze afdeling verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van:

  • -

    natuur- en milieuwaarden;

  • -

    landschappelijke waarden;

  • -

    waarden van stadsschoon;

  • -

    waarden voor recreatie en leefbaarheid.

Artikel 4.5.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften

  • 1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. De vergunning wordt van kracht vier weken na de datum van publicatie.

  • 4. De krachtens deze afdeling verleende vergunning vervalt indien daarvan niet binnen één jaar na het onherroepelijk worden, volledig gebruik is gemaakt.

Artikel 4.5.6 Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld dan wel op andere wijze tenietgegaan, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door zijn te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting en op welke wijze niet geslaagde beplanting moet worden vervangen.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, ernstig in het voortbestaan wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hem te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste tot en met derde lid is opgelegd, alsmede zijn rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.5.7 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4.5.2, artikel 4.5.5 of artikel 4.5.6, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het college hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 4.5.8 Bestrijding iepziekte

  • 1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet-ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan, met uitzondering van geheel ontschorst iepenhout en iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm, voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Artikel 4.5.9 Afstand van de erfgrenslijn

De afstand als bedoeld in artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en nihil voor heggen en heesters.

Artikel 4.5.10 Openbaarmaking vergunning of ontheffing

Van krachtens deze afdeling verleende of geweigerde vergunningen en ontheffingen wordt, op de in de gemeente gebruikelijke wijze, kennisgeving gedaan.

Afdeling 6 Bescherming van flora en fauna (vervallen)

Artikel 4.6.1 Bescherming groenvoorzieningen (vervallen)

Artikel 4.6.2 Beschermde planten; hout sprokkelen (vervallen)

Afdeling 7 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.7.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het college kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hem gestelde regels:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

    • e.

      (vervallen).

  • 2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3. Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hem aangeduid voorwerp of stof:

    • a.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

    • b.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de provinciale milieuverordening van toepassing is.

Artikel 4.7.1a Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen

(niet opgenomen)

Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d.

  • 1. Het is verboden om zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg zichtbaar is.

  • 2. Het verbod geldt niet voor bouwwerken en niet voor onverlichte:

    • a.

      opschriften, aankondigingen of afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak, die niet kennelijk gericht zijn op zichtbaarheid vanaf de weg;

    • b.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken, daartoe aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften, naamborden of aankondigingen kleiner dan 0,50 m2 en de langste zijde korter dan 1 meter die betrekking hebben op:

      • -

        een openbare verkoping of een aanbieding ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

      • -

        het beroep, de dienst, of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd;

    • d.

      opschriften die betrekking hebben op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • e.

      opschriften of aankondigingen op of aan onroerende zaken dienstbaar aan het openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer.

  • 3. Het verbod geldt niet voor opschriften of aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits:

    • a.

      van het aanbrengen ervan tevoren schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college;

    • b.

      het college niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken;

    • c.

      deze opschriften of aankondigingen niet langer dan negen weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 4. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de handelsreclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 5. De weigeringsgrond van het vierde lid, onder a, geldt niet op of aan provinciale wegen voor zover de Verordening bescherming landschap en natuur Zuid-Holland van toepassing is.

Artikel 4.7.3 Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame

Het is verboden door een bouwwerk of door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in artikel 4.7.2, tweede lid, de veiligheid van het verkeer in gevaar te brengen of ernstige hinder voor de omgeving te veroorzaken.

Afdeling 8 Bescherming cultureel erfgoed

Artikel 4.8.1 Detectorverbod

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen terreinen aanwijzen waarvoor een detectorverbod geldt.

  • 2. Het is verboden zich anders dan met een vergunning van burgmeester en wethouders met een metaaldetector te bevinden op de in het eerste lid bedoelde terreinen.

  • 3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op degenen aan wie ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Monumentenwet 1988 een opgravingsvergunning is verstrekt.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    weg: de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

  • b.

    voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      fietsen, bromfietsen;

    • 3.

      invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • 4.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

  • c.

    parkeren: het laten stilstaan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

  • d.

    daglicht: de periode tussen zonsopgang en zonsondergang.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      een voertuig dat hem toebehoort of is toevertrouwd, op de weg te parkeren dan wel

    • b.

      de weg als werkplaats voor een voertuig te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan ontheffing van dit verbod verlenen.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmee als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen, boottrailer of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover de provinciale caravan- en tentenverordening, het provinciaal wegenreglement of de provinciale landschapsverordening van toepassing is.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Dit verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkeren waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Dit verbod geldt niet voor zover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmee standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het is verboden fietsen of bromfietsen die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

Artikel 5.2.2 Venten e.d.

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze paragraaf wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op of aan de weg, aan huis dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats, dan wel diensten aan te bieden.

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a.

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4 van de verordening;

    • c.

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.1 van deze verordening.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid in gevaar komt.

  • 2. Het is verboden te venten op zondagen en op maandag tot en met zaterdag tussen 18.00 uur en 09.00 uur.

  • 3. Het college kan gebieden aanwijzen waar het verboden is te venten.

  • 4. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet.

Artikel 5.2.2.3 Vrijheid van meningsuiting

  • 1. Het verbod van artikel 5.2.2.2 geldt niet voor venten met gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

  • 2. Het college kan de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in het eerste lid beperken door een verbod in te stellen:

    • a.

      op of aan het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan, en/of

    • b.

      voor bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het verbod van het tweede lid.

Artikel 5.2.3 Standplaatsen

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze paragraaf wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      vaste plaatsen op evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • c.

      vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college een standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.2.3.4 Afbakeningsbepalingen

  • 1. Het verbod van artikel 5.2.3.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement Zuid-Holland.

  • 2. De weigeringsgrond bescherming van het milieu geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

  • 3. De weigeringsgrond van artikel 5.2.3.2, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Artikel 5.2.3.5 Aanhoudingsplicht

Het college houdt de aanvraag om een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag een activiteit betreft waarvoor tevens een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het tweede lid, tot de dag waarop is beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer.

Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:

    • a.

      in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;

    • b.

      toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

Afdeling 3 Openbaar water

Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • b.

      vistuigen, waarmee de binnenvisserij wordt uitgeoefend.

  • 3. Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard dan wel vistuigen, waarmee de binnenvisserij wordt uitgeoefend, te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.1a Het openbaar water als werkplaats

  • 1. Het is verboden het openbaar water als werkplaats te gebruiken.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer en de hierop gebaseerde voorschriften, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening, de Provinciale Verordening watergebieden en pleziervaart de Provinciale landschapsverordening of de gemeentelijke Havenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

  • 1. Het is verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 2. Het college kan aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening, de Provinciale Verordening watergebieden en pleziervaart, de Provinciale landschapsverordening of de gemeentelijke Havenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

  • 1. Onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale Vaarwegenverordening, de Provinciale Verordening watergebieden en pleziervaart, de Provinciale landschapsverordening of de gemeentelijke Havenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.2, tweede lid, en 5.3.3 bepaalde.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatswerken

  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Binnenvaartpolitiereglement, de Provinciale Vaarwegenverordening of de Provinciale Verordening watergebieden en pleziervaart van toepassing is.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

  • 1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale Vaarwegenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.7.a Gezonken vaartuigen

  • 1. De schipper of, bij afwezigheid van de schipper, de eigenaar van een gezonken vaartuig is verplicht dit vaartuig onmiddellijk te verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale Vaarwegenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

  • 1. Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Artikel 5.3.9 Grote vaartuigen op de tot het recreatiegebied Vlietland behorende plassen

  • 1. Het is de eigenaar of schipper van een vaartuig met een lengte van meer dan 7 meter verboden zich met dat vaartuig te bevinden op de tot het recreatiegebied Vlietland behorende waterplassen.

  • 2. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder lengte: de afstand van de voorkant van het voorste tot de achterkant van het achterste vaste deel van de romp, zonder de boegspriet, de papegaaistok en het trimvlak.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      vaartuigen van de politie;

    • b.

      vaartuigen, toebehorende aan of uitsluitend gebezigd voor werken ten behoeve van de provincie Zuid-Holland, de gemeente Leidschendam-Voorburg en het Hoogheemraadschap van Rijnland;

    • c.

      vaartuigen, die, komende van het Rijn-Schiekanaal een rechte oversteek maken naar de Meerburgerwatering en terugkeren via de Bakkersloot, waarvoor het Hoogheemraadschap van Rijnland een vaarvergunning heeft verleend.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

  • 5. Het in het eerste bepaalde geldt niet voor zover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, de Provinciale Vaarwegenverordening, de Provinciale verordening watergebieden en pleziervaart of Provinciale landschapsverordening van toepassing is.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt dat onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover de Wet milieubeheer of het Besluit geluidproductie sportmotoren van toepassing is.

Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden

  • 1. Het is verboden binnen voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

    • a.

      ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • b.

      die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;

    • c.

      die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • d.

      van de zakelijk gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;

    • e.

      voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

    • a.

      op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

    • b.

      binnen de bij of krachtens de provinciale verordening ‘Stiltegebieden’ aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als ‘toestel’.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover het betreft:

    • a.

      verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

    • b.

      sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

    • c.

      vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.

  • 3. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

  • 5. Het verbod geldt niet voor zover in het gestelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening Zuid-Holland.

  • 6. Het college kan gebieden aanwijzen waar het bepaalde genoemd in lid 2 niet geldt.

Afdeling 6 Verstrooiing van as

Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

    • c.

      plaatsen behorend tot andermans eigendom zonder toestemming van de rechthebbende;

    • d.

      overige, door het college aan te wijzen plaatsen.

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

Artikel 5.6.3 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Afdeling 7 Naturisme

Artikel 5.7.1 Naaktrecreatie

Onverminderd het bepaalde in het Wetboek van Strafrecht is het verboden zich voor ongeklede openbare recreatie te begeven buiten het (de) bij besluit van de gemeenteraad aangewezen en door borden aangegeven gebied(en).

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepalingen

  • 1. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak: artikel 2.1.1.1, 2.1.3.1, 2.1.4.3, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.5.3, 2.1.6.9, 2.2.2, 2.2.3, 2.3.1.2, 2.3.1.4, 2.3.1.4a, 2.3.1.7, 2.3.2.2, 2.3.2.3, 2.3.3.3, 2.3.3.7, 2.4.1, 2.4.2, 2.4.3, 2.4.4, 2.4.5, 2.4.6, 2.4.13, 2.4.16a, 2.4.17, 2.4.18, 2.4.19, 2.4.20, 2.5.5, 2.6.2, 2.6.3, 2.7.1, 3.2.1, 3.2.3, 3.2.5, 3.2.6, 3.2.7, 3.2.8, 3.6.2, 4.1.3, 4.1.4, 4.1.7, 4.5.2, 4.5.6, 4.5.8, 4.7.2, 4.7.3, 4.8.1, 5.1.2, 5.1.2a, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, 5.1.6, 5.1.7, 5.1.8, 5.1.9, 5.1.10, 5.1.11, 5.2.1, 5.2.2.2, 5.2.3.2, 5.2.4, 5.3.1, 5.3.1a, 5.3.2, 5.3.3, 5.3.4, 5.3.5, 5.3.6, 5.3.7, 5.3.7a, 5.3.8, 5.3.9, 5.4.1, 5.4.2, 5.5.1, 5.6.2, 5.6.3.

  • 2. Overtreding van het bij of krachtens de volgende artikelen bepaalde en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie: artikel 2.1.6.1, 2.1.6.2, 2.1.6.3, 2.1.6.4, 2.1.6.5, 2.1.6.7, 2.1.6.8, 2.1.6.11, 2.3.1.6, 2.3.2.4, 2.4.7, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.10, 2.4.11, 2.4.12, 2.4.22, 2.4.25, 2.4.26, 4.4.5, 4.4.6, 4.4.8, 5.7.1.

  • 3. Een gedraging in strijd met de volgende artikelen is een strafbaar feit in de zin van artikel 1a, onder 3e, Wet op de economische delicten: 4.2.2.5, 4.2.3.1 tot en met 4.2.3.9, 4.2.4.3, 4.2.5.1, 4.2.5.2, 4.2.5.3, 4.4.1 tot en met 4.4.4, 4.4.7 en 4.7.1.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de medewerkers van afdeling Handhaving.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van de derde kalendermaand na de datum van bekendmaking in de gemeenterubriek.

  • 2. De Algemene Politieverordening Leidschendam 1986, de Algemene plaatselijke verordening gemeente Voorburg 1997, en de Bomenverordening Leidschendam 1995 worden ingetrokken op het moment dat de nieuwe Algemene Plaatselijke Verordening Leidschendam-Voorburg 2003 in werking treedt.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

  • 1. Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voorzover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende drie jaren na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 2. Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voor zover de bepalingen ingevolge welke deze voorschriften en bepalingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken - nog gedurende drie jaren na de inwerkingtreding van deze verordening van kracht.

  • 3. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - op grond van een verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 4. Op een aanhangig beroep- of bezwaarschrift, betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking bedoeld in het tweede lid dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende beroepstermijn, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.

  • 5. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste, vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.

  • 6. Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, zijn niet van toepassing:

    • a.

      gedurende dertien weken na het in werking treden van deze verordening;

    • b.

      ook na de onder a. bepaalde termijn, voor zover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 7. De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten en vastgesteld beleid, indien en voor zover de rechtsgrond waarop deze voorschriften zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken. Op uiterlijk 1 januari 2004 vervallen deze voorschriften – voor zover niet eerder vervallen of ingetrokken - ingevolge artikel 28 van de Wet algemene regels herindeling.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Algemene Plaatselijke Verordening Leidschendam-Voorburg 2003.

Toelichting

Deze toelichting bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijs commentaar. In het algemene deel worden aanleidingen en achtergronden toegelicht van wijzigingen die betrekking hebben op meerdere artikelen. Bij de artikelen zelf wordt dan vaker verwezen naar dit algemene deel.

Het algemene deel is evenals het artikelsgewijze commentaar ontleend aan de tekst van de model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en daar waar dat nodig of wenselijk werd geacht aangepast aan de lokale situatie.

Lijst van gebruikte afkortingen in de APV

AA =Ars Aequi

AB= Administratiefrechtelijke Beslissingen

Adr =Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving

ABRS= Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

APV = Algemeen Plaatselijke Verordening

ARRS =Afdeling rechtspraak van de Raad van State

Afd.= Afdeling

Awb =Algemene wet bestuursrecht

Awbi =Algemene wet op het binnentreden

BABW =Besluit algemene bepalingen inzake het wegverkeer

BR =Bouwrecht

BW =Burgerlijk Wetboek

CBB =College van Beroep voor het bedrijfsleven

CRvB =Centrale Raad van Beroep

DHW =Drank- en Horecawet

Gst. =Gemeentestem

HR =Hoge Raad

Ivb =Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm

JB =Jurisprudentie bestuursrecht

JG =Jurisprudentie voor Gemeenten

KB =Koninklijk Besluit

KG =Kort Geding

Lbr. =Ledenbrief van de VNG

LJN-nr.= nummer Landelijk jurisprudentie netwerk, www.rechtspraak.nl

m.nt. =met noot

MenR =Tijdschrift voor Milieu en Recht

Model-APV =Model Algemene plaatselijke verordening

NJ =Nederlandse Jurisprudentie

OB =Openbaar Bestuur

PG =Parlementaire Geschiedenis

Pres. =President

Rb. =Rechtbank (sector bestuursrecht)

RVV 1990 =Reglement verkeersregels en verkeerstekens

Stb. =Staatsblad

Trw =Tijdelijke referendumwet

VR =Verkeersrecht

Vz. =Voorzitter

W. =Weekblad voor het recht

Wm =Wet milieubeheer

wnd. =Waarnemend (voorzitter)

Wok =Wet op de kansspelen

WOM =Wet openbare manifestaties

WvSr =Wetboek van Strafrecht

WvSv =Wetboek van Strafvordering

WVW 1994 =Wegenverkeerswet 1994

Algemene toelichting

Herziening 2007

1 Vreemdelingen

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

Per 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Deze beoogt de toegang tot overheidsvoorzieningen voor vreemdelingen afhankelijk te stellen van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland. In 2000 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden. Artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland geen aanspraak kan maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan (koppelingsbeginsel). Artikel 8.3, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vw 2000 (artikel van de verblijfstitels), geen aanspraak kan maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen en met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke regelingen, voorzover die vergunningen of ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten.

Het besluit schrijft dwingend voor dat voor de verlening van een vergunning en ontheffing die een beroeps- dan wel een bedrijfsmatig karakter heeft, een verblijfsrechtelijke toets dient plaats te vinden. Uitgangspunt van de Koppelingswet blijft dat er geen recht is op voorzieningen evenmin als op het verwerven van een inkomen. Door het verlenen van een vergunning of ontheffing aan een vreemdeling die géén rechtmatig verblijf heeft, kan deze een inkomen verwerven hetgeen in strijd is met de Vreemdelingenwet.

Verblijfsdocumenten

Van verblijfsdocumenten is er een aantal modellen in omloop. Een overzicht van de diverse verblijfsdocumenten kunt u vinden op de website van Immigratie en Naturalisatiedienst (IND): www.ind.nl, onder het kopje Dutch ID’s-Vreemdelingendocumenten. Op deze documenten wordt de verblijfstitel gekoppeld aan het al dan niet mogen verrichten van arbeid. Dit is van belang voor de verificatie van de verblijfsrechtelijke toets.

Opname bepaling verificatieplicht in APV niet toegestaan

Verificatie van persoonlijke gegevens is bij formele wet geregeld in de Wet op de Identificatieplicht (WID) zodat opname van een dergelijke bepaling in een gemeentelijke verordening niet aan de orde is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 januari 2000, 199900327/1, JG 00.0043 m.nt W.A.G. Hillenaar, JB 2000, 51 m.nt. A.W. Heringa, met betrekking tot opname van de legitimatieplicht in de APV geoordeeld dat de WID exclusief is bedoeld, zodat daarnaast niet nog een aparte gemeentelijke identificatieplicht kan worden opgelegd.

Conclusie voor de gemeentelijke praktijk

Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Dit houdt dus in dat op grond van de Vw 2000 voor de toepassing van een aantal APV-artikelen wél een verblijfsdocument moet worden gevraagd ten behoeve van de verblijfsrechtelijke toets. Het voorstaande geldt voor de volgende artikelen: 2.1.4.3 (straatartiest), 2.2.2 (evenement), 2.3.1.2 (exploitatievergunning horecabedrijf), 2.3.2.2 (kennisgeving exploitatie), 2.3.3.3 (exploitatie van een speelgelegenheid), 3.2.1 (seksinrichtingen), 5.2.1 (collecteren), 5.2.3.2 (standplaatsen) en tenslotte 5.2.4 (snuffelmarkten e.d.).

2 Evenement

De artikelen 2.1.2.1 (optochten) en 2.1.4.1 (feest, muziek en wedstrijd e.d.) zijn ondergebracht onder hoofdstuk 2, afdeling 2 (de evenementenbepalingen). Deze artikelen zijn daarmee komen te vervallen. Onder de begripsomschrijving in artikel 2.2.1, tweede lid vallen nu dan ook: een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2 en een feest of wedstrijd op of aan de weg. Ook een braderie is onder de definitiebepaling van evenement gebracht, omdat ten gevolge van jurisprudentie (Vz ARRS 27-05-1992, JG 93.0002) niet helder was onder welke bepaling van de APV een braderie viel.

3 Deregulering

Inleiding

De VNG is al enige tijd bezig met een project van vereenvoudiging en vermindering van regelgeving. Eind 2005 heeft de VNG het Snoeiplan gemeentelijke regelgeving gepresenteerd. In september 2006 is begonnen met de deregulering van de vergunningstelsels van de model-APV. Vergunningen zijn een belangrijk onderdeel van de regeldruk die burgers en ondernemers ervaren. De vergunning moet immers worden aangevraagd, er verstrijkt tijd tussen de aanvraag en de vergunningverlening, er moeten leges worden betaald enz. Vandaar dat eerst de vergunningenstelsels ter hand zijn genomen. Maar er is ook winst te behalen door het verminderen, vereenvoudigen en herstructureren van de overige regels in de APV. Dit zal in de tweede helft van 2007 ter hand genomen worden.

Deregulering van vergunningstelsels maakt onderdeel uit van verbetering van de dienstverlening door gemeenten aan burgers en het bedrijfsleven. Het gaat niet alleen om het afslanken van de regelgeving, maar ook om de uitvoeringspraktijk binnen de gemeenten. Het afschaffen van een aantal regels garandeert niet dat burgers minder last zullen hebben van de overheid. De bedrijfsprocessen binnen de overheidsorganisatie zullen moeten worden verbeterd. De deregulering moet daarom in nauwe samenhang worden gezien met het streven naar meer elektronische dienstverlening en één-loketvoorziening.

De vergunningen in de model-APV zijn niet alleen gescreend op mogelijke vereenvoudiging ervan, maar ook aan de Europese Dienstenrichtlijn. Beide screening-acties hebben geleid tot de volgende vragen: Is de vergunning noodzakelijk? Kan er in plaats van een vergunning worden volstaan met een meldingsplicht? Kan het vergunningstelsel worden omgezet in algemene regels? Kan er in plaats van een vergunning worden volstaan met een meldingsplicht? Kan een lex silencio worden ingevoerd? Kan de vergunning voor onbepaalde tijd worden verleend? En tenslotte is er de vraag naar de onomkeerbaarheid. Op deze vragen wordt hieronder nader ingegaan.

Europese Dienstenrichtlijn

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december betreffende diensten op de interne markt (PB L 376/46), verder te noemen de Europese Dienstenrichtlijn, geeft een nieuw toetsingskader voor vergunningstelsels voorzover het gaat om vergunningen voor het verrichten van diensten. De Richtlijn is op 28 december 2006 in werking getreden. Overheden met inbegrip van de decentrale overheden moeten binnen drie jaar nagaan of hun regelgeving in overeenstemming is met de Richtlijn. Deze ziet op het wegnemen van belemmeringen voor het verrichten van diensten binnen de interne markt. Het gaat om dienstverleners die, komende vanuit een lidstaat, hun diensten aanbieden in een andere lidstaat. De dienstenrichtlijn gaat dus niet over de eigen onderdanen die diensten verlenen in de eigen lidstaat. Er moet sprake zijn van grensoverschrijdend verkeer.

Toepassingsbereik

Hoewel de Richtlijn een beperkt toepassingsbereik heeft, want het betreft alleen diensten, verricht door iemand die onderdaan is van een andere lidstaat, heeft de VNG in de model-APV geen onderscheid gemaakt tussen de eigen onderdanen en anderen. Het uitgangspunt dient te zijn dat de bepalingen van de APV hetzelfde zijn voor ieder die zich op Nederlands grondgebied bevindt. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou bij afwijkende bepalingen die alleen voor hem gelden, een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan.

Voorts gelden de regels zoals die zijn opgenomen in de Dienstenrichtlijn ook voor de handel in goederen krachtens het EG-Verdrag (Vrij verkeer van goederen). Er is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen het leveren van diensten of het verkopen van goederen bij bijvoorbeeld de artikelen over venten en standplaatsen.

Met andere woorden: de Dienstenrichtlijn ligt ten grondslag aan de (model-)APV voor zover het betreft het verrichten van diensten en het kopen en verkopen van goederen voor iedereen die zich in Nederland bevindt.

Diensten

Van belang is om vast te stellen welke diensten onder de reikwijdte van de Richtlijn vallen en welke niet. Artikel 50 van het EG-Verdrag geeft de volgende omschrijving van het begrip ‘diensten’: ‘dienstverrichtingen of handelingen welke gewoonlijk tegen betaling geschieden. De vergoeding vormt de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst, ongeacht de directe of indirecte voorwaarden voor de financiering van een dienst'. Naar deze definitie wordt verwezen in artikel 4 van de Richtlijn. Om een beeld te geven van wat allemaal onder diensten wordt verstaan, worden de volgende overwegingen uit de Dienstenrichtlijn gegeven: ‘De diensten waarop de Richtlijn betrekking heeft, betreffen zeer diverse, voortdurend veranderende activiteiten, waaronder zakelijke diensten zoals de diensten van managementconsultants, certificering en tests, faciliteitenbeheer, waaronder het onderhoud van kantoren, reclamediensten, de werving van personeel en diensten van handelsagenten. Het gaat bij deze diensten zoals die in de Richtlijn genoemd worden ook om diensten die zowel aan bedrijven als aan particulieren kunnen worden verleend, zoals juridische of fiscale bijstand, diensten in de vastgoedsector, zoals makelaarsdiensten, of de bouwsector, met inbegrip van de diensten van architecten, de distributiehandel, de organisatie van beurzen, autoverhuur en reisbureaus. Voorts vallen hieronder consumentendiensten, bijvoorbeeld op het gebied van toerisme, zoals reisleiders en vrijetijdsdiensten, sportcentra en pretparken, en, voor zover zij niet van de werkingssfeer van de Richtlijn zijn uitgesloten, thuiszorg, zoals hulp aan ouderen. Het kan zowel gaan om diensten waarvoor de dienstverrichter en de afnemer zich in elkaars nabijheid dienen te bevinden als om diensten waarvoor de dienstverrichter of de afnemer zich moet verplaatsen of die op afstand kunnen worden verricht, waaronder via internet’.

De vergunning(voorwaarden)

Artikel 9 van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat de lidstaten de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk mogen stellen van een vergunning tenzij: 1. het vergunningstelsel niet discriminatoir is ten opzichte van de betrokken dienstverlener; 2. het vergunningstelsel gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang (noodzaakvereiste); 3. het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn (evenredigheids- of proportionaliteitsvereiste).

Beperkingen aan en de weigering van een vergunning dienen dan ook gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig met die redenen van algemeen belang. (artikel 10) Het begrip dwingende redenen van algemeen belang, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu. Men denke hierbij aan de volgende voor de APV van belang zijnde belangen: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed. (PB L376/41, nr. 40) Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid (PB L 376/42, nr. 41). Zie voor meer over dit onderwerp onder artikel 1.8 (weigeringsgronden)

Nut en noodzaak

Alle vergunningstelsels zijn getoetst op nut en noodzaak. Dat wil zeggen vanuit een noodzakelijkheidseis die ook de Europese Dienstenrichtlijn stelt. Vanuit de nul-situatie is gekeken of een vergunningstelsel kon worden afgeschaft. Een vergunningstelsel is bijvoorbeeld nodig indien maatwerk moet worden geleverd. Ook indien het risico van afschaffen met het oog op met name het voorkomen van overlast en het beschermen van de openbare orde en veiligheid te groot was, is de vergunning – al dan niet beperkt – gehandhaafd.

Algemene regels

Evenals bij de noodzakelijkheidsvraag moet per artikel beargumenteerd worden aangegeven waarom het te beschermen belang niet op een minder belastende wijze kan worden geborgd, met andere woorden of de vergunningplicht vervangen kan worden door een algemene regel. (evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel).

De gemaakte keuze is te vinden in de toelichting bij het betreffende artikel en/of in het raadsvoorstel dat tot de 2007-herziening heeft geleid.

Als de overheid ervoor kiest om burgers/bedrijfsleven bindende regels op te leggen ligt daaraan ten grondslag het algemeen belang dat overheidsbemoeienis rechtvaardigt. Regels moeten dan ook naleefbaar en handhaafbaar zijn. Indien er een vergunningplicht bestaat geven niet alleen de regels houvast, maar ook de vergunningvoorschriften. De vergunninghouder weet waar hij aan dient te voldoen, voor de overheid is het zaak op naleving van de voorschriften te controleren. De vergunning kan men beschouwen als het maatpak, de algemene regels als het confectiepak. Deze gelden immers voor ieder gelijk.

Het komt veel voor dat gemeenten voor vergunningen een standaardvoorwaardenpakket hanteren voor het overgrote gedeelte van de gevallen. In dat geval moet afgewogen worden of een algemene regel niet de voorkeur verdient. De vraag dient te worden gesteld welke risico’s de samenleving loopt bij het afschaffen of verminderen van vergunningen en welke risico’s nog aanvaardbaar zijn. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat het gevolg van het stellen van algemene regels is dat het toezicht in zijn geheel achteraf plaats vindt in plaatsing van een preventieve toetsing bij het verlenen van een vergunning. De Europese Dienstenrichtlijn staat dan ook een vergunningstelsel toe als controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn. Maar als de risico’s voor de naleving en doelmatigheid van de handhaving te groot zijn, moet een vergunningstelsel blijven.

In bovenstaande gedachtegang vindt een verschuiving plaats van overheidsbemoeienis naar de eigen verantwoordelijkheid van burger en ondernemer. Uitgangspunt is vertrouwen in plaats van wantrouwen. De burger/ondernemer moet uitzoeken wat wel en niet geoorloofd is. Voor de overheid verplaatst het aandachtspunt zich van het stellen van regels vooraf naar goede informatie vooraf en adequate handhaving achteraf.

Het opnemen van algemene regels in de model-APV is, zo meldt de VNG, lastig gebleken vanwege de diversiteit van gevallen en vanwege de lokale verschillen waardoor de ene gemeente andere zaken wil regelen dan de ander. In navolging van de model APV van de VNG is ook in deze APV op enkele terreinen de vergunningplicht vervangen door een algemene regel. Bijvoorbeeld de uitwegvergunning, de vergunning voor kleine evenementen en de ventvergunning. Soms zijn die regels echter zo algemeen gesteld dat een gemeente ze nog nader moet invullen. Dit kan in de verordening zelf of (eventueel later) door middel van het maken van beleidsregels.

Een veelgehoord voordeel van algemene regels is dat de rechtsgelijkheid wordt bevorderd. Dit is echter alleen waar bij gelijke gevallen. Maar wat te doen als gevallen ongelijk zijn? Bijvoorbeeld: een voor het publiek toegankelijk feest waar honderd personen komen is iets heel anders dan een discotheek waar 3000 personen komen. Daarom zijn alleen de straatfeesten en barbecues vanwege de overzichtelijkheid ervan onder een algemene regel gebracht, maar voor de andere evenmenten een vergunningsplicht gehandhaafd.

Vrijstelling

Indien het invoeren van een algemene regel op te grote risico’s stuit, is een tussenoplossing om de vergunningsplicht te handhaven met een mogelijkheid tot vrijstelling voor lichte gevallen.

Meldingplicht

Een meldingplicht kan op zichzelf staan, maar ook gekoppeld worden aan een vrijstelling. In plaats van het aanvragen van een vergunning moet een melding worden gedaan. De gemeente is dan in ieder geval op de hoogte van de voorgenomen activiteit. De burger of ondernemer kan zijn gang gaan als de gemeente niet reageert. De gemeentelijke regelgever die een meldingsplicht wil invoeren, moet zich wel afvragen waartoe deze dient. Bij een straatfeest is bijvoorbeeld een melding nodig om te bezien of er nog maatregelen nodig zijn zoals het afsluiten van een weg.

Lex silencio positivo

Een ander middel om te komen tot een minder belastende procedure, is het invoeren van een lex silencio positivo. Kort gezegd komt deze er op neer dat als de overheid niet binnen een bepaalde tijd reageert, de aanvrager zijn gang mag gaan zonder vergunning. Hier kleven wel nadelen aan. Het toekennen van een vergunning is immers een besluit in de zin van de Awb. Hierdoor heeft niet alleen de aanvrager rechtsbescherming – hij kan tegen een hem onwelgevallig besluit opkomen -, ook de derdebelanghebbende geniet deze. Door de werking van de lex silencio ontbreekt voor de belanghebbende deze rechtsbescherming. Een ander nadeel is dat de overheid geen voorschriften aan een vergunning kan verbinden. Immers er is geen vergunning. Indien het belang van derden-bescherming en het verbinden van specifieke voorschriften aan een vergunning niet groot is, stuit het invoeren van een lex silencio op niet al te grote problemen.

In de eerste dereguleringsslag (herziening 2007) is de lex silencio nog niet toegepast.

Onomkeerbaarheid

Een reden om vooraf een vergunningplicht te stellen voor een bepaalde activiteit is de onomkeerbaarheid van de gevolgen van de handeling. Een voorbeeld is te vinden in het voorstel van de VNG inzake het kappen van bomen die op een bomenlijst staan. (Opmerking: in onze gemeente bij de herziening 2007 nog niet overgenomen!). Voor die bomen is de vergunningplicht in de model-APV gehandhaafd. De gemeente bepaalt aan de hand van de lijst welke bomen bescherming behoeven. Pas na het verkrijgen van de vergunning mogen deze worden gekapt. Met algemene regels is het hier moeilijk werken. Het risico dat burgers bomen kappen omdat ze de regel niet goed kennen of toepassen is te groot. Een eenmaal gekapte boom blijft immers gekapt.

Vergunning voor onbepaalde tijd

Een wijze van ontregeling is om vergunningen niet meer te verlenen voor bepaalde tijd, maar voor onbepaalde tijd of voor langere tijd. Uiteraard is ook sprake van vermindering van administratieve lasten als een vergunning niet meer elk jaar moet worden verlengd, maar voor altijd blijft gelden. Ook artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn bepaalt dat een vergunning voor een bepaalde tijd niet is geoorloofd, tenzij het stellen van een termijn gerechtvaardigd is om dwingende reden van algemeen belang.

Bij de herziening van de APV in 2007 is er voor gekozen de vergunning voor onbepaalde tijd nog niet in te voeren. Reden is dat het wenselijk is dat bepaalde vergunningen nog voor bepaalde tijd kunnen worden verstrekt, in verband met ontwikkeling van nieuw beleid. Een voorbeeld hiervan is het beleid ten aanzien van terrassen bij ondersteunende horeca. Deze zullen straks moeten worden vergund op basis van artikel 2.1.5.1 (voorwerpen op de weg). Als na evaluatie van het beleid blijkt dat dit rigoureus aangepast moet worden kan dit een conflict opleveren met een voor onbepaalde tijd verleende vergunning.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1, Algemene bepalingen

Algemene toelichting

Hoofdstuk 1 van de Algemene plaatselijke verordening bevat een aantal procedurevoorschriften en een aantal algemene bepalingen. Het aantal procedurevoorschriften is beperkt. De reden hiervoor is dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) algemene regels geeft betreffende de aanvraag, de behandeling en de verlening van een vergunning of ontheffing. Deze verordening bevat slechts formele regels indien:

  • -

    een afwijking van de hoofdregel in de Algemene wet bestuursrecht nood zakelijk is;

  • -

    de regels een aanvulling vormen op de hoofdregel in de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    deze regels facultatief zijn.

In het kader van de toepassing en uitvoering van de APV worden verschillende soorten besluiten genomen, te weten:

  • -

    algemeen verbindende voorschriften, namelijk daar waar het bestuursorgaan op grond van de verordening de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen;

  • -

    besluiten van algemene strekking, bijvoorbeeld gebiedsaanwijzingen op basis van een APV-bepaling;

  • -

    beleidsregels, ter invulling van op de verordening gebaseerde beleidsvrijheid (bijv. artikel 5.2.3);

  • -

    beschikkingen, het verlenen of weigeren van vergunningen of ontheffingen die op basis van de APV verplicht zijn voordat een bepaalde activiteit kan worden ondernomen.

Alle hier genoemde besluiten zijn besluiten in de zin van de Awb. In artikel 1:3 van de Awb wordt het begrip “besluit” immers als volgt omschreven: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Voor een verdere toelichting op de Awb wordt verwezen naar de wettekst en toelichting van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Algemeen

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehanteerd, gedefinieerd. Van enige specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf omschrijvingen opgenomen.

Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen begripsomschrijvingen kan het volgende worden opgemerkt.

a. Weg

De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving van “weg” is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de Wegenverkeerswet 1994 (en die van de verschillende provinciale wegenreglementen).

Te onderscheiden zijn de volgende definities van het begrip “weg”:

  • a.

    de “(Openbare) weg” in de zin van de Wegenwet: een begrip dat de wetgever heeft gecreëerd in verband met de verkeersbehoefte. Een van de grondbeginselen van de Wegenwet is dat het verkeer op wegen die openbaar zijn in de zin van deze wet, het onbetwistbaar recht van vrij gebruik heeft (behoudens bepaalde beperkingen; zie hierna);

  • b.

    de “weg” in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994), te weten de voor het openbaar verkeer openstaande weg: een begrip ontstaan als gevolg van de noodzaak om met betrekking tot de verkeersveiligheid en het in stand houden van de weg in te grijpen:

  • c.

    de voor het publiek toegankelijke open plaatsen: een begrip dat - onder uiteenlopende formuleringen - voorkomt in verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in de algemene plaatselijke verordeningen. De volgorde is die van eng naar ruim: “openbare wegen” zijn ook “wegen die voor het openbaar verkeer open staan”, maar niet alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen zijn openbaar. Tot de “voor het publiek toegankelijke plaatsen” kunnen de “openbare wegen” en de overige “voor het openbaar verkeer openstaande wegen” gerekend worden, maar het begrip is daarmee niet uitgeput.

Ad a.

Voor het vaststellen van de eventuele openbaarheid van een weg geeft artikel 4 van de Wegenwet een aantal criteria. Een weg is openbaar:

  • a.

    wanneer hij, na het tijdstip van 30 jaar voor de inwerkingtreding van deze wet (1 oktober 1932), gedurende een termijn van 30 achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;

  • b.

    wanneer hij, na het tijdstip van 10 jaren voor de inwerkingtreding van deze wet, gedurende 10 achtereenvolgende jaren voor eenieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd de weg in onderhoud is geweest bij rijk, provincie, gemeente of waterschap;

  • c.

    wanneer de rechthebbende op een weg, met medewerking van de gemeenteraad, daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven.

Indien gedurende een termijn van een jaar duidelijk is aangegeven, dat de weg slechts op dringend verzoek voor eenieder toegankelijk is (bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord “eigen weg”) en deze termijn in de onder a en b bedoelde termijnen van 30 respectievelijk 10 jaar valt, wordt de daarbedoelde “verjaring”, waardoor een weg het karakter van openbare weg verkrijgen kan, gestuit. Het hangt in hoofdzaak af van de feitelijke omstandigheden gedurende een reeks van jaren, of een bepaalde weg of een bepaald pad het karakter van openbare weg heeft gekregen. Van geval tot geval zal dus door de gemeente dienen te worden nagegaan of zich ten aanzien van een weg een van de in het vorengenoemde artikel 4 van de Wegenwet vermelde gevallen voordoet. De wegenlegger zal hierover wat betreft de wegen buiten de bebouwde kom ook uitsluiting kunnen en moeten geven, doch ook zonder vermelding in de wegenlegger kan een weg openbaar zijn. Indien bepaalde wegen of paden openbaar zijn in de zin van de Wegenwet, dan heeft dat krachtens artikel 14 tot gevolg dat de rechthebbende op en de onderhoudsplichtige van de weg alle verkeer over die weg hebben te dulden, met dien verstande, dat er beperkingen in het gebruik kunnen zijn, hetzij krachtens wettelijk voorschrift (denk aan verkeersbeperkingen), hetzij omdat de aard van de betrokken weg dat met zich brengt (bijvoorbeeld een zandweg; deze zal soms slechts als voetpad of ruiterpad worden gebruikt. De rechthebbende behoeft alsdan slechts dit verkeer te dulden).

Ad b.

De wegenverkeerswetgeving is toepasselijk op alle feitelijk voor het openbaar verkeer openstaande wegen. Indien een weg geen openbare weg in de zin van de Wegenwet is, is de eigenaar van de weg gerechtigd deze voor het verkeer te sluiten. Daarbij staat hem vrij deze weg niet voor alle verkeer te sluiten, doch slechts voor bepaalde categorieën van weggebruikers. Voor de andere categorieën is die weg dan een voor het openbare verkeer openstaande weg in de zin van de WVW 1994, waarop deze wet ten volle van toepassing is.

Beslissend is of een weg inderdaad feitelijk voor het verkeer gesloten is. De duidelijk kenbaar gemaakte bedoeling van de eigenaar van de weg is niet voldoende voor de beantwoording van de vraag óf deze weg al dan niet voor het openbaar verkeer openstaat. En ook de plaatsing door de eigenaar van verbodsborden als bedoeld in artikel 461 Wetboek van Strafrecht (WvSr) vormt op zich nog geen beletsel om van een voor het openbaar verkeer openstaande weg te kunnen spreken; daarvoor moet de weg ook feitelijk zijn afgesloten. Anders wordt het, indien er ook werkelijk controle op de naleving van een artikel 461-verbod plaatsvindt.

Voor het verkeer openstaande wegen die tevens zijn aan te merken als openbare wegen in de zin van de Wegenwet, mogen noch door daadwerkelijke maatregelen noch door plaatsing van een artikel 461-bord, voor het openbaar verkeer worden afgesloten.

De Wegenwet legt immers een duldplicht op ten aanzien van het toelaten van verkeer over de weg overeenkomstig zijn bestemming, terwijl artikel 461 WvSr niet op openbare wegen van toepassing is. Aangezien het begrip “weg” in de zin van de WVW 1994 ruim moet worden geïnterpreteerd, zullen wegen en paden in voor publiek toegankelijke natuurgebieden doorgaans als zodanig moeten worden aangemerkt. Dit brengt weer mee dat het overheidsorgaan bedoeld in artikel 18 van de WVW 1994 - ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze wegen - bevoegd is tot het plaatsen van gebods- of verbodsborden als bedoeld in artikel 15 en 16 van de WVW 1994.

Ad c.

De wegenverkeerswetgeving heeft slechts betrekking op de wegen. De bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever strekt zich echter óók uit tot andere voor het publiek toegankelijke plaatsen.

Het feitelijk karakter is doorslaggevend voor de vraag of de gemeenteraad nadere regels mag stellen in het belang van de openbare orde (en niet het juridische karakter). De conclusie die kan worden getrokken is deze, dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is ten aanzien van alle feitelijk voor het publiek toegankelijke plaatsen regels vast te stellen - zulks ongeacht de eigendomssituatie met betrekking tot deze plaatsen - voorzover dat nodig is in het belang van de gemeentelijke huishouding. Uiteraard mogen deze regels de rechten van de eigenaars niet illusoir maken en moeten de grenzen gelegen in hogere wetgeving (o.a. wegenverkeerswetgeving en Wegenwet) in acht worden genomen.

Over de vier onderdelen van de omschrijving van het begrip “weg” in artikel 1.1 kan het volgende worden opgemerkt:

Onderdeel 1

Teneinde verwarring te voorkomen wordt door de verwijzing de letterlijke tekst van artikel 1 WVW 1994 overgenomen. In artikel 1, eerste lid, onder B, zijn wegen gedefinieerd als: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. Ook de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen worden daaronder begrepen geacht. Om iedere twijfel weg te nemen is een expliciete verwijzing naar parkeerterreinen gehandhaafd. Hiermee worden bedoeld: alle als zodanig herkenbare parkeerterreinen die – al dan niet tegen betaling – toegankelijk zijn voor het publiek.

Onderdeel 2

Door opneming van de woorden “al dan niet met enige beperking” is buiten kijf gesteld, dat bepaalde voorwaarden voor de toegankelijkheid, zoals de betaling van entreegeld, er niet aan af doen dat gesproken kan worden van “weg”, indien de desbetreffende plaats in feite voor het publiek toegankelijk is.

Onderdelen 3 en 4

In de onderdelen 3 en 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen stoepen, trappen, portieken enz., die “uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimten toegang geven” (onder 3) en andere stoepen en trappen enz. (onder 4). De eerstbedoelde categorie valt alleen onder het begrip “weg” indien deze niet afsluitbaar zijn. Daarmee worden galerijen in portiekgebouwen enz. uitgezonderd gehouden van het begrip “weg”, óók indien het hek of de deur niet is afgesloten (“afsluitbaar”).

Bij de onder 4 bedoelde categorie speelt de mogelijkheid van afsluiting op zich geen rol; het feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, bepaalt of de APV van toepassing is.

Bij deze categorie moet gedacht worden aan afsluitbare winkelpassages. In recentelijk gebouwde winkelcentra vindt men steeds meer kleine, veelal overdekte straatjes die voor het doorgaande verkeer nauwelijks een functie hebben. Sommige van deze bewust smal gehouden doorgangen of “passages” worden gedurende de avond- en nachtelijke uren afgesloten, omdat het uitoefenen van toezicht alsdan onmogelijk is.

Ter verklaring van de zinsnede “die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is” wordt het volgende vermeld. Op de wegen in de zin van de Wegenwet kan het publiek vrijelijk vertoeven omdat het rechtens daartoe bevoegd is. In het bijzonder heeft de zakelijk gerechtigde op de betrokken weg niet de mogelijkheid hierin verandering te brengen. Bij andere wegen heeft de term “openbaar” slechts de betekenis van “feitelijk voor het publiek toegankelijk”. Het publiek heeft toegang tot deze wegen krachtens gedogen van de zakelijk gerechtigde. Mits hij zich niet bij overeenkomst terzake heeft gebonden, is de zakelijk gerechtigde naar burgerlijk recht te allen tijde bevoegd in het gebruik van de weg door het publiek wijziging te brengen dan wel dit gebruik te beëindigen. Het mag duidelijk zijn dat in het geval de zakelijk gerechtigde het publiek de toegang ontzegt, op de desbetreffende weg de APV niet (meer) van toepassing is.

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen “op of aan de weg”. De term “aan de weg” duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder vallen bijvoorbeeld voortuinen van huizen en andere open ruimtes die aan de weg zijn gelegen. Daaronder valt echter niet wat zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

  • b.

    Openbaar water

    Een “openbaar water” in de zin van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek is ieder water, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek. “Openbaar” is hier dus synoniem aan “feitelijk voor het publiek toegankelijk”.

  • c.

    Bebouwde kom

    De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is (of kan) beperkt (zijn) tot de bebouwde kom. Voor het begrip “bebouwde kom” kan aangesloten worden bij de aanwijzing van gedeputeerde staten van de bebouwde kom krachtens artikel 27, lid 2, van de Wegenwet.

  • d.

    Rechthebbende

    Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.

  • e.

    Voertuigen

    De verwijzing naar artikel 1, onder a en onder al, van het RVV 1990 voorkomt verwarring over de inhoud van het begrip voertuigen. In artikel 1, onder a, worden aanhangwagens gedefinieerd als: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers. In artikel 1, onder al, worden als voertuigen genoemd:, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens. De APV zondert van deze voertuigen uit: a. treinen en trams en b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • f.

    Vaartuigen

    Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: baggerwerktuigen, bokken, kranen, elevators en zeilplanken.

  • h.

    Bouwwerk

    Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de Bouwverordening.

  • i.

    Gebouw

    Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1, onder c, van de Woningwet.

  • j.

    Vee (Vervallen)

  • k.

    Handelsreclame

In het vierde lid van artikel 7 van de Grondwet, betreffende de vrijheid van meningsuiting, wordt handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in het eerste lid, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de verspreiding van gedrukte stukken e.d.

Aan een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip “reclame” dient te worden verstaan: iedere vorm van openbare aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot “handelsreclame” heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepassing op reclame voor ideële doeleinden.

Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Het vorenstaande betekent overigens niet dat handelsreclame niet beschermd wordt. Voorschriften betreffende handelsreclame zullen de toets aan artikel 10 EVRM en artikel 19 IV moeten kunnen doorstaan. Deze verdragsbepalingen verzetten zich echter niet tegen een vergunningsstelsel.

Artikel 1.2 Beslistermijn

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Awb is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is. De beslistermijn is vastgesteld op acht weken (eerste lid). Dit is gelijk aan de maximumtermijn die in artikel 4:13, tweede lid, wordt gesteld. Het merendeel van de aanvragen zal binnen acht weken kunnen worden afgewerkt. De meer ingewikkelde aanvragen echter, zeker die waarvoor de adviezen van meerdere instanties moeten worden ingewonnen, vergen soms meer tijd. De verlenging van de beslistermijn biedt dan uitkomst, bijvoorbeeld wanneer een verzoek om vergunning, gelet op het tijdstip van indiening, nog niet op zijn merites kan woren beoordeeld.

Op het bestuur rust de verplichting om binnen de in dit artikel omschreven termijn een beslissing te nemen. Er is dus geen sprake van een termijn van orde. Artikel 6.2, onder b van de Awb stelt het niet reageren van een bestuursorgaan op een aanvraag voor bezwaar en beroep gelijk met een uitdrukkelijk besluit. Los van de mogelijkheid om tegen het niet tijdig reageren van het bestuursorgaan bezwaar te maken of beroep in te stellen blijft het bestuursorgaan in beginsel verplicht alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van drie weken aangehouden. De bewoordingen van het onderhavige artikel (“kan”) laten uitkomen, dat niet elke te laat ingediende aanvraag buiten behandeling hoeft te worden gelaten. Met het oog op de vergunningen die niet binnen drie weken kunnen worden behandeld, is in het tweede lid de mogelijkheid geschapen om de termijn van drie weken te verlengen tot maximaal zestien weken. Het betrokken bestuursorgaan maakt deze verlenging bekend.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

Ofschoon in literatuur en jurisprudentie algemeen het standpunt wordt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergunning of ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan, verdient het uit een oogpunt van duidelijkheid en ter uitsluiting van elke twijfel aanbeveling deze bevoegdheid uitdrukkelijk vast te leggen in de regeling, ter uitvoering waarvan vergunning of ontheffing wordt verleend. Daarbij dient tevens - ten overvloede - te worden aangegeven dat die voorschriften uitsluitend mogen strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld.

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. In de in deze verordening opgenomen algemene strafbepaling wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.

Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz.

Persoonlijke werking zal eerder aanwezig moeten worden geacht bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.

Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer “mee overgaan” op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.

Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is bijvoorbeeld de ventvergunning en de standplaatsvergunning. Dit hangt samen zowel met het - persoonlijke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, wat het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats- of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat.

Een zuiver voorbeeld van een zakelijke vergunning is de vergunning op grond van de Wet milieubeheer (of reclamevergunning). Deze vergunning is van de persoon van de aanvrager of vergunninghouder onafhankelijk.

Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden.

Zo is aan de exploitatievergunning voor horecabedrijven als bedoeld in artikel 2.3.1.2 een persoonlijk karakter toegekend. Bij het besluit tot weigeren van een dergelijke vergunning i.v.m. aantasting van het woon- en leefklimaat zal niet zonder meer voorbij gegaan kunnen worden aan het feit dat voorheen wel vergunning aan een ander was verleend.

Een “gemengd” karakter heeft de ontheffing sluitingsuur (taptoeontheffing). De voorschriften met betrekking tot de sluitingstijden van horecabedrijven moeten in de eerste plaats gezien worden als bepalingen die ten doel hebben geluidhinder en andere overlast, die ontstaan door het ‘s avonds en ’s nachts drijven van een “inrichting”, te voorkomen of te beperken. In zoverre kan men zeggen dat een ontheffing sluitingsuur een zakelijk karakter draagt. Aan de andere kant dient bedacht te worden dat de persoon van de exploitant bij de beslissing inzake de ontheffingsverlening niet geheel onbelangrijk is en dat de ontheffingsfiguur gebruikt is.

In de APV is in artikel 1.5 gekozen voor de persoonsgebondenheid van de vergunning of ontheffing. Hiervan kan worden afgeweken zoals blijkt uit de zinsnede "tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald." Het zakelijk karakter moet dan expliciet vermeld worden in de desbetreffende APV-bepaling of in de verleende vergunning of ontheffing.

Indien de vergunning of ontheffing zowel voor de aanvrager als voor zijn rechtverkrijgende geldt,

verdient het aanbeveling het voorschrift op te nemen dat de houder ervan in geval van rechtsovergang verplicht is hiervan binnen twee weken schriftelijk mededeling te doen aan het bevoegde orgaan, met vermelding van de naam en het adres van de nieuwe houder van de vergunning of ontheffing. Aldus blijft het bevoegde orgaan op de hoogte van de feitelijke houder van de vergunning of ontheffing.

Artikel 1.6 Intrekking of weigering van vergunning of ontheffing

De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter (“kan”). Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.

Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.

Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen als wordt voldaan aan artikel 4:8 Awb.

Ook indien er niet exact sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 Awb doet het bestuursorgaan gelet op een zorgvuldige besluitvorming er goed aan de vergunninghouder te horen voordat tot intrekking of wijziging van de vergunning wordt overgegaan.

Tenslotte wordt erop gewezen dat het wenselijk is om in de vergunning of ontheffing een termijn te noemen waarbinnen van de vergunning of ontheffing gebruik gemaakt moet worden. Hiermee wordt voorkomen dat er een discussie ontstaat over de vraag wat een redelijke termijn is.

Artikel 1.7 Termijnen (Vervallen)

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

Vergunningstelsels zijn in de huidige APV als volgt geformuleerd: een verbodsbepaling om een bepaalde activiteit te verrichten behoudens vergunning. Vrijwel alle vergunningstelsels kenden tot op heden vervolgens een artikellid of –leden met weigeringsgronden. Deze werden op verschillende manier omschreven hetgeen suggereerde dat in verschillende bepalingen materieel andere weigeringsgronden golden. Dit is echter niet het geval. In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is kritisch naar de weigeringsgronden gekeken. Ter bevordering van de systematiek en duidelijkheid binnen de APV is ervoor gekozen om in Hoofdstuk I algemene weigeringsgronden te benoemen. In de afzonderlijke vergunningstelsels zijn de betreffende artikel(led)en vervallen. Alleen indien er voor een vergunning meer weigeringsgronden dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn geheel overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.

Europese Dienstenrichtlijn (EDR)

Tegelijkertijd met de deregulering van de vergunningstelsels van de APV (door de VNG) zijn deze gescreend aan de Europese Dienstenrichtlijn. Het gaat daarbij om de volgende vergunningstelsels: evenementenvergunning, horecaexploitatievergunning, vergunning voor een seksinrichting, ventvergunning, standplaatsvergunning en de vergunning voor een snuffelmarkt. Gokactiviteiten zijn van de werking van de Europese Richtlijn uitgezonderd, zodat de speelautomatenvergunning niet onder het regiem valt.

Artikel 9 van de Richtlijn stelt eisen waaraan vergunningstelsels moeten voldoen: 1. zij zijn niet discriminatoir ten opzichte van degene die de vergunning aanvraagt en 2. de behoefte aan een vergunningstelsel is gerechtvaardigd om een dwingende reden van algemeen belang en 3. het nagestreefde doel kan niet door een minder beperkende maatregel worden bereikt.

Met andere woorden : zij moeten voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid (2) en evenredigheid (3).

Weigeringsgronden

Er zijn mogelijkheden om vergunningen in hun uitvoering te beperken (vergunningvoorschriften) of te weigeren. De beperking of weigering dient gerechtvaardigd te zijn door dwingende redenen van algemeen belang en evenredig te zijn met die redenen van algemeen belang (artikel 10). Dit begrip, zoals dit is erkend door het Hof van Justitie omvat de volgende gronden: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en de bescherming van het milieu (noodzaakvereiste, artikel 16). Op grond van deze motieven kunnen voorschriften worden verbonden aan de vergunning en kan de vergunning worden geweigerd. De toelichting bij de Richtlijn noemt de volgende voor de APV van belang zijnde redenen van algemeen belang: handhaving van de maatschappelijke orde; bescherming van afnemers van diensten; voorkoming van oneerlijke concurrentie; consumentenbescherming; dierenwelzijn; bescherming van het milieu en het stedelijk milieu, met inbegrip van stedelijke en rurale ruimtelijke ordening; culturele beleidsdoelen, met inbegrip van de vrijheid van meningsuiting, in het bijzonder ten aanzien van de sociale, culturele, religieuze en filosofische waarden van de maatschappij; verkeersveiligheid en behoud van het nationaal historisch en artistiek erfgoed. (PB L376/41, nr. 40)

Weliswaar geldt de Richtlijn alleen voor dienstenactiviteiten in ons land door onderdanen uit andere lidstaten en niet voor de eigen onderdanen, maar uit een oogpunt van rechtsgelijkheid is het ongewenst een onderscheid aan te brengen tussen verschillende soorten van dienstverleners. Immers de grensoverschrijdende dienstverlener zou een bevoorrechte positie kunnen krijgen ten opzichte van de eigen onderdaan.

De Richtlijn geldt voor het verlenen van diensten en niet voor het verkopen van goederen. Maar blijkens het arrest van het Hof van Justitie d.d. 23-02-2006 in zaak C-441/04 gelden dezelfde criteria krachtens artikel 28 EG (vrij verkeer van goederen) voor het verkopen van goederen. Volgens dit arrest mag namelijk venten (verkoop van zilveren sieraden huis-aan-huis) door een Duits onderdaan in Oostenrijk alleen beperkt of verboden worden door een nationale bepaling om redenen van algemeen belang als boven genoemd.

Openbare orde en overlast

Vanouds is de APV een openbare orde en overlast-verordening. De toelichting bij de Europese Dienstenrichtlijn omschrijft het begrip openbare orde aldus: ‘Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, alsook dierenwelzijn omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare veiligheid vraagstukken in verband met de staatsveiligheid.’ (PB L376/41, nr. 41) Het begrip openbare orde is overigens een open begrip. Voor nadere interpretatie moet de jurisprudentie van het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen over de Dienstenrichtlijn worden afgewacht.

Het begrip ‘overlast’ komt in het EG-recht bij de toetsing van uitzonderingen op het vrij verkeer niet als zodanig voor. Ook de Dienstenrichtlijn spreekt niet over overlast. Hoewel het begrip ‘overlast’ als zelfstandige weigeringsgrond niet werkt, kan overlast via de algemene gronden openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu wél worden aangemerkt als zo’n weigeringsgrond. Overlast kan namelijk betrekking hebben op verschillende aspecten. Geluidsoverlast en overlast, veroorzaakt door stof, afval etc kunnen worden geschaard onder milieu of zelfs gezondheid. Overlast, veroorzaakt door vuurwerk, valt eveneens onder bescherming van het milieu en gezondheid, maar ook onder veiligheid. Bij verkeersoverlast kan bovendien gedacht worden aan de openbare veiligheid in verband met verkeersveiligheid. Om overlast onder het begrip ‘openbare orde’ te kunnen scharen moeten er wel enige aanknopingspunten zijn met overweging 41 en de gemeente zal dit ook moeten aantonen. In ieder geval kan overlast onder het openbare ordebegrip worden gebracht, indien deze een aantasting is van of een duidelijke inbreuk maakt op de maatschappelijke orde zoals deze geldt in Nederland. Het gaat dan om overlast die een bedreiging vormt voor de veiligheid en rust in de publieke ruimte (denk aan voetbalsupporters, ongeregeldheden bij evenementen en openbare dronkenschap).

Zedelijkheid

Ook het begrip zedelijkheid valt – naar te verwachten is – onder het begrip openbare orde, zoals dit wordt uitgelegd in overweging 41. Te denken valt aan de bescherming van de menselijke waardigheid of waar het dierenmishandeling (bijvoorbeeld gansslaan) betreft onder het belang van dierenwelzijn.

Voorzieningenniveau bij venten en standplaatsen

In het verleden is het beschermen van het voorzieningenniveau in de gemeente ten behoeve van de consument als een openbare ordebelang aangemerkt. Daarbij werd in ogenschouw genomen dat gevestigde winkeliers geconfronteerd worden met hoge exploitatiekosten die niet in verhouding staan tot de vrij lage exploitatiekosten van de straathandelaren. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State blijkt dat het reguleren van de concurrentieverhoudingen niet als een huishoudelijk belang van de gemeente wordt aangemerkt. Hierop wordt door de Afdeling slechts een uitzondering toegestaan, wanneer het voorzieningenniveau voor de consument in een deel van de gemeente in gevaar komt. Wil een gemeente op basis hiervan een vergunning weigeren dan moet worden aangetoond, mede aan de hand van de boekhouding van de plaatselijke winkelier, dat het voortbestaan van de winkel in gevaar komt indien vanaf een standplaats dezelfde goederen aangeboden worden.

De Europese Dienstenrichtlijn staat deze weigeringsgrond niet toe, omdat deze wordt beschouwd als het bevorderen van oneerlijke concurrentie. Deze weigeringsgrond is bij de ventvergunning en de standplaatsenvergunning daarom geschrapt. Indien de gemeente het voorzieningenniveau wenst te beschermen, kan het bestemmingsplan daarvoor worden gebruikt. Men kan via het bestemmingsplan het aantal standplaatsen beperken of tot nul brengen. Het venten van waren is echter niet in een bestemmingsplan te regelen. Er kan wel in abstracto worden verwezen naar bijvoorbeeld criteria als leefmilieu, leefomstandigheden enz. De meeste vergunningstelsels kennen als weigeringsgrond ‘strijd met het bestemmingsplan’. De vergunning wordt dan geweigerd wegens strijd hiermee.

Woon- en leefsituatie in de omgeving

De weigeringsgrond woon- en leefmilieu van onder andere de horeca-exploitatievergunning of de bordeelvergunning is eveneens een weigeringsgrond die volgens de Europese Dienstenrichtlijn niet geaccepteerd is. Evenals bij overlast zal bekeken moeten worden of deze weigeringsgrond onder een wel erkende weigeringsgrond gebracht kan worden zoals de openbare veiligheid of de volksgezondheid. In veel gevallen zal dit echter niet haalbaar zijn. Ook dan moet de gemeente – indien gewenst - het woon- en leefklimaat beschermen door middel van het bestemmingsplan (het voorkomen van achteruitgang van het leefmilieu) of leefmilieuverordening.

Hoofdstuk 2, afdeling 1, Orde en veiligheid op de weg

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. De diverse functies van de straat, onder andere voor demonstraties, optochten en feesten, vraagt om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

Eerste lid

Het begrip ‘samenscholing’ is ontleend aan artikel 186 WvSr: “Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

Zie hierover de in het commentaar bij het tweede lid genoemde jurisprudentie.

Onder omstandigheden is het denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

Tweede lid

Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde ‘bevoegdheid’ (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

De rechter blijft volkomen vrij in de beoordeling van het bewezene. Indien de rechter van oordeel is dat de politieambtenaar in zijn waardering van de gedraging heeft misgetast, laat hij de desbetreffende strafbepaling buiten toepassing. Het gaat hier om reeds bestaande politiebevoegdheden. Deze bevoegdheid kan gestoeld worden op de artikelen 2 en 12 Politiewet. Artikel 2 draagt aan de politie de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde op, waaronder blijkens artikel 12 de handhaving der openbare orde begrepen is. Deze bevoegdheid wordt in feite herhaald als van een gemeentelijke strafbepaling een aanwijzing, last, bevel of oordeel van een politieambtenaar een element vormt.

De aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever op de artikelen 184 en 186 Wetboek van Strafrecht (WvSr) is meermalen door de Hoge Raad erkend. De sanctionering van het niet opvolgen van een krachtens een APV- bepaling gegeven politiebevel vindt plaats op grond van de artikelen 184 of 186 WvSr of op grond van artikel 154 Gemeentewet. Het opzettelijk niet voldoen aan een dergelijk bevel levert het strafbare feit van artikel 184 WvSr op en bij samenscholingen van artikel 186 WvSr.

Artikel 2.1.2.1 Optochten

(vervallen)

Zowel optochten als feesten etc. (art. 2.1.4.1) kunnen als (kleine) evenementen worden beschouwd. Niettemin gelden tot nu toe verschillende rechtsregels voor de drie categorieën. Daarnaast komen grensgevallen voor waarbij het onduidelijk is welk rechtsregiem in dat geval van toepassing is. Om dit op te lossen zijn de artikelen 2.1.2.1 en 2.1.4.1 vervallen en zijn de onderwerpen ondergebracht onder de evenementenbepalingen. Het gevolg is dat de regelgeving bij elk van de categorieën uniform wordt. Daarnaast is het onderbrengen van deze categorieën onder één categorie een goede stap in het licht van deregulering, temeer omdat in het gewijzigde artikel 2.2.2 een vrijstellingsmogelijkheid is opgenomen voor alle categorieën. Optochten en feesten etc. die de openbare orde niet (dreigen) te verstoren kunnen vrijgesteld worden van vergunningplicht. Dit leidt tot lastenverlichting bij burgers en bedrijven. De gemeente zal het beleid moeten formuleren.

Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen

Dit artikel is een uitwerking van enkele artikelen uit de Wet openbare manifestaties (WOM).

In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid "openbare plaats" gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (godsdienstvrijheid).

Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.

De meeste APV's kennen alleen een kennisgevingeis voor betogingen. De overige activiteiten zijn ongereguleerd gebleven.

In verband hiermee hebben ook de artikelen 2.1.2.3 e.v. alleen betrekking op betogingen. Het artikel 2.1.2.3 kan naar behoefte worden uitgebreid tot samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging, tot vergaderingen en tot 'processies'.

Uitgangspunten Wet openbare manifestaties

De WOM beoogt een eenvormige regeling te geven voor de activiteiten die onder de bescherming van de artikelen 6 en 9 Grondwet vallen. Het gaat daarbij om betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging voorzover die op openbare plaatsen gehouden worden.

De WOM heeft betrekking op collectieve uitingen. Individuele uitingsvormen zijn buiten de regeling gebleven. Zowel artikel 6 als artikel 9 Grondwet maken het mogelijk ook deze onder de WOM te brengen, maar de wetgever acht daartoe geen behoefte aanwezig.

Overigens genieten deze individuele uitingen wel de bescherming van artikel 7 Grondwet. Het eerste lid van artikel 7 kent een expliciet verbod van voorafgaand verlof ten aanzien van schriftelijke uitingen al dan niet godsdienstig of levensbeschouwelijk geïnspireerd. Niet-schriftelijke uitingen van gedachten of gevoelens worden beschermd krachtens het derde lid van artikel 7 Grondwet. De inhoud mag eveneens niet aan voorafgaand verlof onderworpen zijn, maar de vorm waarin zij geopenbaard worden wel. Van een collectieve uiting kan ten slotte volgens de regering al sprake zijn wanneer daaraan meer dan twee personen deelnemen (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 8).

De wetgever heeft de bevoegdheid tot beperking van de onderhavige grondrechten aan de gemeenten opgedragen. Argumenten hiervoor zijn: de regeling van onder andere de betoging houdt nauw verband met de plaatselijke openbare orde. De gemeenten hebben hiermee in de loop der jaren waardevolle ervaringen opgedaan.

De memorie van toelichting geeft een opsomming van de bevoegdheden die de WOM aan gemeenteraden en burgemeesters toekent (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 5/6):

  • ·

    de bevoegdheid tot het creëren van een kennisgevingstelsel voor betogingen, vergaderingen en samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen. De wet laat een zekere variatie toe ten aanzien van kwesties als: voor welke activiteiten is een kennisgeving vereist; aan welke vereisten moet een kennisgeving voldoen; welke voorschriften en beperkingen kunnen opgelegd worden;

  • ·

    de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen;

  • ·

    de bevoegdheid in het uiterste geval de betreffende activiteit te doen beëindigen.

Een aantal onderwerpen is daarentegen geheel of gedeeltelijk aan de plaatselijke regelgeving onttrokken. Motivering hiervoor is dat enerzijds de Grondwet zich tegen een dergelijke regeling verzet en anderzijds rechtsgelijkheid een uniforme regeling van de centrale wetgever rechtvaardigt. Het gaat met name om de volgende onderwerpen (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 6):

  • ·

    het aanwijzen van de gronden waarop beperking van de onderhavige grondrechten door gemeentelijke organen is toegestaan (artikelen 2 en 8 WOM);

  • ·

    een verbod van voorafgaand toezicht op de inhoud van uitingen die tijdens eerder genoemde activiteiten zullen worden gedaan (artikelen 3, vierde lid, 4, derde lid, en 5, derde lid);

  • ·

    de bescherming van het functioneren van buitenlandse vertegenwoordigingen en bepaalde andere instellingen die een bijzondere volkenrechtelijke bescherming genieten, voorzover deze bescherming verder dient te reiken dan 'de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden' (artikel 9 WOM);

  • ·

    de strafbaarstelling van overtreding van een aantal bij de WOM gegeven normen (artikel 11 WOM) en de strafbaarstelling van verhindering en verstoring van geoorloofde openbare manifestaties (wijziging van de artikelen 143-146 Wetboek van Strafrecht, onder artikel 11 WOM);

  • ·

    de bescherming van de zondagsrust, voorzover deze bescherming verder dient te reiken dan 'de bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden' (wijziging van de artikelen 3, 5 en 5a en 8 Zondagswet, onder artikel III WOM).

Voor op vooraf bepaalbare tijdstippen regelmatig terugkerende samenkomsten tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging op openbare plaatsen, uitgaande van een kerkgenootschap en zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag is, gelet op artikel 3, derde lid, WOM een eenmalige kennisgeving voldoende. De gemeenteraad heeft derhalve twee mogelijkheden; deze 'processies' ongeregeld laten of een eenmalige kennisgeving voorschrijven.

Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent de WOM uitsluitend repressieve bevoegdheden toe aan de burgemeester (artikel 8 WOM). Voor deze activiteiten is geen voorafgaande kennisgeving vereist.

Openbare en andere dan openbare plaatsen

De reden om twee verschillende regimes in de WOM op te nemen voor openbare en andere dan openbare plaatsen is gelegen in de omstandigheid dat, volgens de wetgever, de noodzaak tot regulering van manifestaties op andere dan openbare plaatsen niet zozeer aanwezig is. Een terughoudende meer repressieve opstelling van de overheid is op zijn plaats. Anderzijds noopt de redactie van artikel 6 Grondwet tot dit onderscheid. Delegatie van de beperkingsbevoegdheid heeft de grondwetgever uitsluitend mogelijk gemaakt ten aanzien van belijdenis van godsdienst of levensovertuiging 'buiten gebouwen en besloten plaatsen'. De regering geeft de voorkeur aan een functionele omschrijving bij de afbakening van het begrip openbare plaats, niet- openbare plaats of besloten plaats, waarin bestemming dan wel de wijze van gebruik van een plaats bepalend is en niet een enkel uiterlijk kenteken, zoals het al dan niet afgescheiden zijn van de plaats (TK 1985-1986, 19 427, nr.3, p. 16).

Wat is nu de betekenis van de begrippen 'openbare en andere dan openbare plaatsen'?

Artikel 1, eerste lid, WOM bepaalt wat een openbare plaats is, namelijk een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik open staat voor het publiek. Deze definitie kent dus twee criteria.

Ten eerste moet de plaats open staan voor het publiek. Dat wil volgens de memorie van toelichting zeggen 'dat in beginsel eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (...). Dat de plaats 'open staat' betekent voorts dat geen beletsel in de vorm van een meldingsplicht, de eis van voorafgaand verlof, of de heffing van een toegangsprijs gelden voor het betreden van de plaats'.

Op grond hiervan kunnen bijvoorbeeld stadions, postkantoren, warenhuizen, restaurants, musea, ziekenhuizen en kerken niet als 'openbare plaatsen' worden aangemerkt. Ook de hal van het gemeentehuis valt buiten het begrip 'openbare plaats'.

Het tweede criterium is dat het open staan van de plaats moet zijn gebaseerd op bestemming of vast gebruik. 'De bestemming ziet op het karakter dat door de gerechtigde aan de plaats is gegeven blijkens een besluit of blijkens de uit de inrichting van de plaats sprekende bedoeling. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt', aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16).

Voorbeelden van openbare plaatsen in de zin van artikel 1, eerste lid, WOM zijn: openbare wegen, plantsoenen, speelweiden en parken en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, van winkelgalerijen, van stationshallen en van vliegvelden, openbare waterwegen en recreatieplassen.

Omdat de definitie van het begrip 'openbare plaats' ook een aantal 'besloten plaatsen' als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Grondwet kan omvatten, is in artikel 1, tweede lid, WOM expliciet aangegeven dat onder een openbare plaats niet wordt begrepen een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (TK 1986-1987, 19 427, nr. 5, p. 11-13, en nr. 6).

Betoging

Het begrip 'betoging' behoeft enige nadere toelichting. Wanneer kan van een betoging worden gesproken? Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan van een betoging worden gesproken als:

  • ·

    een aantal personen openlijk en in groepsverband optreedt, al dan niet in beweging, en

  • ·

    de groep er op uit is een mening uit te dragen.

  • ·

    De memorie van toelichting bij de WOM geeft aan dat het bij de betoging gaat om het uitdragen van gemeenschappelijk beleefde gedachten of wensen op politiek of maatschappelijk gebied (TK 1986-1987, 19 427, nr. 3, p. 8). Er worden dus drie eisen gesteld: meningsuiting (openbaren van gedachten en gevoelens), openheid en groepsverband. Het gezamenlijk optreden moet ook gericht zijn op het uitdragen van een mening. Een betoging is niet noodzakelijkerwijs een optocht en een optocht is niet perse een betoging. Een betoging kan geschieden door middel van een optocht (HR 30-05-1967, NJ 1968, 5). De Hoge Raad acht voor het aanwezig zijn van een betoging geen 'menigte' nodig. Acht personen worden al voldoende geacht om van een betoging te kunnen spreken (HR 11-05- 1976, NJ 1976, 540). In de memorie van antwoord wordt aangegeven dat bij deelneming van twee personen reeds sprake kan zijn van een collectieve uiting.

  • ·

    Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 Grondwet is 'betoging' omschreven als 'het middel om, het liefst met zoveel mogelijk mensen, in het openbaar uiting te geven aan gevoelens en wensen op maatschappelijk en politiek gebied'.

  • ·

    Slechts een vreedzame betoging kan aanspraak maken op grondwettelijke bescherming. Het aspect van de meningsuiting moet voorop staan. Indien onder het mom van een betoging activiteiten worden ontplooid die strijdig zijn met onze rechtsorde, zal de vraag moeten worden beoordeeld of er nog wel sprake is van een betoging in de zin van het grondwettelijk erkende recht (TK 1975-1976, 13872, nr. 4, p. 95-96). Bij de parlementaire behandeling van artikel 9 heeft de regering er op gewezen dat de door haar gegeven karakterisering van het begrip 'betoging' meebrengt dat acties, waarvan de hoedanigheid van gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond is geraakt en die het karakter hebben van dwangmaatregelen jegens de overheid of jegens derden, geen betogingen in de zin van het voorgestelde artikel 9 zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij blokkades van wegen en waterwegen (TK 1976-1977, 13872, nr. 7, p. 33).

  • ·

    Ontbreekt aan een optocht primair het karakter van een gemeenschappelijke meningsuiting, zoals Sinterklaas- en carnavalsoptochten en bloemencorso's, dan is er geen sprake van een manifestatie in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a WOM (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 8). Overigens kan een dergelijke optocht, indien het opiniërende elementen bevat, wel onder de bescherming van artikel 7, derde lid, Grondwet vallen.

Onwettig en intolerant gedrag tegenover een betoging

·Het recht van betoging kan niet zonder meer beperkt worden. In de jurisprudentie over het onwettig of intolerant gedrag van derden tegenover de deelnemers aan een betoging, is uitgemaakt dat een beperking van het recht tot betoging moet zijn gelegen in zwaarwegende omstandigheden.

Klokgelui en oproepen tot gebed

  • ·

    Artikel 10 WOM wil buiten twijfel stellen de bevoegdheid zoals voorheen neergelegd in de Wet op de kerkgenootschappen om klokken te luiden en het oproepen tot gebed vanaf moskeeën.

  • ·

    In een brief aan de Tweede Kamer heeft de minister van binnenlandse zaken de verhouding tussen artikel 10 WOM en artikel 6 Grondwet nader uiteengezet (TK 1987-1988, 19 427, nr. 21).

  • ·

    Artikel 10 WOM stelt verder dat de gemeenteraad bevoegd is terzake regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau.

  • ·

    De strekking van artikel 10 WOM is niet om een beperkingsbevoegdheid op het grondrecht vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te creëren, maar om, de bevoegdheid tot klokluiden en oproepen tot gebed buiten twijfel te stellen en daarnaast de autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om in het kader van de beperking van geluidsoverlast regelend ten aanzien van deze activiteit te mogen optreden onverlet te laten.

  • ·

    Gemeentelijke regels die klokgelui en oproepen tot gebed in het kader van geluidsoverlast beperken zijn dus geen medebewind, maar autonome bepalingen.

  • ·

    Artikel 10 WOM houdt niet meer in dan een erkenning van de oneigenlijke aanvullende bevoegdheid.

  • ·

    Dit betekent dat de gemeenten, om te voldoen aan het gestelde in artikel 10 WOM, hun strafbepalingen veelal niet zullen behoeven aan te passen. De geluidhinderbepalingen bieden daarvoor reeds voldoende soelaas. Artikel 4.1.5, Overige geluidhinder, is o.a. op excessief klokgelui van toepassing.

Gemeentelijke bevoegdheden

  • ·

    Los van zijn bevoegdheden krachtens de WOM, blijft de burgemeester bevoegd tot optreden krachtens de artikelen 175 en 176 Gemeentewet. De memorie van toelichting bij de WOM geeft dit aan en ook de minister belicht tijdens de Kamerbehandeling deze bevoegdheid nadrukkelijk. Deze twee artikelen zijn echter slechts beperkt toepasbaar. Er mag namelijk pas gebruik van gemaakt worden wanneer er sprake is van ernstige vrees voor het ontstaan van stoornis van de openbare orde dan wel wanneer er daadwerkelijk sprake is van ernstige stoornis van de openbare orde. In die gevallen kan de burgemeester krachtens artikel 175 de nodige bevelen of krachtens artikel 176 Gemeentewet een noodverordening uitvaardigen. De vraag rijst of de burgemeester met behulp van deze noodbevoegdheden grondrechten, zoals in dit geval het betogingsrecht, mag beperken.

  • ·

    De regering heeft tijdens de behandeling van de herziene Grondwet namelijk gesteld dat de clausule 'behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet' inhoudt dat alleen de formele wetgever zonder delegatiemogelijkheid bevoegd is tot het beperken van grondrechten en dat de formele wet zelf de omvang van de grondrechtbepaling moet aangeven. In artikel 175 Gemeentewet is thans expliciet opgenomen dat de burgemeester bij het geven van noodbevelen kan afwijken van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften.

  • ·

    Het verbod van delegatie zou een obstakel kunnen zijn voor de burgemeester om krachtens artikel 176 Gemeentewet een grondrecht te beperken door middel van een noodverordening. Volgens de Hoge Raad voegt het voorschrift op grond van artikel 176 Gemeentewet zich in als bestanddeel in de omschrijving van de overtreding tegen het openbaar gezag van artikel 443 Sr. en het is 'dus de wet (in formele zin), die in die noodtoestand de zeer tijdelijke onderbreking van de uitoefening van het grondrecht gedoogt', HR 28-11-1950, NJ 1951, 137 (Tilburgse APV).

  • ·

    Bij betogingen waarbij ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde bestaat of de verstoring daadwerkelijk plaatsvindt, kan de burgemeester derhalve bevelen, zoals bedoeld in artikel 175 of de noodverordening zoals bedoeld in artikel 176 Gemeentewet uitvaardigen. Dit zou in het uiterste geval zelfs een verbod tot het houden van een betoging kunnen inhouden. Op de strekking en reikwijdte van artikel 175 en 176 Gemeentewet is tijdens de parlementaire behandeling en in de literatuur uitgebreid ingegaan. Door de staatssecretaris is tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsontwerp in de Eerste Kamer opgemerkt: 'De gevallen waarin de noodbevoegdheden van de burgemeester kunnen worden toegepast, staan in een logisch verband met de gronden krachtens welke grondrechten als hier aan de orde mogen worden beperkt. De burgemeester heeft dus in de noodsituaties, bedoeld in de artikelen 175 en 176, grondwettelijk de bevoegdheid om grondrechtbeperkende bevelen te geven ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.'

  • ·

    Verder wordt aangegeven dat ook uit de toepassingshistorie van de artikelen 219 en 220 van de oude gemeentewet volgt dat de noodbevoegdheden passen in het kader van de beperkingsregelingen van grondrechten.

Tweede lid

·Het tweede lid vervangt het oude artikel 1.7. Artikel 1.7 dat algemeen geformuleerd was, was slechts van toepassing voor wat betreft artikel 2.1.2.2. In verband met het streven naar deregulering en het formuleren van duidelijke regels, is daarom artikel 1.7 geschrapt en het derde lid toegevoegd. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Artikel 145 van de Gemeentewet bepaalt dat de Algemene Termijnenwet van overeenkomstige toepassing is op termijnen in gemeentelijke verordeningen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Het derde lid bevat zo'n afwijkende bepaling, die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken

Artikel 2.1.2.3 Afwijking termijn

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.1.2.4 Te verstrekken gegevens

De onder a tot en met f genoemde onderdelen van de kennisgeving zijn essentieel voor de beoordeling door de burgemeester. Eventueel kan hiervoor een formulier worden vastgesteld.

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

Het grondrecht waarmee de gemeentelijke wetgever het meest wordt geconfronteerd, is de vrijheid van meningsuiting. Dit grondrecht is geformuleerd in artikel 19 IV, artikel 10 EVRM en artikel 7 van de Grondwet.

De gemeentelijke wetgever mag niet beperkend optreden ten aanzien van de inhoud van gedrukte stukken, e.d., maar is krachtens artikel 149 van de Gemeentewet wél bevoegd het in het openbaar bekendmaken ('verspreiden') van gedrukte stukken, e.d. aan beperkingen te onderwerpen in het belang van de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid en van andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente. Daarbij geldt:

  • 1.

    een vergunningenstelsel (voorafgaand verlof) met betrekking tot het gebruik van een bepaald middel van bekendmaking dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft, is niet geoorloofd;

  • 2.

    een algemeen verbod tot zodanig gebruik is evenmin toegestaan;

  • 3.

    een (naar tijd, plaats en wijze) beperkt verbod is mogelijk, mits:

    • a.

      die beperking geen betrekking heeft op de inhoud van de gedrukte stukken, doch gesteld is in het belang van de openbare orde, e.d.;

    • b.

      gebruik 'van enige betekenis' overblijft; anders komt de beperking in feite neer op een algemeen verbod.

In het onderhavige artikel is gekozen voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan. Tevens biedt het tweede lid de mogelijkheid het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij het vierde lid het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van het eerste lid toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruikmaken dat 'geen gebruik van enige betekenis' overblijft.

Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

(vervallen)

De onderdelen, zoals geregeld in het eerste lid, onder a (het geven van een vertoning) en onder b (het voor publiek ten gehore brengen van muziek) vallen hetzij onder feesten hetzij onder de evenementenbepaling van art. 2.2.1. Het onder c bepaalde (feesten en wedstrijden) is expliciet opgenomen onder de evenementenbepaling. Zie verder de toelichting onder artikel 2.1.2.1.

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening

(vervallen)

Artikel 2.1.4.2 (oud) bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruiers, de scharensliep, de reiniger van voertuigen en de glazenwasser. Sommigen zijn uit het straatbeeld verdwenen, anderen hebben hun intrede gedaan. Denk bijvoorbeeld aan besteldiensten van pizza’s of de supermarkt en bewakingsdiensten. De vergunning was in het leven geroepen om het risico van overlast of verstoring van de openbare orde en zedelijkheid te verminderen. Bij de vormen van dienstverlening waarvoor dit artikel gold is de kans op een dergelijke verstoring echter niet groot. Daarom is besloten dit artikel te schrappen uit de APV.

De veiligheid wordt grotendeels gegarandeerd door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit artikel bepaalt dat ieder zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer wordt gehinderd. Daar komt bij dat als de dienstverlener optreedt als venter, dat wil zeggen ambulant is, de artikelen over venten gelden. Een venter mag de openbare orde niet verstoren.

Kort samengevat: De risico’s van het schrappen van het vergunningstelsel afgezet tegen het voordeel van vermindering van administratieve lasten voor dienstverleners en gemeente - immers er hoeft geen vergunning meer aangevraagd te worden - heeft er toe geleidt dit artikel te schrappen.

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest

Het oude artikel 2.1.4.1 (Feest, muziek en wedstrijd) is tegelijkertijd met de wijziging van artikel 2.2.2 geschrapt. Feesten en wedstrijden worden ondergebracht bij de evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn, zie onder artikel 2.2.1. Echter het optreden van een straatmuzikant, bijvoorbeeld een harmonicaspeler, is dat niet. Daarom is alsnog de straatmuzikant onder artikel 2.1.4.3 gebracht.

De motieven om wegen of gedeelten van wegen aan te wijzen zijn : dwingende redenen van algemeen belang, hetgeen omvat: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie voor de betekenis van deze begrippen het algemeen deel onder het kopje Europese Dienstenrichtlijn en het commentaar onder artikel 1.8.

De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De betekenis van het begrip 'openbaren van gedachten of gevoelens' moet blijkens jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. (KB 5 juni 1986, Stb. 337 t/m 342, KB 29 mei 1987, Stb. 365, AB 1988, 15 m.nt. PJS.) Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2.1.4.3 is dezelfde redactie gevolgd.

De bevoegdheid van de burgemeester berust op artikel 174 van de Gemeentewet.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers.

De vergunningsplicht in het eerste lid is bij de laatste wijziging ongewijzigd gebleven. De weigeringsgronden die in het tweede lid genoemd worden gelden naast de algemene weigeringsgronden in art. 1.8. In het tweede lid is nog een verbijzondering opgenomen, te weten: de vergunning kan worden geweigerd als het gevraagde problemen, hinder of schade zou opleveren voor de weg of het gebruik ervan.

Indien een evenement wordt gehouden, waartoe vergunning is verleend op basis van artikel 2.2.2, dan hoeft geen vergunning te worden verleend op basis van artikel 2.1.5.1. Deze bepaling voorkomt een samenloop van beide vergunningen. In de voorschriften bij een vergunning voor een evenement kan immers ook de verkeersveiligheid worden gewaarborgd.

Het in artikel 2.1.5.1. bedoelde verbod gebruik van de weg geldt niet voor terrassen behorend bij een horecabedrijf, waarvoor door de burgemeester vergunning is verleend op grond van artikel 2.3.1.2. Zo’n terras maakt blijkens de definitie in artikel 2.3.1.1 deel uit van dat bedrijf. Daarom is hier een afbakeningsbepaling opgenomen.

Voor terrassen bij horeca-instellingen die zijn uitgezonderd van de verplichting tot exploitatievergunning in artikel 2.3.1.2, vijfde lid, geldt een aparte regeling. Daarvoor zal de toetsing van de vergunningaanvraag gebaseerd moeten zijn op art. 174 Gemeentewet (toezicht burgemeester op o.a. voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven). Bij een vergunningverlening op grond van art. 2.1.5.1 moet men in die gevallen attent zijn op het feit dat het in dit artikel niet gaat om de openbare orde, maar om hinder, gevaar of ontsiering door voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg of een weggedeelte. Dit houdt in dat op grond van deze bepaling geen voorwaarden kunnen worden gesteld i.v.m. de openbare orde. Dit zal dan moeten gebeuren op grond van artikel 174 Gemeentewet. Op grond van artikel 174 Gemeentewet blijft de burgemeester – ook bij toepassing van artikel 2.1.5.1 – op grond van jurisprudentie het bevoegd gezag. Voor de duidelijkheid: het gaat hier om een terras dat behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw.

In het geval een terras niet behoort bij een voor het publiek openstaand gebouw of een in artikel 2.3.1.2 bedoeld horecabedrijf en het terras is gelegen op de weg of een weggedeelte kunnen alleen de in artikel 2.1.5.1 bedoelde eisen worden gesteld en is het college het bevoegd gezag.

In lid drie, onder c, wordt een uitzondering gemaakt voor standplaatsen waarop artikel 5.2.3 van toepassing is.

De uitzonderingen benoemd in het derde lid, onder d tot en met h waren reeds opgenomen in het oude artikel 2.1.5.1. Deze zijn behouden.

Het verbod van artikel 2.1.5.1 is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Een vergunningsstelsel voor zulke uitingen zou in strijd zijn met artikel 7 van de Grondwet (vrijheid van meningsuiting). Zie hiervoor verder de toelichting bij artikel 2.1.2.2. Het is op grond van artikel 2.1.1.1. wel verboden om uitingen te doen als daardoor het verkeer wordt gehinderd of in gevaar gebracht.

Het vijfde lid regelt de afbakening met landelijke verkeerswetgeving.

Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van burgemeester en wethouders is de relatie met de Wet op de Ruimtelijke Ordening van belang. Op grond van artikel 14 van die wet kan het verplicht stellen van een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen geschieden om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestemming. De aanlegvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Aan artikel 2.1.5.2 ligt evenwel een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg, beschadiging en verandering van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Deze voorschriften mogen echter slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft - zoals de grenzen, de afmetingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding - of wat met die weg ten nauwste verband houdt - zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering.

Naast deze min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor, door de latere aanleg van zogenaamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water- en gasvoorziening en verlichting, de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten met zich meebrengt.

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip 'weg' uit de Wegenverkeerswet gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, verandering, etc. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningplicht geldt voor de zogenaamde 'eigen wegen'. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance, e.d. voorschriften gesteld kunnen worden omtrent de wijze van verharding, breedte, e.d.

Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen welke bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging 'alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen' opgenomen.

Van de vergunningplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag vanuit gegaan worden dat zij hun werkzaamheden mede afstemmen op de bruikbaarheid van de weg.

Nutsbedrijven zullen op grond van artikel 2.1.5.2 een vergunning nodig hebben voor het leggen of verwijderen van leidingen, e.d. in een weg.

Over de relatie tussen het onderhavige artikel en artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan het volgende worden opgemerkt. Artikel 2.1.5.2 verbiedt het feitelijk beschadigen, zonder op die beschadiging gerichte opzet, onverschillig wie de eigenaar is. Artikel 350 Sr. daarentegen stelt straf op opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van enige zaak, geheel of ten dele aan een ander toebehorende, en derhalve op onrechtmatige beschadiging van eens anders eigendom, gepleegd met het doel en de wil om te beschadigen.

Artikel 2.1.5.3 Maken, veranderen van een uitweg

Algemeen

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling eventueel zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. Overheidsbemoeienis is dan veelal niet nodig. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. Er is daarom voor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht. Het college heeft vervolgens de keuze om de gewenste uitrit zonder meer toe te staan (geen besluit nodig) of eventueel voorschriften te stellen aan de realisering van de uitrit. In het uiterste geval kan het college de gewenste uitweg ook geheel verbieden, wanneer op geen enkele manier tegemoet kan worden gekomen aan het algemeen belang. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Het stellen van algemene regels in plaats van een meldingsplicht is niet goed mogelijk omdat het hierbij veelal om specifiek maatwerk gaat.

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg.

Artikel 2.1.5.3 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

Derde lid

De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften.

Vierde lid

Binnen vier weken na ontvangst van de melding moet het college besluiten tot het verbieden van de uitweg óf tot het opleggen van nadere voorschriften. Heeft het college binnen deze termijn geen besluit genomen, dan mag de indiener van de melding de uitweg aanleggen.

Wanneer het college besluit de uitweg onder voorschriften toe te staan, dan moet het college deze voorschriften binnen vier weken na ontvangst van de melding aan de indiener kenbaar maken. Het stellen van voorschriften aan de realisering van een uitweg is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen dus voor de indiener én voor derden-belanghebbenden bezwaar en beroep open staat.

Vijfde lid

Een uitweg kan slechts worden verboden of onder oplegging van voorschriften worden gerealiseerd, indien belangen in het geding zijn die in dit artikellid zijn verwoord, te weten:

  • ·

    gevaar of hinder voor het openbaar wegverkeer ter plaatse;

  • ·

    bescherming van het gebruik van openbare parkeerplaatsen;

  • ·

    bescherming van openbare groenvoorzieningen.

Ten einde het gebruik van openbare parkeerplaatsen te waarborgen is het toegestaan een melding te eisen en via voorschriften de wijze waarop de uitweg wordt gerealiseerd te regelen. Daarmee komt de bepaling niet in strijd met de Wegenwet. Deze wet houdt o.a. een regeling in ter zake van de onderhoudsplicht van wegen. Als voorschrift kan o.a. een onderhoudsplicht worden opgelegd.

Een verbod dat in het belang van de verkeersveiligheid wordt gesteld, strijdt evenmin met artikel 14 Wegenwet.

De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken. Ook kunnen ter bescherming van groenvoorzieningen voorschriften worden gesteld, zodat de groenvoorziening zo min mogelijk wordt aangetast.

Zevende lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.

Algemene toelichting paragraaf 2.1.6 Veiligheid op de weg

Op basis van artikel 149 van de Gemeentewet heeft de raad de bevoegdheid algemeen verbindende regels te stellen 'die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt'.

Het is de vraag of en in hoeverre de gemeentelijke wetgever aanvullende regels mag stellen betreffende een materie waarvoor reeds een hogere regeling, i.c. de wegenverkeerswetgeving bestaat.

Allereerst moet worden geconstateerd dat de bevoegdheid tot ingrijpen van de raad op grond van artikel 149 van de Gemeentewet niet beperkt is tot gedragingen welke plaatsvinden op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar zich uitstrekt tot gedragingen op en in alle terreinen, bossen, e.d. die feitelijk voor het publiek openstaan.

Deze constatering is van belang, omdat het probleem van de afbakening van de gemeentelijke verordening ten opzichte van de wegenverkeerswetgeving uiteraard niet speelt, indien het gaat om gedragingen welke zich niet afspelen op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving.

Geven de gemeentelijke verordeningen evenwel regels betreffende het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, dan rijst de vraag in hoeverre de gemeentelijke wetgever bevoegd is deze wetgeving aan te vullen.

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 geeft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voorzover deze verordeningen niet in strijd zijn met het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Blijkens de jurisprudentie kan gezegd worden dat een hogere regeling en een lagere regeling 'hetzelfde onderwerp' regelen, wanneer beide regelingen (a) dezelfde materie (b) met hetzelfde motief regelen. De in de wegenverkeerswetgeving geregelde materie is: het verkeer op wegen.

Volgens het stelsel en de strekking van de (huidige) wegenverkeerswetgeving kan tot vaststelling van verkeersmaatregelen worden overgegaan, indien zulks geschiedt in het belang van de vrijheid van het verkeer of de veiligheid op de wegen, alsmede in het belang van de instandhouding en de bruikbaarheid van de wegen.

Artikel 2a erkent derhalve de aanvullende bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever regels te stellen betreffende het verkeer op wegen uit hoofde van hetzelfde motief dat de wegenverkeerswetgeving als uitgangspunt heeft (eigenlijke aanvulling). Daarbij geldt steeds de restrictie dat de hogere wetgever de desbetreffende aangelegenheid niet uitputtend heeft willen regelen. De vraag wanneer dat het geval is, is niet altijd gemakkelijk te beantwoorden.

Daarnaast is er de bevoegdheid van de gemeentelijke wetgever om op geheel andere motieven dan de hogere wetgever voor ogen stonden een plaatselijke regeling te treffen. Niet geheel zuiver schaart men deze bevoegdheid ook wel in bij de zogenaamde aanvullingsbevoegdheid (men spreekt daarom wel van oneigenlijke aanvulling; motieftheorie). Zonder problemen is het werken uit hoofde van een ander motief ook weer niet, met name niet wanneer de hogere wetgever in zijn regeling uitdrukkelijk bepaalde situaties buiten schot heeft willen laten.

Verder geldt hier - evenals bij de eigenlijke aanvulling - dat toepassing van de gemeentelijke verordening toepassing van de hogere regeling niet onmogelijk mag maken.

Voor de onderhavige materie betekent dit blijkens de jurisprudentie, dat de raad niet bevoegd is tot het treffen van regelen inzake het verkeer op wegen - ook al beogen deze regelen andere belangen te beschermen dan verkeersbelangen - indien deze regels zo diep en zo algemeen ingrijpen in het normale verkeer op wegen, dat het stelsel van de wegenverkeerswetgeving wordt door-kruist.

In deze paragraaf zijn bepalingen opgenomen die ieder op zich de veiligheid van het verkeer betreffen en als eigenlijke aanvulling op de wegenverkeerswetgeving aangemerkt kunnen worden.

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid

Eerste lid

Vele APV's kennen of kenden een plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein, gelegen binnen de bebouwde kom, om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te maken en te houden. Rond deze bepaling keert dikwijls de vraag terug van bevoegdheid tot regeling. Bevoegdheid, omdat het opnemen van zo'n plicht in de APV strijd zou opleveren met de in 1930 in Geneve door de International Labour Organisation vastgestelde conventie betreffende de gedwongen of verplichte arbeid, dan wel in strijd kan zijn met artikel 4 van het Verdrag van Rome.

Naast deze vraag moet ook geconstateerd worden dat een dergelijke bepaling door de overheid niet gehandhaafd wordt. Verplanke gaat hierop in in zijn artikel in De Nederlandse Gemeente van 1 maart 1985. Hij komt tot de conclusie dat hoewel een dergelijke bepaling zijns inziens niet in strijd komt met beide verdragen, aan de wenselijkheid ervan getwijfeld moet worden vanwege het niet handhaven. Hij stelt dan ook vast dat het sneeuwruimen op trottoirs meer een voorwerp van zorg van voorlichting is dan van de politieambtenaar behoort te zijn. Om deze redenen is afgezien van opname van een 'sneeuwruimbepaling' in de APV.

Daarentegen bevat artikel 2.1.6.1 een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan.

Tweede lid

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, AMvB of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

In artikel 427, aanhef en onder 4 , van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat met een geldboete van de eerste categorie wordt gestraft hij die iets plaatst op of aan, of werpt of uitgiet uit een gebouw, op zodanige wijze dat door of ten gevolge daarvan iemand die van de openbare weg gebruik maakt, nadeel kan ondervinden.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt: Het is eenieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes

Deze bepaling tracht het 'zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes te verwijderen en op deze wagentjes een herkenningsteken aan te brengen.

Is het desbetreffende winkelbedrijf vergunningplichtig op basis van de Wet milieubeheer, dan kunnen voorschriften met betrekking tot winkelwagentjes worden verbonden aan de milieuvergunning.

Om ook de mogelijkheid te hebben om op te treden als wordt gezien dat een burger zijn winkelwagentje onbeheerd achterlaat, zijn het tweede en derde lid van dit artikel toegevoegd.

Artikel 2.1.6.3 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien. Indien iemand een dergelijke last krijgt opgelegd, is geen kapvergunning vereist. Artikel 4.5.2, tweede lid, onder g, geeft namelijk aan dat het verbod om zonder vergunning van het college een houtopstand te vellen of doen vellen niet geldt in die gevallen dat dit gebeurt in het kader van een opgelegde last.

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen e.d.

Artikel 427, onder 1 en 3, Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar tot het treffen van de nodige voorzorgmaatregelen met betrekking tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers.

De onderhavige APV-bepaling gaat verder. Geopende kelderingangen e.d. blijven, ook al worden ze met de nodige voorzorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het zonder noodzaak geopend hebben van kelderingangen e.d. kan hiermee tegengegaan worden.

Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen

(niet opgenomen)

Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

Met betrekking tot schrikdraad kan het volgende opgemerkt worden. Ten aanzien van de veiligheid, de goede constructie en de keuring van elektrische schrikdraadinstallaties bevatte het Veiligheidsbesluit elektrische schrikdraden (VBES), KB van 2 november 1948, Staatsblad 1482, een aantal bepalingen.

Nadat het VBES eerst onder de werking van de Arbeidsomstandighedenwet (artikel 47 ARBO-wet) is gebracht is het ingetrokken per 1 juli 1997 in verband met de inwerkingtreding van het Arbeidsomstandighedenbesluit (15 januari 1997, Stb. 60). Het Arbeidsomstandighedenbesluit geeft geen technische eisen specifiek gericht op schrikdraadinstallaties.

Elektrische schrikdraadinstallaties worden inmiddels ook door particulieren gebruikt ter bescherming van hun (volks)tuin, volière en dergelijke tegen dieven. Aan de deugdelijkheid daarvan zijn geen eisen gesteld.

Artikel 2.1.6.7 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van schrikdraad en puntdraad.

Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen

Deze bepaling spreekt voor zich

Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting

De in het derde lid genoemde uitzonderingen hebben betrekking op situaties waarbij het desbetreffende specifieke belang, waterstaatswerken, verkeerslichtinstallatie, trafohuisjes en dergelijke, zich verzetten tegen het aanbrengen van allerlei voorzieningen daarop.

In beginsel biedt de Belemmeringenwet privaatrecht het kader om op het eigendomsrecht van anderen inbreuk te maken. De Belemmeringenwet is echter in haar toepassing bedoeld voor zodanige inbreuken op dat eigendomsrecht waardoor het gebruik van de desbetreffende onroerend zaak al dan niet tijdelijk beperkt wordt.

Wanneer daarvan sprake is kan niet een gedoogplicht op grond van het onderhavige artikel geconstrueerd worden. Deze gedoogplicht is alleen dan aanwezig wanneer de voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting het gebruiksrecht van de eigenaar niet aantasten.

Artikel 2.1.6.10 Objecten onder hoogspanningslijn

(niet opgenomen)

Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs

Deze bepaling spreekt voor zich

Afdeling 2.2 Algemeen

Het is gewenst in de APV een regeling op te nemen die het houden van evenementen tot onderwerp heeft. De laatste decennia worden op grote schaal dergelijke openbare vermakelijkheden georganiseerd, die een uitstraling (kunnen) hebben op de openbare orde en als zodanig onder-werp van gemeentelijke regelgeving kunnen zijn.

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

In artikel 2.2.1 is gekozen voor de zgn. negatieve benaderingsmethode ten aanzien van de definiëring van het begrip evenement. Uitgaande van een algemeen geldend criterium (‘namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’) wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

  • a.

    In de eerste plaats is dit het geval bij bioscoopvoorstellingen. Deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt.

  • b.

    Daarnaast gelden de bepalingen niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening. Snuffelmarkten zijn specifiek geregeld in artikel 5.2.4 van de APV.

  • c.

    De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtsregime.

  • d.

    Dansen in een DHW-inrichting is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit bezwaarlijk als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie Lbr 92/78.

  • e.

    Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de WOM. Zie voor een toelichting op de WOM onder artikel 2.1.2.2.

  • f.

    Onder f zijn ten slotte van de evenementenbepaling uitgezonderd 2.1.4.3 (Straatartiest) en 2.3.3.1 (Speelgelegenheden. Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen. De artikelen 2.1.2.1 (optochten) en 2.1.4.1 (feest, muziek en wedstrijd e.d.), zijn niet meer als uitzondering opgenomen. Optochten, braderie, feest en wedstrijd op of aan de weg vallen nu onder de reikwijdte van het evenementenbegrip (artikel 2.2.2, tweede lid).

Tweede lid

Onder een evenement wordt wel verstaan:

Herdenkingsplechtigheid

Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.

Braderie

Omdat een braderie van korte duur is en niet met een bepaalde regelmaat terugkeert, kan deze activiteit niet als jaarmarkt of gewone markt worden aangemerkt in de zin van artikel 160 Gemeentewet (Vz. ARRS 27-05-1992, JG 93.0002). Tevens valt deze activiteit niet aan te merken als een snuffelmarkt in de zin van artikel 5.2.4, van de APV. Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement.

Optochten

Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso’s enz, die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, valt niet onder de bescherming van de Grondwet, het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of andere internationale verdragen die de vrijheid van meningsuiting waarborgen. Evenmin is hierop de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing.

Feest, muziek

Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 2.2.1, eerste lid. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is. Bijvoorbeeld bij het houden van een bedrijfsfeest waar aan de hand van uitnodigingslijsten publiek aanwezig is, is er geen sprake van een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak. Maar wanneer een feest een ‘besloten’ karakter heeft en er publiekelijk kaarten worden verkocht en/of reclame wordt gemaakt, is sprake van een evenement. De gemeente kan bij feesten waarvoor geen vergunning nodig is, optreden wanneer deze bijvoorbeeld worden georganiseerd in ruimten strijdig met het bestemmingsplan. (Zie de uitspraak met betrekking tot het verplicht handhavend optreden bij schuurfeesten. ABRS 02-04-1999, Gst. 1999, 7103 m.nt. P.J.H.) Ook in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 kan worden opgetreden in geval van parkeer- en verkeersoverlast. Met betrekking tot geluidsoverlast kan op grond van de Wet milieubeheer worden opgetreden.

Feesten die gehouden worden in horecagelegenheden en niet behoren tot de normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld een optreden van een bekende disc-jockey of een optreden van een bekende band) zijn op grond van artikel 2.2.2 vergunningplichtig. ABRS 11-01-2006, LJN-nr. AU9388 (Ghostship/Ghosthouse).

Wanneer een feest al dan niet besloten ‘op of aan de weg’ plaats vindt, is dit een vergunningplichtige activiteit omdat het plaats vindt op doorgaans voor publiek toegankelijk gebied (zie voor het begrip ‘weg’ de begripsomschrijving in artikel 1.1, onder a). Het feit dat het feest besloten is, dus niet voor publiek toegankelijk, doet daar niets aan af. Voor het houden van barbecue en/of straatfeesten is het tweede lid van artikel 2.2.2 opgesteld als een algemene regel voor de eendaagse evenementen die in de buitenlucht plaatsvinden.

Optreden van muziekkorpsen, muziekbandjes, etc. die voor iedereen toegankelijk zijn (zowel in een inrichting als in de buitenlucht) vallen onder de vergunningplicht van artikel 2.2.2.

Voorschriften met betrekking tot geluid in een inrichting zijn opgenomen in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Dit besluit zal per 1 januari 2008 opgaan in het activiteitenbesluit milieubeheer. De artikelen 4.1.2 en 4.1.3 van de APV geven het college de bevoegdheid om ontheffing te verlenen voor geluidshinder in een inrichting. Daarnaast is in artikel 4.1.4 van de APV aangegeven dat de burgemeester een incidenteel feest kan verbieden indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat of de openbare orde wordt verstuurd. Deze bevoegdheid is niet gebaseerd op de Wet Milieubeheer maar is een autonome aanvulling die voortvloeit uit artikel 149 jo. artikel 174 van de Gemeentewet.

Voorschriften met betrekking tot geluid buiten een inrichting kunnen op grond van artikel 4.1.5 van de APV in de vergunning worden opgenomen.

Wedstrijd op of aan de weg

Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in het eerste lid, van artikel 2.2.2 en artikel 2.2.1, tweede lid, onder d. Wedstrijden met voertuigen op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) zijn op grond van artikel 10, eerste lid, WVW 1994 verboden. Het eerste lid van artikel 148 WVW 1994 bepaalt echter dat van dat verbod ontheffing kan worden verleend. Het verlenen van die ontheffing geschiedt:

  • a.

    voor wegen onder beheer van het Rijk, door de minister van Verkeer en Waterstaat;

  • b.

    voor andere wegen, door gedeputeerde staten; in afwijking hiervan wordt de ontheffing verleend door het college, indien de wegen waarvoor de ontheffing wordt gevraagd, alle gelegen zijn binnen een gemeente.

Artikel 1, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 geeft aan wat onder voertuigen moet worden verstaan: fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen, trams en wagens.

Aan de ontheffing kan het college voorschriften verbinden om binnen redelijke grenzen een veilig verloop van de wedstrijd te waarborgen. Op basis van de WVW 1994 mogen ook milieumotieven een rol spelen bij het reguleren van het verkeer. In artikel 2, tweede en derde lid, WVW 1994 worden onder meer de volgende motieven worden genoemd:

  • ·

    het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade;

  • ·

    het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden;

  • ·

    het bevorderen van een doelmatig of zuinig energiegebruik.

Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven. Het niet naleven kan tuchtrechtelijke gevolgen voor de organisator hebben, bijvoorbeeld uit de bond gezet worden. De veiligheidseisen die de sportbonden stellen, zijn veelal voldoende om een veilig verloop van de wedstrijd in beginsel mogelijk te maken. Het college kan deze voorschriften van de sportbonden ook een publiekrechtelijk karakter geven door ze als voorschriften in de vergunning op te nemen. Indien geconstateerd wordt dat de organisator deze voorschriften vervolgens niet naleeft en de sportbond zelf ook niet ingrijpt, kan uiteindelijk via een administratiefrechtelijke sanctie het houden van die wedstrijd alsnog verboden worden.

Indien een wedstrijd wordt gehouden met voertuigen op wegen als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 dan is - naast artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994 - artikel 2.2.2 van toepassing. De evenementenbepaling is namelijk van een geheel andere orde dan de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. De burgemeester kan op grond van andere motieven, zoals openbare orde, veiligheid in het algemeen en zedelijkheid en gezondheid, weigeren medewerking te verlenen aan het evenement, in casu de wedstrijd op de openbare weg. In die zin is de evenementenbepaling aanvullend op de wedstrijdbepalingen uit de Wegenverkeerswetgeving. Vindt echter een wedstrijd met een motorvoertuig of bromfiets plaats op een terrein dat niet behoort tot een weg als hier bedoeld, dan moet daarvoor een vergunning verkregen zijn van de burgemeester op grond van artikel 2.2.2.

Op grond van de artikel 2.2.2 geldt voor andere wedstrijden op of aan de weg eveneens een vergunningplicht. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld ‘vossenjachten’, droppings e.d.

Artikel 2.2.2 Evenement

Algemeen

Evenementen vervullen een belangrijke functie in de gemeenten. Er worden verschillende evenementen georganiseerd, grootschalig, met uitstraling voor bijv. de hele stad of kleinschalig bijv. alleen beperkt tot de eigen straat. Voor een goed verloop van een evenement moeten verschillende belangen worden afgewogen en duidelijke afspraken met de organisator worden gemaakt.

Het oude artikel 2.2.2 ging uit van een algeheel verbod op het organiseren van een evenement, behalve als met een vergunning door de burgemeester werd gehandeld of de burgemeester voor bepaalde categorieën evenementen een vrijstelling had verleend.

Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecue en/of straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger, maar ook het verhelderen en duidelijk omschrijven van het eendaagse evenement gekozen voor het toepassen van een algemene maatregel.

Het moet gaan om kleinschalige activiteiten die zich in de openbare ruimte afspelen met als doel vermaak en ontspanning te bieden. Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte. Overigens beveelt de VNG aan om de nieuwe aanpak na bijvoorbeeld twee zomerperioden te evalueren.

Met de invoering van algemene regels voor kleinschalige evenementen is een begin gemaakt met het categoriseren van de evenementen. Het streven van de VNG is om op termijn (2008) evenementen in 3 categorieën onder te brengen, te weten 1. kleine, 2. middelgrote, en 3 de grote evenementen.

Volgens de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Het uitgangspunt is te vinden in artikel 9 van de Dienstenrichtlijn. Hierin is bepaald dat de lidstaten de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit niet afhankelijk mogen stellen van een vergunning tenzij: 1. de vergunning niet discriminatoir is, 2. het vergunningstelsel gerechtvaardigd is om een dwingende reden van algemeen belang (noodzaakvereiste), en 3. het nagestreefde doel niet door een minder beperkende maatregel kan worden bereikt, met name omdat controle achteraf te laat zou komen om werkelijk doeltreffend te zijn.

Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een “rule of reason” of wel dwingende reden van algemeen belang voor het invoeren van een vergunningstelsel bestaat. Onder een dwingende reden van algemeen belang wordt mede verstaan het begrip openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid. Ter bescherming van die belangen moet een vergunningstelsel worden gehandhaafd voor andersoortige evenementen dan de straatfeesten. De ondernemer/organisator is hierbij ook gebaat, omdat deze voor grote evenementen met de gemeente om de tafel wil zitten en onderhandelen om zo de best mogelijke voorwaarden te krijgen. Aan de andere kant wil ook de gemeente op de hoogte zijn van alle ontwikkelen bij deze evenementen vanwege de belangen die hiermee gediend zijn, zoals de openbare orde, de overlast, de verkeersveiligheid, de veiligheid van personen en goederen en de zedelijkheid en gezondheid. Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Europese Hof van Justitie, omvat de bescherming tegen werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen alsook dierenwelzijn omvatten. Evenzo omvat het begrip openbare orde veiligheidsvraagstukken in verband met de staatsveiligheid. Zie verder het algemeen deel over deze materie.

Eerste lid

Bij het beoordelen van een aanvraag wordt gekeken of de vergunning al dan niet geweigerd wordt aan de hand van de in artikel 1.8 genoemde criteria.

Tweede lid

In dit lid wordt bepaald dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor eendaagse evenementen, zoals barbecues en/of straatfeesten, zolang er niet meer dan 50 bezoekers aanwezig zijn. Uitgaande van het noodzakelijkheidsvereiste voor een vergunningstelsel is gekozen voor een algemene regel voor de barbecue en/of straatfeesten. Een vergunning wordt niet noodzakelijk geacht, maar regulering wel.

Tweede lid, onder a, het een evenement in de buitenlucht betreft

Uit de praktijk blijkt dat voor kleinschalige evenementen zoals de barbecue en/of straatfeest het instrument van een vergunning weinig toevoegt, immers in de praktijk wordt een dergelijke aanvraag vrijwel altijd gehonoreerd en worden standaardvoorschriften aan de vergunning verbonden.

Tweede lid, onder b, het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 50 personen

De melding betreft kleine evenementen zoals buurt- en straatbarbecues en –feesten en kleine wedstrijden. Een evenement waarbij 50 bezoekers aanwezig zijn is nog goed te overzien voor de organisatoren daarvan. Vooral omdat er vanuit gegaan kan worden dat alle aanwezigen bekenden van elkaar zijn en elkaar dus ook zullen aanspreken op hun gedrag indien noodzakelijk. Bij een bezoekersaantal van meer dan 50 personen kan er sprake zijn van een aanzuigende werking op andere mensen. Hierdoor kan een dergelijk evenement veel groter worden dan de bedoeling was en is de kans op overlast en overlastgevend gedrag groter.

Tweede lid, onder c, het evenement tussen 09.00 uur en 23.00 uur plaatsvindt

Het eindtijdstip van 23.00 uur is gelijk aan het tijdstip waarop het veroorzaken van geluid maatschappelijk gezien niet meer geaccepteerd wordt.

Tweede lid, onder d, het evenement niet meer dan 2 straten omvat

Indien het evenement meer dan 2 straten omvat, zijn er vaak ook meer dan 50 personen bij betrokken. Zie verder de toelichting bij lid 2, onder b.

Tweede lid, onder e, enkel tot 23.00 uur muziek ten gehore wordt gebracht

De gemeenteraad kan op grond van haar eigen verordende bevoegdheid regels stellen voor geluidsnormen in de buitenlucht. Maar voor het houden van dit soort eendaagse evenementen waarbij het gaat om barbecue en straatfeesten is impliciet lawaai toegestaan. Daarom dient hiervoor wel de afweging te worden gemaakt tussen de sociale cohesie van de buurt en de overlast die het geluid kan brengen voor de overige buurtbewoners. Gekozen is om muziek tot 23.00 ten gehore te brengen en hierna te beëindigen en verder geen normen op te nemen.

Tweede lid, onder f, het niet plaatsvindt op de rijbaan, fiets/bromfietspad of parkeergelegenheid of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten

Zodra een rijbaan, fiets/bromfietspad of parkeergelegenheid wordt afgezet voor een evenement is tenminste een tijdelijke verkeersmaatregel nodig, formeel genomen door het college, maar kan krachtens artikel 168 van de Gemeentewet gemandateerd worden aan de burgemeester. Vindt het evenement plaats op het trottoir dan wordt rekening gehouden met voldoende doorloopruimte voor passanten. Als richtlijn wordt hierbij 150 cm aangehouden. Het gaat vooral om het ongehinderd kunnen passeren van invaliden, kinderwagens etc. Met betrekking tot de hoofdroute van de brandweer is het belangrijk dat er een lijst wordt opgesteld met: doorgaande wegen, wegen en terreinen met een bijzondere bestemming (markt), evenemententerreinen en routes van de operationele diensten (brandweer, ambulance etc.)

Locaties waar barbecues/straatfeesten kunnen worden gehouden, zijn: parken, plantsoenen, pleintjes, grasveldjes, sportveldjes, e.d.

Tweede lid, onder g, slechts kleine objecten worden geplaatst met een oppervlakte van minder dan 10 m2 per object en niet meer dan 5 objecten per straat

Hier wordt met object bedoeld een kleine partytent, een barbecuetoestel, een springkussen voor kinderen e.d. De beschikbare ruimte bepaalt het aantal te plaatsen voorwerpen.

Tweede lid, onder h, er een aanwijsbare organisator is

Het is de verantwoordelijkheid van de organisator om zich tijdig over de regels te informeren zodat hij niet met termijnen in problemen komt. De organisator kan zowel een natuurlijk- als rechtspersoon zijn.

Tweede lid, onder i, de organisator stelt de burgemeester tenminste 20 werkdagen voorafgaand aan het evenement in kennis met een door de burgemeester vastgesteld meldingsformulier

De gemeente heeft er belang bij om tijdig op de hoogte te zijn van een initiatief dat zich afspeelt in de buitenlucht. Een verplichte melding van een voorgenomen evenement in dergelijke gevallen is een goed alternatief voor een vergunningvereiste. De gemeente moet hierbij zelf overwegen welke termijn redelijk is. Een termijn van 20 werkdagen lijkt gewenst om in voorkomende gevallen voldoende tijd te hebben voor overleg en afstemming tussen gemeente, operationele diensten (politie, brandweer, ambulance) en eventueel de organisator.

Het doen van een melding kan geschieden door middel van een digitaal formulier dat de organisator met behulp van een beslisboom leidt tot de melding. Hij kan dan toetsen of hij aan de criteria voldoet en met een melding kan volstaan. Maar er kan ook worden volstaan met een op de gemeentelijke website te plaatsen door de burgemeester goedgekeurd meldingsformulier in een pdf of word-bestand.

Het meldingsformulier moet in ieder geval de genoemde criteria van de algemene regel bevatten en tevens ook vragen stellen over de verstrekking van alcoholische drank. De Drank- en Horecawet bepaalt dat er geen vergunning of ontheffing nodig is als: a. er een besloten feest wordt gehouden waar b. geen entree wordt gevraagd en waar c. gratis alcohol wordt geschonken. Er moet dan wel voldaan worden alle drie vereisten. Wanneer er sprake is van het vragen en betalen van een vaste bijdrage in plaats van het betalen per consumptie impliceert dit dat er sprake is van het anders dan om niet verstrekken van alcoholische drank (artikel 1 jo. 3 Drank en Horecawet, Uitspraak Hoge Raad van 10 februari 1987, N.J. 1987, nr. 836). In laatst genoemde geval kan de burgemeester op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet voor het eendaagse evenement een ontheffing verlenen.

Tweede lid onder j, indien binnen 8 werkdagen na ontvangst van het meldingsformulier door de burgemeester geen tegenbericht is verzonden kan het gemelde evenement plaatsvinden

De gemeente dient zelf de periode te bepalen waarbinnen zij toestemming verleent voor het gemelde evenement.

Rol van de burgemeester en de raad

De bevoegdheid van de burgemeester in het kader van het toezicht op evenementen stoelt op artikel 174 Gemeentewet. In het derde lid van dit artikel is aangegeven dat de burgemeester belast is met de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Het begrip ‘toezicht’ is ruimer dan alleen de handhaving van de openbare orde. Het gaat hier ook om de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de burger in incidentele gevallen en op bepaalde plaatsen. Indien de burgemeester de uitvoering van zijn toezichthoudende taak wil overlaten aan ambtenaren dan kunnen deze bevoegdheden worden gemandateerd overeenkomstig afdeling 10.1.1. Awb.

Het is ook de bevoegdheid van de burgemeester het beleid ten aanzien van voorschriften met betrekking tot de evenementenvergunning vast te stellen. Wanneer de burgemeester voornemens is een evenement te verbieden, is het zaak dat dit van een goede motivering is voorzien.

De raad is sinds de dualisering niet langer bevoegd om beleidsregels vast te stellen. Dit neemt niet weg dat de raad de burgemeester kan aanspreken op zijn beleid bij de uitoefening van zijn bestuursbevoegdheden (artikelen 169 en 180 Gemeentewet).

Bovendien kan de raad op grond van haar kaderstellende bevoegdheid (artikel 147 Gemeentewet) aangeven dat het wenselijk is dat de gemeente actief is met het aantrekken van evenementen in de gemeente, bijvoorbeeld het binnenhalen van minimaal één groot landelijk evenement per jaar.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje

Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Aansprakelijkheid

Voorop staat dat de vergunninghouder of de organisator zelf, of degene die bijvoorbeeld tijdens een evenement een gevaar in het leven roept dat zich vervolgens verwezenlijkt, primair aansprakelijk kan worden gesteld voor daardoor veroorzaakte schade. Het arrest Vermeulen/Lekkerkerker (HR 10 maart 1972, NJ 1972, 278) is van overeenkomstige toepassing op de houder van de evenementenvergunning. De Hoge Raad oordeelt in dat arrest dat het feit dat een Hinderwetvergunning (nu: Wet milieu beheer) is verleend, nog niet betekent dat eigenaren van naburige erven schade en hinder, welke zij in het algemeen niet behoeven te dulden, wel zouden moeten verdragen van een vergunninghouder.

Een dergelijke vergunning vrijwaart de vergunninghouder volgens de Hoge Raad dan ook niet voor zijn aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, ook niet als door de desbetreffende eigenaar tegen verlening van de vergunning tevoren bezwaren zijn ingebracht, maar deze bezwaren zijn verworpen.

Toezicht houden

Mr. V.H. Affourtit gaat in het tijdschrift “Risicobewust” onder andere in op de aansprakelijkheid voor toezichtsfalen (Aansprakelijkheid van gemeenten bij evenementen, Tijdschrift Risicobewust, nr. 4, november 2003). Kort samengevat komt zijn artikel op het volgende neer.

Voor het houden van toezicht op evenementen bestaan op zichzelf geen heldere regels bij overtreding waarvan de aansprakelijkheid eenvoudig kan worden vastgesteld. De grondslag voor aansprakelijkheid moet dan ook worden gezocht in artikel 6:162 BW en de door het zogenaamde Kelderluikarrest (HR 5 november 1965, NJ 1966, 136) ingevulde ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Op basis daarvan is een afweging nodig van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Door dit laatste criterium komt de toezichthouder een zekere “beleidsvrijheid” toe. Dit betekent dat niet van hem gevergd kan worden dat hij op alles waarop hij toezicht uitoefent ook daadwerkelijk steeds toeziet, omdat zijn middelen beperkt zijn. Het gaat er om dat de door de toezichthouder gemaakte keuzes redelijk zijn.

Affourtit trekt de volgende conclusies:

  • ·

    Als een op deugdelijke wijze tot stand gekomen vergunning eenmaal is verleend, bestaat geen verplichting tot het houden van algemeen toezicht (HR 22 juni 2001, Gst. 2001, 7146, 2, Boeddha). Het nalaten om een dergelijk toezicht te houden, zal dan ook niet snel tot aansprakelijkheid leiden. Indien echter een geringe overtreding van een vergunningvoorschrift zeer ernstige schade zou kunnen veroorzaken, ligt een algemene controleplicht voor de hand.

  • ·

    Als er concrete aanwijzingen bestaan van een op handen zijnde wetschending, zoals het handelen zonder vergunning of het handelen in afwijking van de vergunningvoorschriften, heeft het bestuursorgaan een verplichting tot ingrijpen. Indien er sterke aanwijzingen zijn die bij het bestuursorgaan het vermoeden van niet naleving (moeten) doen rijzen, is actief toezicht en eventueel ingrijpen met gebruikmaking van bestaande bevoegdheden vereist. Niets doen is dan spoedig een onrechtmatig nalaten.

Indien een overheidslichaam concreet wordt gewaarschuwd voor (dreigende) schade, is hij in ieder geval gehouden hiernaar een onderzoek in te stellen (HR 8 januari 1999, NJ 1999, 319, Waterschap West-Friesland/Kaagman).

Indien de gemeente aansprakelijk wordt gehouden in verband met het niet voldoende houden van toezicht, zal vaak tevens de vergunninghouder of de derde-schadeveroorzaker kunnen worden aangesproken. De in rechte aangesproken gemeente kan een van beide of allebei in vrijwaring oproepen of de schade in een aparte procedure (afhankelijk van de omstandigheden geheel of gedeeltelijk) op hem/hen verhalen.

Belastingheffing

Voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een vergunning voor het houden van een evenement kunnen leges worden geheven. In de gemeentelijke legesverordening kan hiervoor een tariefbepaling worden opgenomen. De gemeentelijke legesverordening is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. De tarieven in die verordening worden zodanig vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten. Binnen deze grens van kostendekkendheid op verordeningenniveau is het mogelijk tarieven te differentiëren als zich dat beter verstaat met het gemeentelijke (evenementen)beleid. Zo zal de behandeling van een vergunning voor een groot evenement meer werk en dus kosten met zich brengen dan een kleinschalig evenement zoals een straatfeest. Naast dit kostenaspect zal ook het profijt dat een organisator van een groot evenement heeft van de evenementenvergunning groter zijn dan het profijt van de organisator van een straatfeest. Veelal zal een groot evenement ook door een professionele organisatie worden georganiseerd, terwijl bijvoorbeeld een straatfeest door vrijwilligers wordt georganiseerd.

Een en ander kan voor de gemeente aanleiding zijn tot beleidsuitgangspunt te nemen dat de leges voor een vergunning voor een groot evenement hoger moet zijn dan die voor een kleinschalig evenement. Of dat voor het kleinschalig evenement helemaal geen leges worden geheven.

Opmerking verdient dat de tarieven niet naar het inkomen, de winst of het vermogen mogen worden gedifferentieerd.

Artikel 229, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gemeentewet maakt het mogelijk dat een vermakelijkheidsretributie geheven wordt voor evenementen. Vereiste daarvoor is dat gebruik moet worden gemaakt van door of met medewerking van de gemeente tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen. Hieronder valt ook een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht. De gemeente moet derhalve (extra) kosten maken in verband met het evenement. De gemeente hoeft de hoogte van de kosten niet aan te tonen. Het is dus niet zonder meer mogelijk om de vermakelijkheidsretributie in het leven te roepen op grond van het feit dat een organisator een gemeentelijke weg gebruikt voor een evenement. Het gebruik van de weg moet zodanig zijn dat de gemeente hierdoor extra onderhoudskosten heeft.

Opmerking verdient dat de vermakelijkheidsretributie in een belastingverordening moet worden geregeld. De reikwijdte van een dergelijke verordening zal zich veelal ook uitstrekken tot andere ‘vermakelijkheden’ in de gemeente.

De vermakelijkheidsretributie wordt geheven van degene die het evenement organiseert. Vaak wordt de vermakelijkheidsretributie geheven als een toegangsprijs voor een evenement moet worden betaald. Op die manier kan de vermakelijkheidsretributie door de organisator in de toegangsprijs worden opgenomen, zodat deze vrij eenvoudig aan de bezoekers doorberekend kan worden.

Eerste lid

Voorschriften

Hiervoor is reeds vermeld dat de burgemeester bevoegd is voorschriften te verbinden aan het houden van een evenement. Het gaat hier immers om een hem toekomende vrije beschikkingsbevoegdheid. Voor de toelaatbaarheid van de voorschriften geldt een aantal voorwaarden:

  • a.

    De voorschriften mogen niet in strijd zijn met enige wettelijke regeling.

  • b.

    De voorschriften moeten redelijkerwijs nodig zijn in verband met het voorkomen van aantasting van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, zie de artikelen 1.4 en 1.8.

  • c.

    De voorschriften mogen niet in strijd komen met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

Het is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak aanvaardbaar dat de burgemeester aan een evenementenvergunning alsnog nadere voorschriften stelt en zich niet hoeft te beperken tot de voorschriften die voortvloeien uit de aanvraag, of de voorschriften waarmee de aanvrager instemt. ABRS 28-04-2004, inzake Rockbitch, LJN-nr AO8495.

Niet nakoming van voorschriften die aan de vergunning verbonden zijn kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In artikel 1.6 is de intrekkingsbevoegdheid vastgelegd.

Doorlopende vergunning

Een doorlopende vergunning is voor de evenementenvergunning niet aangewezen. Immers het evenement loopt per definitie af. Hier verzet de aard van de vergunning zich tegen een vergunning met onbeperkte duur.

Privaatrechtelijke voorschriften

Het opnemen van privaatrechtelijke voorschriften in een vergunning is niet mogelijk omdat een vergunning eenzijdig van karakter is. Dergelijke voorschiften zouden niet kunnen worden afdwongen. Bovendien kan een vergunning niet worden geweigerd indien de aanvrager niet voldoet aan de privaatrechtelijke vereisten.

Entreeheffing

Hennekes gaat in zijn opstel (Gst. 1998, 7076, p. 281-288) in op de vraag of het heffen van entreegeld voor het bezoeken van een evenement al dan niet geoorloofd is. Hij concludeert dat voor entree de organisator met de bezoeker overeenkomt om tegen betaling van een bepaald bedrag het door de organisator geboden evenement te mogen bezoeken. Het is dus de organisator die bepaalt of er entree geheven wordt en zo ja, hoe hoog dat entreegeld zal zijn.

Evenementen en bestemmingsplan

Een vergunning voor een evenement kan niet geweigerd worden omdat het in strijd is met een bestemmingsplan. Een aanvraag voor een evenementenvergunning moet worden beoordeeld aan de hand van de belangen die zijn opgenomen in de weigeringsgronden. Andersoortige belangen kunnen geen zelfstandige weigeringsgrond opleveren, ABRS 29-03-2003, LJN-nr. AF8028. Dus is strijd met het bestemmingsplan geen weigeringsgrond in de zin van de APV.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft echter met betrekking tot het houden van terugkerende, meerdaagse evenementen geoordeeld dat bij evenementen die naar omvang, duur en uitstraling een planologische relevantie hebben die in strijd is met het bestemmingsplan, handhavend moet worden opgetreden.

Een uitzondering vormen evenementen die eenmalig plaatsvinden of in elk geval niet regelmatig worden herhaald. Artikel 17 WRO, bedoeld als planologische vrijstelling voor tijdelijke activiteiten, kan hierop worden toegepast. Evenementen die geen of slechts geringe planologische relevantie hebben, kunnen eveneens gewoon plaatsvinden. Daarvoor is geen planologische vrijstelling vereist. Voor deze evenementen is wel een evenementenvergunning vereist op grond van de APV en eventuele andere toestemmingen of ontheffingen voor muziek/geluidhinder, brandveiligheid enz. Het is daarom van belang dat gemeenten naast de vergunningverlening erop toezien dat de bestemmingsplannen voorzien in de te houden evenementen. ABRS 13-04-2005, LJN-nr. AT3708 (Schuttersfeest Diepenheim, Hof van Twente), Gst. 2005, 7229, m.nt. Teunissen; Rb Leeuwarden 27-07-2005, LJN-nr. AU0442 (Veenhoopfestival Smallingerland).

Evenementen op de openbare weg

Hennekens heeft in Gst, 1998, 7076, p. 281-288 een opstel geschreven met als titel Evenementen op de openbare weg. Hij gaat uitgebreid in op de verhouding tussen het normale gebruik van een openbare weg en het gebruik daarvan voor het houden van een evenement. Eerst worden enkele opmerkingen gemaakt over de evenementenvergunning als grondslag voor het besluit om een (gemeentelijke) openbare weg af te sluiten voor het houden van een evenement. Hierna wordt de vraag beantwoord wie bevoegd is om tot een dergelijke wegafsluiting te besluiten en wat de gevolgen daarvan zijn. Daarbij wordt o.a. aandacht besteed aan de openbaarheid van de weg en de regeling van wegafsluitingen in en krachtens de Wegenverkeerswet 1994.

Evenementen op het water

Indien bij een evenement onderdelen van de activiteiten op het water plaatsvinden of indien de uitstraling van de activiteiten op het water voor de openbare weg groot zijn moet de vergunningverlener bij de waterbeheerder advies inwinnen over de voorwaarden waaronder een evenement nautisch gezien verantwoord doorgang kan vinden. Er dient bijvoorbeeld nagegaan te worden of afsluiting van waterwegen nodig zijn of dat er borden geplaatst moeten worden. Het is ook verstandig om bij het waterschap na te gaan of er in de Waterschapswet bepalingen zijn opgenomen inzake het houden van evenementen op het water. De vergunningverlener vraagt daarnaast advies aan de waterpolitie over de openbare orde en veiligheid.

Voor partyboten moet de organisator in ieder geval een evenementenvergunning aanvragen bij de gemeente waar het schip aanlegt om de passagiers aan boord te laten gaan en tevens een vergunning bij de gemeente waar het schip eindigt om de passagiers van boord te laten. Voorts ook overal waar het schip tussentijds aanlegt.

Handhaving op het water

Voor de handhaving wordt onderscheid gemaakt tussen orde op het water en de openbare orde. In beide gevallen kan de politie handhavend optreden, bijvoorbeeld bij geluidsoverlast of openbaar dronkenschap.

De regels over de orde op het water en de openbare orde worden vastgelegd in de APV, het Binnenvaartpolitiereglement, een provinciale waterverordening, en de Scheepsvaartverkeerswet.

Evenementen met dieren

In opdracht van de dierenbescherming heeft SGBO, het onderzoeks- en adviesbureau van de VNG, een rapport opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van de wet- en regelgeving op het gebied van dierenwelzijn en de daaruit voortvloeiende verplichtingen en bevoegdheden voor provincies en gemeenten (SGBO, ‘Dierwelzijn in provincie en gemeente, het juridisch kader’, 2003). Het volgende is aan dit rapport ontleend.

De discussie over de aanvaarbaarheid van evenementen met dieren splitst zich toe op twee soorten evenementen:

  • a.

    circussen waar dieren optreden;

  • b.

    folkloristische evenementen en wedstrijden met dieren, zoals ‘zwientetikken’ (zwijntje tikken), gansslaan of ‘gawstrekke’ (ganstijden) en varkensraces.

Gemeenten zijn bij de besluitvorming over het toelaten van evenementen met dieren gebonden aan een juridisch kader dat wordt gevormd door de evenementenregeling in de APV en de voorschriften in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD).

Hoewel dierwelzijn in de APV geen aparte weigeringsgrond is, kan uit diverse rechterlijke uitspraken worden afgeleid dat gemeenten de mogelijkheid hebben om evenementen met dieren (mede) te beoordelen op dierwelzijnsaspecten. Gemeenten kunnen in de volgende twee situaties een vergunning voor het organiseren van evenementen met dieren weigeren:

  • 1.

    als er sprake is van dierenmishandeling (in dat geval kan er een beroep worden gedaan op het openbare-ordemotief);

  • 2.

    als de dieren op een weinig respectvolle wijze worden behandeld (in die situatie vormt het zedelijkheidsmotief de weigeringsgrond).

Een uittreksel waarin de belangrijkste juridische instrumenten en mogelijkheden worden besproken staat op VNG-net (www.vng.nl/juridsche zaken/APV/publicaties).

MKZ (Mond en Klauwzeer), vogelpest, gekke koeienziekte

Op basis van de Gezondheids- en Welzijnswet heeft de minister van LNV bevoegdheden om op grond van veterinaire overwegingen (beperking verspreiding dierziektes) aanvullende eisen te stellen aan evenementen of deze te verbieden.

Veelal zijn gemeenten, wanneer besmettelijke dierziekte zich manifesteren, uiteindelijk verantwoordelijk voor het al dan niet laten doorgaan van een evenement. In artikel 2.2.2 zijn de gronden opgenomen op grond waarvan de burgemeester een vergunning voor een evenement kan weigeren en een verleende vergunning kan intrekken. Bij openbare orde en het voorkomen of beperken van overlast kan bijvoorbeeld worden gedacht aan beperkte mogelijkheid tot inzet van politie ter handhaving van de openbare orde. Hierbij kan ondermeer in overweging worden genomen: a. de aantallen en aard van de te verwachten bezoekers, b. de kans op ordeverstoring als een evenement veel door inwoners uit de direct getroffen gebieden zouden worden bezocht, c. de plaats van het evenement (al dan niet in relatie tot de besmettingshaarden). Over dit onderwerp is in april 2001 door de VNG een Nieuwsbrief, nummer 1293, naar gemeenten toegestuurd.

Evenementen en Vuurwerk

Bij evenementen wordt regelmatig (professioneel) vuurwerk afgestoken. Het bedrijf dat de ontbranding verzorgt moet bij de provincie een vergunning aanvragen.

Op grond van het Vuurwerkbesluit stelt de provincie onder meer regels over de opslag van het vuurwerk en de afstand bij het afsteken tot het publiek. De politie stemt met de ontbrander de vervoersroute af. De provincie neemt contact op met de gemeente voor de door de gemeente af te geven verklaring van geen bezwaar. De gemeente kan hier aanvullende regels stellen in het kader van de openbare orde en veiligheid.

Meldingen

Voor het afsteken van maximaal 10 kg theatervuurwerk of 100 kg consumentenvuurwerk moet het ontbrandingsbedrijf ten minste tien werkdagen vóór het evenement plaatsvindt melding doen bij Gedeputeerde Staten van de Provincie. Dit geldt zowel voor het afsteken in de open lucht als in een gebouw.

Vergunning (ontbrandingstoestemming)

Als het ontbrandingsbedrijf tijdens het evenement grotere hoeveelheden theater en/of consumentenvuurwerk of ander professioneel vuurwerk wil ontsteken, dan dient het bedrijf hiervoor 14 weken van tevoren een vergunning aan te vragen bij de Provincie.

Lasershows

Steeds vaker worden grote buitenluchtevenementen omlijst door spectaculaire lasershows al dan niet begeleid door muziek. Krachtige lasers produceren teksten of figuren in de lucht of op wolken. Deze lasershows zijn spectaculair om te zien maar kunnen ook tot op grote afstand invloed hebben op vliegtuigoperaties. Dit laatste is niet zonder risico’s. Voor het geven van een vergunning voor een lasershow moet daarom goedkeuring van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Luchtvaart worden verkregen.

Inspectie Verkeer en Waterstaat

Gemeenten die toestemming geven voor lasershows dienen vooraf aan het afgeven van de vergunning contact op te nemen met de Inspectie Verkeer en Waterstaat, divisie Luchtvaart (de Inspectie). Zij beoordeelt of een lasershow kan worden toegestaan en onder welke voorwaarden.

Bij de beoordeling kijkt de Inspectie naar de voorgestelde locatie van een show, het type gebruikte laser en een aantal andere gegevens. Dit zijn de parameters die dienen als invoergegevens voor een computerprogramma waarmee wordt bepaald of de ligging van de showlocatie ten opzichte van een luchthaven zodanig is dat de veiligheid gewaarborgd kan worden. Rondom ieder luchthaven bevinden zich een drietal concentrisch gelegen gebieden waarbij op grotere afstand van een luchthaven de energiebundels van een lasershow steeds krachtiger mogen zijn.

Soms kan het nodig zijn om voorwaarden te stellen in andere gevallen hoeven geen beperkingen opgelegd te worden. Indien nodig worden luchtvarenden en andere organisaties zoals de luchtverkeersleiding speciaal door de Inspectie geïnformeerd.

Gemeenten die het verzoek krijgen een vergunning af te geven voor een laserevenement kunnen contact op nemen met de divisie Luchtvaart. De unit Infrastructuur en de unit Handhaving van de divisie zijn verantwoordelijk voor de vergunningverlening en het toezicht met betrekking tot luchthavens en het luchtruim en zijn het aanspreekpunt. Informatie is te vinden op het VNG-net (www.vng.nl/juridische zaken/APV/publicaties). Meer informatie 023 - 566 31 88 ( unit infrastructuur).

Kermissen

De beoordeling van de veiligheid van installaties, die vallen onder het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen, behoort op grond van dat besluit tot de verantwoordelijkheid van de regionale Inspectie Gezondheidsbescherming van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid van het ministerie van VWS. De toetsing van de ‘veiligheid van personen of goederen’ door de burgemeester zal zich daarom meer richten op de veiligheid van personen of goederen op en rond het evenemententerrein, de plaats van de attracties ten opzichte van elkaar, etc. Voor vragen over kermissen kunnen gemeenten terecht bij de Vereniging van gemeentelijke Kermisbeheerders (VGKS).

Overige regelgeving

Voor het houden van evenementen zijn ook andere regels dan die van de APV van toepassing. Die regels stellen vanuit andere motieven eisen aan het houden van evenementen. De aanvrager van een evenementenvergunning moet zo nodig ook aan andere wettelijke vereisten voldoen, zoals:

  • ·

    Vreemdelingenwet 2000

  • ·

    Vestigingswet bedrijven

  • ·

    Winkeltijdenwet

  • ·

    Warenwet

  • ·

    Wet milieubeheer

  • ·

    Drank- en Horecawet

  • ·

    Woningwet

Evenementenbeleid

Aan de hand van de motieven, neergelegd in de weigeringsgronden kan de burgemeester beleidsregels vaststellen.

Het doel van een evenementenbeleid is enerzijds het vastleggen van wat er met betrekking tot evenementen in een gemeente wordt nagestreefd, in relatie tot de APV en onder welke voorwaarden dit is toegestaan. Anderzijds behelst het beleid de afstemming van processen binnen de vergunningverlening zodat deze zo efficiënt en goedkoop mogelijk kan plaatsvinden. Zo heeft de gemeente Leiden een evenementenbeleid “Samen uit, samen thuis”, spelregels vastgesteld.

De spelregels behelzen o.a.:

  • ·

    omschrijving van het begrip evenement;

  • ·

    categorieën evenementen, gemeten aan geluidsniveaus;

  • ·

    spreiding categorieën over locaties;

  • ·

    tijdstippen van de evenementen;

  • ·

    klachtentelefoon;

  • ·

    handhaving van de spelregels en gevolgen van overtreding;

  • ·

    één loket: de evenementencoördinator;

  • ·

    evenementenkalender;

  • ·

    onvoorziene evenementen en de uitzonderingen op de spelregels.

De gemeente Leiden heeft er voor gekozen om drie categorieën evenementen toe te staan gemeten aan de hand van geluidsniveaus. Opmerkelijk is dat Leiden sinds 1998 voor de aanvraag van evenementen één aanspreekpunt heeft. Het werken met een dergelijk beleid levert positief resultaat op, is klantvriendelijk maar vereist wel een goede afstemming met overige gemeentelijke afdelingen die te maken hebben met de vergunningverlening. Het evenementenloket onder leiding van evenementencoördinator geeft “verzamelvergunningen” af die door alle betrokken gemeentelijke instanties is goedgekeurd. De verzamelvergunningen worden tegelijkertijd met het definitief vaststellen van de evenementenkalender verleend.

Een evenementenkalender wordt dan ook sterk aangeraden en deze wordt jaarlijks aan de hand van een bepaald seizoen vastgesteld.

Ook voor Leidschendam-Voorburg is evenementenbeleid in ontwikkeling. Ten tijde van de herziening van artikel 2.2.2 (in 2007) was dit beleid nog niet vastgesteld.

Draaiboek evenementen

Een andere mogelijkheid om evenementen te beheersen is het instellen van een evenementendraaiboek.

Het doel van een draaiboek is om duidelijkheid te bieden aan gemeentelijke diensten, bewoners, publiek en externe partijen. Het moet voor alle betrokken partijen duidelijk zijn onder welke voorwaarden een evenement kan plaatsvinden. Het draagt bij aan een soepel verloop van de vergunningaanvraag, een efficiënte samenwerking tussen alle betrokken partijen en daarmee een veilig en ongestoord verloop van het evenement. Gemeenten kunnen bijvoorbeeld zelf in samenwerking met eigen diensten, politie en betrokken partijen een draaiboek evenementen ontwikkelen, zoals de gemeente Amsterdam dit inmiddels in gebruik heeft.

Een evenementendraaiboek kan verduidelijking verschaffen over het soort evenement, maar ook over bij wie een tapvergunning moet worden aangevraagd, of de podia veilig zijn opgebouwd en wie de controle uitvoert. Ook het aantal aanwezige EHBO-ers, geluidseisen, de beveiliging, informatievoorziening aan omwonenden en een veiligheidsplan kunnen onderdeel van een draaiboek zijn.

Toezicht en handhaven van de openbare orde

Bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees daarvan is de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet bevoegd bevelen te geven die hij noodzakelijk acht voor de handhaving van de openbare orde. Om de veiligheid te garanderen van bezoekers neemt de burgemeester voorschriften op in de evenementenvergunning waaraan de organisator zich moet houden.

De politie is in beginsel terughoudend in haar optreden bij evenementen. De driehoek, bestaande uit de burgemeester, de hoofdofficier van Justitie en de korpschef van politie, bepaalt welke beleids- en tolerantiegrenzen tijdens een (risico) evenement wordt gehanteerd. Deze grenzen geven aan of en hoe de politie namens het bevoegde gezag in algemene en specifieke situaties zal optreden, zoals in het geval van drugsbezit, zwarte kaartverkoop en dreigende openbare ordeverstoringen.

Beveiliging

De vergunninghouder is primair verantwoordelijk voor de orde en de veiligheid van de bezoekers op het evenemententerrein. Hij moet daarom zorgen dat er voldoende toezicht is. Afhankelijk van de aard van het evenement kunnen vrijwilligers dit toezicht uitoefenen, of huurt de organisator een (door het ministerie van justitie erkend) professioneel beveiligingsbedrijf in. De burgemeester kan bepalen dat het beveiligingsbedrijf in samenspraak met de politie een beveiligingsplan opstelt. Bij grote evenementen wordt- naast het bevoegde beveiligingspersoneel van de evenementenorganisatie- doorgaans ook (extra) politie ingezet om de orde op en rond het evenemententerrein te bewaken en hulp te verlenen aan het festivalpubliek.

Over het opnemen van voorschriften in de evenementenvergunning met betrekking tot professionele beveiligingsbeambten, oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat de burgemeester van Tubbergen voldoende had gemotiveerd waarom hij professionele begeleiding van het Pinksterfeest nodig achtte. ABRS 07-04-2004, LJN-nr. AO7140.

Derde lid

Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor een wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het daarvoor geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994. Zie hiervoor het commentaar van artikel 2.2.1, tweede lid, onder d.

Vierde lid: zakelijk karakter vergunning

In de praktijk is het gewenst om niet alleen aan natuurlijke personen maar ook aan rechtspersonen een evenementenvergunning te kunnen verlenen. Om daaraan tegemoet te kunnen komen is ervoor gekozen om de vergunning een zakelijk karakter te geven. Dat betekent dat de mogelijkheid van verkrijging niet afhangt van de persoonlijke kwaliteiten van de vergunningaanvrager, maar afhangt van en gebonden is aan het objekt (het evenement) waarop de vergunning betrekking heeft. Zie verder het commentaar bij artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring

Deze bepaling spreekt voor zich.

Afdeling 2.3 Toezicht op openbare inrichtingen

Exploitatie horeca-inrichtingen

Deregulering

In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten heeft de VNG in 2007 bekeken of het horeca-exploitatievergunningenstelsel in de APV gehandhaafd of geschrapt moet worden. In met name kleine gemeenten met een overzichtelijk uitgaansgebied en/of enkele bekende horecaondernemingen, is geen behoefte aan zo'n stelsel. De VNG heeft echter gekozen voor het handhaven van het model horecaexploitatievergunning. Veel gemeenten, waaronder ook Leidschendam-Voorburg, zijn namelijk van mening dat deze vergunning noodzakelijk is voor het handhaven van de openbare orde en het tegengaan van overlast.

Europese Dienstenrichtlijn

De Europese Dienstenrichtlijn is van toepassing op de horeca. Het drijven van een horecaonderneming is immers het verrichten van een dienst aan de klant. De Dienstenrichtlijn eist dat een vergunningstelsel noodzakelijk en proportioneel is. Voor wat betreft de noodzakelijkheid moet een gemeente aan de hand van onderstaande criteria afwegen of er dwingende reden van algemeen belang zijn die een vergunningstelsel rechtvaardigen. Onder dwingende redenen van algemeen belang worden verstaan: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu. Hieronder valt ook de verkeersveiligheid. Het begrip overlast komt niet in de Richtlijn voor, maar de concrete vorm van overlast valt meestal wel onder één van de vier motieven valt. Zie bij het commentaar onder artikel 1.8.

Het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid, de bescherming van minderjarigen en kwetsbare volwassenen, omvatten.

Voor zover het betreft de proportionaliteit ofwel de vraag of een algemene regel niet voldoende is om deze materie te regelen, is de VNG van mening dat een algemene regel hier niet aan de orde is vanwege het persoonsgebonden aspect van de vergunning. Alleen door middel van vergunningvoorwaarden te stellen aan de ondernemer kan men ‘het maatpak’ leveren. Dit geldt met name voor de Bibob-toets. Het confectiepak voldoet hier niet.

Motieven Drank- en Horecawet en APV

Er wordt wel geredeneerd dat de horeca-exploitatievergunning naast de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet overbodig is. De regelingen van de Drank- en Horecawet (DHW) en de APV hebben echter ieder hun eigen bestaansrecht vanwege de verschillende motieven die eraan ten grondslag liggen. Het motief van het horeca-exploitatievergunningstelsel is het tegengaan van overlast en het beschermen van de openbare orde. Dit kan niet bereikt worden met behulp van de Drank- en Horecawet. Aan de Drank- en Horecawet liggen immers primair sociaal-hygiënische en sociaal-economische motieven ten grondslag.

Bestemmingsplan

Een regeling via het bestemmingsplan is minder adequaat. Een bestemmingsplan ordent immers de ruimte. Er mogen alleen ruimtelijk relevante factoren worden meegewogen. Het is natuurlijk mogelijk om in een bestemmingsplan een horecafunctie positief te bestemmen of juist uit te sluiten of per plangebied een maximumstelsel in het leven roepen. En dat gebeurt ook. Maar de burgemeester kan op grond van de huidige regelgeving niet overgaan tot tijdelijke of algehele sluiting van de horecaonderneming in geval van (gevaar voor) verstoring van de openbare orde.

Bovendien is de gemeente “binnen de bebouwde kom” niet verplicht om een bestemmingsplan vast te stellen. En juist in die gebieden wordt de meeste horeca geëxploiteerd. Vooral in oude binnensteden heerst in veel gemeenten nog een ratjetoe van oude, onvolledige en ontoereikende bestemmingsplannen of zelfs ‘witte vlekken’ met een bestemmingsplanloos gebied.

Droge horeca

De reikwijdte van de Drank- en Horecawet wordt bepaald door het begrip 'horecabedrijf' zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet. Het toepassingsgebied van de wet is daardoor beperkt tot bedrijven waarin alcoholhoudende dranken worden verstrekt, de zogenaamde natte horeca. Daarentegen wordt onder een horecabedrijf in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ook verstaan het schenken van niet-alcoholhoudende dranken en het verstrekken van rookwaar. Dit laatste is opgenomen om ook coffeeshops onder de APV te laten vallen. In deze paragraaf worden coffeeshops dan ook als gewone horecabedrijven behandeld en zijn geen bijzondere bepalingen over coffeeshops opgenomen.

Dat roept de vraag op hoe zich dit verhoudt met de Opiumwet. De Opiumwet verbiedt immers de handel in drugs. Uitgangspunt is dat de vergunningverlening daar geen betrekking op heeft, maar op het feit dat een alcoholvrije horeca-inrichting wordt geëxploiteerd. Dat laat overigens onverlet dat ten aanzien van coffeeshops - vanwege de effecten die met name deze inrichtingen kunnen hebben op de openbare orde - wel degelijk een specifiek beleid kan worden vastgesteld. Meer informatie hierover is te vinden in de publicatie 'De Wet 'Damocles', bestuursdwangbevoegdheid in artikel 13b Opiumwet' van het Steun- en informatiepunt drugs en veiligheid (VNG-uitgeverij, Den Haag 1999) en op .

Bibob-toets

Als het gaat om ondernemingen waar alcoholhoudende drank wordt geschonken, is een integriteittoets mogelijk op grond van artikel 27, tweede lid, van de Drank- en Horecawet jo. artikel 3, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen (Wet Bibob). De eerstgenoemde wet geldt niet, zoals hierboven vermeld, voor bedrijven waar geen alcohol wordt geschonken waaronder coffeeshops. Op grond van de vergunningsplicht op grond van de APV is het voor gemeenten mogelijk om ook voor leidinggevenden van deze bedrijven een verklaring omtrent het gedrag te vragen en een Bibob-onderzoek te doen. Dit is van belang omdat de horeca-exploitatievergunning een persoonsgebonden is. Wie de leidinggevende is, is een belang van openbare orde. Immers deze leidinggevende dient ervoor te zorgen dat overlast wordt voorkomen. Artikel 4, van het Besluit Bibob bepaalt in overeenstemming met de APV dat als inrichtingen, waarvoor de Wet Bibob geldt, onder andere aangewezen worden: ‘inrichtingen waarin bedrijfsmatig, in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was of anders dan om niet, logies wordt verstrekt, dranken worden geschonken, of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden verstrekt’. Dit zijn dus horecabedrijven zoals gedefinieerd in artikel 2.3.1.1, van de APV. Dit betekent dat voor horecabedrijven in de zin van de APV een Bibob-onderzoek mag worden gedaan. Zonder de APV is hier geen wettelijke grondslag voor.

Overige wet- en regelgeving

Op horecabedrijven zijn naast de regels van de Drank- en Horecawet nog vele andere regels van toepassing. Onder andere de Wet milieubeheer en Wet op de stads en dorpsvernieuwing.

Wet milieubeheer

Op horecabedrijven zijn de regels van de Wet milieubeheer (Wm) van toepassing.

Meer in het bijzonder gelden daarvoor de regels van het Besluit horeca , sport en recreatie inrichtingen milieubeheer, een op artikel 8.40 van de Wet milieubeheer (Wm) gebaseerde amvb.

Om onder de werking van het Besluit te vallen moet er sprake zijn van een horeca , sport of recreatie inrichting die behoort tot een in het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer genoemde categorie(Ivb).

Zo zijn op grond van categorie van bijlage I van het Ivb vergunningplichtig: hotels, restaurants, pensions, cafe's, cafetaria's snackbars discotheken en aanverwante inrichtingen. Dit houdt in dat de inrichting op basis van artikel 1.1., derde lid, van de Wm is aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken en dat de inrichting vergunningplichtig is.

Deze vergunningplicht geldt echter niet voor inrichtingen die zijn aangewezen in een besluit op grond van artikel 8.40 van de Wm. Dit betreft dus onder andere het hiervoor genoemde Besluit horeca , sport en recreatie inrichtingen milieubeheer. De hierin genoemde inrichtingen zijn niet vergunningplichtig, maar dienen te voldoen aan de algemene regels die het Besluit stelt.

Het Besluit heeft betrekking op wat plaatsvindt binnen het horecabedrijf, daartoe behorende terrassen en de directe omgeving.

Gemeentelijke verordening

Artikel 121 van de Gemeentewet biedt gemeenten verordenende bevoegdheid zolang deze niet in strijd is of komt met een hogere wettelijke regeling.

Bij de opzet van het Besluit is getracht geen aspecten te regelen die reeds in andere kaders worden gereguleerd. Vanuit dit gezichtspunt wordt in het Besluit expliciet vermeld dat het voor gemeenten ruimte overlaat om overlast betreffende de openbare orde tegen te gaan met behulp van een gemeentelijke verordening. In het Besluit wordt aangegeven dat daarbij gedacht wordt aan overlast door bezoekers van horecagelegenheden, de gebruikers en bezoekers van sport en recreatie inrichtingen, geluidhinder door vrachtwagens, bromfietsen enzovoort.

Door de gekozen opzet is de afbakening tussen enerzijds de Wm (vergunningplichtig of vallend onder het Besluit) en anderzijds plaatselijke verordeningen duidelijker geworden. De direct aan de inrichting gerelateerde vormen van verstoring van het milieu vallen onder het toepassingsgebied van de Wm. De voorschriften van het Besluit richten zich in beginsel ook op de indirecte gevolgen, die de inrichting kan veroorzaken, voorzover deze liggen in de macht van de houder van de inrichting. De andere gevolgen die een bedrijf of een collectief van bedrijven direct of indirect met zich mee kan brengen en die een aantasting van de openbare orde of het woon of leefklimaat mogelijk maakt, worden in de APV gereguleerd.

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen

De omschrijving van het begrip ‘horecabedrijf’ sluit zoveel mogelijk aan bij de Drank- en Horecawet en hoofdstuk 3 van de APV. In de praktijk is gebleken dat in coffeeshops soms uitsluitend cannabisproducten tegen vergoeding worden verstrekt (en genuttigde dranken om niet). Om te voorkomen dat een coffeeshop in dat geval niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving ‘horecabedrijf’, is in het eerste lid de aanduiding ‘rookwaren’ toegevoegd.

De sluitingsbepalingen van deze paragraaf betreffen de gedeelten van de inrichting, waarin de eigenlijke horecawerkzaamheden worden uitgeoefend: een op het trottoir gesitueerd terras behoort wel tot de inrichting, de zich boven de inrichting bevindende woning van de houder niet. Ook sportkantines, sociëteiten, clublokalen, verenigingsgebouwen e.d. zijn als inrichting aan te merken.

Het besloten karakter van een horecabedrijf kan de veronderstelling wekken dat de in de APV opgenomen sluitingstijden niet van toepassing zijn op dat bedrijf: immers, volgens de jurisprudentie kan een gemeentelijke verordening geen activiteiten betreffen die elk karakter van openbaarheid missen.

Dit laatste kan niet worden gezegd van activiteiten die een weerslag hebben op een openbaar belang, waarvan ook sprake is bij besloten horecabedrijven. De sluitingsuurbepaling ziet niet op activiteiten binnen het bedrijf, maar op de (nadelige) invloed die daarvan uitgaat op de omgeving: bijvoorbeeld in de vorm van overlast van komende en gaande bezoekers (het aan- en afrijden van auto’s, het slaan met portieren, claxonneren, menselijk stemgeluid e.d.).

Het behoeft geen betoog dat, naast de houder van het horecabedrijf, een aantal categorieën van personen moet worden uitgezonderd van het begrip bezoekers: om te beginnen diens gezinsleden en elders wonende bloed- en aanverwanten, maar ook de personen die in de inrichting nachtverblijf houden en als zodanig zijn vermeld in het daartoe bestemde register (zie hiervoor de toelichting bij artikel 2.3.2.1 e.v.) en de personen die wegens dringende redenen in de inrichting aanwezig moeten zijn (zoals in de inrichting werkzame personeelsleden, of personen die de tapinstallatie onderhouden of herstellen).

Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf

Eerste lid

Op grond van de APV kan overlast worden tegengegaan die de openbare orde betreft en zich buiten het bedrijf afspeelt. Omdat die overlast groot kan zijn, verdient het aanbeveling een vergunningenstelsel te hanteren, zodat de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf door middel van een preventieve toetsing kunnen worden beschermd. De vergunningverlening dient ingevolge artikel 174 van de Gemeentewet te geschieden door de burgemeester. In dit artikel is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen.

Krachtens artikel 1.4 van de model APV kunnen voorschriften worden verbonden aan de exploitatievergunning.

Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

In het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer worden algemene regels gesteld ter bescherming van het milieu voor wat zich afspeelt in het horecabedrijf en de directe omgeving daarvan. Daarnaast kunnen, indien deze algemene regels niet voldoen, gelet op artikel 5 van dat Besluit in verband met voorschrift 4.1.4 uit de bijlage bij dat Besluit nadere eisen worden gesteld voor:

  • 1.

    het aanbrengen van technische voorzieningen binnen de inrichting;

  • 2.

    de periode van openstelling van de gehele inrichting of een terras;

  • 3.

    de situering van een terras;

  • 4.

    het in acht nemen van gedragsregels die binnen de inrichting in acht moeten worden genomen, waaronder regels voor aan en afrijdend verkeer en komende en gaande bezoekers.

Tweede lid

In artikel 1.8 zijn de algemene weigeringsgronden te vinden. Deze sluiten aan bij de eisen zoals gesteld in de Europese Dienstenrichtlijn. Overlast is onder de dienstenrichtlijn geen zelfstandige weigeringsgrond. De concrete overlast valt meestal echter wel onder één van de vier in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden te scharen. Zie verder de toelichting bij artikel 1.8.

In de praktijk komt het regelmatig voor, dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag noch de openbare orde noch het woon- en leefklimaat zich tegen verlening verzetten, terwijl het geldende bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is dan moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden.

Daartoe is strijd met het bestemmingsplan als imperatieve weigeringsgrond opgenomen. Blijkens jurisprudentie is dit aanvaardbaar omdat een dergelijke bepaling geen zelfstandige planologische regeling bevat. Weliswaar brengt het tweede lid mee dat de burgemeester treedt in een beoordeling van het geldende bestemmingsplan, maar dit laat de bevoegdheid van het college bij de toepassing van het geldende bestemmingsplan onverlet. Van een doorkruising van de Woningwet of de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen sprake.

Derde lid

Op basis van artikel 1.5 is de vergunning persoonsgebonden. Dat is bij deze exploitatievergunning niet zonder reden. De persoon van de exploitant speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Daarom is er voor gekozen de vergunningaanvrager een recente verklaring omtrent het gedrag (VOG) te laten overleggen.

Een verklaring omtrent het gedrag (VOG) wordt aangevraagd bij de gemeente waar men staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Het Centraal Orgaan VOG geeft de verklaring namens de Minister van Justitie af.

Dit artikellid is opgenomen in het kader van de Wet BIBOB (Bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur). Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet BIBOB, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn.

De gegevens die worden ontvangen in het kader van de Wet BIBOB mogen niet worden gebruikt bij de beoordeling van de aanvraag van de exploitatievergunning. Indien er uit het justitiele BIBOB-onderzoek informatie komt waaruit blijkt dat de aanvrager een verleden heeft die hem ongeschikt maakt als horeca-exploitant mag deze informatie niet betrokken worden bij de beoordeling van de aanvraag exploitatievergunning. Indien er geen andere gronden zijn waarop de vergunning geweigerd kan worden, moet deze dus afgegeven worden terwijl eigenlijk bekend is dat de aanvrager ongeschikt is. Door de aanvrager een VOG aan te laten leveren wordt dit ondervangen.

Vierde en vijfde lid

Een aantal categorieën van kleinschalige horecagelegenheden, waar de openbare orde evident niet in het geding is, heeft geen vergunning nodig. Immers de noodzaak van bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid (en het voorkomen van overlast) ontbreekt. Te denken valt aan tearooms, een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons etc. Vooralsnog is ook gekozen om winkels in de zin van de Winkeltijdenwet, die als nevenactiviteit een horecagedeelte hebben, uit te sluiten. Voor wat betreft het horecagedeelte geldt dezelfde sluitingstijd als voor de winkel om te voorkomen dat de horeca-activiteiten na sluitingstijd worden voortgezet. Voorts zijn in lid 5 opgenomen: zorginstellingen waar een voor het publiek toegankelijke eettafel is en restaurants in musea, crematoria etc. Tevens zijn opgenomen bedrijfskantines en rechtspersonen (verenigingen, stichtingen) die zich richten op activiteiten van onder andere sportieve, recreatieve en godsdienstige aard (sportkantines, bejaardensoos en dergelijke). Indien alcoholische dranken worden geschonken, moet wel een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet worden aangevraagd!

Zesde en zevende lid

Op grond van lid 6 (en artikel 174 Gemeentewet) is de burgemeester, en niet het college, bevoegd te beslissen over de aanvraag voor het in gebruik nemen van de weg ten behoeve van een terras bij een horeca-instelling.

In het zevende lid zijn een drietal weigeringsgronden opgenomen die de burgemeester de mogelijkheid geven de aanvraag te weigeren.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 2.3.1.3 Vrijstelling vergunningplicht

Door bepaalde soorten horecabedrijven vrijstelling te verlenen van de vergunningplicht kunnen deze in door de gemeente aangewezen gebieden worden geëxploiteerd zonder voorafgaande toestemming. Bij wijze van ‘ondergrens’ geeft het tweede lid als rechtstreekse norm dat de exploitatie van het horecabedrijf echter ook dan de woon- en leefsituatie in de omgeving of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig mag beïnvloeden.

Indien nodig met het oog op de naleving van de in het tweede lid opgenomen norm, kan bestuursdwang worden aangezegd of een dwangsom worden opgelegd (afdeling 5.3 resp. 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht).

Artikel 2.3.1.4 Sluitingstijden

Eerste lid

Grondslag voor de in de APV opgenomen sluitingsbepalingen is artikel 149 Gemeentewet. De gemeenteraad kan verplichte sluitingstijden voor horecabedrijven vaststellen in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het beschermen van het woon- en leefklimaat e.d.

De gemeente Leidschendam-Voorburg vindt het gewenst er een bepaling is waarin een sluitingsregeling is opgenomen. Daarin is onderscheid gemaakt tussen de sluitingstijden op werkdagen en de sluitingstijden gedurende het weekeinde.

Tweede lid

In afwijking van de in het eerste lid genoemde sluitingstijden, kan de burgemeester andere sluitingstijden vaststellen voor een afzonderlijk horecabedrijf. Dat kan zowel neerkomen op een verruiming van de openingstijden, als op een beperking. Het tweede lid geeft de burgemeester de bevoegdheid daartoe ontheffing te verlenen aan de exploitant van de desbetreffende inrichting. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden als bedoeld in artikel 1.4 van deze verordening. De voorschriften moeten dus strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de ontheffing wordt verleend. Een voorbeeld van zo’n voorschrift is de verplichting een bepaald veiligheidsniveau voor de bezoekers te garanderen of het rustiger laten verlopen van het sluitingsuur. Een portier kan in zo’n eis voorzien. Het is niet mogelijk de aanwezigheid van een portier te eisen als invulling van de eis voor een bepaald veiligheidsniveau of een rustig verloop van het sluitingsuur. De wijze waarop aan de eis wordt voldaan, is een keuze van de exploitant. De burgemeester geeft daarna aan of met een bepaalde keuze van de exploitant aan zijn eis wordt voldaan. De eventuele aanwezigheid van een portier moet voldoen aan de Wet beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

Over de uitoefening van deze bevoegdheid, kan de burgemeester desgewenst beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Als beleidsregel kan de burgemeester bepalen dat hij, bij het beantwoorden van de vraag of voor een afzonderlijk horecabedrijf ontheffing van de sluitingstijden zal worden vastgesteld, per categorie horecabedrijven een bepaald beleid hanteert.

Dat beleid kan bijvoorbeeld inhouden dat het sluitingsuur voor cafetaria’s, broodjeszaken e.d. als regel op een ander tijdstip (bijvoorbeeld een uur later) wordt vastgesteld dan voor andere horecabedrijven, om cafébezoekers de mogelijkheid te bieden iets te eten na de sluiting van hun café. Nu het hier een beleidsregel betreft, kan de burgemeester daarvan in een concreet geval – gemotiveerd – afwijken (een cafetaria niet toestaan een uur later te sluiten dan cafés) indien dat volgens hem noodzakelijk is in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving.

Derde lid

Een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer (Wm) of onder de werking van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer vallen. Aan een krachtens de wet te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden dan wel nadere eisen worden gesteld ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden derhalve niet voorzover de op de Wm gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Wat betekent dit voor de reikwijdte van de APV-bepalingen? De Wm beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van alle nadelige gevolgen van het milieu door het in werking zijn van krachtens die wet aangewezen inrichtingen. De gemeenteraad is niet bevoegd die regeling bij verordening aan te vullen, indien daarmee wordt beoogd dezelfde belangen te beschermen.

De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip ‘bescherming van het milieu’ vallen, tegengaan die wordt veroorzaakt door een inrichting die vergunningplichtig is ingevolge de Wm.

Dit artikel is (anders dan een sluitingsuurvoorschrift verbonden aan een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer) niet toegespitst op de specifieke situatie in en rond een bepaalde inrichting, maar richt zich tegen de negatieve invloed van de aanwezigheid van de inrichting als zodanig op de openbare orde en het woon- en leefklimaat ter plaatse: het karakter van de straat en de wijk, de gevolgen voor het woonmilieu.

Omdat de regeling in de raadsverordening een ander motief heeft dan de Wet milieubeheer, kan zij naast deze wet bestaan, mits zij maar niet de toepassing van die wet onmogelijk maakt (door-kruising). Van dat laatste is slechts sprake indien een APV-bepaling met sluitingsuurregeling zou gelden in een geval dat ook een voorschrift van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer in een dergelijke regeling voorziet.

Artikel 2.3.1.4a Sluitingsuur terrassen

Op basis van artikel 2.3.1.1, tweede lid wordt onder een horecabedrijf mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras. Artikel 2.3.1.4 bevat een algemene regeling voor het sluitingsuur van horecabedrijven. Vanzelfsprekend is het onwenselijk dat deze ook geldt voor terrassen. Terrassen zullen immers, vanwege hun ligging in de buitenlucht, in de avonduren eerder overlast opleveren voor de openbare orde en veiligheid dan inpandige delen van een horecabedrijf.

Overigens dient hierbij bedacht te worden dat zogenaamde binnenterrassen onder het regime van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde voorschriften valt. Hiervoor kan dus geen ontheffing op basis van het tweede lid van dit artikel worden afgegeven (zie derde lid).

Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingstijden; tijdelijke sluiting

Eerste lid

Net als voor de in artikel 2.3.1.4, tweede lid, genoemde bevoegdheid, vormt ook hier artikel 174 van de Gemeentewet de grondslag voor de bevoegdheid om een of meer horecabedrijven tijdelijk afwijkende sluitingsuren op te leggen of tijdelijk te sluiten.

Aanleiding voor tijdelijke afwijking of sluiting, moet zijn gelegen in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in bijzondere omstandigheden (zoals, al dan niet lokale, feestdagen). Het betreft een algemene bevoegdheid die - anders dan bij de bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.3.1.4, tweede lid, die een individueel karakter heeft - zich niet alleen kan uitstrekken tot een maar ook tot meer of zelfs tot alle in de gemeente aanwezige horecabedrijven. Wel beperkt de bevoegdheid zich - in tegenstelling tot artikel 2.3.1.4, tweede lid, waarbij het om een permanente afwijking kan gaan - tot het tijdelijk vaststellen van afwijkende sluitingstijden, bijvoorbeeld ten behoeve van een inrichting ter gelegenheid van een bijzondere gebeurtenis, of tot tijdelijke sluiting.

Tweede lid

Hoewel de wetgever er bij de invoering van de Wet ‘Damocles’ (artikel 13b van de Opiumwet dat op 21 april 1999 in werking is getreden) vanuit is gegaan dat gemeentelijke regelingen (overlast- of exploitatieverordeningen) hun geldigheid behouden omdat het onderwerp van de gemeentelijke regeling een ander is, lijkt het raadzaam door middel van het bepaalde in het tweede lid buiten twijfel te stellen dat niet in dezelfde situaties kan worden opgetreden als waarvoor artikel 13b Opiumwet is bedoeld.

Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de APV, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het

uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.

In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW. Merkwaardig genoeg geldt deze inschrijvingsplicht niet voor de sluitingen op grond van de APV.

Artikel 2.3.1.6 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

De in de vorengenoemde artikelen opgenomen sluitingsbepalingen richten zich tot de houder van de inrichting: hij dient zijn bedrijf gesloten te houden gedurende de tijden, die hem bij of krachtens die bepalingen zijn opgelegd.

Artikel 2.3.1.6 richt zich daarentegen tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting. Indien deze zich met goedvinden van de houder in de inrichting bevindt gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn, overtreedt hij artikel 2.3.1.6. Indien echter daarvoor de toestemming van de houder ontbreekt en de bezoeker zich niet op diens eerste vordering verwijdert, overtreedt hij artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

Beide artikelen zijn naast elkaar bestaanbaar: artikel 2.3.1.6 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling, terwijl artikel 138 Wetboek van Strafrecht ziet op de bescherming van de rechten die aan de eigendom verbonden zijn.

Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring

Deze bepaling geeft een verbod om de orde in horecabedrijven te verstoren, dat zich in zijn algemeenheid tot bezoekers richt.

Artikel 2.3.1.8 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Het begrip ‘horecabedrijf’ als omschreven in artikel 2.3.1.1, eerste lid, ziet ook op inrichtingen die niet voor het publiek toegankelijk zijn, zoals besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen (zie ook onder artikel 2.3.1.1). Gelet op artikel 174 van de Gemeentewet is in dat geval niet de burgemeester maar het college het bevoegde bestuursorgaan.

Dit artikel is bij de wijziging in 2002 hernummerd van 2.3.1.10 in 2.3.1.8. Het oude artikel 2.3.1.8 (Toegang ambtenaren van politie) is in 2002 geschrapt, omdat de toezichthoudende bevoegdheden van de controlerende (politie)functionarissen nu geregeld zijn in hoofdstuk 5, afdeling 2, van de Awb. Het oude artikel 2.3.1.9 (zakelijk karakter van de vergunning) is bij ledenbrief 97/144 geschrapt. In dit artikel was de overdraagbaarheid van de exploitatievergunning geregeld. In praktijk bleek dat de persoon van de exploitant een belangrijke rol speelt in de vraag in hoeverre een horecabedrijf het woon- en leefklimaat aantast, dan wel nadelige invloed heeft op de openbare orde. Dit geldt des te meer voor de coffeeshops, die ook onder het stelsel van een overlastvergunning voor horecabedrijven vallen. Door het vervallen van artikel 2.3.1.9 is de exploitatievergunning persoonlijk van aard geworden (artikel 1.5).

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen

Inrichting

Het begrip ‘inrichting’ als hier omschreven sluit aan bij artikel 438 Wetboek van Strafrecht, dat ziet op het als beroep verschaffen van nachtverblijf aan personen (eerste lid) en op het als beroep of gewoonte beschikbaar stellen van een terrein voor het houden van nachtverblijf of het plaatsen van kampeermiddelen e.d. (tweede lid).

Houder

Houder in de zin van deze bepaling kan ook een rechtspersoon zijn, in welk geval moet worden aangenomen dat de registratieplicht de directeur betreft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Artikel 2.3.2.2 strekt ertoe, dat de burgemeester een zo volledig mogelijk overzicht heeft van de in de gemeente aanwezig nachtverblijf- en kampeerinrichtingen.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister

De plicht tot het bijhouden van een nachtregister door de houder van de inrichting is neergelegd in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 438 schrijft voor dat de houder van de inrichting:

  • -

    bij aankomst van een gast een geldig reisdocument of identiteitsbewijs verlangt en daarvan aantekening maakt (eerste lid, onder 1e), en diens naam, beroep of betrekking, woonplaats en dag van aankomst moet aantekenen (eerste lid, onder 2e);

  • -

    bij vertrek van de gast de dag van vertrek aantekent (eerste lid, onder 2e);

  • -

    het register op aanvraag vertoont aan de burgemeester of een door deze aangewezen ambtenaar.

Tezamen hebben artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht en de bepalingen van deze paragraaf primair als doel om, met de geregistreerde gegevens, de opsporing of aanhouding van door de politie of justitie gezochte personen te vergemakkelijken. De in deze paragraaf opgenomen bepalingen kunnen eveneens een ander oogmerk hebben: bijvoorbeeld, behalve de openbare orde, het vastleggen van kwantitatieve gegevens over het recreatieve bezoek (om daarmee een openluchtrecreatie- en toerismebeleid te kunnen voeren).

In het voormalige tweede lid wordt inmiddels voorzien door artikel 5:17 van de Awb: Een toezichthouder is bevoegd inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden.

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Artikel 2.3.2.4 komt de houder van een inrichting tegemoet. Degene die in de inrichting de nacht doorbrengt, is op grond van deze bepaling verplicht de voor registratie vereiste gegevens volledig en naar waarheid aan de houder te verstrekken.

Paragraaf 3 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.3.3.1 Speelgelegenheden

In de definitiebepaling van het woord “speelgelegenheid” is opgenomen dat het moet gaan om een bedrijfsmatige exploitatie. Dit om het incidenteel organiseren van werkelijk recreatieve spelen met een prijsje buiten de regelgeving te houden. Omdat de ervaring heeft geleerd dat men soms met behulp van allerlei constructies aan het predikaat “bedrijfsmatig” tracht te ontkomen zijn de woorden “of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is” toegevoegd. De woorden “winnen” en “verliezen” wijzen op een inleg van geld op welke wijze dan ook.

Artikel 2.3.3.2 Bevoegd bestuursorgaan

In afwijking van de algemene regel van artikel 162 Gemeentewet dat burgemeester en wethouders belast zijn met de uitvoering van raadsbesluiten, is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet de burgemeester belast met het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven. Daarom dient deze bevoegdheidsafbakening hier te worden opgenomen.

Artikel 2.3.3.3 Exploitatie van een speelgelegenheid

De regeling is van toepassing op het exploiteren van behendigheidsspelen. De exploitatie van kansspelen is geregeld in de Wet op de kansspelen. Deze wet geeft het bestuursorgaan geen bevoegdheid om een illegale speelgelegenheid te sluiten. Vanwege de openbare orde problematiek en de illegale activiteiten die er vaak in dergelijke gelegenheden worden ondernomen is dit echter wel wenselijk. Daarom is de vergunningplicht opgenomen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de APV een ander motief heeft dan de Wet op de kansspelen. De APV heeft als doel om de openbare orde en het woon- en leefklimaat te beschermen terwijl de Wet op de kansspelen de consument wil beschermen tegen de risico’s van gokverslaving.

De onder lid 2 genoemde onderdelen vallen niet onder het vergunningstelsel van de APV omdat dit wordt gereguleerd in de Wet op de kansspelen.

Het bepaalde onder d is opgenomen omdat het mogelijk is dat er, thans niet voorziene, bedrijfsmatige speelgelegenheden zijn in de zin van de voorliggende regeling, waarvan regulering uit een oogpunt van openbare orde of woon- en leefklimaat niet noodzakelijk is. Een dergelijke categorie bedrijven kan het bevoegde bestuursorgaan als zodanig aanwijzen, waardoor de gemeente én de exploitant administratieve lasten bespaard kunnen blijven.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 2.3.3.4 Aanvraag vergunning

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.3.3.5 Gedragseisen exploitant en beheerder

Achtergrond van de bepaling is dat de exploitatie van een speelgelegenheid, gelet op de bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat en de eerder gesignaleerde vage grens met illegale activiteiten, van de exploitant en beheerder een bijzondere verantwoordelijkheid eist, die niet verenigbaar is met crimineel gedrag of een crimineel verleden.

Ten aanzien van b: de bepaling dat een exploitant niet “van slecht levensgedrag” mag zijn komt uit de Drank- en Horecawet. Het begrip is in de APV onder andere ook opgenomen bij de exploitatievergunning voor seksinrichtingen e.d. Uit (recente) jurisprudentie blijkt dat er geen beperkingen zijn opgelegd ten aanzien van de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag kunnen worden betrokken (ABRvS 12 maart 2001, nr. 200000361/1, Gst. 2001, 7141, nr. 2). Zo kunnen veroordelingen maar ook bijvoorbeeld processen-verbaal van de politie in deze een rol spelen. De feiten en omstandigheden dienen uiteraard wel gerelateerd te zijn aan de exploitatie van een speelgelegenheid.

Het vereiste onder c is opgenomen omdat de Wet justitiële documentatie geen directe bevoegdheid geeft aan het bestuursorgaan om informatie op te vragen van beheerders van speelgelegenheden.

Artikel 2.3.3.6 Weigeringsgronden vergunning

Toelichting op het bepaalde onder d van het tweede lid: Het is in de praktijk gebleken dat als toezichthouders of opsporingsambtenaren een speelgelegenheid (waarin illegaal wordt gegokt) binnentreden het spel onmiddellijk wordt stilgelegd, waardoor het niet meer mogelijk is te constateren of er sprake is van een kansspel of een behendigheidsspel. Door middel van dit artikellid kan het bevoegde bestuursorgaan in een dergelijk geval tot het oordeel komen dat de vergunning geweigerd moet worden.

Artikel 2.3.3.7 Verplichtingen exploitant en beheerder

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.3.3.8 Sluitingstijden en tijdelijke sluiting

Dit artikel is een schakelbepaling.

Voor wat betreft de exploitatietijden en sluitingsbepalingen ligt het in de rede om aan te sluiten bij de bepalingen die gelden voor horecabedrijven. De externe (overlast)effecten op openbare orde en woon- en leefklimaat zijn namelijk vergelijkbaar. Derhalve worden de ter zake opgenomen

APV-bepalingen voor wat betreft de horeca, van overeenkomstige toepassing verklaard op speelgelegenheden.

Artikel 2.3.3.9 Intrekkingsgronden vergunning

Het onder g bepaalde is opgenomen in verband met het ervaringsfeit elders dat met name bij illegale gelegenheden het toezicht op de naleving wordt bemoeilijkt doordat het spel onmiddellijk wordt stilgelegd als een toezichthouder of opsporingsambtenaar de zaak betreedt. In een dergelijk geval kan het bevoegde bestuursorgaan op grond van het hier bepaalde tot het oordeel komen dat de vergunning moet worden ingetrokken.

Artikel 2.3.3.10 Beëindiging exploitatie speelgelegenheid

De strekking van dit artikel is een exploitant in de gelegenheid te stellen zijn bedrijf aan een ander te vervreemden, waarbij de exploitatie doorloopt. De woorden “behoudens zwaarwegende omstandigheden” zijn aan de standaardbepaling toegevoegd om misbruik van de regeling te voorkomen. Van zwaarwegende omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn als de vorige exploitant de Wet op de kansspelen heeft overtreden en vervolgens snel een nieuwe exploitant voordraagt.

Artikel 2.3.3.11 Overgangsbepalingen

Tussen het moment van vaststelling door de raad van deze bepalingen, en het moment van daadwerkelijke inwerkingtreding ervan, verloopt nog geruime tijd. Om te voorkomen dat van speelgelegenheden waarvan de exploitatie in die periode is gestart, die exploitatie op grond van de overgangsregeling gedurende langere tijd kan worden voortgezet zonder dat van gemeentewege vóóraf is vastgesteld dat die niet in strijd is met de belangen die met dit vergunningenstelsel worden beoogd, is het gewenst de overgangsregeling te beperken tot dié speelgelegenheden die al bestonden op de dag waarop deze paragraaf door de raad is vastgesteld.

Artikel 2.3.3.12 Speelautomaten

Een inrichting is hoogdrempelig als aan drie vereisten is voldaan:

allereerst dient de ruimte als café of als restaurant te worden gebruikt en daarvoor een geldige horecavergunning te bezitten. Een café in deze zin is een inrichting die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank.

Als restaurant wordt die inrichting gezien waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het College van Beroep voor het bedrijfsleven daaraan heeft gegeven en die aansluit bij het Besluit vestigingseisen Drank- en Horecawet.

Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, dat ten minste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar gemengde bestanddelen: ‘vlees, vis, gevogelte of wild’ (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in geval van een vegetarisch restaurant), ‘groente’ en ‘aardappelen, rijst of meelspijzen’. Indien de inrichting op verstrekkingen van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet merendeels op andere gerechten, is er sprake van een restaurant.

Bovendien dient het café- of restaurantbezoek op zichzelf te staan en mogen geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend.

‘Zelfstandige betekenis’ houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt.

Een voorbeeld hiervan is een bowlingcentrum; dit zal worden bezocht door bezoekers die niet in de eerste plaats voor de alcoholconsumptie komen, maar voor het bowlen. Hetzelfde geldt ook voor bijvoorbeeld een snookercentrum en een discotheek. Deze gelegenheden kunnen niet als hoogdrempelig worden aangemerkt.

Ten slotte moeten de activiteiten die in de inrichting plaatsvinden gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder. Deze eis is een duidelijk voorbeeld van de achtergrond van de wetswijziging (van de Wet op de kansspelen), namelijk het beschermen en voorkomen van gokverslaving bij jeugdigen.

Als voorbeeld kan gedacht worden aan een café dat zijn activiteiten met name richt op bijvoorbeeld scholieren. Hierdoor zal deze inrichting dan ook als laagdrempelig moeten worden gezien.

Pas als aan alle drie deze eisen wordt voldaan is er sprake van een hoogdrempelige gelegenheid en mogen er twee kansspelautomaten worden opgesteld.

Een laagdrempelige inrichting wordt gezien als een inrichting die het publiek niet in de eerste plaats pleegt te bezoeken voor het nuttigen van alcohol en/of een maaltijd zoals hiervoor omschreven. Alle inrichtingen die niet hoogdrempelig zijn, en dus niet voldoen aan de hiervoor genoemde criteria, zijn laagdrempelig. Voorwaarde is wel dat de inrichting een geldige vergunning heeft op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet of dat de onderneming inschrijfplichtig en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca en Catering.

De wetgever had er bewust voor gekozen ruimte te laten voor de uitleg van de artikelen van de Wet op de kansspelen: de rechter moest maar voor nieuwe jurisprudentie zorg dragen.

Op 13 februari, 15 februari en 1 maart 2002 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) een aantal uitspraken gedaan, waarin een interpretatie wordt gegeven over de wijziging van de Wet op de kansspelen d.d. 1 november 2000 ten gevolge van de ingrijpende wijziging van de Drank- en Horecawet. Het gaat hierbij vooral over de begrippen "inrichting" en "horecalokaliteit" en de gevolgen voor hoog- en laagdrempelige inrichtingen.

Indien sprake is van een samengestelde inrichting moet als volgt worden beoordeeld of de inrichting hoog- of laagdrempelig is.

  • 1.

    Indien er sprake is van één (samengestelde) inrichting, dan dient te worden nagegaan:

    • a.

      of er sprake is van een aparte horecalokaliteit binnen de inrichting (art. 1 lid 1 Drank- en Horecawet), en

    • b.

      café/restaurantbezoek binnen die lokaliteit op zichzelf staat, en

    • c.

      er geen andere (laagdrempelige) activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, en

    • d.

      het café/restaurantbezoek in belangrijke mate gericht is op personen ouder dan 18 jaar;

  • 2.

    Zo ja, dan dient aan de hand van de feitelijke situatie te worden nagegaan of de overige ruimten binnen de inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn, zonder eerst het café/restaurant te betreden. (art. 30c lid 4 sub b Wok) Dit betekent dat het publiek niet van buitenaf via het café/restaurant in de overige ruimten mag kunnen komen. Dit is door het CBB bepaald en is in tegenstelling met hetgeen in de MvT is vermeld. Het CBB volgt de ondubbelzinnige tekst van de wet. Voor nadere motivering is de feitelijke situatie bepalend, van belang is bijvoorbeeld of de tussendeur als nooduitgang wordt gebruikt. In de uitspraak van 1 maart 2002 echter wordt bepaald dat een deur waarvan het personeel gebruik maakt en ook bezoekers gebruik kunnen maken in geval van nood maakt dat er sprake is van een volledig laagdrempelige inrichting, in het geval beide lokaliteiten een eigen deur naar buiten hebben.

Artikel 2.3.3.13 Opstelplaatsenbeleid speelautomaten

De gemeente heeft weinig vrijheid bij het opstelplaatsenbeleid voor speelautomaten. Door de Wet op de kansspelen is dwingend vastgesteld dat in een hoogdrempelige inrichting maximaal twee kansspelautomaten mogen worden geplaatst. Ten aanzien van het aantal te plaatsen behendigheidsautomaten is het maximum op twee vastgesteld. In een laagdrempelige inrichting mogen maximaal twee behendigheidsautomaten worden geplaatst. Om te voorkomen dat in een hoogdrempelige inrichting naast twee kansspelautomaten ook twee behendigheidsautomaten kunnen worden geplaatst is in lid 1 bepaald dat er maximaal twee speelautomaten mogen worden geplaatst.

Artikel 2.3.3.14 Aanvraag vergunning

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.3.3.15 Weigeringsgronden

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.3.3.16 Intrekking van de vergunning

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.3.3.17 Vergunningvoorschriften en beperkingen

Deze bepaling spreekt voor zich.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

Eerste lid

Op basis van artikel 174a van de Gemeentewet kan de burgemeester een woning sluiten van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt. Het besluit tot sluiting geeft een titel om de desbetreffende ruimte in fysieke zin af te sluiten. In de praktijk zal dit het best kunnen geschieden door de toegang tot de ruimte dicht te timmeren. Bij een woning kunnen zo nodig ook de ramen worden dichtgespijkerd. Tevens kan de woning worden verzegeld.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 2.4.1 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Zie verder onder toelichting eerste lid.

Derde lid

Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning of het lokaal moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid aan artikel 2.4.1 toegevoegd. Anders zou het verbod uit het eerste lid wel erg absoluut zijn.

Vierde lid

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

Eerste lid

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term ‘bekladden’ ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.

Tweede lid

Het aanbrengen van aanplakbiljetten op een onroerende zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.4.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voorzover door dat gebruik een anders recht wordt geschonden. De eis dat ‘plakken’ slechts is toegestaan indien dit geschiedt met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerende zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanigheid.

Artikel 2.4.2 verdraagt zich ook met artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR, aangezien de beperking in de uitoefening van het recht op vrije meningsuiting dat uit de toepassing van artikel 2.4.2 kan voortvloeien, kan worden aangemerkt als nodig in een democratische samenleving ter bescherming van de openbare orde.

Een voorwaarde is echter wel dat de gemeente moet zorgen voor voldoende plakplaatsen. Volgens het vierde lid kan het college aanplakborden aanwijzen en daarvoor nadere regels stellen. Doet de gemeente dit niet, dan is er volgens jurisprudentie wel sprake van strijd met artikel 7, van de Grondwet en artikel 10 EVRM. Men volgt in het algemeen de norm van 1 plakbord of –zuil op de 10.000 inwoners.

Doen plakken of doen aanbrengen

In de laatste wijziging is het verbod van het tweede lid op dusdanige wijze uitgebreid dat nu ook het ‘doen’ plakken of het op andere wijze ‘doen’ aanbrengen van aanplakbiljetten onder de verbodsbepaling valt. De jurisprudentie heeft hiertoe aanleiding gegeven. Onder ‘doen’ aanplakken verstaat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het geven van opdracht om te plakken of een actieve bemoeienis daarmee hebben. In die gevallen kan de gemeente dus met succes handhaven.

Onder actieve bemoeienis wordt door de Afdeling niet verstaan: door het enkele verstrekken van aanplakbiljetten anderen in de gelegenheid stellen om deze aan te brengen; het alleen maar niet tegengaan van het aanplakken; het op internet plaatsen van posters die men voor eigen gebruik kan uitprinten, terwijl onder dat eigen gebruik mede wordt verstaan het hangen van posters in de stad.

Men moet bij de handhaving de opdrachtgever wel een redelijke termijn gunnen om bij de door haar ingeschakelde plakbedrijven te achterhalen waar de betreffende posters geplakt waren en de verwijdering van die posters te bewerkstelligen. Naast de bestuurlijke mogelijkheden tot handhaving en kostenverhaal, kan de rechthebbende zijn kosten op de opdrachtgever ook verhalen met inschakeling van de burgerlijke rechter.

Vierde lid

Ingevolge het bepaalde in het vierde lid geldt het plakverbod niet voor het aanbrengen van meningsuitingen op de door het college aangewezen aanplakborden en overeenkomstig de door dit college gestelde nadere regels.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1989, NJ 1990, 222, blijkt dat pas wanneer op grond van de algemene ervaringsregelen aannemelijk is geworden dat rechthebbenden op zodanige schaal zouden weigeren in te stemmen met aanplakking dat in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van dit middel tot verspreiding aanwezig is, van de gemeenten een min of meer voorwaardenscheppend beleid gevraagd wordt zodat aan het criterium ‘dat gebruik van enige betekenis moet overblijven’, ook feitelijk inhoud kan worden gegeven. Het hangt af van ‘bijzondere plaatselijke omstandigheden’ of er nog gesproken kan worden van gebruik van enige betekenis. Deze zullen dan ook onderzocht moeten worden, aldus de Hoge Raad in een uitspraak van 26 januari 1993, NJ 1993, 534.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot. Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert. Het bepaalde in het tweede lid strijdt niet met het in artikel 6, tweede lid, EVRM neergelegde beginsel, dat een verdachte tegen wie een strafvervolging aanhangig is, niet is gehouden zijn onschuld te bewijzen en dat, voordat zijn schuld op wettige wijze is vastgesteld, waarbij hem de gelegenheid is geboden zich te verdedigen, de rechter hem niet als schuldig mag aanmerken.

Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM mogelijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden of verkregen indrukken na te gaan of er al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid. Een verstandig gebruik van deze bepaling door de opsporingsambtenaar zal overbodige strafvervolging voorkomen.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

Een dergelijke verbodsbepaling kan strekken tot bescherming van de openbare orde als bedoeld in artikel 149 van de Gemeentewet, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 7 juni 1977, NJ 1978, 483 (APV Wassenaar). De Hoge Raad overwoog 'dat het strafbaar stellen van bepaalde gedragingen, niet bij wege van een algemene bepaling van poging tot misdrijf, maar als een zelfstandige strafbaarstelling niet strijdig is met de artikelen 45 en 91 van het Wetboek van Strafrecht'.

Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.

Deze bepaling strekt ter bescherming van de bermen, glooiingen en zijkanten van wegen. Ingevolge het vierde lid moet in deze bepaling onder ‘weg’ worden verstaan: weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Bermen, glooiingen en zijkanten maken deel uit van de weg. Deze bepaling ziet derhalve op het verkeer op wegen in de zin van de wegenverkeerswetgeving, maar kan als toelaatbaar worden beschouwd naast deze wetgeving. Op basis van artikel 149 Gemeentewet is de gemeentelijke wetgever immers bevoegd tot het stellen van regels die andere belangen dan verkeersbelangen dienen, tenzij deze regels het stelsel van de wegenverkeerswetgeving doorkruisen. Dat is hier niet het geval.

Het verbod heeft slechts betrekking op voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden, terwijl als ‘voertuig’ in de zin van deze verordening de zogenaamde kleine voertuigen niet worden aangemerkt. Zie de in artikel 1.1 opgenomen begripsomschrijving. De beperking van het verbod tot voertuigen die niet zijn voorzien van rubberbanden, blijkt in de praktijk vragen op te roepen. Die beperking is opgenomen omdat juist die voertuigen schade kunnen aanrichten. Verder wordt hiermee voorkomen dat het domein van de Wegenverkeerswet wordt betreden.

Het rijden met en parkeren van voertuigen, inclusief die met rubberbanden in niet van de weg (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) deel uitmakende groenstroken, wordt geregeld in artikel 5.1.10 (aantasting groenvoorzieningen door voertuigen).

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

Op basis van artikel 2.4.7 (en artikel 2.4.9) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht stelt reeds ‘straatschenderij’ strafbaar, terwijl artikel 426bis het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.

Artikel 431 stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid. De omschrijving is echter strakker dan wat men in het taalgebruik meestal als baldadigheid ervaart.

Artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat het voor eenieder verboden is zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt dan wel dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd. De strekking van het begrip weg uit artikel 2.4.7 gaat verder dan het begrip weg als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994, (zie daarvoor de toelichting op artikel 1.1). Voorzover een hinderlijke gedraging plaatsvindt op de weg, als omschreven in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, is artikel 2.4.7 niet van toepassing. Werd dit niet uitgesloten, dan zou een met een hogere regelgeving strijdige situatie kunnen ontstaan.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik

In dit artikel is een verbod opgenomen om in een bepaald door het college aan te wijzen gebied alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben. Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf, of voor een evenement waarbij van gemeentewege op grond van artikel 35 van de Drank- en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evenement zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken. Er kan slechts een duidelijk omschreven gebied aangewezen worden. Het is niet mogelijk het grondgebied van de gehele gemeente aan te wijzen. Dit zou de verordenende bevoegdheid te boven gaan. Er dient namelijk wel een aanleiding te zijn waarom een bepaald gebied aangewezen wordt. Er dient gerechtvaardigde vrees te bestaan voor aantasting van de openbare orde, of reeds sprake te zijn geweest van aantasting van de openbare orde. Dit kan nooit het geval zijn voor het gehele grondgebied van de gemeente. Het kan bijvoorbeeld gaan om het uitgaansgebied in het centrum of een park of plein waar regelmatig overlast van deze aard veroorzaakt wordt.

Het is mogelijk dat een verschuiving in het gedrag van de personen in de richting van buiten het aangewezen gebied gelegen delen van de gemeente zal plaatsvinden.In de meeste gevallen zal dit echter niet erg waarschijnlijk zijn, omdat mag worden aangenomen dat de aangewezen plaatsen door hun aantrekkelijke karakter mede bepalend voor het verschijnsel zijn. Wanneer echter toch andere plaatsen als pleisterplaatsen worden uitverkoren, kan het college alsnog ook voor die nieuwe pleisterplaatsen een aanwijzingsbesluit nemen.

Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen op grond van artikel 2 en 12 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.

Voorts zal in een aantal gevallen (als bijvoorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stukgegooid) optreden mogelijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond zoals genoemd dit artikel, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de ‘voorfase’ – dus het bier drinken op bepaalde plaatsen – mogelijk wordt.

Het gaat om het verbieden van bij zich hebben van geopende flesjes alcoholhoudende drank. Het gaat de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeente te boven om te bepalen dat het verboden is ongeopende flesjes alcoholhoudende drank bij zich te dragen.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.7 (Hinderlijk gedrag op of aan de weg).

Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Dit artikel strekt ertoe misbruik tegen te gaan van bepaalde, voor het publiek toegankelijke ruimten zoals parkeergarages, telefooncellen en wachtlokalen voor een openbaar vervoermiddel. In de praktijk blijkt de verstrekking respectievelijk de verlening van (bepaalde) goederen en diensten in de openbare sfeer namelijk nogal eens te worden bemoeilijkt door baldadigheden, e.d. Een bruikbare strafbepaling in het Wetboek van Strafrecht ontbreekt. Weliswaar stelt artikel 138 van genoemd wetboek onder meer straf op het wederrechtelijk vertoeven (in een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik), maar voor strafbaarheid op grond van dit artikel is een handelen van de rechthebbende nodig. De politie kan niet zonder tussenkomst van de rechthebbende optreden.

Deze regeling is niet alleen weinig praktisch, maar uit een oogpunt van ordehandhaving ook onvoldoende. In het belang van de handhaving van de openbare orde is het wenselijk dat de politie bij baldadig of ordeverstorend gedrag in zelfbedieningsruimten in postkantoren c.q. banken, alsmede in andere soortgelijke voor het publiek toegankelijke ruimten, onmiddellijk kan ingrijpen, mede om de eigendommen van derden te beschermen.

Tegen deze achtergrond nu is gezocht naar een bepaling waarmee, in aanvulling op de bestaande plaatselijke voorschriften ter bestrijding van baldadigheid, e.d. op of aan de weg en op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, baldadig en ordeverstorend gedrag in voor het publiek toegankelijke ruimten kan worden tegengegaan. Om een indicatie te geven bij het beantwoorden van de vraag op welke voor het publiek toegankelijke ruimten de bepaling het oog heeft, is bij wijze van voorbeeld een aantal ruimten concreet genoemd. Het ordeverstorende element tenslotte wordt door de zinsnede 'zonder redelijk doel of op voor anderen hinderlijke wijze' in de bepaling tot uitdrukking gebracht.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegengaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast.

Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden die niet door de eigenaren van de voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen veroorzaken, geeft vaak aanleiding tot klachten. Artikel 2.4.11 geeft de mogelijkheid hiertegen op te treden.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d

Op grond van het RVV 1990 kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer. Dat moet op de in het reglement voorgeschreven wijze ter kennis van de weggebruiker worden gebracht.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer markt wordt gehouden, als dat marktterrein door het college is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. Winkelcentra met voetgangersgebieden vallen ook onder de werking van dit artikel.

In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Regenjassen worden besmeurd, nylonkousen sneuvelen. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden. De politie zal in het algemeen pas optreden indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs.

Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met artikel 139a en verder, 374bis en 441a van het Wetboek van Strafrecht niet nodig. Deze bepaling moet gezien worden als aanvulling op de sinds 12 juli 2000 geldende bepaling in het Wetboek van Strafrecht inzake stalking, artikel 285b. In dit artikel is het inbreuk maken op eens anders levenssfeer, om die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden dan wel vrees aan te jagen, strafbaar gesteld.

Artikel 2.4.14 Bewakingsapparatuur

(Vervallen)

Met ingang van 1 januari 2004 is de wijziging van artikel 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht in werking getreden (Stb. 2003, 365). De bepalingen gaan over de uitbreiding van de strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht. Deze wijziging wordt ook wel aangehaald als de Wet heimelijk cameratoezicht. Hiermee is artikel 2.4.14 vervallen.

Er is sprake van heimelijk cameratoezicht wanneer beelden van personen worden gemaakt met camera’s die zijn aangebracht om personen herkenbaar in beeld te brengen zonder dat de aanwezigheid ervan duidelijk kenbaar is gemaakt. Heimelijk cameratoezicht was voor de wetswijziging al verboden in winkels of horecagelegenheden (artikel 441b Wetboek van Strafrecht). Dit verbod geldt voortaan ook voor alle andere openbare plaatsen en gebouwen (incl. de openbare weg), zoals banken, stations, casino’s, bussen, musea, uitgaansgebieden of stadions. Het gebruik van camera’s voor toezicht en beveiliging is alleen toegestaan als de aanwezigheid van deze camera’s duidelijk is aangegeven ( kenbaar), bijvoorbeeld door de camera’s zichtbaar op te hangen of door middel van een bord met pictogram of mededeling. Daarnaast gelden de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens.

De strafbaarstelling met betrekking tot heimelijk maken van opnamen van personen op besloten plaatsen, dat wil zeggen niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, is uitgebreid (artikel 139f Wetboek van Strafrecht). Het was al verboden om mensen in een woning of een ander niet voor publiek toegankelijk gebouw (bijvoorbeeld een kantoor) te filmen als deze personen daarvan niet op de hoogte waren gesteld. Dit verbod geldt voortaan voor alle niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, dus inclusief plaatsen die geen gebouw zijn, zoals afgesloten tuinen, erven, niet voor publiek toegankelijke parken en parkeerterreinen. Het verbod is niet langer beperkt tot afbeeldingen die het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kunnen schaden, bijvoorbeeld afbeeldingen die compromitterend of onwelvoeglijk van aard zijn. Het heimelijk maken van een afbeelding van een persoon wordt nu in principe in alle gevallen verboden. Of de aard van de afbeeldingen zodanig is dat daarmee het rechtmatig belang van de afgebeelde persoon kan worden geschaad, doet dan niet ter zake.

Artikel 2.4.15 Nodeloos alarmeren (vervallen)

In 2002 is deze bepaling vervallen omdat nodeloos alarmeren geregeld is in artikel 142 van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.4.16 Alarminstallaties

(vervallen)

Dit artikel is met de laatste wijziging komen te vervallen. Reden hiervoor is dat toepassing van dit artikel een aanzienlijke financiele en administratieve last voor burgers en bedrijven oplevert. Zo zouden de alarminstallaties ieder jaar gecontroleerd moeten worden. Een andere overweging is dat het risico van afschaffing van deze vergunning in het licht van de Europese dienstenrichtlijn niet houdbaar is. Het ligt niet voor de hand dat er door afschaffing van dit artikel nu ineens een een wildgroei aan zelf gebouwde, lawaaiige en te pas en te onpas afgaande alarminstallaties ontstaat.

Artikel 2.4.17 Loslopende honden

Dit artikel beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het begrip 'weg' vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen, e.d.

Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

  • -

    De bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht.

  • -

    Het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden.

  • -

    Het voorkomen van hinder voor voetgangers.

  • -

    Het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.).

  • -

    Het tegengaan van verspreiding van de besmettelijke veeziekte abortus-Bang.

  • -

    Het voorkomen van schade en dierenleed, welke worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren naar het leven staan.

Artikel 2.4.17 kende eerst geen ontheffingsmogelijkheid. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin de belangen van de hondenbezitter zich tegen een strikte toepassing van het aanlijngebod verzetten. Het betreft hier onder andere de eigenaren van blinde geleidehonden. In de lijn van reeds bestaande jurisprudentie is voor deze situatie in het tweede lid een voorziening getroffen.

Daarnaast is het op grond van het derde lid mogelijk dat het college plaatsen aanwijst waar het verbod zoals omschreven in lid 1 onder a, niet van toepassing is. Aan het derde lid bestaat behoefte omdat het anders nooit mogelijk is om binnen de bebouwde kom een hond los te laten lopen. Het begrip ‘weg’ is in de APV namelijk zeer ruim gedefinieerd. Hieronder vallen bijvoorbeeld ook bossen, parken en andere natuurterreinen

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, kan op basis van artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de honden gevangen worden genomen en overgedragen aan het Streekdierentehuis Julialaantje. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

Men zal daarbij artikel 4 van de Wet op de dierenbescherming analoog kunnen toepassen. Het eerste lid van dit artikel geeft ambtenaren van de politie de bevoegdheid honden en katten op te vangen die ‘s nachts elders dan op het erf van de eigenaar of houder zonder toezicht worden aangetroffen. Het tweede lid van artikel 4 bepaalt dat het hoofd van politie de eigenaar of houder moet berichten van een en ander en hem gelegenheid moet geven om het dier gedurende 14 dagen na de datum van het bericht op te halen.

Het ter plaatse doden van loslopende honden en katten is geregeld in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wet op de dierenbescherming.

Het Burgerlijk Wetboek geeft in boek 5 een regeling voor gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente moet op basis van artikel 5:8 BW vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de praktijk wordt hieraan meestal vorm gegeven door het dier onder te brengen bij het Streekdierentehuis Julialaantje, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt.

Na twee weken is de burgemeester bevoegd het dier te verkopen of weg te geven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken. De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundige redenen is vereist.

Artikel 2.4.18 Verontreiniging door honden

Straatverontreiniging kan grote gevaren opleveren voor de volksgezondheid. Ook wordt via hondenuitwerpselen die op straat, in parken en plantsoenen blijven liggen, het voor honden dodelijke canine-parvo-virus verspreid.

De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd.

Op grond van het derde lid is het mogelijk dat het college plaatsen aanwijst waar het is toegestaan dat een hond zich van uitwerpselen ontdoet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de zogenaamde ‘hondentoiletten’.

Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden

Bij honden waarvan in de praktijk - door het toebrengen van letsel of het uiten van een dreiging daartoe - is gebleken dat zij gevaarlijk zijn voor mens of dier, kan niet worden volstaan met de in artikel 2.4.17 omschreven aanlijnverplichting. Op grond van artikel 2.4.19 is het college bevoegd de eigenaar of de houder van een dergelijke hond de verplichting op te leggen tot kort aanlijnen en - indien noodzakelijk geacht - tevens tot muilkorven van deze hond op of aan de weg of op het terrein van een ander.

Artikel 2.4.20 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt.

Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie dat het college bevoegd wordt verklaard om de plaatsen aan te wijzen waar naar zijn oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Voorzover het college bij een aanwijzing die betrekking heeft op gedeelten van de gemeente bevoegd is verklaard daarbij nadere regels te geven inzake het houden van dieren, is er sprake van delegatie van verordenende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156 Gemeentewet. Tevens wordt in dit verband nog gewezen worden op de Flora- en Faunawet, waarin regels worden gegevens ter bescherming van dieren.

Artikel 2.4.21 Wilde dieren (Vervallen)

Artikel 2.4.22 Loslopend vee

Onder vee wordt verstaan alle om economische redenen door de mens gehouden dieren, ofwel alle dieren die gehouden worden met het oogmerk hier geld aan te verdienen. De belangrijkste veesoorten die momenteel in Nederland gehouden worden zijn (niet limitatief): runderen, schapen, varkens, geiten, paarden, ezels en pluimvee.

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid. Herhaaldelijk gebeuren er verkeersongelukken doordat een paard, een koe of een ander dier uit het weiland is gebroken en zich op de weg bevindt. De verplichting om dit zoveel mogelijk te voorkomen is daarom op haar plaats. Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveiligheid dient, is opgenomen in artikel 2.4.17.

Ten slotte wordt nog gewezen op artikel 458 Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt het, zonder daartoe gerechtigd te zijn, laten lopen van niet-uitvliegend pluimgedierte (o.a. kippen en kalkoenen) in tuinen of op enige grond die bezaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

Artikel 2.4.23 Duiven

(Niet opgenomen)

Artikel 2.4.24 Bijen

(Niet opgenomen)

Artikel 2.4.25 Bedelarij

In toenemende mate wordt met name in de stadscentra overlast ondervonden van bedelaars. Deze gedragen zich soms agressief en hinderlijk door passanten aan te klampen, te intimideren, de weg te versperren of te volgen. Hierdoor komt de openbare orde in het geding.

Omdat in 2000 de strafbaarstelling van bedelarij uit het Wetboek van Strafrecht (voormalig artikel 432) is verdwenen, kan de politie hiertegen niet of nauwelijks meer optreden. Bij de opheffing van de strafbaarstelling heeft de wetgever echter expliciet de mogelijkheid opengehouden om op basis van de gemeentelijke autonomie zo nodig een regeling terzake van bedelarij in het leven te roepen, indien dit gedrag de openbare orde verstoort of dreigt te verstoren. Op grond van dit artikel kan het college gebieden aanwijzen waar een bedelverbod geldt. Wanneer er naar het oordeel van het college een overlastgevende situatie in een bepaald gebied ontstaat, kan het dus een verbod instellen.

Overigens valt het spelen van straatmuziek en vervolgens vragen om een geldelijke bijdrage aan toehoorders en passanten niet onder dit bedelverbod, maar onder de regeling van artikel 2.1.4.3. Ook de verkoop van daklozenkranten valt niet onder dit verbod. Deze kan immers niet verbonden worden aan een vergunning vanwege strijd met de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Aan de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waar een bedelverbod geldt wordt op dit moment nog geen invulling gegeven. Dit artikel is alvast opgenomen om, in geval van daadwerkelijke overlast door bedelaars, direct gebieden aan te kunnen wijzen en de politie op die manier snel te kunnen voorzien van handvatten tot optreden.

Artikel 2.4.26 Wild kamperen

Omdat met het intrekken van de Wet op de openluchtrecreatie het verbod op het kamperen buiten kampeerterreinen komt te vervallen (per 1 januari 2008), moeten gemeenten zelf een regeling treffen om te voorkomen dat op allerlei plaatsen in het buitengebied (of in de bebouwde kom) waar de gemeente dat niet wenselijk vindt, gekampeerd kan worden. Een regeling in de APV is daarvoor het geschikte juridische instrument. Door de invoering van artikel 2.4.26 wordt het huidige beleid ten aanzien van het verbod om te kamperen buiten kampeerterreinen voortgezet.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Algemeen

De misdrijven heling en diefstal hangen nauw met elkaar samen. Diefstal wordt namelijk in vele gevallen vooral door heling aantrekkelijk gemaakt.

Uit een oogpunt van diefstalpreventie en van misdaadbestrijding in het algemeen is het aanpakken van heling dan ook een voorname eis.

Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat enkele bepalingen die op de bestrijding van heling het oog hebben. Dat zijn de artikelen 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater.

Op grond van artikel 437 Sr. is een Algemene Maatregel van Bestuur vastgesteld. Daarin worden de handelaren genoemd die verplicht zijn een inkoopregister bij te houden.

Artikel 437 Sr. vermeldt duidelijk dat de registerplicht alleen geldt voor gebruikte en ongeregelde goederen.

De gemeentelijke wetgever mag geen nadere voorschriften geven met betrekking tot het inkoopregister. Wel is hij bevoegd regels op te stellen voor het bijhouden van een verkoopregister. De grondslag voor deze bevoegdheid is artikel 149 van de Gemeentewet. Bij de opstelling van de regels voor een verkoopregister is aansluiting gezocht bij de terminologie die in de wet en de Algemene Maatregel van Bestuur voor een inkoopregister wordt gehanteerd.

Daarnaast is de gemeentelijke wetgever bevoegd om op grond van artikel 149 van de Gemeentewet de handelingen van handelaren aan beperkende bepalingen te onderwerpen, mits die bepalingen niet hetzelfde onderwerp (regeling van de handel in gebruikte en ongeregelde goederen) en hetzelfde doel (tegengaan van helingen) betreffen.

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

a Handelaar

Voor de omschrijving van het begrip ‘handelaar’ verwijst artikel 437, eerste lid, Wetboek van Strafrecht naar de Algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel (KB 06-01-1992).

Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto’s, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.

b Verkoopregister

Artikel 437, eerste lid, onder a, WvSr verplicht de handelaar tot het aantekening houden van het verwerven dan wel voor handen hebben van alle gebruikte en ongeregelde goederen. In artikel 2 van eerdergenoemde amvb worden regels gegeven betreffende de wijze van aantekening houden.

Omdat de wet en een algemene maatregel van bestuur reeds voorzien in de regeling betreffende een zogenaamd inkoopregister, kan hierover niets meer door de gemeentelijke wetgever worden geregeld. Artikel 437ter WvSr biedt de raad uitdrukkelijk wel de mogelijkheid om in een verordening regels te stellen met betrekking tot het opstellen van een verkoopregister. Voor de terminologie voor de bepaling van het verkoopregister wordt aansluiting gezocht bij de formulering bij het inkoopregister. Het verdient zo aanbeveling de handelingen die leiden tot het opstellen van een verkoopregister eveneens algemeen te omschrijven.

De formele wet verplicht tot het houden van aantekening van gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt hiervan gezegd dat de administratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn.

Evenals het inkoopregister moet het verkoopregister doorlopend zijn.

Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het bestemd is achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven met uitsluiting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen. Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register. Het register mag geen onregelmatigheden en gapingen vertonen. Ook degene die wel een register houdt maar de inschrijvingen niet naar tijdsorde (chronologisch) invult, houdt geen doorlopend register. Artikel 2 van de AMvB bepaalt de wijze waarop van de bedoelde handelingen aantekening moet worden gehouden.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de amvb op grond van artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Artikel 2 amvb bepaalt dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onverwijld de vereiste gegevens vermeldt.

In het eerste lid is een algemene verplichting opgenomen om een verkoopregister bij te houden (“alle” goederen). Aangezien het meestal zal gaan om bepaalde goederen als fietsen, auto’s of antiek, is in het tweede lid een vrijstellingsbepaling toegevoegd.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

Deze bepaling, die gebaseerd is op artikel 437ter, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr), bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.

Onder a

Artikel 437ter, tweede lid, van het WvSr legt de handelaar de verplichting op de burgemeester of door hem aangewezen ambtenaren tevoren schriftelijk in kennis te stellen als hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt.

De wetgever heeft afgezien van een regeling om de uitoefening van het opkopersbedrijf aan een voorafgaande toelating door het gemeentebestuur te binden. De aanmeldingsplicht is in onderdeel a nader uitgewerkt.

Onder b

De politie kan hierdoor de registratie van de handelaren up-to-date houden.

Onder d

Hier spelen onder meer de omstandigheden waaronder het goed aan de handelaar wordt aangeboden en diens wetenschap zelf een rol. De inhoud van deze bepaling ligt dicht tegen die van artikel 437bis, eerste lid, van het WvSr aan. Hier is het echter de ondernemer die het initiatief moet nemen. Deze bepaling kan niet in strijd worden geacht met artikel 160 en 161 WvSv.

Onder e

In artikel 437, eerste lid, onder c, van het WvSr. wordt aan de daartoe aangewezen ambtenaar de bevoegdheid gegeven om inzage te hebben in het inkoopregister. De bevoegdheid tot inzage in het verkoopregister is niet aangegeven in het WvSr., zodat een regeling in de APV nodig is. Door de bevoegdheid tot inzage van het verkoopregister bij de daartoe aangewezen ambtenaar te leggen kan deze ambtenaar zowel het inkoop- als het verkoopregister inzien.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffende de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken. Artikel 2.5.4 voorziet hierin.

Zo’n bepaling sluit nauw aan op het bepaalde in artikel 437, eerste lid, onder d en f, WvSr.

Daar is strafbaar gesteld de handelaar etc. die in strijd met een schriftelijke last van de burgemeester (of een vanwege hem gegeven last) bepaalde goederen vervreemdt of niet in bewaring geeft of die niet voldoet aan de daarbij gegeven aanwijzingen.

In artikel 2.5.4 is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de handel van de handelaren niet al te zeer belemmerd wordt.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijven

Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt.

In een aantal grote steden doet zich het verschijnsel voor dat drugverslaafden naar bepaalde cafés gaan om daar gestolen goederen aan de man te brengen. Artikel 2.5.5 sluit aan op het in artikel 14 Drank- en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen.

Omdat artikel 2.5.5 een verbod bevat voor de houder van een horecabedrijf (en niet voor de handelaar), kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter of artikel 437 Wetboek van Strafrecht. Artikel 2.5.5 is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet, terwijl de strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeentewet.

Afdeling 2.6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijvingen

Deze afdeling geeft regels omtrent de verkoop en bezigen van consumentenvuurwerk rond en tijdens de jaarwisseling, in aanvulling op het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (verder te noemen Vuurwerkbesluit). Het Vuurwerkbesluit is op 1 maart 2002 (grotendeels) in werking getreden.

Het Vuurwerkbesluit strekt tot integrale herziening van het Vuurwerkbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen waarbij zowel de regelgeving voor consumentenvuurwerk als die voor professioneel vuurwerk in één nieuwe algemene maatregel van bestuur wordt geïntegreerd. Het Vuurwerkbesluit beoogt de gehele keten van het invoeren dan wel vervaardigen of assembleren, verhandelen, uitvoeren, opslaan, bewerken en afsteken van vuurwerk te reguleren, met inbegrip van bepaalde vervoershandelingen met vuurwerk. De regels ten aanzien van het vervoer van vuurwerk zijn gesteld ter uitwerking van artikel 3 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs).

Het Vuurwerkbesluit kent dus regels voor zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk. De regels inzake professioneel vuurwerk zijn voor deze afdeling niet relevant.

Definitie consumentenvuurwerk

Voor de omschrijving van het begrip 'consumentenvuurwerk' is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit. Consumentenvuurwerk wordt in het Vuurwerkbesluit als volgt gedefinieerd: “vuurwerk dat is bestemd voor particulier gebruik” (artikel 1.1.1. lid 1). Consumentenvuurwerk dient te voldoen aan welomschreven productveiligheidseisen, zoals uitgewerkt in de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk (Stcrt. 243, 1997).

Als consumentenvuurwerk wordt in ieder geval aangemerkt vuurwerk dat bestemd is voor particulier gebruik - aldus artikel 1.1.2 van het Vuurwerkbesluit - indien:

  • a.

    het tot ontbranding wordt gebracht door een particulier;

  • b.

    het te koop wordt aangeboden of ter beschikking wordt gesteld aan, gekocht of besteld door een particulier;

  • c.

    het aangetroffen wordt bij een particulier;

  • d.

    het binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht of voorhanden wordt gehouden met het oogmerk het aan particulieren ter beschikking te stellen of

  • e.

    het is voorzien van de aanduiding: Geschikt voor particulier gebruik.

Het Vuurwerkbesluit is ingevolge artikel 1.1.3 niet van toepassing op:

  • ·

    vuurwerk waarvoor regels zijn gesteld bij het Warenwetbesluit Speelgoed, zoals klappertjes voor speelgoedpistolen;

  • ·

    vuurwerk dat bij de Nederlandse krijgsmacht, bij de krijgsmacht van een bondgenootschappelijke mogendheid of bij de politie in gebruik of beheer is;

  • ·

    vuurwerk dat in het kader van internationaal vervoer per zeeschip of vliegtuig binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht en niet in Nederland wordt gelost of rechtstreeks wordt overgeladen naar een ander zeeschip onderscheidenlijk vliegtuig.

Fop- en schertsvuurwerk

Fop- en schertsvuurwerk is een aparte groep consumentenvuurwerk, genoemd in bijlage 1 van de Regeling Nadere eisen aan vuurwerk. Het gaat hierbij onder meer om boobytraps, sterretjes, knalbonbons, confettibommen, trektouwtjes, Bengaalse lucifers en Bengaalse handfakkels. Aan al deze voorwerpen worden eisen gesteld aan de lading. De lading van fop- en schertsvuurwerk is (veel) kleiner dan de lading van overig consumentenvuurwerk. De voorschriften opgenomen in bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn niet van toepassing, indien er binnen de inrichting niet meer dan 200 kg fop- en schertsvuurwerk aanwezig is. Op grond van artikel 2.3.7 van het Vuurwerkbesluit is fop- en schertsvuurwerk het hele jaar door verkrijgbaar en kan het ook gedurende het hele jaar worden afgestoken.

Uniforme regels verkoop en afsteken consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

Het Vuurwerkbesluit kent voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling een aantal uniforme regels:

  • ·

    een verbod om consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen aan een particulier (artikel 2.3.2 lid 1);

  • ·

    dit verbod geldt niet op 29, 30 en 31 december met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december (artikel 2.3.2 lid 2);

  • ·

    een verbod per levering meer dan tien kilogram consumentenvuurwerk aan een particulier ter beschikking te stellen (artikel 2.3.3);

  • ·

    een verbod om consumentenvuurwerk aan een particulier bedrijfsmatig ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.2.3 gestelde nadere eisen (artikel 2.3.4);

  • ·

    een verbod om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig ter beschikking te stellen aan personen die jonger zijn dan zestien jaar (artikel 2.3.5);

  • ·

    een verbod vuurwerk tot ontbranding te brengen op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 2.00 uur van het daarop volgende jaar (artikel 2.3.6).

De bepalingen 2.6.2 en 2.6.3 in deze APV zijn gebaseerd op artikel 149 Gemeentewet en zijn een aanvulling op de uniforme regels voor de verkoop en afsteken van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling, zoals gesteld in het Vuurwerkbesluit.

Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

Het Vuurwerkbesluit geeft in artikel 2.3.2, lid 2 een wettelijke termijn van drie dagen voor de verkoop van consumentenvuurwerk ten behoeve van de jaarwisseling. Als verkoopdagen zijn landelijk aangewezen 29, 30 en 31 december, met dien verstande dat als een van deze dagen een zondag is het verbod eveneens op die zondag geldt, in welk geval het verbod om vuurwerk ter beschikking te stellen dan niet geldt op 28 december.

Verkoopvergunning consumentenvuurwerk

Op basis van artikel 2.6.2 kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen. Deze zogenaamde verkoopvergunning kan worden geweigerd op basis van de in artikel 1.8 genoemde algemene weigeringsgronden. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden.

De verkoopvergunning kan door de gemeente worden gebruikt om een spreidingsbeleid van verkooppunten van consumentenvuurwerk te voeren en om het aantal verkooppunten te reguleren. Daartoe kunnen burgemeester en wethouders beleidsregels vast stellen. In belang van de handhaving van de openbare orde en het voorkomen en beperken van overlast kunnen, afhankelijk van de lokale situatie, bijvoorbeeld de volgende beleidsuitgangspunten worden opgenomen:

  • ·

    het vaststellen van een maximum aantal verkooppunten in de gemeente, bijvoorbeeld gerelateerd aan inwoneraantal of spreiding over kernen;

  • ·

    het vaststellen van een maximaal aantal verkooppunten in het centrum(gebied);

  • ·

    de onderlinge afstand tussen verkooppunten;

  • ·

    het uitsluiten van verkooppunten die gelegen zijn in de nabijheid van bijvoorbeeld ziekenhuizen, bejaardentehuizen, dierenasiels, tankstations, (afsluitbare) winkelcentra enz.

In de beleidsregels zou kunnen worden vastgesteld dat bij de beoordeling van een vergunningaanvraag rekening wordt gehouden met eerdere resultaten van controles door politie, brandweer, afdeling milieu van de desbetreffende gemeente of milieudienst.

Koopzondag

In de Nota van toelichting bij het Vuurwerkbesluit wordt bij de toelichting op artikel 2.3.2 de koopzondag uitdrukkelijk uitgesloten als verkoopdag. Consumentenvuurwerk mag niet op zondag worden verkocht. Het verbod geldt ook in die gevallen waarin de binnen de wettelijke termijn vallende zondag door de gemeente is aangewezen als zondag waarop winkels open mogen zijn.

Mobiele verkooppunten

In artikel 2.3.4 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk bedrijfsmatig aan een particulier ter beschikking te stellen op een andere plaats dan een verkoopruimte die voldoet aan de in bijlage 1 gestelde voorschriften en de door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. Aangenomen mag worden dat een mobiel verkooppunt niet kan voldoen aan

deze technische en bouwkundige eisen.Verkoop vanuit een mobiel verkooppunt is in dat geval strijdig met het Vuurwerkbesluit. Mitsdien is het verlenen van een verkoopvergunning voor een mobiel verkooppunt, ook strijdig met het Vuurwerkbesluit.

Opslag van consumentenvuurwerk

Voor de opslag van consumentenvuurwerk worden algemene regels gesteld in het Vuurwerkbesluit. De verkooppunten zijn inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer en worden als zodanig aangewezen in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (IVB). Het volgende onderscheid kan worden gemaakt.

  • 1.

    Opslag consumentenvuurwerk tot 1000 kg

  • 2.

    Het college van de gemeente is het bevoegde gezag voor inrichtingen waarin ten hoogste 1000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of herverpakt (Bijlage I, IVB, categorie 3.1). Voor deze inrichtingen geldt een meldingsplicht (artikel 2.2.4 Vuurwerkbesluit). Degene die de inrichting drijft moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en C en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (zie artikel 2.2.1 Vuurwerkbesluit). Met de inwerkingtreding van het Vuurwerkbesluit is het Besluit opslag vuurwerk milieubeheer ingetrokken. In dit besluit waren eerder regels opgenomen voor de inrichtingen met een opslag van maximaal 1000 kg consumentenvuurwerk. Ook dit besluit kende een meldingsplicht. Het college is eveneens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.

  • 3.

    Opslag consumentenvuurwerk vanaf 1000 tot 10 000 kg. Het college van de gemeente is eveneens het bevoegde gezag voor inrichtingen voor consumentenvuurwerk waarin meer dan 1000 en maximaal 10 000 kg wordt opgeslagen of herverpakt, bijlage I, IVB, categorie 3.1). Degene die een inrichting drijft met een opslag van meer dan 1000 kg moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (artikel 2.2.2 Vuurwerkbesluit). Voor de opslag van meer dan 1000 kg geldt geen meldingsplicht, maar een vergunningsplicht krachtens de Wet milieubeheer. Het college is tevens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.

  • 4.

    Opslag consumentenvuurwerk vanaf 10 000 kg

  • 5.

    Het college van Gedeputeerde Staten is bevoegd gezag voor inrichtingen waarin meer dan 10 000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen of consumentenvuurwerk wordt bewerkt (bijlage I, IVB, categorie 3.1 en 3.5a). Degene die een inrichting drijft met een opslag van meer dan 1000 kg moet voldoen aan de voorschriften uit bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden opgenomen in bijlage 3 (artikel 2.2.2 Vuurwerkbesluit).

Ook voor deze inrichtingen geldt een vergunningsplicht krachtens de Wet milieubeheer. Deze bevoegdheid lag eerst bij het college van de gemeente, maar door de inwerkingtreding van het (nieuwe) Vuurwerkbesluit en wijziging van het IVB, is deze bevoegdheid overgegaan naar de provincies. Het college van Gedeputeerde Staten is tevens verantwoordelijk voor het toezicht op deze inrichtingen.

Als een verkooppunt voor consumentenvuurwerk voldoet aan de voorschriften van het Vuurwerkbesluit en, indien van toepassing, aan de voorschriften van de Wet milieubeheervergunning, mag geen verkoop plaatsvinden, indien het college de verkoopvergunning weigert in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast. Opslag van consumentenvuurwerk mag wel plaatsvinden.

Artikel 2.6.3 Bezigen van vuurwerk

In het Vuurwerkbesluit is bepaald dat het verboden is om consumentenvuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van consumentenvuurwerk wordt op dit tijdstip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling en de inbedding daarvan in de Nederlandse volkscultuur.

Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van consumentenvuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van consumentenvuurwerk altijd verboden is.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van consumentenvuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

Afdeling 7 Drugsoverlast

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Afbakening met de Opiumwet

Om niet in de sfeer van de Opiumwet te treden is de passage ‘onverminderd het bepaalde in de Opiumwet’ opgenomen.De Opiumwet is een strafrechtelijk instrument waarin onder meer de verbodsbepalingen staan van middelen die worden genoemd op lijst I (‘harddrugs’) en II (‘softdrugs’) die behoren bij deze wet. Zo wordt verboden deze middelen te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken, te vervoeren en aanwezig te hebben. In de Opiumwet wordt geen aandacht besteed aan overlast ten gevolge van drugshandel op straat. Om hiertegen te kunnen optreden is het noodzakelijk in de APV een artikel op te nemen dat het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten tot doel heeft.

In praktijk gaat het met name om harddrugs.

In dit artikel zijn zowel de aanbieders als ontvangers en bemiddelaars (‘drugsrunners’) strafbaar gesteld. Het ‘kennelijk doel’ kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties enz.

Afdeling 9 Preventief fouilleren

Artikel 2.9.1 Preventief fouilleren

Op grond van artikel 151b Gemeentewet kan de raad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen om gebieden aan te wijzen, waarin de officier van justitie de controlebevoegdheden die genoemd worden in artikel 50, 51 en 52 Wet wapens en munitie, kan uitoefenen. Het gaat om de controlebevoegdheden om binnen het aangewezen gebied:

  • -

    vervoermiddelen te onderzoeken;

  • -

    eenieders kleding te onderzoeken;

  • -

    te vorderen dat verpakkingen die men bij zicht draagt, worden geopend.

De burgemeester kan een gebied aanwijzen als uit feiten of omstandigheden blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur, die niet langer is, en voor een bepaald gebied, dat niet groter is, dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.

Voordat de burgemeester een gebied aanwijst, overlegt hij hierover in de lokale driehoek met de officier van justitie en de korpschef. Daarbij komen de volgende onderwerpen aan de orde:

  • -

    feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat er sprake is van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens of ernstige vrees voor het ontstaan daarvan;

  • -

    zorgvuldige afweging van het objectieve en subjectieve veiligheidsbelang en het individuele belang van de burgers (privacy);

  • -

    subsidiariteit en proportionaliteit;

  • -

    breder handhavingsbeleid in het beoogd gebied ter vergroting van de leefbaarheid en veiligheid.

Afdeling 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c van de Gemeentewet kan de gemeenteraad aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen tot het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen in het belang van de handhaving van de openbare orde. De gemeenteraad kan daarbij bepalen tot welke openbare plaatsen de bevoegdheid zich uitstrekt en voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden. Volgens de wetgever is hierdoor de toekenning van de bevoegdheid tot het plaatsen van camera’s met democratische waarborgen omkleed.

De gemeenteraad kan de bevoegdheid van de burgemeester inperken. De volgende varianten zijn bijvoorbeeld denkbaar:

  • ·

    De gemeenteraad besluit expliciet/impliciet om binnen de gemeente geen cameratoezicht toe te passen.

  • ·

    De gemeenteraad bepaalt bij verordening dat de burgemeester mag besluiten tot het toepassen van cameratoezicht op specifieke plaatsen, bijvoorbeeld in de binnenstad, en geeft daarbij aan voor welke duur de plaatsing van camera’s ten hoogste mag geschieden.

  • ·

    De gemeenteraad verleent bij verordening zonder beperkingen de bevoegdheid aan de burgemeester tot plaatsing van camera’s ten behoeve van de handhaving van de openbare orde op openbare plaatsen.

In onze gemeente is gekozen voor de tweede variant.

Het besluit van de burgemeester tot plaatsing van camera’s op een openbare plaats is een besluit van algemene strekking waartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor belanghebbenden bezwaar en beroep openstaat.

Het kan voorkomen dat beelden worden gemaakt van personen die een pand binnengaan of verlaten. De eigenaren van dergelijke panden zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van de Awb, evenals bijvoorbeeld degenen die in zo’n pand werken of wonen (huurders) of anderszins regelmatige bezoekers van zo’n pand zijn.

Doel van het cameratoezicht

Gemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c Gemeentewet mag uitsluitend plaatsvinden voor het handhaven van de openbare orde. Dit begrip omvat ook de algemene bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten die invloed hebben op de orde en rust in de gemeentelijke samenleving. Dit hoofddoel laat onverlet dat deze vorm van cameratoezicht ook subdoelen mag dienen. Zo biedt artikel 151c lid 7 Gemeentewet de mogelijkheid om de opgenomen beelden te gebruiken voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Daarnaast mogen camera’s worden gebruikt om de politie en andere hulpdiensten efficiënter en effectiever in te zetten. De preventieve werking van cameratoezicht vergroot bovendien hun veiligheid.

Openbare plaats (als bedoeld in artikel 1 Wom)

De invulling van het begrip openbare plaats uit artikel 151c Gemeentewet is ontleend aan de wetsgeschiedenis van de Wet openbare manifestaties (Wom). Op grond van die wet omvat het begrip openbare plaats, zeer in het algemeen, de plaatsen “waar men komt en gaat”. In eerste instantie gaat het hierbij om “de straat” of “de weg” in de ruime zin des woords, ofwel de wegen die voor eenieder vrij toegankelijk zijn. Maar het begrip omvat nog een aantal andere plaatsen die een met de weg vergelijkbare functie vervullen en daarom als het “verlengde” van de weg kunnen worden aangemerkt. In de wetsgeschiedenis staan als voorbeelden vermeld: openbare plantsoenen, speelweiden, parken en de voor eenieder vrij toegankelijke gedeelten van overdekte passages, winkelgalerijen, stationshallen en vliegvelden.

Artikel 2 Wom bevat twee criteria om vast te stellen of er sprake is van een openbare plaats:

  • 1.

    Vereist is dat de plaats “openstaat voor het publiek”. Dat wil zeggen volgens de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16) zeggen dat eenieder vrij is om er te komen, te vertoeven en te gaan; dit houdt in dat het verblijf op die plaats niet door de gerechtigde aan een bepaald doel gebonden mag zijn (…). Dat de plaats “openstaat” betekent voorts dat geen beletselen in de vorm van een meldingsplicht, de eis van een voorafgaand verlof of de heffing van een toegangsprijs gelden voor het betreden van de plaats. Op grond van het vorenstaande kunnen bijvoorbeeld stadions, postkantoren, gemeentehuizen, parkeerterreinen, musea, warenhuizen, ziekenhuizen en kerken niet als “openbare plaatsen” worden aangemerkt.

  • 2.

    Het open staan van de plaats dient te zijn gebaseerd op bestemming of op vast gebruik. Deze bestemming kan blijken uit een besluit van de gerechtigde of uit de bedoeling die spreekt uit de inrichting van de plaats. Een openbare plaats krachtens vast gebruik ontstaat wanneer de plaats gedurende zekere tijd wordt gebruikt als had deze die bestemming, en de rechthebbende deze feitelijke toestand gedoogt, aldus de memorie van toelichting (TK 1985-1986, 19 427, nr. 3, p. 16). Een incidentele openstelling van een plaats door de rechthebbende maakt de plaats nog niet tot een openbare plaats in de zin van de Wom.

In de Wom zijn kerken en andere gebouwen, die door de rechthebbende zijn bestemd voor de belijdenis van een geloofsovertuiging, uitgesloten van het begrip openbare plaats. Dit betekent dat het ook krachtens artikel 151c Gemeentewet niet is toegestaan toezichtcamera’s te plaatsen in kerken, moskeeën en dergelijke. Evenmin is het toegestaan om, in het kader van dit artikel, toezichtcamera’s te richten op de ingang van dergelijke gebouwen. Indien echter beelden worden gemaakt van een openbare plaats (een straat of plein) waaraan bijvoorbeeld een kerk is gelegen, is het wel toegestaan dat het exterieur van die kerk in beeld komt.

Andere bij verordening aan te wijzen plaatsen die voor eenieder toegankelijk zijn

De gemeenteraad heeft op grond van artikel 151c lid 1 Gemeentewet de bevoegdheid om ook andere plaatsen, die zonder enige vorm van beperking publiek toegankelijk zijn, aan te wijzen als openbare plaats en zo onder de reikwijdte van de wet te brengen. Het gaat dan om plaatsen, zoals parkeerterreinen, die vanwege het doelgebonden verblijf niet onder de definitie van openbare plaats uit de Wom vallen. De wetgever heeft hiermee beoogd dat gemeenten snel kunnen inspelen op gebleken lokale behoeften. Het uitgangspunt blijft te allen tijde dat het cameratoezicht noodzakelijk moet zijn met het oog op de handhaving van de openbare orde.

Particulier eigendom

Bepaalde openbare plaatsen zijn in particulier eigendom. Voorbeelden hiervan zijn de vrijelijk voor publiek toegankelijke gedeelten van stationsterreinen, stationshallen en sommige winkelpassages. De onderhavige regeling geldt indien gemeenten in het desbetreffende gebied cameratoezicht willen toepassen in het belang van de handhaving van de openbare orde.

Gemeenten kunnen bij openbare plaatsen die in particulier eigendom zijn, zoals bedrijfsterreinen, voor de handhaving van de openbare orde gebruik maken van particuliere camera’s en/of het cameratoezicht samen met particulieren uitvoeren. Deze samenwerking moet dan wel voldoen aan de voorwaarden uit artikel 151c Gemeentewet.

Vaste camera’s

Artikel 151c lid 1 Gemeentewet heeft betrekking op het langdurig plaatsen van vaste camera’s op openbare plaatsen voor de handhaving van de openbare orde. Met het begrip vast (statisch) wordt bedoeld dat de camera’s nagelvast zijn bevestigd. Dit bevestigen gebeurt veelal door montage aan de gevels of dakranden van gebouwen of op daarvoor geplaatste palen. Met het begrip vast (statisch) wordt niet bedoeld dat camera’s een vast ingekaderd beeld weergegeven. Het gebruik van de camera’s kan dynamisch zijn, dat wil zeggen dat de observatiehoek en de grote van de observatiehoek op afstand kan worden ingesteld (pendelen/in- en uitzoomen). Evenmin is er een beperking voor interactieve toepassingen, zoals het gebruik van noodknoppen en de mogelijkheid om vanuit de centrale burgers op hun gedrag toe te spreken.

De wetgever heeft dit onderwerp uitputtend bij formele wet geregeld. Uitsluitend op de wijze omschreven in artikel 151c Gemeentewet kan worden besloten tot langdurige plaatsing van vaste camera’s ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Ander gebruik van camera’s ten behoeve van de openbare orde en veiligheid dan het hiervoor bedoelde statische en langdurige gebruik, wordt door de regeling onverlet gelaten. Hierbij moet men met name denken aan kortstondig en/of mobiel cameragebruik bij evenementen, rellen en grootschalige ordeverstoringen. In die gevallen, waarbij steeds een concrete aanleiding bestaat, kan de bevoegdheid tot cameragebruik worden ontleend aan artikel 2 van de Politiewet 1993.

Proportionaliteit en subsidiariteit

Het uitvoeren van cameratoezicht op openbare plaatsen moet noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Het cameratoezicht moet evenredig zijn in relatie tot het doel (proportionaliteit) en er moet worden bezien of dit doel, i.c. de handhaving van de openbare orde, niet op een minder ingrijpende wijze kan worden geëffectueerd (subsidiariteit).

De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit verlangen dat periodiek moet worden beoordeeld of de doelstelling(en), die aan het plaatsen van de camera’s ten grondslag hebben gelegen, zijn gerealiseerd en of er nog langer een noodzaak bestaat voor cameratoezicht. Daarom geldt op grond van artikel 151c lid 1 Gemeentewet dat de plaatsing van camera’s geschiedt voor een bepaalde duur. Na het verstrijken van deze termijn kan het cameratoezicht, bij gebleken noodzaak, worden verlengd. Het ligt daarom voor de hand om de duur van plaatsing te koppelen aan een evaluatie.

Kenbaarheid

In artikel 151c lid 4 Gemeentewet is vastgelegd dat het gebruik van camera’s kenbaar moet zijn. Burgers moeten in elk geval in kennis worden gesteld van de mogelijkheid dat zij op beelden kunnen voorkomen zodra zij het gebied betreden dat valt binnen het bereik van de camera’s. Aan het kenbaarheidsvereiste moet niet alleen worden voldaan als er beelden worden vastgelegd, maar ook als sprake is van monitoring en er dus geen opnames worden gemaakt. Door het goed zichtbaar plaatsen van borden, waarop wordt aangeven dat in het betrokken gebied met camera’s wordt gewerkt, kan het publiek op deze mogelijkheid worden geattendeerd. Overigens houdt het kenbaarheidsvereiste niet in dat camera’s altijd zichtbaar moeten zijn of dat de burgers op de hoogte moeten worden gesteld van de precieze opnametijden.

In artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht is de niet-kenbare toepassing van cameratoezicht op voor het publiek toegankelijke plaatsen strafbaar gesteld! De straf kan een hechtenis van ten hoogste twee maanden inhouden of een geldboete van € 4.500.

Overgangstermijn

Lopende cameraprojecten moeten worden aangepast aan het nieuwe wettelijke kader. De wetgever heeft voor bestaande projecten een overgangstermijn vastgesteld van één jaar. Deze overgangstermijn gaat lopen op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Om onder de werking van de overgangstermijn te vallen, dienen de camera’s op het moment van inwerkingtreding van artikel 151c Gemeentewet reeds geplaatst te zijn. Dat heeft consequenties voor:

  • ·

    de uitvoering conform de regeling;

  • ·

    het formaliseren van de wettelijke grondslag voor cameratoezicht.

Besluit cameratoezicht op openbare plaatsen

Op grond van artikel 151c lid 8 Gemeentewet worden nadere regels gesteld om de goede uitvoering van het cameratoezicht te waarborgen. Deze regels hebben betrekking op:

  • ·

    de vaste camera’s en andere technische hulpmiddelen benodigd voor het toezicht, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze hulpmiddelen worden aangebracht;

  • ·

    de personen belast met of anderszins direct betrokken bij de uitvoering van het toezicht;

  • ·

    de ruimten waarin de waarneming of verwerking van door het toezicht vastgelegde beelden plaatsvindt.

In het Ontwerpbesluit cameratoezicht op openbare plaatsen wordt een certificatieregeling in het leven geroepen. Het toetsingskader zijn de beoordelingsrichtlijnen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Er bestaat een richtlijn voor het ontwerp van het camerasysteem en een richtlijn voor de toezichtcentrale. Door certificering wordt de kwaliteit, en daarmee de betrouwbaarheid van het cameratoezicht gewaarborgd. De beoordelingsrichtlijnen zijn verkrijgbaar op: www.hetccv.nl.

Voor nadere informatie over de invoering van cameratoezicht in de zin van artikel 151c Gemeentewet wordt verwezen naar de handreiking cameratoezicht van het CCV. Deze bevat naast een uiteenzetting van het wettelijk kader ook meer praktische informatie om op een zorgvuldige, weloverwogen wijze (al dan niet) over te gaan tot cameratoezicht. De handreiking is eveneens te vinden op www.hetccv.nl.

Hoofdstuk 3, Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Landelijke doelstellingen

Als gevolg van de Wet van 28 oktober 1999 (Stb.1999,464) is per 1 oktober 2000 het algemeen bordeelverbod opgeheven. In plaats daarvan zijn in een nieuw wetsartikel (artikel 250 a Wetboek van Strafrecht) vormen van exploitatie van prostitutie waarbij sprake is van geweld, misbruik van overwicht of misleiding, dan wel waarbij minderjarigen zijn betrokken, verzwaard strafbaar gesteld. Op basis van de nieuwe wet is bovendien de klant van een minderjarige prostitué(e) strafbaar.

De rechten van de prostitué(e) hebben een belangrijke rol gespeeld in de overweging van de wetgever. Daarnaast was van belang dat gemeenten door het formeel bestaande bordeelverbod onvoldoende regulerend konden optreden tegen prostitutieactiviteiten. Met het opheffen van het algemeen bordeelverbod en het verbod op het souteneurschap heeft de wetgever gemeenten de mogelijkheid geboden een vergunningstelsel voor prostitutie te introduceren en een adequaat, zorgvuldig en effectief prostitutiebeleid te voeren.

De wetgever heeft een zestal doelstellingen verbonden aan het opheffen van het algemeen bordeelverbod:

  • -

    Het beheersen en reguleren van de exploitatie van prostitutie.

  • -

    Het verbeteren van de bestrijding van exploitatie van onvrijwillige prostitutie.

  • -

    Het beschermen van minderjarigen tegen seksueel misbruik.

  • -

    Het beschermen van de positie van prostitué(e)s.

  • -

    Het ontvlechten van prostitutie en criminele randverschijnselen.

  • -

    Het terugdringen van de omvang van prostitutie door illegalen/personen zonder geldige verblijfstitel.

Doelstellingen Gemeente Leidschendam-Voorburg

Het opheffen van het algemeen bordeelverbod maakt dat de branche in een vergelijkbare relatie tot de gemeente komt te staan als andere bedrijfstakken en branches. Deze relatie dwingt de gemeente tot een vergelijkbare handelwijze als bij andere branches. De traditionele verbondenheid van de branche met criminele randverschijnselen en de bijzondere, veelal niet geaccepteerde positie die de branche nog steeds inneemt bij grote delen van de bevolking, vraagt van de Gemeente Leidschendam-Voorburg maatwerk waar het gaat om de regulering van de prostitutiebranche. Het gemeentelijk prostitutiebeleid kent twee uitgangspunten.

1. De bescherming van de openbare orde en het woon- en leefklimaat

Legalisering en regulering van de prostitutiebranche mag niet ten koste gaan van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Integendeel. Uitgangspunt is dat de activiteiten in de branche zo min mogelijk overlast moeten opleveren voor hen die in de omgeving wonen. Het prostitutiebeleid richt zich op de bescherming van de openbare orde in de ruime zin van het woord. Behalve decriminalisering beoogt het beleid het voorkomen en bestrijden van overlast en de bescherming van het woon- en leefklimaat.

Een vergunning kan worden geweigerd en ingetrokken, of een seksinrichting kan (tijdelijk) worden gesloten indien het woon- en leefklimaat in de directe omgeving wordt aangetast. Onder meer de ingrijpende impact van open vormen van prostitutie op het woon- en leefklimaat in de gemeente maakt dat zowel raam- als straatprostitutie in Leidschendam-Voorburg niet zijn toegestaan. Het beleid is gericht op de decriminalisering van de prostitutiebranche. Dat gebeurt door exploitanten van seksinrichtingen aan een vergelijkbaar antecedentenonderzoek te onderwerpen als horeca-exploitanten. Bovendien zullen strafbare feiten in het algemeen en mensenhandel in het bijzonder door de politie worden opgespoord en door het Openbaar Ministerie worden vervolgd. Ook zal langs bestuurlijke weg worden opgetreden. Bestuurlijke maatregelen tegen exploitanten die illegaal in Nederland verblijvende prostitué(e)s tewerkstellen, kunnen wezenlijk bijdragen aan de bestrijding van de mensenhandel. Een (tijdelijke) sluiting of intrekking van de vergunning heeft immers rechtstreeks gevolgen voor de ‘afzetmarkt’ voor mensenhandel.

2. De positieverbetering van de prostitué(e)

Het prostitutiebeleid van de gemeente Leidschendam-Voorburg richt zich ook op de verbetering van de positie van de prostitué(e). De gemeente draagt hieraan bij door een goed beleid te voeren ten aanzien van de bevordering van de gezondheid van de individuele prostitué(e), waarbij tevens het algemeen belang van de volksgezondheid is gediend. Daarbij kan gedacht worden aan gerichte medische zorg en laagdrempelige voorzieningen voor controle op seksueel overdraagbare aandoeningen. Ook het vergunningstelsel draagt bij aan de positieverbetering van de prostitué(e). Als gevolg van de vergunningplicht worden inrichtings- en bedrijfsvoeringseisen gesteld die al dan niet rechtstreeks van invloed zijn op de positie van de prostitué(e). Voorbeelden daarvan zijn licht, lucht, vloeroppervlakte, etc., maar ook de sluitingstijden die voor seksinrichtingen gaan gelden en de eisen met betrekking tot veilige seks. De positie van de prostitué(e) in de bedrijfsmatige prostitutie wordt in belangrijke mate bepaald door de relatie tussen de exploitant en de prostitué(e). De grootste verantwoordelijkheid voor de verbetering van de positie van de prostitué(e) ligt derhalve bij de exploitant van de inrichting en de prostitué(e) zelf.

De verantwoordelijkheid die de Gemeente Leidschendam-Voorburg ervaart voor zowel de leef- en woonomgeving van de inwoners als voor de werkomstandigheden van de prostitué(e) maakt dat in Leidschendam-Voorburg maximaal twee seksinrichtingen worden toegestaan.

Gemeentelijk instrumentarium

Het is in strijd met de Grondwet (artikel 19, vrije keuze van arbeid) om prostitutiebedrijven geheel te weren en dus als gemeente een nulbeleid te voeren. De gemeente heeft echter verordenende bevoegdheid waarmee een gericht beleid gevoerd kan worden ten aanzien van prostitutie. Deze bevoegdheid beperkt zich tot onderwerpen die tot de huishouding van de gemeente worden gerekend: openbare orde en veiligheid, ruimtelijke ordening, leefmilieu en volksgezondheid.

Met het opheffen van het bordeelverbod en de toevoeging van artikel 151a aan de Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de mogelijkheid gekregen om met een vergunningstelsel de lokale prostitutie te reguleren.

Artikel 151a Gemeentewet geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om voorschriften te stellen met betrekking tot het “bedrijfsmatig gelegenheid geven tot het verrichten van seksuele handelingen”.

Deze voorschriften zijn in belangrijke mate vastgelegd in deze APV. In onderhavig hoofdstuk is de vergunningplicht geregeld voor seksinrichtingen en escortbedrijven. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders bij nadere regels op grond van deze verordening inrichtings-, bedrijfsvoerings- en gezondheidseisen vastgesteld waar een seksinrichting en de exploitant en beheerder van de inrichting aan moeten voldoen, wil men in aanmerking komen voor een vergunning. In beleidsregels (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht) heeft het college de termijn van vergunningverlening en het maximumaantal vergunningen vastgelegd.

Diverse vormen van prostitutie

Prostitutie bestaat in veel vormen en verschijningen. Een onderscheid dat veelal wordt gemaakt, is in gesloten en open vormen van prostitutie.

Onder open prostitutie wordt grofweg raamprostitutie en straatprostitutie verstaan. Deze vormen van prostitutie zijn in verband met de invloed op de openbare orde en de woon- en leefomgeving binnen de gemeentegrenzen niet gewenst. Dit gelet op de inbreuk die zij maken op de rust en orde in de gemeente, de aantasting die zij opleveren voor het woon- en leefklimaat en de in de regio aanwezige voorzieningen. Open prostitutie is bovendien traditioneel nauw verbonden met criminaliteit en trekt ongewenste elementen als drugsgebruikers aan. Zowel raam- als straatprostitutie zijn in de gemeente Leidschendam-Voorburg dan ook verboden.

Naast open vormen van prostitutie, manifesteert prostitutie zich in gesloten vormen. Het uitgangspunt ten aanzien van gesloten prostitutie in de Gemeente Leidschendam-Voorburg is dat – onder voorwaarden en met een gesteld maximum - deze vorm van prostitutie wordt toegestaan.

De gesloten prostitutie kan weer worden onderverdeeld in seksinrichtingen, thuiswerkers en escortbedrijven.

Seksinrichtingen

Onder een seksinrichting wordt verstaan: “de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden”. Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: “een seksbioscoop, een seksautomatenhal, een sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar”. De vergunningplicht voor seksinrichtingen is geregeld in artikel 3.2.1. van deze verordening.

Thuiswerk

Thuiswerk valt onder de categorie gesloten prostitutiebedrijven waarvoor geen vergunning is vereist op grond van deze verordening. In principe kan het onderscheid tussen “thuiswerk” en een seksinrichting niet altijd even duidelijk worden vastgesteld. In ieder geval kunnen de volgende criteria worden benut:

  • -

    Thuiswerk vindt uitsluitend plaats in de eigen woning; de man of vrouw die prostitutie bedrijft in de eigen woning moet volgens het bevolkingsregister op dat adres zijn ingeschreven.

  • -

    Het werven van klanten geschiedt (in de regel) langs informele weg.

  • -

    Aan de buitenkant van het perceel mag niet duidelijk zijn dat er prostitutie wordt bedreven.

  • -

    De prostitué(e) mag niet toestaan dat anderen of andere bewoners in de woning prostitutie bedrijven.

  • -

    De verdiensten voortkomend uit de prostitutie moeten uitsluitend ten goede komen aan de prostitué(e).

  • -

    Indien in een perceel prostitutie wordt bedreven en aan één of meer van vorenvermelde eisen niet wordt voldaan dan is er sprake van een seksinrichting en is het bedrijf vergunningplichtig.

Escortbedrijf

In hoofdstuk drie van deze verordening wordt een definitie gegeven van een escortbedrijf: “de natuurlijke persoon of personen of rechtspersoon of -personen die bedrijfsmatig of in omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt/aanbieden die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend”. Een escortbedrijf bemiddelt - meestal telefonisch - tussen klanten en prostitué(e)s. De prostitué(e) bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op internet. Een escortbedrijf biedt diensten actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Een escortbedrijf is vergunningplichtig. De aan de vergunning verbonden voorwaarden voor een escortbedrijf zullen minder verstrekkend zijn dan de vergunningvoorwaarden voor de overige seksinrichtingen. Dit vanwege het feit dat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in de inrichting plaatsvinden. Ten aanzien van dit soort bedrijven zal nagenoeg uitsluitend kunnen worden volstaan met de beoordeling of de exploitant en de beheerder voldoen aan de gedragseisen als opgenomen in artikel 3.2.2 van deze verordening.

Het vergunningstelsel

Het vergunningstelsel voor seksinrichtingen wordt geregeld in hoofdstuk 3 van deze verordening. Zoveel mogelijk is aansluiting gezocht bij de ‘Modelverordening seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie, e.d.’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Op een aantal onderdelen wijkt deze verordening af van de modelverordening VNG. De afwijkende bepalingen vinden hun grondslag in het prostitutiebeleid van de gemeente Leidschendam-Voorburg. In deze paragraaf wordt meer in detail een toelichting gegeven op de (afwijkende) bepalingen in hoofdstuk 3.

Vergunningplicht seksinrichtingen en escortbedrijven

Er is voor gekozen de exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven te reguleren door middel van de vergunningfiguur. Het wijzigen van de seksinrichting valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verandering van bouwkundige aard, het aantal exploitanten, de wijze van exploitatie en de naam van één of meerdere exploitanten. Dit is om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.

Er is voor gekozen escortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidige systematiek gehanteerd. De vergunning zal echter veel minder omvattend (kunnen) zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich derhalve veelal beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.

Gedragseisen beheerder en exploitant

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het ‘decriminaliseren’ van prostitutie. In artikel 3.2.2 is daarom bepaald dat zowel de beheerder als de exploitant van een seksinrichting moet voldoen aan een aantal gedragseisen. Bij de behandeling van de vergunningaanvraag worden de antecedenten van de exploitant en de beheerder getoetst. Op grond van het Besluit inlichtingen justitiële documentatie kunnen gegevens worden verstrekt aan het bevoegd gezag over personen die vermeld worden in de aanvraag. De eisen die op grond van artikel 3.2.2. gesteld worden aan de exploitant en beheerder komen nagenoeg overeen met de eisen die gesteld worden in artikel 5 van de Drank- en Horecawet. De vergunning wordt verleend aan de exploitant en wordt op naam van de exploitant en de beheerder gesteld. De vergunning is dan ook niet overdraagbaar, bij wisseling van exploitant of beheerder moet opnieuw een vergunning worden aangevraagd.

Weigerings- en intrekkingsgronden

De weigeringsgronden zijn opgenomen in artikel 3.3.2. Deze bepalingen vloeien rechtstreeks voort uit de door de wetgever gehanteerde doelstellingen en het prostitutiebeleid van de gemeente Leidschendam-Voorburg. Ook de intrekkingsgronden van de vergunning zoals beschreven in artikel 3.5.1, vinden hun basis in de landelijke en lokale doelstellingen. In de toelichting op deze artikelen in de APV wordt uitvoerig beschreven op welke gronden het bevoegd bestuursorgaan kan overgaan tot de weigering en de intrekking van de vergunning.

Sluitingstijden

In artikel 3.2.3. zijn de sluitingstijden van de seksinrichting geregeld. Bij het vaststellen van de sluitingstijden is aansluiting gezocht bij de sluitingsuren van de horeca in Leidschendam-Voorburg.

Sluiting

De bevoegdheid tot het bevel tot sluiting is geregeld in artikel 3.5.2. De bestuurlijke handhaving heeft naast de strafrechtelijke handhaving tot doel een situatie die in strijd is met een voorschrift, ongedaan te maken of met dat voorschrift in overeenstemming te brengen. Toegepast op de prostitutie gaat het onder meer om de inachtneming van de sluitingstijden, de aanwezigheid van een prostitué(e) die niet in het bezit is van een verblijfstitel die hem of haar het recht geeft om arbeid vrij in Nederland te verrichten, de aanwezigheid van een minderjarige prostitué(e) of ernstige misdrijven, zoals geweld, illegaal vuurwapenbezit en handel in harddrugs. Het bevoegd bestuursorgaan heeft de mogelijkheid om een seksinrichting te sluiten indien zich voorts situaties voordoen zoals omschreven in artikel 3.5.1 (intrekkingsgronden).

Sekswinkels

De sekswinkel valt niet onder de definitie van een seksinrichting. Het opheffen van het algemeen bordeelverbod heeft geen consequenties voor de regeling ten aanzien van seksinrichtingen zoals bepaald in het oude hoofdstuk 3 van de APV. De burgemeester kan op grond van artikel 3.2.7 APV een ontheffing verlenen van het verbod op het houden van een sekswinkel.

Straat- en raamprostitutie

Straat- en raamprostitutie zijn niet toegestaan in de Gemeente Leidschendam-Voorburg. Niet alleen de prostitué(e), maar ook de klant is strafbaar bij het zoeken van betaald seksueel contact in het openbaar. Straat- en raamprostitutie hebben met elkaar gemeen dat ze een openbaar karakter hebben en daarmee een sterke uitstraling hebben op het dagelijks leven. In steden waar thans straat- en raamprostitutie voorkomen, is op de betreffende locaties tevens een sterk verhoogd risico op verstoring van de openbare orde vanwege een hoge score qua geweldsdelicten, overlast en handel in verdovende middelen. In de Gemeente Leidschendam-Voorburg komen deze vormen van prostitutie - volgens de inventarisatie van de lokale situatie - niet voor. In het licht van de cultuur en de historie van zowel de voormalige gemeenten Leidschendam en Voorburg alsmede van de ernstige risico’s voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat, is het wenselijk zowel straat- als raamprostitutie te verbieden. De plaatselijke omstandigheden in Leidschendam-Voorburg, gekenmerkt door dichtbevolkte woonwijken en relatief veel scholen, staan straat- en raamprostitutie niet toe.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

Prostitutie en prostituee(onder a en b)

Deze omschrijving van het begrip ‘prostitutie’ is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Om onder andere taalkundige redenen zijn de termen ‘derde’ en ‘betaling’ uit de definitie in het Wetboek van Strafrecht in deze definitie vervangen door respectievelijk ‘ander’ en ‘vergoeding’.

Seksinrichting (onder c)

Het begrip seksinrichting is het centrale begrip voor deze verordening. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Die omschrijving sluit aan bij het spraakgebruik en in diverse rechterlijke uitspraken gehanteerde definities (zie onder andere: Pres. Rb Amsterdam 24 januari 1997; Awb 96/12338 GEMWT; niet gepubliceerd). ‘Seksinrichting’ als hier omschreven zijn inrichtingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequentie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Deze constructie (alsof het bedrijfsmatig was) komt ook voor in de Wet milieubeheer.

In de definitie is gekozen voor de term ‘besloten ruimte’, omdat dit meer omvat dan het begrip ‘gebouw’. Onder besloten ruimte worden ook begrepen een vaar- of een voertuig. Het bijvoeglijk naamwoord ‘besloten’ duidt erop dat de ruimte zich niet in de open lucht bevindt. Het moet dus gaan om een overdekt en geheel of gedeeltelijk door wanden omsloten ruimte, die al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijk is.

Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om iedere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Dit zijn: (raam)prostitutiebedrijven, erotische-massagesalons, seksbioscopen, seksautomatenhallen, sekstheaters of parenclubs. Sommige van deze begrippen behoeven wellicht nadere toelichting. Onder een prostitutiebedrijf worden niet alleen bordelen en clubs begrepen, maar ook andere ruimten waarin prostitutie plaatsvindt, zoals zogenaamde prostitutiehotels die speciaal aan prostituees voor korte tijd kamers verhuren. Onder raamprostitutiebedrijf dient te worden verstaan een inrichting met een of meer ramen van waarachter de prostituee tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen. Een seksbioscoop is een inrichting waarin hoofdzakelijk vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van audiovisuele apparatuur. Dit is in afwijking van een seksautomatenhal, waarin dergelijke vertoningen van erotisch-pornografische aard worden gegeven door middel van automaten en van een sekstheater, waarin deze vertoningen anders dan door middel van audiovisuele apparatuur of automaten – met andere woorden ‘live’ – worden gepresenteerd. Voor zowel de seksbioscoop, de seksautomatenhal als het sekstheater geldt dat daarin hoofdzakelijk voorstellingen van erotisch-pornografische aard worden gegeven.

Een café bijvoorbeeld, waarin incidenteel een striptease-optreden plaatsvindt, dient derhalve niet als ‘sekstheater’ te worden aangemerkt. Zo’n optreden moet echter worden beschouwd als een evenement (een ‘voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak’), waarvoor volgens artikel 2.2.2 vergunning van de burgemeester vereist is.

Escortbedrijf (onder d)

Een escortbedrijf is een bedrijf dat – meestal telefonisch – bemiddelt tussen klanten en prostituees. De prostituee bezoekt de klant, of gaat met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelfs een website op Internet. De plaats van de bedrijfsruimte is bepalend voor de vergunningplicht. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.

Sekswinkel (onder e)

De omschrijving van het begrip ‘sekswinkel’ is ontleend aan de Winkeltijdenwet. Ook in deze begripsomschrijving is bepaald dat hoofdzakelijk van verkoop van goederen in casu van erotisch-pornografische aard sprake moet zijn. Zonder die aanduiding zouden immers vele tijdschriftenwinkels als sekswinkel moeten worden aangemerkt.

Op de openingstijden van sekswinkels is het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing. Een sekswinkel is geen ‘seksinrichting’ als hierboven omschreven; de exploitatie ervan is niet onderworpen aan de vergunningplicht van artikel 3.2.1, eerste lid. De vestiging van sekswinkels zal doorgaans afdoende kunnen worden gereguleerd langs de weg van het bestemmingsplan. Indien dat in aanvulling daarop (in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving) raadzaam wordt geacht, kan worden overwogen de exploitatie van sekswinkels te verbieden in aangewezen gebieden of delen van de gemeente en daartoe artikel 3.2.7 op te nemen. Indien wordt afgezien van het opnemen van artikel 3.2.7 kan onderdeel e in artikel 3.1.1 achterwege worden gelaten en komt de titel van afdeling 2 ‘Seksinrichtingen, straatprostitutie en dergelijke’ te luiden.

Bezoeker (onder h)

Het behoeft geen betoog dat, tegen de achtergrond van de bij of krachtens de artikelen 3.2.3 of 3.2.4 vastgestelde sluitingsuren, niet alle in de inrichting aanwezige personen als ‘bezoeker’ moeten worden aangemerkt.

Van het begrip ‘bezoeker’ zijn behalve de exploitant(en), de beheerder(s), de prostituees en de personeelsleden van de exploitant, tevens toezichthouders en opsporingsambtenaren uitgezonderd, alsmede andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is (hierbij valt te denken aan personen die de inrichting moeten kunnen betreden voor het leveren van goederen, of voor het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden).

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

De artikelen 162 en 174 van de Gemeentewet maken deze bevoegdheidsafbakening noodzakelijk. Volgens artikel 162 is het college belast met de uitvoering van raadsbesluiten (waaronder autonome verordeningen als deze) tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester daarmee is belast. Dit laatste doet zich hier voor: artikel 174 belast de burgemeester namelijk met ‘het toezicht op de openbare samenkomsten en vermakelijkheden, alsmede op de voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven’ (eerste lid) en met ‘de uitvoering van verordeningen voorzover deze betrekking hebben op het in het eerste lid bedoelde toezicht’ (derde lid).

In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester derhalve te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden. In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip ‘ruimte’ opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg, waarbij in dit verband met name gedacht moet worden aan de aanwijzing van tippelzones, is een bevoegdheid van het college. Om deze afbakening – waar aan de orde – niet steeds opnieuw volledig te moeten weergeven, is in hoofdstuk 3 het begrip ‘bevoegd bestuursorgaan’ gehanteerd en is dat in artikel 3.1.2 eenmalig gedefinieerd.

Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester. Aangezien van onbevoegd genomen besluiten vernietiging in de rede ligt, moet deze vraag met zorgvuldigheid worden beantwoord.

Op grond van artikel 168, eerste lid, van de Gemeentewet kan het college een of meer van zijn bevoegdheden opdragen aan een of meer van zijn leden. Het gaat hierbij om mandaat: de opgedragen bevoegdheid wordt uitgeoefend uit naam en onder verantwoordelijkheid van het college (tweede lid), dat daarover bovendien aanwijzingen kan geven (derde lid). Om de uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, zou het college zijn bevoegdheid terzake kunnen mandateren aan de burgemeester. Dit doet er niet aan af dat goed moet worden bezien, of een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of van het college is.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Vergunningsvoorschriften die voor de exploitatie van alle (of bepaalde categorieën van) seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen krachtens dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften. Artikel 3.1.3 ziet dus op delegatie van regelgevende bevoegdheid als bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet. Vanzelfsprekend zijn de regels over de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften hierbij van overeenkomstige toepassing. Ook kan het bevoegde bestuursorgaan zelf (nogmaals: meestal de burgemeester) over zijn bevoegdheid beleidsregels vaststellen als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.

Evenals algemeen verbindende voorschriften dwingen beleidsregels het bevoegd bestuursorgaan eveneens tot het volgen van een vaste gedragslijn bij het toepassen van de desbetreffende bevoegdheid, zij het niet onder alle omstandigheden: gelet op artikel 4:84 van de Awb moet het bevoegd bestuursorgaan namelijk handelen overeenkomstig de beleidsregel ‘tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen’. Indien het wenselijk wordt geacht om een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten, ligt het dus in de rede daarover geen ‘nadere regel’ maar een beleidsregel vast te stellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

Eerste lid

Er is voor gekozen de exploitatie van seksinrichtingen en escortbedrijven te reguleren door middel van de vergunningfiguur. Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunningplicht voort. Het wijzigen van de seksinrichting valt eveneens onder de vergunningplicht. Met het wijzigen wordt bedoeld een wijziging van welke aard dan ook. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verandering van bouwkundige aard, het aantal exploitanten, de wijze van exploitatie en de naam van een of meerdere exploitanten. Dit is om te voorkomen dat de vergunning uit de pas loopt met de feitelijke situatie.

In deze bepaling is ervoor gekozen om escortbedrijven aan dezelfde vergunningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidige systematiek gehanteerd. De vergunning zal echter veel minder omvattend (kunnen) zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich derhalve veelal beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.

Tweede lid

De ruime strekking van de in het eerste lid genoemde vergunningplicht laat vanzelfsprekend onverlet, dat het bevoegd bestuursorgaan zich aan de hand van een ingediende vergunningaanvraag een oordeel moet (kunnen) vormen over alle rechtstreeks bij het te nemen besluit betrokken belangen (artikel 3:4 van de Awb). Indiening en inontvangstname van een aanvraag staan dus nadrukkelijk in het teken van het vergaren van alle kennis over relevante feiten en betrokken belangen, die nodig is om tot een zorgvuldige afweging te kunnen komen.

In het tweede lid is bepaald dat in de aanvraag ten minste moet zijn vermeld wat de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf is en wie de exploitant en de beheerder zijn. Voor de beoordeling van de vergunningaanvraag en voor de ingevolge artikel 1.4 op te leggen vergunningsvoorschriften of beperkingen is de aard van de seksinrichting relevant. Het is van belang te weten of het om bijvoorbeeld een prostitutiebedrijf of een sekstheater gaat, of een combinatie.

Door wie de inrichting zal worden geëxploiteerd en beheerd is relevant, omdat deze personen niet van slecht levensgedrag mogen zijn en dienen te voldoen aan de eisen van zedelijk gedrag, zoals gesteld in artikel 3.2.2. De vergunningverlening is bovendien persoonsgebonden en niet overdraagbaar. Dit blijkt uit artikel 1.5. Blijkens artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het niet-overleggen van de in het tweede lid genoemde gegevens voor het bevoegd bestuursorgaan aanleiding zijn om – mits gelegenheid tot aanvulling is geboden – de aanvraag niet te behandelen. Het kan van meer gegevens wenselijk zijn om ze te kunnen hanteren als behandelingsvereiste als hier bedoeld; daartoe kan het tweede lid worden uitgebreid.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

De opheffing van het algemeen bordeelverbod is onder meer gericht op het ‘decriminaliseren’ van de niet langer strafbare vormen van (exploitatie van) prostitutie. Daarom is het, ook volgens de wetgever, van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheerder(s).

Daartoe is op 9 augustus 1999 het Besluit inlichtingen justitiële documentatie (Stb. 1999, 353) gewijzigd. Het onderdeel van het gewijzigde besluit dat samenhangt met de opheffing van het algemeen bordeelverbod, treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking. Als gevolg van deze wijziging kunnen aan het orgaan dat bevoegd is (meestal de burgemeester) vergunningen als bedoeld in dit hoofdstuk af te geven, gegevens uit de justitiële documentatieregisters worden verstrekt over personen die als exploitant of beheerder zijn vermeld in een aanvraag.

In artikel 3.2.2. wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waarvoor tevens een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is vereist één antecedentenonderzoek kan worden verricht. Belangrijker nog dan dit procedurele argument is het feit dat inhoudelijk min of meer dezelfde belangen wegen bij de antecedentenbeoordeling. In aanvulling op het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horeca zijn in deze bepaling zedendelicten en mishandeling uit het Wetboek van Strafrecht en overtredingen van de Vreemdelingenwet en de Wav opgenomen. De toevoeging van bepalingen over misdrijven tegen de zeden en mishandeling dienen ter bescherming van de prostituees. De relevantie van de opname van de Vreemdelingenwet en de Wav is gelegen in de bestrijding van de mensenhandel.

Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding ‘in enig opzicht slecht levensgedrag’ in het eerste lid onder b. méér omvatten dan wat gesteld is in de navolgende leden. Anders gezegd: lid 2 tot en met 5 geven aan wanneer in elk geval sprake is van ‘in enig opzicht slecht levensgedrag’. Dat het niet als een limitatieve opsomming dient te worden opgevat blijkt uit het gebruik van het woord ‘naast’ aan het begin van het tweede lid.

Bij de beoordeling van deze zedelijkheidseisen, de verkregen gegevens uit de justitiële documentatie en de toetsing ervan aan het besluit, kan worden aangesloten bij de daarover reeds bestaande jurisprudentie.

Artikel 3.2.3 Sluitingstijden

Eerste lid

De in het eerste lid opgenomen sluitingsbepaling is gegrond op artikel 149 van de Gemeentewet. De raad kan verplichte sluitingstijden voor openbare (waaronder seks)inrichtingen vaststellen ter bescherming van de openbare orde of de woon- en leefomgeving, ter voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.

Deze bevoegdheid houdt evenzeer in dat een afwijkende sluitingsplicht kan worden vastgesteld voor de zondag, mits de grond voor de afwijking van de voor de andere dagen geldende regeling niet is gelegen in het bijzondere karakter van de zondag.

De in het eerste lid opgenomen sluitingstijden zijn gelijk aan de sluitingstijden voor de horeca. De hier opgenomen sluitingsurenregeling (want van toepassing op het begrip ‘seksinrichting’) heeft geen betrekking op sekswinkels. Zoals vermeld in de toelichting bij artikel 3.1.1, onder e, is op sekswinkels het regime van de Winkeltijdenwet van toepassing.

Tweede lid

Het bevoegd orgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor de seksinrichtingen andere sluitingstijden vaststellen. Volgens het tweede lid kan daartoe een voorschrift worden verbonden aan de vergunning die aan de exploitant van de betrokken inrichting zal worden verleend. Zo’n vergunningvoorschrift moet strekken ter bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning vereist is.

Derde lid

Anders dan de sluitingsbepalingen van het eerste en tweede lid, richt het derde lid zich tot de bezoeker van een seksinrichting. Indien een bezoeker met toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn, handelt hij in strijd met het derde lid. Indien een bezoeker echter zonder toestemming van de exploitant of beheerder in de inrichting aanwezig is en zich niet op diens eerste vordering verwijdert, handelt hij in strijd met artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk). Laatstgenoemde bepaling staat aan het opnemen van het derde lid niet in de weg: artikel 138 ziet toe op de bescherming van de aan de eigendom verbonden rechten; het derde lid van artikel 3.2.3 strekt tot handhaving van een publiekrechtelijke regeling.

Vierde lid

Een seksinrichting als bedoeld in artikel 3.1.1 kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer of vallen onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Stb. 1998, 322).

Aan een krachtens de Wet milieubeheer te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen van de APV gelden daarom niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn. De Wet milieubeheer beoogt een uitputtende regeling te geven ter voorkoming of beperking van gevaar, schade of hinder die voortvloeit uit het in werking zijn van krachtens de Wet milieubeheer aangewezen inrichtingen.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

Eerste lid

Ten opzichte van artikel 3.2.3 (bij of krachtens welke bepaling kan worden voorgeschreven wat voor seksinrichtingen het ‘reguliere’ sluitingstijdenregime is) biedt artikel 3.2.4 de mogelijkheid om daarvan al dan niet tijdelijk af te wijken. Volgens het eerste lid kan die afwijking inhouden dat:

  • -

    voor de inrichting al dan niet tijdelijk andere sluitingstijden worden vastgesteld dan de bij of krachtens artikel 3.2.3 gestelde; of

  • -

    van de inrichting al dan niet tijdelijk de – algehele of gedeeltelijke – sluiting wordt bevolen.

Aan zo’n tijdelijke afwijking moeten een of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen, of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk. Het bevoegd bestuursorgaan kan daartoe overgaan indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.

De sluitingsbevoegdheid is in de praktijk meermalen toegepast in gevallen waarin openbare inrichtingen het decor vormden voor allerlei vormen van criminaliteit. Ook prostitutiebedrijven zijn daarvoor in het verleden een aantrekkelijke plaats gebleken. Het naar aanleiding daarvan toepassen van de sluitingsbevoegdheid als hier bedoeld, is niet in strijd met deze formeel-wettelijke regelingen omdat daaraan een afwijkend oogmerk ten grondslag ligt. Veel van de gedragingen als hier bedoeld spelen zich weliswaar af in de inrichting, maar hebben tevens een uitstraling op de openbare orde en de woon- en leefomgeving buiten de inrichting. Voor toepassing van de sluitingsbevoegdheid is wel vereist, dat de hier bedoelde overtredingen een meer dan incidenteel karakter hebben.

Tweede lid

Een besluit op grond van het eerste lid (zowel onder a als b), richt zich doorgaans tot een of meer belanghebbenden – de betrokken exploitant(en) – en moet aan hen worden bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb. Nu het bezoekers verboden is in een seksinrichting te verblijven gedurende de tijd dat deze gesloten dient te zijn (artikel 3.2.3, derde lid), is in het tweede lid bepaald dat een krachtens het eerste lid genomen besluit, behalve aan de betrokken exploitant(en), ook openbaar wordt bekendgemaakt. Dat kan op de door 3:42 Awb voorgeschreven wijze geschieden. Het zichtbaar aanplakken van de geslotenverklaring op de inrichting zelf verdient aanbeveling.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

Eerste lid

Om effectiever te kunnen op treden tegen schijnbeheer, is in het eerste lid niet slechts een gebod (een verplichting tot aanwezigheid), maar een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht, zoals verwoord in het tweede lid.

Tweede lid

Dit artikel schept voor de exploitant(en) en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval, maar niet uitsluitend, moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, geweldsdelicten en dergelijke.

In de jurisprudentie is al eerder uitgemaakt dat de exploitant – uiteraard binnen redelijke grenzen – verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de inrichting. Dat wordt door deze toezichtverplichting, die ook geldt voor de beheerder(s), nog eens onderstreept.

Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuursrechtelijke zin tegen op te treden. Afhankelijk van de omstandigheden en het gestelde in het handhavingsbeleid kan tot een tijdelijke beperking van de openingstijden, een tijdelijke sluiting of een (tijdelijke) intrekking van de vergunning worden besloten. Om in deze zin bestuursrechtelijk te kunnen optreden is niet vereist dat daaraan strafrechtelijke vervolging of veroordeling is voorafgegaan: vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend.

Aan het toezicht dat van de exploitant of beheerder mag worden verwacht op de meerderjarigheid of legaliteit van in de inrichting werkzame prostituees zal gestalte kunnen worden gegeven door inzage te verlangen in hun identiteitspapieren. Waar het de onvrijwillige prostitutie en andere strafbare feiten betreft, zullen de exploitant of beheerder regelmatig toezicht moeten houden en zo nodig handelend moeten treden. Naarmate de exploitant aantoonbaar en actief huisregels toepast en een nauwkeurige registratie bijhoudt van de leeftijd en nationaliteit van de prostituees, vergemakkelijkt hij niet alleen het toezicht, maar zal hij ook beter in staat zijn om aannemelijk te maken dat door hem voldoende toezicht is uitgeoefend.

In de vergunning kan de toezichtsverplichting als doelvoorschrift worden opgenomen, waarbij de exploitant zelf bepaalt hoe hij en de beheerder(s) er inhoud aan geven. Ook kunnen aan de vergunning middelvoorschriften worden verbonden, waardoor (gedeeltelijk) wordt voorgeschreven hoe de toezichtsplicht dient te worden ingevuld. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat verplicht bepaalde huisregels moeten worden gehanteerd; dat de exploitant of beheerder verplicht is om na te gaan of de prostituee over voor de verrichten van arbeid geldige verblijfspapieren beschikt en dat hiervan een interne registratie wordt bijgehouden.

Een andere zinvol vergunningvoorschrift in dit verband, dat met name het toezicht door de toezichthouders kan vergemakkelijken, is bijvoorbeeld het expliciet in de vergunning opnemen van de verplichting van (vooral) de exploitant en beheerder(s) om alle medewerking te verlenen aan de toezichthouder, waaronder in elk geval de onmiddellijke en onbelemmerde toegang moet worden verstaan (artikel 5:20 Awb). Dit schept geen bevoegdheden of verplichtingen, maar duidelijkheid voor de vergunninghouder. Ook kan het nuttig zijn om in een vergunningvoorschrift op te nemen dat het verplicht is om een (afschrift van) de vergunning altijd in de inrichting aanwezig te hebben.

Artikel 3.2.6 Straat- en raamprostitutie

Eerste lid

Dit artikel bevat een verbod op zowel straat- als raamprostitutie. De redactie is zo gekozen dat niet alleen de prostitué(e) maar ook de klant strafbaar is bij het zoeken van betaald seksueel contact in het openbaar. Straat- en raamprostitutie hebben met elkaar gemeen dat ze een openbaar karakter hebben en daarmee een sterke uitstraling hebben op het dagelijks leven. In steden waar thans straat- en raamprostitutie voorkomen, is op de betreffende locaties tevens een sterk verhoogd risico op verstoring van de openbare orde, vanwege een hoge score qua geweldsdelicten, overlast en handel in verdovende middelen. In de Gemeente Leidscendam-Voorburg komen deze vormen van prostitutie - volgens de inventarisatie van de lokale situatie - niet voor. In het licht van de cultuur en van de historie van Leidschendam en Voorburg alsmede van de ernstige risico’s voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat, is het wenselijk zowel straat- als raamprostitutie te verbieden. De plaatselijke omstandigheden in zowel Leidschendam als Voorburg, gekenmerkt door dichtbevolkte woonwijken en relatief veel scholen, staan straat- en raamprostitutie niet toe.

Bestuurlijk optreden door middel van bestuursdwang tegen overtreding van dit artikel is niet altijd het meest effectieve handhavingsinstrument. Het tweede lid biedt politie en justitie de mogelijkheid om waar nodig onmiddellijk op te treden.

Tweede lid

Het tweede lid heeft betrekking op straatprostitutie buiten de daartoe aangewezen gebieden en tijden en geeft - ter handhaving van het verbod daarop - politieambtenaren de bevoegdheid een bevel tot onmiddellijke verwijdering te geven. De plicht om aan zo’n bevel onmiddellijk gevolg te geven, vloeit voort uit artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, evenals de sanctie op niet-naleving.

Artikel 3.2.7 Sekswinkels

Zoals aangegeven in de toelichting bij artikel 3.1.1, onder e, is ervoor gekozen sekswinkels niet onder het ‘seksinrichting’-begrip (en daarmee de vergunningplicht) te brengen. Artikel 3.2.7 heeft een preventief karakter. Het in gebruik nemen of hebben van een sekswinkel of seksboetiek of van enige andere voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waarin seksartikelen (zoals kunstgeslachtsdelen, sekslingerie, stimulerende middelen, rubber en leren artikelen zoals zwepen, boeien, enz.) aan particulieren plegen te worden verkocht, is voorts niet een handeling als voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht. Niet alle waren of middelen die bestemd of geschikt zijn om de geslachtsdrift te stimuleren of te bevredigen, respectievelijk om bij het geslachtsverkeer gebruikt te worden, zijn namelijk voorwerpen die voor de eerbaarheid aanstotelijk zijn. En zouden er seksartikelen zijn die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid, dan is het enkel verkopen van zulke seksartikelen aan particulieren en het in gebruik nemen of hebben van een sekswinkel of seksboetiek, dan wel enige andere voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, waar zulke artikelen aan particulieren plegen te worden verkocht, niet, althans niet zonder meer, één der handelingen welke bij artikel 240 Sr. strafbaar worden gesteld.

Aan deze verbodsbepaling behoeft niet een uitzondering voor de in artikel 7 van de Grondwet bedoelde uitingen (gedrukte stukken waarop gedachten en gevoelens worden geopenbaard) te worden toegevoegd. Zij heeft immers geen betrekking op het aanbieden van seksartikelen (waaronder boeken en tijdschriften), maar op het in gebruik nemen van een sekswinkel (waarin dergelijke goederen worden aangeboden). Bovendien behelst deze bepaling geen absoluut verbod, maar biedt dit artikel een ontheffingsmogelijkheid. Indien de woon- en leefsituatie niet nadelig wordt beïnvloed, kan de burgemeester een ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voorzover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-pornografische foto’s of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvindende voorstellingen.

Zoals in het eerste lid is aangegeven, kan het bevoegd bestuursorgaan de regulering terzake gestalte geven door:

  • a.

    aan de betrokken rechthebbende bekend te maken dat, door de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar wordt gebracht;

  • b.

    (algemene) regels vast te stellen die in acht moeten worden genomen bij het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften en dergelijke als hier bedoeld.

Zowel ‘bekendmaking’ als bedoeld onder a, als de vaststelling van ‘regels’ als bedoeld onder b, vormt een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb: in beide gevallen is er sprake van een besluit – dat zich richt tot een betrokken rechthebbende respectievelijk van algemene strekking is – met het (rechts)gevolg dat een verbod als genoemd in eerste lid, aanhef, van kracht wordt. Tegen zo’n besluit kan dan ook door belanghebbenden bezwaar worden aangetekend.

Paragraaf 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

Volgens artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet een beschikking worden gegeven binnen de termijn die daarvoor bij wettelijk voorschrift is bepaald (of, bij gebreke daarvan, binnen een redelijke termijn). De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om een vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting is complex van aard. De termijn van acht weken zoals is vastgelegd in artikel 1.2, eerste lid, is onvoldoende om de aanvraag te kunnen beoordelen. Daarom is voor een termijn van twaalf weken gekozen.

De voorgeschreven beslissingstermijn (van artikel 1.2 of artikel 3.3.1) is een termijn van orde. Overschrijding ervan doet niet af aan de bevoegdheid te beslissen over een ingediende aanvraag, maar leidt wel tot een fictieve weigering waartegen door belanghebbenden bezwaar kan worden aangetekend (artikel 6:2, onder b, van de Awb).

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

De hier genoemde belangen vormen tezamen de ‘huishouding’, tot het regelen en besturen waarvan gemeenten bevoegd zijn. Ten onrechte zou de aanduiding ‘weigeringsgronden’ hierbij de indruk kunnen wekken dat genoemde belangen slechts zouden kunnen worden behartigd door geen vergunning te verlenen. Waar het om gaat is dat deze belangen de grondslag vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden die het gemeentebestuur terzake toekomen. Die uitoefening kan inhouden dat met betrekking tot (de exploitatie van) prostitutie op basis van de in dit artikel genoemde belangen.

De in dit hoofdstuk genoemde belangen moeten dus enerzijds worden beschouwd als de grondslag voor (en begrenzing van) het gemeentelijk beleid en anderzijds als handvatten om de (exploitatie van) prostitutie te reguleren, maximeren en beheersen.

Eerste lid, onder a: levensgedrag

Zie voor toelichting hierop de toelichting onder artikel 3.2.2.

Eerste lid, onder b: bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening

Net zoals in de praktijk van de vergunningverlening op basis van afdeling 2.3, zal ook hier regelmatig voor kunnen komen dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in het tweede lid, maar dat het geldende bestemmingsplan vestiging van een seksinrichting of escortbedrijf ter plaatse niet toelaat. Het is in dat geval lastig en onduidelijk als er vergunning wordt verleend, maar tegelijkertijd moet worden uitgelegd dat daar geen gebruik van kan worden gemaakt.

Eerste lid, onder c: minderjarig, onvrijwillig, illegaal

Deze weigeringsgrond is feitelijk een bijzondere invulling van de vaker voorkomende weigeringsgrond, namelijk vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwijzingen zijn, bijvoorbeeld op basis van politierapportages, dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 273f is vergunningverlening uitgesloten. Voorkomen moet worden dat de exploitant prostituees onder dwang arbeid laat verrichten, of minderjarigen laat werken.

Zo dient ter bescherming van de openbare orde ook te worden voorkomen dat de exploitant prostituees zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfstitel inzet.

Om te voorkomen dat werkzame prostituees tegen hun wil bepaalde seksuele contacten moeten aangaan, kunnen aan de vergunning voorschriften worden verbonden, zoals: een verbod op het opleggen van een minimum aantal klanten, of het recht van prostituee om klanten of bepaalde seksuele handelingen te weigeren.

Zie voor uitleg over de weigeringsgronden in artikel 1.8 de toelichting bij dit artikel.

Arbeidsomstandigheden

Volgens de MvT betreft de bescherming en verbetering van de positie van de prostituee, die als gezegd één van de hoofddoelstellingen van de wetswijziging is, onder meer de arbeidsomstandigheden in prostitutiebedrijven. Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1990, 94) van toepassing op delen van de prostitutiebranche, te weten waar sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in de wet.

Het arbeidsomstandighedenbeleid in de onderneming begint met het in kaart brengen van de risico’s. Op basis hiervan wordt een plan van aanpak gemaakt waarin concrete maatregelen worden aangegeven. Uitgangspunt is preventie: het voorkomen van risico’s. Een gecertificeerde Arbodienst moet dit plan van aanpak beoordelen en goedkeuren.

Zoals gezegd is het uitgangspunt voor de toepasselijkheid van de Arbowet en het Arbobesluit het bestaan van een (gezags)relatie tussen werkgever en werknemer(s). Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel tot opheffing van het bordeelverbod is de vraag of de Arbowet ook van toepassing kan zijn op zelfstandige prostituees, de zogeheten freelancers, expliciet aan de orde geweest. In een brief aan de Tweede Kamer (TK 25 437, nr. 19) antwoordt de minister dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid thans geen aanleiding ziet om de werkingssfeer van de Arbowet tot deze groep zelfstandige prostituees uit te breiden.

De Arboregelgeving is met andere woorden – ook in de prostitutiebrache – alleen van toepassing voorzover er sprake is van een gezagsrelatie. Ook gemeenten kunnen inzake arbo-aangelegenheden, zo staat in de brief aan de Tweede Kamer, geen eisen stellen aan de zelfstandige prostituee. Enige nuancering is hier echter op zijn plaats: in het kader van de hiervoor genoemde belangen, zoals gezondheid en veiligheid, kunnen gemeenten uiteraard wel eisen stellen aan de seksinrichting die in meer of mindere mate van invloed zijn op de arbeidsomstandigheden. Bovendien is de vraag gerechtvaardigd of gemeente niet op grond van het nieuwe artikel 151a van de Gemeentewet bevoegd zijn om regels te stellen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden. In de (summiere) toelichting van dit bij amendement ingevoerde artikel staat arbeidsomstandigheden immers expliciet vermeld als onderwerp waarover in de gemeentelijke verordening regels kunnen worden gesteld.

Ondanks het feit dat de Arboregelgeving niet van toepassing is op zelfstandigen, wordt groot belang geacht aan de arbeidsomstandigheden van de prostituee. Om die reden is dit belang ook in dit artikel opgenomen. Hierdoor kunnen overtredingen van de Arboregelgeving gevolgen hebben voor de vergunningverlening (weigering, wijziging, intrekking van de vergunning of sluiting van de inrichting) en kunnen (overeenkomstig de Arbowet en het Arbobesluit) voorschriften of beperkingen aan de vergunning worden verbonden. Het voordeel hiervan is dat hierdoor de naleving van de Arboregelgeving beter kan worden gehandhaafd.

Het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Arbowet vastgestelde voorschriften wordt uitgeoefend door de Arbeidsinspectie. Voorzover de gemeente daarentegen haar regelgevende bevoegdheid echter (autonoom) ontleent aan de Gemeentewet, is niet de Arbeidsinspectie toezichthouder maar de daarmee door de gemeente belaste personen (artikel 6.2). Het verdient vanzelfsprekend aanbeveling om, waar nodig, de werkzaamheden van de Arbeidsinspectie en de ‘eigen’ toezichthouders zo veel mogelijk op elkaar af te stemmen.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

Eerste en tweede lid

Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Onder beëindiging wordt tevens verstaan wijziging van de naam van de exploitant of van één of meerdere namen van de exploitanten. Een nieuwe vergunning moet dan worden aangevraagd. In het eerste lid is bepaald dat de vergunning bij feitelijke beëindiging van de exploitatie van rechtswege komt te vervallen. Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve exploitanten; in verband daarmee is in het tweede lid bepaald, dat binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie daarvan moet worden kennisgegeven.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

Eerste lid

Het bevoegd bestuursorgaan heeft er belang bij eveneens een actueel overzicht te kunnen hebben van de in de gemeente actieve beheerders; in verband daarmee is in het eerste lid bepaald dat, indien een of meer beheerders van een inrichting hun werkzaamheden feitelijk hebben beëindigd, de exploitant daarvan binnen een week na die feitelijke beëindiging moet kennisgeven. Anders dan bij beëindiging van de exploitatie, leidt het vertrek van een beheerder niet tot het van rechtswege vervallen van de vergunning: denkbaar is immers dat het beheer in de inrichting in handen is van meer personen of dat het beheer in handen komt van de exploitant zelf.

Tweede lid

Denkbaar is ook dat de exploitant de plaats van de vertrokken beheerder(s) wenst te laten innemen door een of meer andere personen. Het tweede lid verlangt in dat geval dat de exploitant het bevoegd bestuursorgaan verzoekt om, zoals is voorgeschreven in artikel 3.2.1, tweede lid, onder b, de nieuwe beheerder(s) te vermelden in de aan hem verleende vergunning. Daarbij dient ten aanzien van de nieuwe beheerder(s) een antecedentenonderzoek plaats te vinden.

Derde lid

In dit lid is bepaald dat de nieuwe beheerder al aan de slag kan vanaf het moment dat de aanvraag is ingediend. Hierdoor is enerzijds gewaarborgd dat er voor die tijd geen nieuwe beheerders werkzaam kunnen zijn. Dit zou immers het aantonen van schijnbeheer aanzienlijk bemoeilijken. Anderzijds wordt hiermee tegemoet gekomen aan in de praktijk noodzakelijke flexibiliteit. Wijziging van beheer zal immers nog vaker aan de orde zijn dan de wijziging van de exploitatie.

Paragraaf 6 Intrekking en sluiting

Artikel 3.6.1 Intrekking van de vergunning

Dit artikel regelt de mogelijke gronden om een vergunning, verleend op grond van artikel 3.2.1 in te trekken. De regulering van de branche vereist dat de voorwaarden voor het verkrijgen van de vergunning en de voorwaarden die verbonden zijn aan de vergunning strikt worden nagekomen. Hiermee kunnen de belangen van de prostitué(e) worden gewaarborgd. De bepalingen in lid b, c en d vloeien rechtstreeks voort uit de doelstellingen die de wetgever heeft gehanteerd bij de wijziging van artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht. Indien omstandigheden zoals beschreven in lid e, f, g en h zich voordoen, is intrekking van de vergunning gerechtvaardigd indien deze maatregel in overeenstemming is met de ernst van de feiten.

Artikel 3.6.2 Sluiting

In dit artikel is de bevoegdheid tot sluiting van het bedrijf opgenomen. De sluitingsmogelijkheid kan worden toegepast als de in dit artikel genoemde belangen naar het oordeel van het bevoegd bestuursorgaan in gevaar komen. Dat kan ook het geval zijn als geheel onduidelijk is wie als houder of beheerder optreedt. De gronden voor algehele sluiting komen voor een belangrijk deel overeen met de gronden die gelden voor intrekking van de vergunning.

De bevoegdheid tot het sluiten van een seksinrichting is te onderscheiden van de bevoegdheid tot aanzegging van bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb die door artikel 3.5.2 onverlet wordt gelaten. Met toepassing van bestuursdwang wordt, kort gezegd, beoogd een onrechtmatige situatie weer in overeenstemming te (doen) brengen met het recht. De in dit artikel opgenomen sluitingsbevoegdheid moet daarentegen veel meer worden gezien als een (bestuursrechtelijke) sanctie op inbreuken op het in dit hoofdstuk bepaalde. Indien nodig kan de naleving van een krachtens dit artikel gegeven sluitingsbevel worden afgedwongen door toepassing van bestuursdwang. Om een opeenstapeling van bestuursrechtelijke procedures te voorkomen, verdient het aanbeveling te bezien of met het sluitingsbevel tevens (preventief) bestuursdwang kan worden aangezegd. Daarvoor is wel vereist dat er een klaarblijkelijke dreiging bestaat dat de desbetreffende overtreding daadwerkelijk zal plaatsvinden en dat er schade dreigt. De sluitingsbevoegdheid is in de praktijk meermalen toegepast in gevallen waarin openbare inrichtingen het decor vormden voor allerlei vormen van criminaliteit. Ook prostitutiebedrijven zijn daarvoor in het verleden een aantrekkelijke plaats gebleken. Het betrof daarbij doorgaans delicten als het bezitten of verhandelen van verdovende middelen of vuurwapens, het tewerkstellen van jongeren of van illegalen, heling, e.d. Feiten als deze zijn strafbaargesteld in het Wetboek van Strafrecht, de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. Het naar aanleiding daarvan toepassen van de sluitingsbevoegdheid als hier bedoeld, is niet in strijd met deze formeel-wettelijke regelingen omdat daaraan een afwijkend oogmerk ten grondslag ligt. Veel van de gedragingen als hier bedoeld, spelen zich weliswaar af in de inrichting, maar hebben tevens een uitstraling op de openbare orde en de woon- en leefomgeving buiten de inrichting. Voor toepassing van de sluitingsbevoegdheid is wel vereist, dat de hier bedoelde overtredingen een meer dan incidenteel karakter hebben.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer

De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid vergunningen te vervangen door algemene milieuregels. Deze zijn nu neergelegd in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit), dat sinds 1 januari 2008 in werking is getreden.

De bedrijven (inrichtingen) moeten voldoen aan de bij het besluit gestelde voorschriften. De voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder (afdeling 2.8 ) van het Besluit zijn zo stringent, dat deze zeker overtreden zullen worden wanneer in een inrichting incidenteel een feest wordt gehouden met bijvoorbeeld levende muziek. Gezien de maatschappelijke functie die onder het besluit vallende inrichtingen vervullen, biedt het besluit de mogelijkheid ontheffing te verlenen van de voorschriften die zien op de geluid- en trillinghinder. De bedrijven waarvoor geluid een belangrijk item is en die vooral gebruik zullen willen maken van deze regeling zijn de horeca, discotheken en sociaal-culturele voorzieningen.

Op grond van artikel 2.21 van het Besluit kan de gemeenteraad in een verordening bepalen dat gedurende een bepaalde periode de waarde bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19 en 2.20 van het besluit niet gelden. Ook kan in die verordening worden geregeld dat bepaalde voorwaarden worden verbonden aan de festiviteiten ter voorkoming of beperking van geluidhinder.

Inrichtingen

Het begrip inrichting is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Om onder de werking van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer te vallen, moet de inrichting behoren tot een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) milieubeheer genoemde categorie.

Behalve horeca-, sport- en recreatieinrichtingen vallen onder het Activiteitenbesluit vele soorten inrichtingen: zoals scholen, kantoorgebouwen, transportbedrijven, hout- en bouwbedrijven, textielbedrijven, detailhandel, tandartsen, etc. .

Bevoegdheidstoedeling in deze paragraaf

Voor inrichtingen die onder het Activiteitenbesluit vallen zijn het college van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, in de regel het bevoegd gezag. Artikel 4.1.2 en 4.1.3 zijn gegrond op het Besluit, welke op zijn beurt weer zijn grondslag kent in de Wm (artikel 8.40). In artikel 8.1 en 8.2 van de Wm is bepaald dat het college het bevoegd gezag is. De uitvoering van de artikelen 4.1.2 en 4.1.3 is daarom neergelegd bij het college.

Daarnaast is in artikel 4.1.4. aangegeven dat de burgemeester een incidentele festiviteit kan verbieden indien naar zijn oordeel het woon- en leefklimaat of de openbare orde wordt verstoord. Deze bevoegdheid is niet gebaseerd op de Wm, maar is een autonome aanvulling welke voortvloeit uit artikel 149 jo artikel 174 van de Gemeentewet. Op grond van dit laatste artikel is de burgemeester belast met het toezicht op de voor het publiek openstaande gebouwen.

Houder van de inrichting

Het begrip ‘houder van de inrichting’ heeft dezelfde betekenis als in het Besluit.

Voor de omschrijving van collectieve en incidentele festiviteiten wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 4.1.2. en 4.1.3 van deze verordening.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid om de in dit lid genoemde voorschriften te verhogen met 15 dBA vloeit voort uit voorschrift 2.21, lid 1 aanhef en onder a en lid 2 van het Besluit. Dit voorschrift voorziet er overigens in dat op deze dagen overmatige geluidhinder moet worden voorkomen (de voorschriften gelden niet ‘voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd’.

Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn carnaval, kermis, culturele, sportieve of recreatieve manifestatie. In dit artikel is de uitvoering van de regeling neergelegd bij het college. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden genomen om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewezen.

Er wordt in het Besluit geen maximum gesteld voor het aantal collectieve festiviteiten (voorschrift 2.21). Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden.

Tweede lid

De gemeente kan rekening houden met de aard van het gebied door in de verordening gebiedsdifferentiatie toe te passen. Voorschrift 2.21, lid 1 onder a, van het Besluit kent alleen gebiedsdifferentiatie voor collectieve festiviteiten. In deze verordening worden drie gebieden aangewezen: Leidschendam, Stompwijk en Voorburg.

Derde lid

Het college maakt het aantal aangewezen collectieve festiviteiten minstens vier weken voordat de activiteit plaatsvindt bekend. Daar een dergelijke aanwijzing een besluit van algemene strekking is, dienen de bekendmakingsregels van artikel 3:42 Awb in acht te worden genomen.

Vierde lid

Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer de plaatselijke voetbalvereniging landskampioen is geworden, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

Eerste lid

De bevoegdheid uit het eerste lid vloeit voort uit voorschrift 2.21, lid 1 aanhef en onder b van het Besluit.

Een incidentele festiviteit is een festiviteit of activiteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum, een straatfeest, een personeelsfeest of het houden van een open dag. In het Besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor de voorschriften niet gelden 12 dagen of dagdelen per jaar betreft.

Het betreft een maximum: de raad heeft de bevoegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, het aantal te verlagen. In het onderhavige artikel dient de raad in de verordening te bepalen hoeveel incidentele festiviteiten er maximaal per inrichting in de gemeente zijn toegestaan.

Tweede en derde lid

Het college dient minimaal twee weken voor de aanvang van de festiviteit met een kennisgevingsformulier op de hoogte gesteld te worden van de festiviteit.

Uit de formulering van het eerste lid volgt dat wanneer de houder van de inrichting geen kennisgeving heeft gedaan en desondanks een festiviteit houdt, deze niet kan worden beschouwd als een incidentele festiviteit op grond van het besluit. Omdat er dan geen sprake is van een incidentele festiviteit dient voldaan te worden aan alle in het Besluit gestelde voorschriften. Niet-naleving van die voorschriften kan ertoe leiden dat op grond van artikel 18.2 van de Wet milieubeheer (Wm) bestuursrechtelijk of op grond van artikel 18.18 van de Wm strafrechtelijk wordt opgetreden.

De termijn voor het indienen van een kennisgeving stelt het college in staat te beoordelen op welke wijze de houder van de inrichting zoveel mogelijk overmatige geluidhinder dan wel lichthinder tracht te voorkomen.

Indien uit de kennisgeving blijkt dat de houder van de inrichting overmatige geluid- of lichthinder voldoende zal beperken, maar de houder zich vervolgens tijdens de festiviteit niet houdt aan hetgeen in de kennisgeving is vermeldt en er sprake is van overmatige geluidhinder, kan het college hiertegen optreden op grond van voorschrift 2.21 van het Besluit. In een dergelijk geval is bestuursrechtelijk handhaven mogelijk op basis van artikel 18.2 van de Wm en strafrechtelijk handhaven op basis van artikel 18.18 van de Wm.

Vierde lid

Wanneer er in een inrichting een festiviteit plaatsvindt die redelijkerwijs niet te voorzien was, bijvoorbeeld wanneer iemand in de lotto ‘de honderdduizend’ gewonnen heeft, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als incidentele festiviteit waardoor de voorschriften van het besluit, zonder dat daartoe een kennisgeving is gedaan, niet van toepassing zijn.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Eerste lid

De regeling in het Besluit gaat ervan uit dat wanneer bij of krachtens verordening dagen zijn aangewezen, de houder van de inrichting toestemming heeft om de geluidsvoorschriften genoemd in 2.21 van het Besluit te overschrijden en daarmee dus enige hinder kan veroorzaken. Zoals in artikel 4.1.3 is uiteengezet, kan bij overmatige hinder rechtstreeks worden opgetreden op grond van het Besluit.

Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit het woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, kan de burgemeester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze (autonome) bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet, waarbij is bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van verordeningen voor zover deze betrekking hebben op het toezicht op de voor publiek openstaande gebouwen.

Dat de raad de bevoegdheid heeft het Besluit met een autonome bepaling aan te vullen vloeit voort uit artikel 121 en 149 van de Gemeentewet. In de toelichting bij het Besluit is expliciet vermeld dat de APV aanvullende voorschriften kan bevatten vanuit openbare orde motieven.

Het hoeft geen betoog dat de burgemeester niet ongeclausuleerd gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Er moet steeds concreet worden gemotiveerd waarom de festiviteit tot een zo grote verstoring van de openbare orde of het woon- en leefklimaat leidt dat een verbod geboden is. Steeds moet bedacht worden dat het Besluit als uitgangspunt hanteert dat van eenmaal aangewezen dagen in beginsel gebruik moet worden gemaakt.

Artikel 4.1.5 Overige geluidhinder

Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen niet voorzien. Hieronder vallen vormen van geluidhinder die veroorzaakt door bedrijfsmatige activiteiten, zoals werkzaamheden aan het spoor voor trams en treinen, rioleringswerkzaamheden etc, maar ook het beoefenen van ‘lawaaiige’ hobby’s, zoals het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van elektro- akoestische apparatuur, het laten draaien van koelaggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

In het derde lid is een uitzondering gemaakt van het verbod voor zover de Wm van toepassing is. Dit houdt onder andere in dat het verbod van dit artikel niet geldt voor zover de activiteiten in een inrichting plaatsvinden en bedrijfsmatig worden ondernomen, dan wel worden ondernomen in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Deze mogen echter weer niet dusdanige omvang hebben aangenomen dat zij alsnog onder de Wm vallen. Te denken valt dan aan beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby.

Afdeling 2 Afvalstoffen (vervallen)

Afdeling 3 Riolering en lozingen (vervallen)

Afdeling 4 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.4.1 Verontreiniging van de weg en van terreinen (vervallen)

Artikel 4.4.2 Verontreiniging bij werkzaamheden op de weg (vervallen)

Artikel 4.4.3 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren (vervallen)

Artikel 4.4.4. Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten (vervallen)

Artikel 4.4.5 Straatvegen

Deze verkeersbeperkende bepaling moet, gezien het verschil in motief, mogelijk worden geacht naast de wegenverkeerswetgeving.

Artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 handhaaft uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het maken van aanvullende gemeentelijke verordeningen ten aanzien van het onderwerp waarin deze wet voorziet, voorzover deze verordeningen niet in strijd zijn met deze wet.

Artikel 4.4.5 beoogt niet een verkeersbelang te dienen, maar heeft een milieumotief. In het bijzonder strekt het ter voorkoming van overlast voor de reinigingsdienst. Bovendien heeft het daarin vervatte verbod slechts betrekking op bepaalde, aangewezen weggedeelten en geldt slechts gedurende bepaalde aangeduide dagen en uren.

Het kenbaar maken van het verbod kan, afgezien van de te geven publiciteit in de plaatselijke pers en een schriftelijke kennisgeving huis-aan-huis, via verplaatsbare borden geschieden.

Artikel 4.4.7 Verbod doorzoeken van ter inzameling gereed staande afvalstoffen (vervallen)

Artikel 4.4.8 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Model-bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen is tot onderbrenging in de APV besloten. Zie daarover ook Gst.nr. 6849, 14 m.nt. mr.J.M.H.F. Teunissen.

Afdeling 4.5 Het bewaren van houtopstanden

De kapvoorschriften gelden voor bomen, houtwallen en hakhout. Op grond van de Boswet is een aantal categorieën van bomen uitgezonderd, o.a. wilgen en populieren langs wegen en landbouw-gronden, bomen van bosbouwondernemingen, fruitbomen, windschermen om boomgaarden. De kapvoorschriften gelden ook niet voor solitairen struiken of heesters.

Het doel van de kapvoorschriften is het behoud van waardevolle bomen. Het begrip waardevol is niet te definiëren, maar van belang is de waarde uit een oogpunt van landschapsschoon, natuur-schoon, stads- en dorpsschoon en ook de waarde voor de leefbaarheid van een straat of buurt.

De kapvoorschriften houden in dat het verboden is waardevolle bomen te vellen zonder vergunning van het college (artikel 4.5.2). Ter bescherming van de zoeven genoemde belangen kan de vergunning worden geweigerd (artikel 4.5.3a); weigeren is geen plicht.

Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot velling wil overgaan. Worden waardevolle bomen illegaal gekapt of gaan zij door andere oorzaken ten gronde, dan kan een herplantplicht worden opgelegd (artikel 4.5.6). Ook is het mogelijk een onderhoudsplicht op te leggen als waardevolle bomen ernstig in het voortbestaan worden bedreigd. Ook hier moet belangenafweging plaatsvinden.

Over die afweging van belangen is inmiddels uitgebreide jurisprudentie ontstaan, die in het alge-meen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor economische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of het voorkomen van water- en voedselonttrekking of schaduwwerking. Bomen blijken wel dikwijls te moeten sneuvelen als er sprake is van ernstig gevaar voor omvallen of van overlast, bijvoorbeeld als gevolg van bladval, verstopping van rioleringen, vermindering bezonning of uitzicht. Bij ver-schillende uitspraken wordt overwogen dat de bomen nog gezond zijn en nog jaren mee kunnen, zodat zij mede om die reden kunnen worden gehandhaafd.

Blijkens de jurisprudentie mag een herplantplicht ook na strafrechtelijk optreden nog worden op-gelegd. Voorts mag een herplantplicht inhouden dat er meer bomen of zelfs struiken worden geplant dan er eerst waren. Herstel in de vorige toestand kan ook betekenen het laten uitvoeren van zodanige maatregelen dat de vorige toestand zoveel mogelijk wordt benaderd en, indien niet anders mogelijk, zelfs pas na verloop van tijd.

De jurisprudentie over schadevergoeding (artikel 4.5.7) is nog schaars. Wellicht zal dezelfde lijn worden getrokken als bij de jurisprudentie over artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Geen schadevergoeding is toegekend in gevallen waarbij door een kapverbod of een weigering van een kapvergunning de (nog niet verwezenlijkte) mogelijkheid werd ontnomen om een voordeel te behalen (bijvoorbeeld het beter kunnen bewerken van grond of de winst uit verkoop van hout). Ook is geen schadevergoeding toegekend voor schade die voorzienbaar was of die in het kader van een ruilverkaveling is verrekend.

Het burenrecht kent de bepaling dat een nabuur verwijdering kan vorderen van bomen, heesters en heggen die te dicht bij de erfgrens staan (artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek). Op grond van jurisprudentie is voor tussenkomst van de rechter tot handhaving van deze bepaling van het burenrecht slechts plaats indien het kapverbod het gestelde belang niet kan dienen of indien onder de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat de gemeente bij afweging van het overheidsbelang tegen het particulier belang in redelijkheid niet tot het handhaven van het kapverbod heeft kunnen komen. Het kan immers niet zo zijn dat het kapverbod wel van toepassing is op de eigenaar van een boom, maar niet op de buurman die verwijdering van de boom vordert.

De strijdigheid tussen artikel 5:42 BW en het kapverbod wordt voorkomen of beperkt door in artikel 4.5.9 een kleinere afstand voor bomen, heesters en heggen tot de erfgrens toe te laten dan wordt bepaald in artikel 5:42 BW. Dit is volgens artikel 5:42 BW toegestaan.

Bezwaar en beroep

Tegen het verlenen of weigeren van een kapvergunning kunnen belanghebbenden krachtens de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar en beroep instellen.

Belanghebbenden zijn zij die een rechtstreeks persoonlijk belang hebben bij het besluit (artikel 1:2 Awb). Gedacht kan worden aan de aanvrager van een kapvergunning, de eigenaar van de grond waarin de boom staat en direct omwonenden (zij die vanuit hun woning of tuin de boom zien staan).

Particulieren kunnen niet opkomen voor uitsluitend immateriële waarden. Belangen die slechts kunnen worden teruggevoerd op een subjectieve beleving vallen buiten de sfeer van de rechtsbescherming. Als er in een park een aantal bomen wordt gekapt, dan zal de kring van belanghebbenden wel iets groter zijn dan bij het rooien van een boom in een particuliere tuin. Niet alleen direct omwonenden, maar ook personen die binnen een redelijke afstand van het park wonen en rechtspersonen die zich, blijkens de statutaire doelomschrijving en hun feitelijke werkzaamheden, inzetten voor het behoud van waardevolle bomen, natuur-, stads- of dorpsschoon of de leefbaarheid van een straat of buurt, kunnen als belanghebbende worden aangemerkt.

Artikel 4.5.1 Begripsomschrijvingen

Eerste lid, onderdeel a. (houtopstand)

Houtopstand is het algemene begrip dat de Boswet zelf eveneens hanteert. Gesproken wordt van 'bossen en andere houtopstanden'; ook de bossen worden dus tot de houtopstanden gerekend. In de Boswet wordt geen begripsomschrijving gegeven van houtopstand en evenmin van hakhout.

Ook een houtwal wordt als houtopstand aangemerkt. In het algemeen vallen onder houtwal alle lintvormige begroeiingen van enige uitgestrektheid, bestaande uit bomen of struiken. Het begrip omvat onder andere houtsingels en houtkaden. Houtwallen zijn duidelijk omvangrijker dan heggen of hagen of de in het tweede lid van dit artikel bedoelde wegbeplantingen en eenrijige beplantingen langs landbouwgronden. Ook struiken en heesters vallen er onder voorzover zij bestaan uit lintbegroeiing van enige omvang. Volledigheidshalve worden deze nog wel apart genoemd.

Solitaire struiken of heesters, alsmede heggen en hagen zijn niet onder de verordening begrepen.

Als struik wordt doorgaans beschouwd iedere houtachtige plant - meer dan 4 m hoog - die zich vlak boven de grond vertakt en daardoor in tegenstelling tot een boom geen echte stam heeft. De term heg of haag heeft in het algemeen betrekking op een omheining van struiken (of soms bomen) die regelmatig in de gewenste vorm wordt geschoren.

Eerste lid, onderdeel c. (boom)

Deze definitie is opgenomen vanwege de discussie over wat wel en geen boom is, vooral bij meerstammigheid, zeer jonge bomen en boomachtige struiken. Gekozen is voor een precieze definitie met eenvoudig te controleren voorwaarden, opdat zo min mogelijk twijfel kan ontstaan.

Een dode boom is in juridische zin soms geen boom (President van de Rechtbank Den Bosch, 15 juni 1992, NJKort 1992, 59). De bepalingen in dit hoofdstuk zijn echter in beginsel ook van toepassing op dode bomen. Een dode boom kan bovendien van grote natuurwetenschappelijke waarde zijn. Anderzijds kan een dode boom juist gevaar opleveren, bijvoorbeeld voor het verkeer.

Eerste lid, onderdeel d. (dunning)

Het begrip 'vellen' zelf is niet omschreven. Voor de betekenis ervan kan worden uitgegaan van het normale taalgebruik. Zo zal het omhakken of afzagen van een boom zeker als vellen moeten worden beschouwd.

De omschrijving van 'dunning' houdt in dat vellen waarmee de overblijvende bomen zijn gebaat, krachtens de verordening is toegestaan. Opgroeiende beplantingen worden immers na verloop van tijd vaak zo dicht, dat de bomen elkaar in de weg gaan staan en verstikking dreigt.

Gaat men echter een bos of een groep bomen zodanig uitdunnen dat het verband of het karakter ervan vergaand en blijvend verloren gaat, dan is er geen sprake van dunnen, maar van verboden vellen. De resterende bomen zullen in zo'n geval immers een grotere kans lopen bij storm om te waaien en voorts kan een aanzienlijke bodemverwildering worden verwacht.

Ook van een handeling als snoeien (inkorten of wegnemen van takken) kan in het algemeen worden gezegd dat deze is toegestaan, wanneer de te snoeien boom daarmee gebaat is. Wordt echter

-om maar een voorbeeld te noemen - de stam tot op betrekkelijk grote hoogte ontdaan van takken, zodat van de kroon slechts een klein deel overblijft, of wordt de top uit de boom gezaagd, dan kan er sprake zijn van een handeling als bedoeld in het tweede lid.

Zie voor het begrip 'dunning' HR 18-6-1985, Milieu en Recht 1986/1, blz. 20, NJ 1986, 183.

Eerste lid, onderdeel e. (knotten/kandelaberen)

Deze begripsomschrijving is bedoeld ter afbakening van illegaal en ondeskundig snoeien of terug-zetten van daarvoor ongeschikte bomen. Deze definitie vult nader de mogelijkheid aan om zonder kapvergunning onderhoud te kunnen plegen aan daarvoor wel geschikte bomen als bepaald in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel h. van deze verordening. Ook voor de vakkundige begrenzing van het 'geknot' als vermeld in artikel 4.5.2, tweede lid, onderdeel a. is deze definitie nuttig.

Eerste lid, onderdeel g. (boomwaarde)

Dit onderdeel is overgenomen uit de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam. Het college van Rotterdam heeft de boomwaarde als volgt vastgesteld:

'De boomwaarde is het product van de volgende factoren, uitgedrukt in guldens:

  • a.

    eenheidsprijs 3,63 euro per cm² van de dwarsdoorsnede van de stam op 1,30 m hoogte;

  • b.

    standplaatswaarde, onderverdeeld naar:

    • -

      stads(deel-)centrum 100%;

    • -

      stedelijk gebied 90%;

    • -

      halfstedelijk gebied 80%;

    • -

      stadsrand 70%;

    • -

      landelijk gebied 60%;

  • c.

    conditiewaarde 100%, 80%, 60%, 40% en 20%;

  • d.

    waarde van de plantwijze, onderverdeeld naar:

    • -

      - solitairen 100%;

    • -

      - straat- en laanbomen 80%;

    • -

      - boomgroepen (2-5 stuks) 60%;

    • -

      - grotere boomgroepen 40%;

    • -

      - bosbeplanting 20%'.

Tweede lid (ernstig beschadigen)

De omschrijving van 'vellen' omvat ook 'het verrichten van handelingen, zowel boven- als onder-gronds, die de dood of ernstige beschadiging van houtopstand ten gevolge kunnen hebben'. Deze omschrijving komt overeen met die in de wet (artikel 1, tweede lid).

De nadere omschrijving heeft alleen betrekking op (actieve) handelingen en niet op het (passieve) nalaten van handelingen. Bijvoorbeeld het nalaten van onderhoud, het niet nemen van maatregelen om ernstig bedreigde houtopstand veilig te stellen, het lijdelijk toezien dat houtopstand - al dan niet door het toedoen van anderen - ten gronde gaat. Het leek te ver te gaan om ook een dergelijk 'stilzitten' onder het actieve begrip 'vellen' te brengen.

Tegen ernstige verwaarlozing kan echter wel worden opgetreden. In dit verband wordt verwezen naar artikel 4.5.6 en de toelichting daarop.

Artikel 4.5.2 Kapverbod

Dit artikel geeft de werkingssfeer van deze afdeling aan. Particulieren en de gemeente (privaat-rechtelijk als eigenaar van bomen) dienen voor bepaalde werkzaamheden een kapvergunning aan te vragen.

Eerste lid (kapvergunning)

Het eerste lid introduceert het vergunningenstelsel. Deze verordening heeft voornamelijk ten doel een bepaalde boom of groep van bomen uit esthetisch oogpunt te sparen. Met een herbeplanting is men zelden gebaat. Het is dus zaak een maximale bescherming te scheppen. Deze geeft het vergunningenstelsel in grotere mate dan het meldingssysteem.

De controle is bij het vergunningenstelsel eenvoudiger omdat de houteigenaar een vergunning moet kunnen tonen.

Tweede lid, onderdelen a. t/m d. (uitzonderingen krachtens de Boswet)

Het tweede lid geeft een groep uitzonderingen op het in het eerste lid gestelde verbod. De onder a. t/m d. vervatte uitzonderingen vloeien voort uit artikel 15, tweede lid van de wet waarin de cate-gorieën bomen of houtopstanden worden genoemd, ter bewaring waarvan de gemeentelijke wet-gever geen regels mag stellen.

Hiertoe behoren o.a. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit populieren of wilgen.

Bij wet van 8 december 1982, Stb. 706 is echter voor de hier bedoelde wilgen en populieren een uitzondering gemaakt, doordat aan artikel 15, tweede lid, onder a. van de Boswet is toegevoegd 'tenzij deze zijn geknot'.

De gemeentelijke wetgever heeft daarmee de mogelijkheid gekregen regelen te stellen ter bewaring van knotwilgen en knotpopulieren die deel uitmaken van wegbeplantingen of eenrijige beplan-tingen op of langs landbouwgronden. Het kapverbod geldt wel voor wilgen en populieren, niet zijnde wegbeplantingen of eenrijige beplanting op of langs landbouwgronden, waarbij niet van belang is of deze wel of niet zijn geknot.

Bij de in onderdeel b. opgenomen uitzondering kan worden vermeld, dat blijkens de memorie van toelichting een notenboom een vruchtboom is. Het begrip 'vruchtboom' is niet duidelijk. Bedoeld zal wel niet zijn 'vruchtdragende boom', want anders zouden gemeenten en provincies voor geen enkele boom regels mogen stellen.

Uit de parlementaire discussie over artikel 15, tweede lid van de Boswet kan worden afgeleid dat is gedacht aan bomen die uit economische motieven worden geteeld, dat wil zeggen bomen zoals die staan in boomgaarden oftewel fruitbomen.

Uit KB 24 oktober 1986, nr. 43, Milieu en Recht 1987/8, blz. 297 (Breda) blijkt dat de Kroon, in tegenstelling tot de parlementaire discussie, een solitaire vruchtboom eveneens onder de uitzondering van artikel 1, vierde lid, onder e. van de Boswet brengt. Dit houdt in dat ten behoeve van het kappen van iedere vruchtboom geen vergunning ingevolge deze verordening of de Boswet vereist is.

Wanneer andere motieven dan die van de Boswet (behoud bosareaal, behoud natuur- of land-schapsschoon) een overwegende rol spelen, is krachtens de APV misschien bescherming mogelijk van de in onderdeel a. bedoelde populieren en wilgen en van de onder b. bedoelde vruchtbomen. Het motief tot bescherming zou dan bijvoorbeeld kunnen zijn behoud van recreatieve waarden of voorkoming van aantasting van de leefbaarheid van een gebied.

Tweede lid, onderdeel e. (uitzondering voor dunning)

Geen vergunning is vereist voor het vellen van houtopstand bij wijze van dunning. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 4.5.1, eerste lid, onderdeel d.

Tweede lid, onderdeel f (uitzondering voor bosbouwondernemingen)

Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Boswet is de gemeenteraad niet bevoegd regelen te stellen ter bewaring van bossen en andere houtopstanden die deel uitmaken van bosbouwondernemingen, die als zodanig bij het Bosschap geregistreerd staan en gelegen zijn buiten de bebouwde kom (tenzij het een zelfstandige eenheid betreft van minder dan 10 are of een zelfstandige rijbeplanting van minder dan 20 bomen).

Met het oog op het bestaan van verscheidene bebouwde kommen in de gemeente worden - de woorden ‘gelegen buiten een bebouwde kom’ gebruikt. Wanneer gedeputeerde staten ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet ontheffing van de verplichting tot het vaststellen van bebouwde-komgrenzen hebben verleend, kan de zinsnede ‘gelegen buiten een bebouwde kom’ vervallen.

Tweede lid, onderdeel g (uitzondering voor o.a. iepziektebestrijding)

Onderdeel g ziet op het geval dat bomen moeten worden geveld ter bestrijding van de iepziekte of in het kader van een instandhoudingsplicht dan wel krachtens (andere) bepalingen van de model-APV, bijvoorbeeld in verband met de verkeersveiligheid.

Tweede lid, onderdeel i (uitzondering voor tuinen en erven met een kleine oppervlakte)

Als sprake is van kleine tuinen dan zal een kapvergunning niet snel geweigerd worden. Een boom is al snel te groot in verhouding tot de grootte van de tuin of het erf en zal vaak te veel licht wegnemen. Bij de aangegeven oppervlakte is onderscheid gemaakt tussen voortuinen, -erven en achtertuinen,

-erven. Vrijstelling van de vergunningplicht voor houtopstand aan de voorkant van een woning wordt minder snel gegeven omdat vaker sprake zal zijn van een ‘beeldbepalende boom’ dan aan de achterzijde.

De vrijstelling geldt niet als het totaal aaneengesloten tuin- en erfoppervlak meer is dan 70 m2. Dit betekent dat als voor- en achtertuin, -erf met elkaar verbonden zijn door middel van een zijtuin of -erf gekeken moet worden naar de totaaloppervlakte van tuin of erf. Deze extra eis betekent in praktijk dat indien sprake is van een hoekhuis of een twee-onder een kap-woning bijna altijd een vergunning moet worden gevraagd.

Derde lid (spoedkap)

In acute probleemsituaties met betrekking tot houtopstanden moet er meteen gehandeld kunnen worden. Het gaat met name om gevallen waarin sprake is van gevaarzetting voor zaken of personen door instabiliteit van bomen.

Artikel 4.5.3 Aanvraag vergunning

De aanvraag moet schriftelijk worden ingediend (zie ook artikel 4:1 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht).

De huurder of pachter kan een kapaanvraag indienen, indien hij daartoe gemachtigd is door de eigenaar.

De woorden 'of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid' zijn in de bepaling opgenomen in ver-band met gevallen waarin een overheidsorgaan, bijvoorbeeld een waterschap, bij wijze van be-stuursdwang bomen wil vellen, die in strijd met een waterschapskeur geplant zijn. Deze bestuurs- dwang zal slechts uitgeoefend kunnen worden, indien de gemeente een kapvergunning verleent. Het gemeentebestuur zou echter geen vergunning kunnen verlenen wanneer deze slechts door de zakelijk gerechtigde zou kunnen worden aangevraagd.

Openbare voorbereidingsprocedure bomen gemeente en waardevolle beeldbepalende bomen in tuinen van particulieren (afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht)

Voor het kappen van bomen die eigendom zijn van de gemeente en waardevolle beeldbepalende bomen in tuinen van particulieren zal het college in beginsel de openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaren. Deze procedure schrijft onder meer voor dat een vergunningaanvraag gedurende minimaal vier weken ter inzage moet worden gelegd.

Gedurende deze periode kunnen belanghebbenden (zie algemene toelichting) of, indien het college dit bepaalt, anderen (bijvoorbeeld alle inwoners van Leidschendam-Voorburg) hun zienswijze naar voren brengen. Wanneer het college het voornemen heeft om een vergunning te verlenen voor het verwijderen van een boom in een openbaar park wordt iedere ingezetene van Leidschendam-Voorburg in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken. Voorafgaand aan de ter inzage legging wordt in de plaatselijke krant kennisgegeven van de aanvraag. In de kennisgeving wordt vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen, wie in de gelegenheid worden gesteld van hun zienswijze te doen blijken en op welke wijze (mondeling of schriftelijk). Zo nodig wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar voren gebrachte zienswijzen. Van de zienswijzen en de eventuele reactie hierop door de aanvrager moet een verslag worden opgesteld (artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht). Veelal zal kunnen worden volstaan met een beknopte zakelijke weergave van de naar voren gebrachte opvattingen en vermelding van de personen die hebben ingesproken.

Indien er sprake is van zieke bomen en gevaar voor de openbare veiligheid (bijvoorbeeld wegens het risico van omwaaien), of vergunningplichtig snoeien zal de openbare voorbereidingsprocedure in ieder geval niet worden gevolgd. Deze vergunningen zullen wel worden gepubliceerd.

Tweede lid (combinatie melding/aanvraag om kapvergunning)

Bepaalde houtopstanden buiten de bebouwde kom kunnen zowel onder de Boswet als onder de kapbepalingen van de APV vallen. Dit betekent dat in die gevallen een voorgenomen velling moet worden gemeld aan Staatsbosbeheer en dat vergunning moet worden gevraagd aan het gemeentebestuur.

Artikel 4.5.3, tweede lid, stelt nu dat de wettelijk voorgeschreven kennisgeving aan Staatsbosbeheer mede wordt beschouwd als een vergunningaanvraag. Deze efficiënte werkwijze is mogelijk geworden, doordat de directeur van Staatsbosbeheer van de bevestiging van de ontvangst van de kennisgeving een afschrift zendt aan het desbetreffende bestuursorgaan. Aangezien dit afschrift alle gegevens bevat, die het college voor de beoordeling van de aanvraag nodig heeft, is een belangrijke vereenvoudiging verkregen die voor de belanghebbende boseigenaar vele van de bezwaren van het onderworpen zijn aan tweeërlei gezag wegneemt.

Artikel 4.5.3a Weigeringsgronden

Over de afweging van belangen is inmiddels uitgebreide jurisprudentie ontstaan, die in het algemeen positief uitwerkt voor het behoud van bomen. Onder meer blijkt dat bomen niet zonder meer moeten wijken voor economische belangen, zoals het beter bewerkbaar zijn van akkers of het voorkomen van water- en voedselonttrekking of schaduwwerking.

Niet alleen de visuele eigenschappen, maar ook andere kwaliteiten van een houtopstand kunnen aanleiding geven tot het weigeren van een kapvergunning. In de jurisprudentie worden als toetsingscriteria onder andere aangetroffen:

  • -

    natuurwaarde

  • -

    landschappelijke waarde

  • -

    waarde voor stads- en dorpsschoon

  • -

    beeldbepalende waarde

  • -

    cultuurhistorische waarde

  • -

    waarde voor leefbaarheid

Aan de hand van deze criteria kan bijvoorbeeld rekening worden gehouden met:

  • -

    de recreatieve waarde van een op zichzelf lelijke klimboom, die bij de jeugd als speelobject waardering ondervindt;

  • -

    de belevingswaarde van houtopstand vanuit cultuurhistorisch of planologisch oogpunt of wegens ouderdom of situering;

  • -

    de natuurwetenschappelijke betekenis van houtopstand, bijvoorbeeld doordat daarop zeldzame epifytische of terrestrische planten groeien, hetzij hogere planten dan wel mossen of korstmossen, de luchtzuiverende kwaliteiten, de invloed op de bodemhuishouding en het microklimaat en de nestel- of schuilgelegenheid voor bepaalde diersoorten.

Voor de beoordeling van deze eigenschappen kunnen van belang zijn de (stam) omvang van de boom, de plantwijze (alleenstaand of in groepen), de standplaats (tussen de bebouwing of in het buitengebied), de soort (snelgroeiend of langzaam groeiend.

Deze begrippen zijn niet nauwkeurig te omschrijven. De hier gegeven opsomming is bovendien niet uitputtend. Wel zal elke keer weer een afweging moeten worden gemaakt van alle betrokken belangen.

Een kapvergunning zal bijvoorbeeld in het algemeen moeten worden verleend, wanneer:

  • -

    het gaat om het vellen van de houtwallen waarvan het gebruikelijk is dat deze bij gedeelten periodiek worden ‘afgezet’, dat wil zeggen, geveld om een geleidelijke verjonging mogelijk te maken;

  • -

    het gaat om het vellen van een waardevolle boom die een ernstig gevaar vormt voor de openbare veiligheid, bij voorbeeld wegens het risico van omwaaien of het belemmeren van het uitzicht voor het verkeer;

  • -

    de bezwaren, die de bewoners van woningen ondervinden wegens het belemmeren van licht en lucht, de vochtigheid van de woning, het verstopt raken van goten, enz., zwaarder wegen dan de waarde van de houtopstand;

Verder moet gedacht worden aan een beleid op lange termijn. Het is beter bepaalde houtopstanden geleidelijk te vernieuwen en te verjongen, dan op een kwade dag voor het onontkoombare feit te staan dat die houtopstanden geheel moeten worden ‘afgeschreven’. Een al te starre toepassing van dit artikel kan fnuikend zijn voor de bereidheid van de burger om uit eigen beweging bomen aan te planten: hij zou immers terecht kunnen vrezen ’er voor eeuwig aan vast te zitten’.

Artikel 4.5.4 Vergunning ex lege

Artikel 1.2 van de APV, opgenomen in het hoofdstuk ‘Algemene bepalingen’, noemt een termijn van acht weken - eenmaal verlengbaar met eenzelfde termijn - waarbinnen op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in deze APV, moet worden beslist.

In artikel 4.5.4 is gekozen voor de fictieve verlening van de vergunning na ommekomst van de beslistermijn (verlening ‘ex lege’).

Bij de figuur van de fictieve verlening moet bedacht worden dat:

  • a.

    geen voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden; en

  • b.

    geen herplantplicht kan worden opgelegd.

Artikel 4.5.4.a Voorschriften en beperkingen

Dit artikel vormt een nadere uitwerking van artikel 1.4, eerste lid, tweede volzin. De voorschriften mogen uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning of ontheffing is gesteld. In dit geval natuur-, milieu-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en waarden van stadsschoon, recreatie en leefbaarheid.

Gevolgen niet-nakoming voorschriften

Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning of ontheffing of voor toepassing van andere admini-stratieve sancties.

In artikel 1.6 is deze intrekkingsbevoegdheid vastgelegd. De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 1.4 naleving van deze voorschriften wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.

Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, welke slechts beogen het toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, doch geen verband houden met de bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.

In artikel 6.1 wordt overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde met straf be-dreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning of ontheffing verbonden voor-schriften met straf bedreigd.

Artikel 4.5.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften

Dit artikel stelt de mogelijkheid om een herplantplicht aan een vergunning te verbinden, vast. Mede gezien het feit dat dit voorschrift ingrijpend kan zijn, is het wenselijk ter zake een uitdrukkelijke bepaling op te nemen. Deze herplantplicht heeft een andere strekking dan de herplantplicht krachtens de Boswet. Daar is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is); bij de gemeente geschiedt een eventuele herbeplanting om redenen van milieu-beheer en zal zij vaak zoveel mogelijk ter plaatse moeten gebeuren. De wet geeft voor herbeplanten een termijn van drie jaar. De gemeenten behoeven deze termijn niet aan te houden. Behalve een termijn kan het college ook aanwijzingen geven met betrekking tot de herplantplicht. Denkbaar is dat een andere boomsoort wordt voorgeschreven (bijvoorbeeld iepen die beter bestand zijn tegen iepziekte). Bij vervanging van een grote boom kan worden gedacht aan herplanting van een boom van vergelijkbare grootte of aanplant van meer dan één boompje. Uiteraard dient herplant bosbouwkundig verantwoord te zijn.

Het tweede lid zou, strikt genomen, kunnen worden gemist. Immers, mislukt een beplanting, aan-gebracht krachtens het eerste lid, dan is er sprake van het teniet gaan van beplanting. Ingevolge artikel 12, eerste lid, Boswet kan dan een verplichting tot herbeplanting worden opgelegd.

Het kan echter gewenst zijn ter versnelling van het herstel de eventuele vervangingsverplichting gelijktijdig met de herplantplicht op te leggen.

Dit derde lid van dit artikel beoogt te voorkomen dat een boom al feitelijk gekapt is voordat derden kennis hebben kunnen nemen van de kapvergunning. De vergunning wordt eerst van kracht vier weken na de dag van de bekendmaking. Dit betekent niet dat de bezwaartermijn van 6 weken, zoals geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, in dit geval niet geldt. Belanghebbenden hebben 6 weken de tijd om bezwaar te maken tegen de verleende kapvergunning. Het indienen van bezwaar heeft echter geen schorsende werking, op grond van het derde lid kan gebruik gemaakt worden van de vergunning vier weken na de dag van de bekendmaking. De enige manier waarop het feitelijk kappen van de boom voorkomen kan worden is door het indienen van een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank.

In artikel 1.6 worden de gronden genoemd waarop een vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken respectievelijk waarop de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd.

Voor vergunningen vormt dit artikel een nadere uitwerking van het bepaalde onder artikel 1.6, sub d: een krachtens deze afdeling afgegeven vergunning vervalt van rechtswege indien hiervan binnen één jaar, na het onherroepelijk worden van de beschikking, geen gebruik is gemaakt.

Artikel 4.5.6 Herplant-/instandhoudingsplicht

Eerste lid (zelfstandige herplantplicht)

Wanneer een herplantplicht alleen maar als vergunningsvoorschrift zou kunnen worden gesteld, dan zou dat betekenen dat iemand aan de oplegging van een herplantplicht kan ontkomen door zonder vergunning te vellen.

De in dit lid, opgenomen bepaling maakt het mogelijk in zulke gevallen een zelfstandige herplant-verplichting te scheppen.

In het eerste lid is toegevoegd 'dan wel op andere wijze is teniet gegaan'. Het college kan dus ook een verplichting tot herplantplicht opleggen, als houtopstand is teniet gegaan door verwaarlozing of door een calamiteit. Oplegging van een herplantplicht is in beginsel ook denkbaar als houtopstand is teniet gegaan door een velling ingevolge de Plantenziektewet of een velling in het kader van een instandhoudingsplicht krachtens het derde lid van dit artikel, dan wel op grond van artikel 2.1.6.3 van deze verordening, in verband met de verkeersveiligheid.

Gebleken is dat voor het uitvoeren van de herplantplicht soms ook de medewerking van anderen dan de zakelijk gerechtigde noodzakelijk is. Daarom is bepaald dat aanschrijvingen kunnen worden gericht tot de eigenaar of tot degene die uit andere hoofde tot het treffen van voorzieningen be-voegd is. De herplantplicht kan dan worden opgelegd aan degene die 'krachtens enig duurzaam persoonlijk recht' tot het treffen van voorzieningen bevoegd is.

Ook in de Boswet komt een herplantplicht voor. Artikel 3 van de Boswet verplicht de eigenaar van grond, waarop een houtopstand anders dan bij wijze van dunning is geveld of op andere wijze teniet gegaan, tot herbeplanting. Het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962, Stb. 220, geeft daarvoor nadere regels.

De herplantplicht die in dit artikel is neergelegd, verschilt van de herplantplicht van de Boswet. De herplantplicht geldt niet zonder meer, maar pas wanneer het college daartoe besluit. De herplantplicht van de Boswet bestaat uit kracht van de Boswet zelf. De herplantplicht heeft in deze verordening bovendien een andere strekking dan in de Boswet: in de wet is zij gericht op het behoud van het bosareaal (vandaar dat herplanten elders mogelijk is), terwijl herbeplanting krachtens de verordening geschiedt om redenen van milieubeheer en daardoor vaak zoveel mogelijk ter plaatse moet gebeuren. Hieruit volgt dat een herplantplicht slechts opgelegd kan worden, wanneer hieruit een herstel van geschonden milieuwaarden kan voortkomen.

Derde lid (instandhoudingsplicht)

Het derde lid betreft houtopstand die nog wel in leven is, maar waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij binnen afzienbare tijd teniet zal gaan.

De gemeente zou in dat geval kunnen wachten totdat de houtopstand geheel teniet is gegaan om dan vervolgens op grond van het eerste lid een herplantplicht op te leggen.

Het kan echter voorkomen dat de strekking van de verordening beter gediend is met het behoud van bestaande bomen dan met de vervanging daarvan.

Met name valt hierbij te denken aan grote bomen. Deze zijn immers niet of slechts met grote kosten te vervangen en wat bijvoorbeeld schoonheid, luchtzuiverende kwaliteit, nestelgelegenheid betreft, wegen zij op tegen een veelheid van jonge boompjes.

Krachtens het derde lid kan de zakelijk gerechtigde worden verplicht tot het instandhouden van dergelijke bomen. Deze verplichting kan inhouden het ongedaan maken of voorkomen, voorzover mogelijk, van (dreigende) ernstige beschadiging of aantasting ten gevolge van weersomstandig-heden, ziekten, verwaarlozing, vraat door dieren, het weghalen van bosstrooisel, bouw- en sloop-werkzaamheden, het aanleggen van terreinverhardingen, het storten van afval, enz.

Op bouwterreinen is bijvoorbeeld het volgende van belang:

  • 1.

    Verkeer, machines, keten, materiaalopslag en het verbranden van afval onder de kroon kunnen een boom ernstig beschadigen of in gevaar brengen.

  • 2.

    Een hek, dat op tijd is geplaatst, houdt allerlei oorzaken van beschadiging onder de kroon van-daan. Het hek moet ongeveer even ruim om de boom staan als de kroon breed is.

  • 3.

    Het leggen van rijplaten gaat verdichting van de grond tegen.

  • 4.

    Afgraven van de bovenste decimeters van de grond ontneemt de boom het meeste voedsel en ook een groot deel van de fijne wortels.

  • 5.

    Ophogen van de grond, vooral met klei, kan bomen doen verstikken.

  • 6.

    Bestraten of verharden onder de boom leidt tot een tekort aan lucht en vocht, vooral bij gebruik van beton of asfalt. Eventueel kan worden gewerkt met de minder schadelijke 'groensteen'.

  • 7.

    Een boom is geen paal. Kabelstroppen om stam of takken of het vastspijkeren van latten geven grote wonden.

  • 8.

    Beschadigingen en wonden moeten op tijd worden behandeld. Inrotting wordt voorkomen door plekken glad af te werken en met balsem te bedekken.

De verplichting tot instandhouding behoeft niet te betekenen dat van een boomgroep alle bomen moeten blijven staan. Om besmetting met ziekten te voorkomen, kan zo nodig de verplichting worden opgelegd bepaalde bomen te kappen en van het terrein te verwijderen. Bij een sterk ver-ouderd bomenbestand kan het aanbeveling verdienen het bestand te kappen onder het opleggen van een herplantplicht.

De instandhoudingsverplichting krachtens dit artikel mag uiteraard niet leiden tot strijd met ver-plichtingen krachtens hogere regelingen, zoals bijvoorbeeld de Plantenziektewet.

Overigens kunnen ook verwaarloosde bomen uit een oogpunt van milieubeheer van belang zijn. Zo kunnen vermolmde bomen bijvoorbeeld nestplaats bieden aan zeldzame soorten vleermuizen. Een 'opknapbeurt' in een dergelijk geval zou uiteraard minder gewenst kunnen zijn.

Artikel 4.5.7 Schadevergoeding

Dit artikel is gebaseerd op artikel 17 van de Boswet dat voorschrijft dat de gemeentelijke verordening een orgaan aanwijst, dat beslist op verzoeken om schadevergoeding.

De jurisprudentie over schadevergoeding is nog schaars. Geen schadevergoeding is toegekend in gevallen waarbij door een kapverbod of een weigering van een kapvergunning de (nog niet verwezenlijkte) mogelijkheid werd ontnomen, om een voordeel te behalen (bijvoorbeeld de winst uit verkoop van hout).

Van geval tot geval zal moeten worden nagegaan of, en zo ja in hoeverre:

  • -

    er sprake is van schade;

  • -

    deze schade al dan niet ten laste van betrokkene moet blijven;

  • -

    een billijke schadevergoeding moet worden betaald.

Een concrete, gedetailleerde regeling die alle gevallen dekt, is niet mogelijk.

Artikel 4.5.8 Bestrijding iepziekte

Op 1 januari 1991 verviel de door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gecoör-dineerde iepziektebestrijding. Het ministerie acht de ziekte beheersbaar, omdat, ten gevolge van de aanpak, de infectiedruk op een laag niveau is gebracht.

De iepziekte ontstaat doordat een schimmel de houtvaten, de stam en de takken verstopt. Hierdoor wordt de sapstroom tussen de wortels en de boom verstoord en krijgen de bladeren geen voedingsstoffen en water meer. De boom is dan ten dode opgeschreven. Dit proces kan zich binnen enkele weken voltrekken. De schimmel wordt overgebracht door de iepenspintkever. De kevers leggen hun eitjes onder de bast van zieke of dode iepen. De jonge kevers vliegen naar gezonde bomen in de buurt, die zodoende worden aangetast. Soms dragen de wortels, zonder tussenkomst van de kever, de schimmel aan elkaar over.

Verspreiding van de iepenspintkever is tegen te gaan door ziek of dood iepenhout in de periode mei tot en met augustus binnen één maand te vernietigen. Iepenhout afkomstig van najaars- en voorjaarsstormen moet voor 1 mei zijn vernietigd.

Om de ziekte tegen te gaan, is het noodzakelijk alle iepen, zowel op particuliere terreinen als op publiekrechtelijk beheerde terreinen tweemaal per groeiseizoen te controleren op de aanwezigheid van de ziekte.

In artikel 4.5.2, tweede lid, onder g. is de opheffing van het kapverbod geregeld indien sprake is van een aanschrijving die leidt tot het vellen van een boom.

Artikel 4.5.9 Afstand van de erfgrenslijn

Artikel 5:42 Burgerlijk Wetboek bevat bepalingen met betrekking tot het bekende rooirecht voor bomen binnen twee meter en heesters en hagen binnen een halve meter van de erfgrenslijn. Het artikel biedt de mogelijkheid bij plaatselijke verordening hiervan af te wijken.

Met de opneming van dit artikel wordt van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De in het Burgerlijk Wetboek gehanteerde maten gaven in het verleden soms aanleiding tot geschillen tussen buren.

Met ‘nihil’ voor heggen en heesters is bedoeld deze natuurlijke manier van erfbegrenzing te beschermen en tot een normale standaard te maken. Vele bomen en heesters zullen door deze afstandsverkleining beter beschermd, misschien wel gespaard worden.

De kans op juridische verwikkelingen in dit opzicht lijkt hiermee aanzienlijk teruggedrongen.

Artikel 4.5.10 Openbaarmaking vergunning of ontheffing

Op de gemeentelijke voorlichtingspagina in een huis-aan-huisblad zal mededeling worden gedaan van de geweigerde en verleende vergunningen en ontheffingen .

Afdeling 4.6 Bescherming van flora en fauna

(Vervallen)

De artikelen 4.6.1 (Bescherming groenvoorzieningen) en 4.6.2 (Beschermde planten; hout sprokkelen) zijn vervallen vanwege het inwerkingtreden van de Flora- en faunawet (hierna Ffw). Deze wet regelt de bescherming van de in Nederland in het wild levende dieren en planten. De Ffw bevat niet alleen de formele implementatie van de soortenbescherming uit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, maar integreert ook een aantal voormalige wetten. De Ffw beschermt alle van nature in Nederland voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen, amfibieën en vissen (m.u.v. soorten uit de Visserijwet) soorten genoemd in het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten, en soorten genoemd in de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten.

De Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn regelen de verplichtingen van de lidstaten ten aanzien van het in stand houden van de vogelstand respectievelijk van de natuurlijke leefomgevingen en de wilde flora en fauna in de gehele Europese Unie. De richtlijnen hebben een duurzame ontwikkeling en behoud van biodiversiteit tot doel. Nederland heeft de richtlijnen inmiddels gedeeltelijk in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd (Herziening natuurbeschermingswet 1998). Deze herziene Natuurbeschermingswet is medio 2005 in werking getreden.

Artikel 4.7.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest afvalstoffen enz.

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaatbare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten en -afval. Het college is bevoegd bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is.

Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de ‘weg’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de ‘weg’ daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

De in de afdeling 5.1 ‘Parkeerexcessen’ opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallingsruimte voor auto’s door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.

Niet alle activiteiten vallen automatisch onder de Wet milieubeheer (Wm): het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit (IVB) geeft per categorie minima op die niet onder de Wm vallen. Voor zover de Wm deze activiteiten niet regelt kunnen de hinderlijke effecten ervan met diverse bepalingen uit de APV worden bestreden, bij voorbeeld met de volgende artikelen: 4.3.1.2, 4.3.2.5, 4.2.5.1, vierde lid, 4.4.1, 4.1.7 en 4.7.1.

Door de inwerkingtreding van de artikelen 10.17 en 10.18 van de Wm is deze wet ook van toepassing op autowrakken. Ingevolge artikel 10.17 is het verboden om autowrakken op een voor publiek zichtbare plaats aanwezig te hebben. Artikel 10.18 bepaalt dat het verboden is zich van een autowrak te ontdoen, tenzij dit gebeurt onder de in het tweede lid aangegeven voorwaarden. Het Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken verstaat onder het begrip autowrakken: motorrijtuigen op meer dan twee wielen:

  • -

    die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeren

  • -

    die niet zijn voorzien van een bij deze motorrijtuigen behorend kenteken als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 1e, van de Wegenverkeerswet, en

  • -

    die niet zijn voorzien van een geldig kentekenbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 2e, van de Wegenverkeerswet.

Voldoet een autowrak aan deze omschrijving, dan is de opslag daarvan ingevolge artikel 10.17 van de Wm verboden. Betreft het echter een autowrak dat niet aan de omschrijving van het Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken voldoet (de auto verkeert rijtechnisch wel in onvoldoende staat van onderhoud, maar is nog wel voorzien van een geldig kenteken) dan is de opslag daarvan niet ingevolge artikel 10.17 van de Wm verboden. Wel kan hier iets tegen gedaan worden op grond van artikel 4.7.1 van de APV. Ten aanzien van autowrakken die op de weg zijn geplaatst zie artikel 5.1.4.

Overigens vormt volgens de regeling in de Wm de opslag van vijf of meer dan vijf autowrakken een inrichting (categorie 28 IVB) die vergunningsplichtig is.

De onderhavige bepaling geldt uiteraard niet voor zover aangaande het daarin geregelde onderwerp regels zijn gesteld bij ‘hogere’ wetgeving. Een opslagplaats kan een inrichting zijn, waarvoor op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wm een vergunning is vereist.

Ook komen in de meeste bestemmingsplannen voorschriften voor die het gebruik van de grond als opslagplaats onmogelijk maken dan wel strak reguleren.

Voorts bevat de provinciale landschapsverordening een regeling ten aanzien van opslag-, bewaar-, werk- of stortplaatsen.

Artikel 10.17 van de Wm verbiedt het aanwezig hebben van een autowrak op een voor publiek zichtbare plaats (zie ook de toelichting onder artikel 4.7.1, leden 1 t/m 4). Activiteiten waarvoor op grond van de Wm een vergunning is vereist kunnen, wat de genoemde aspecten daarvan betreft, niet langer onder de bepaling van de APV gebracht worden. Aangezien het motief gelijk is, vervallen op dit punt de gemeentelijke bepalingen.

In de uitzonderingen dient de provinciale verordening op de bodembescherming en/of ter bescherming van waterwingebieden te worden opgenomen. Deze verordening bevat doorgaans ook regels inzake mestopslag e.d.

Voor de afbakening van deze bepaling met artikel 4.4.1 wordt verwezen naar de toelichting bij dat artikel.

Artikel 4.7.2 Vergunningsplicht voor handelsreclame op of aan een onroerende zaak

Het aanbrengen (maken) en hebben (voeren) van handelsreclame (commerciële reclame) aan een

onroerende zaak wordt in deze bepaling gebonden aan een vergunning van het college. Handelsreclame is gedefinieerd in artikel 1.1, aanhef en onder k, van de APV als: elke openbare

aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen. Onroerende zaken zijn volgens het artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek onder meer de grond, de met de grond verenigde beplantingen en de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd. In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.7.2 gaat om niet-ideële reclame, waardoor geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, aanhef en onder k (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet.

Het in artikel 4.7.2 gecreëerde vergunningenstelsel is derhalve niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd. De bedoeling hiervan is uitsluitend die reclame-uitingen buiten de grondwettelijke bescherming over het openbaren van gedachten of gevoelens te houden, waaraan het ideële, maatschappelijke of politieke aspect ontbreekt.

De volgende vraag die zich opdringt is of artikel 4.7.2 ook in overeenstemming is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP. De bescherming van het recht op vrije meningsuiting strekt zich in deze artikelen mede uit tot reclame. Deze vraag kan onzes inziens bevestigend worden beantwoord. Allereerst is het de vraag of artikel 10 EVRM überhaupt wel toeziet op zuivere handelsreclame. Weliswaar heeft de Hoge Raad dit in algemene zin gesteld in een uitspraak van 13 februari 1987 (NJ 1987, 899), het Europese Hof heeft zich hierover nog niet eenduidig uitgesproken (zie onder andere EHRM 24 februari 1994, NJ 1994, 518). Wel mag er op grond van arresten van het Europese Hof vanuit worden gegaan dat de bescherming ten aanzien van commerciële reclame minder ver gaat dan de bescherming ten aanzien van andere uitingen gelet op de strekking van het verdrag. Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat alle handelsreclame onder artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR valt, zijn beperkingen zoals een vergunningstelsel mogelijk zolang deze voorzien zijn bij wet. Naar algemeen wordt aangenomen worden hieronder ook gemeentelijke verordeningen verstaan. Daarnaast dienen de beperkingen noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving ter bescherming van de in de artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP genoemde belangen. Hieronder vallen onder andere het voorkomen van wanordelijkheden en de bescherming van rechten van derden.

De rechtspraak lijkt deze visie te bevestigen. In een uitspraak van 23 december 1994 stelt de ABRS in een zaak waarin een driehoeksreclamebord wordt geweigerd dat artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBP alleen in het geding zijn als de verspreiding van reclame zo zeer aan banden zou zijn gelegd dat de vrijheid om reclame te maken zelf zou worden aangetast (JG 95.0207, AB 1995, 163). Ook is in een uitspraak van de Hoge Raad over een aanplakverbod zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende bepaald dat dit niet in strijd is met artikel 10 EVRM en 19 IVBP aangezien het verbod bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving ter voorkoming van wanordelijkheden en ter bescherming van rechten van derden (HR 1 april 1997, NJ 1997, 457).

Het voorgaande betekent dat zolang niet in een absoluut verbod, te absolute beperkingen of

restrictief beleid is voorzien en er een duidelijke noodzaak voor de beperkingen bestaat, zodanig dat er feitelijk een mogelijkheid van enige betekenis van het middel van bekendmaking overblijft, het vergunningenstelsel op grond van artikel 4.7.2 houdbaar lijkt.

Uitzonderingen op vergunningsplicht (tweede lid)

Door hantering van het begrip handelsreclame in het eerste lid is een duidelijke afbakening gegeven ten opzichte van ideële reclame. Ideële reclame valt dus niet onder de vergunningsplicht. Dit zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 van de Grondwet. Ideële reclame is overigens wel onderworpen aan repressief toezicht op grond van het bepaalde in artikel 2.1.5.1, derde lid.

In het tweede lid zijn verder ook bouwwerken en een aantal opschriften en aankondigingen die kunnen dienen tot het maken van handelsreclame uitgezonderd van de vergunningsplicht. Laatstgenoemde uitzonderingen gelden alleen voor onverlichte reclames. Lichtreclames zijn dus altijd vergunningsplichtig, tenzij het bouwwerken zijn. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat lichtreclames snel hinderlijk kunnen zijn. Het college kan hiervoor beleidsregels opstellen met criteria voor kleur, intensiteit en tijdstippen van verlichting. Voor alle uitgezonderde reclames geldt een stelsel van repressief toezicht. Zie hiervoor artikel 4.7.3. Deze bepaling is vergelijkbaar met het eerder genoemde artikel 2.1.5.1, derde lid.

Géén uitzondering is overigens opgenomen voor opschriften etc. die worden aangebracht ter voldoening aan een wettelijke verplichting of krachtens een wettelijke bevoegdheid. Dit is niet nodig omdat dergelijke opschriften geen betrekking hebben op handelsreclame.

Melding voor tijdelijke handelsreclame (derde lid)

Voor opschriften etc. met een tijdelijk karakter (maximaal negen weken) is een systeem van melding bij het college in het leven geroepen. Wanneer het college niet binnen twee weken reageert op die melding, mag - in afwijking van het in het eerste lid gestelde plaatsingsverbod - zonder vergunning tot plaatsing worden overgegaan.

Voor de praktische toepassing van dit stelsel is het wellicht mogelijk beleidslijnen te ontwikkelen over de wijze van plaatsing, materiaalgebruik, termijn verwijdering na afloop van de aangekondigde activiteit. Voor regelmatig terugkerende evenementen, zoals sportwedstrijden en culturele activiteiten, zou met een eenmalige melding kunnen worden volstaan.

De zinsnede 'voor zolang zij feitelijke betekenis hebben' geeft aan dat het meldingsstelsel alleen van toepassing is op actuele handelsreclame. Bijvoorbeeld: als in december 2003 reclame wordt gemaakt voor een woonbeurs op 9 januari 2004, dan geldt tot en met 9 januari het meldingsstelsel van het derde lid. Na 9 januari herleeft het verbod van het eerste lid.

Weigeringsgronden (vierde lid)

In het vierde lid zijn als mogelijke weigeringsgronden voor een vergunning opgenomen, kort samengevat: a. welstand; b. verkeersveiligheid en c. overlast. Met deze weigeringsgronden zijn tevens de motieven voor de vergunningsplicht gegeven volgens de systematiek van de model-APV van de VNG, waarop onze APV is gebaseerd. De weigeringsgrond welstand heeft echter in de jurisprudentie een probleem opgeleverd, omdat bouwvergunningsplichtige handelsreclame reeds

onderworpen is aan welstandstoetsing. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft eind 2002 duidelijk uitgesproken dat naast de bouwvergunning voor de handelsreclame geen ruimte meer is voor een APV-vergunning.

Afbakening met andere regelgeving (vijfde lid)

Het vijfde lid is een afbakeningsbepaling. Hierin is geregeld dat de APV niet geldt waar hogere regelgeving over hetzelfde onderwerp geldt.

Artikel 4.7.3 Eisen aan niet-vergunningsplichtige handelsreclame

De bedoeling van deze bepaling is het mogelijk maken van repressief toezicht op hinderlijke handelsreclame die niet APV-vergunningsplichtig is (met andere woorden: waarop geen preventief toezicht is).

Artikel 4.8.1 Detectorverbod

Bovengenoemd artikel is opgenomen voor de bescherming van cultuurhistorisch erfgoed binnen de gemeente. Concreet gaat het om het verbieden van metaaldetectoren en het gebruik ervan door onbevoegden, in bepaalde door het college aangewezen gebieden. Het gebruik van metaaldetectoren kan leiden tot het doelgericht graven naar oudheidkundige bodemvondsten, zonder dat men daartoe een vergunning heeft van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). De vondsten blijven dan veelal buiten wetenschappelijk onderzoek en museale tentoonstelling, waardoor veel cultuurhistorische informatie verloren gaat. In aanvulling op de landelijke regelgeving, de Monumentenwet 1988, kan men zo (middels dit artikel in de APV) de bescherming van archeologische monumenten te verbeteren.

Algemene toelichting afdeling 5.1 Parkeerexcessen

Bevoegdheid tot regeling van parkeerexcessen

Sinds de inwerkingtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen verkeersbesluiten, behalve ten behoeve van de verkeersveiligheid en de vrijheid van het verkeer, ook worden genomen ter bescherming van de zogenaamde milieubelangen (zie art. 2, tweede lid WVW 1994). Op initiatief van de VNG heeft de Tweede Kamer door middel van een amendement een nieuw artikel 2a in de Invoeringswet WVW 1994 ingevoegd. Achteliggende gedachte hierbij was met name de regeling van parkeerexcessen. Artikel 2a WVW 1994 geeft aan dat gemeenten bevoegd zijn om parkeerexcessenbepalingen vast te stellen. De grondslag voor dergelijke bepalingen is artikel 149 Gemeentewet.

Begrip ‘parkeerexces’

In de wegenverkeerswetgeving wordt nergens aangegeven wat het begrip ‘parkeerexces’ precies inhoudt. Blijkens de jurisprudentie kan onder het begrip ‘parkeerexces’ ieder excessief parkeren op de weg worden begrepen, dus:

  • a.

    zowel wanneer het parkeren op de weg betreft dat met het oog op de verdeling van de beschikbare parkeerruimte jegens andere weggebruikers, die gelegenheid om te parkeren behoeven, buitensporig is en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief; eigenlijke aanvulling). In deze omschrijving ligt besloten, dat het gebruik van de weg als parkeerplaats op zich zelf niet ongeoorloofd is te achten, maar wel dat de aard van het voertuig, het met het parkeren beoogde doel of het aantal te parkeren voertuigen relatief gezien een te grote ruimte opeist in vergelijking met de behoefte aan parkeerruimte van anderen;

  • b.

    alsook wanneer het gaat om parkeren dat onaanvaardbaar is te achten om andere motieven, zoals het tegengaan van aantasting van de openbare orde of veiligheid en de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, voorkoming van uitzichtbelemmering en stankoverlast (oneigenlijke aanvulling).

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad valt op te maken dat in de eerste plaats van een parkeerexces sprake is als het gaat om excessief gebruik van de weg, strijdig met de bestemming die de weg heeft. Wegen zijn - zo lijkt de zienswijze van dit rechtscollege in het kort te kunnen worden weergegeven - in de eerste plaats bestemd om zich daarover te kunnen verplaatsen en daarop tijdelijk een voertuig te kunnen laten staan. Ten aanzien van bepaalde (categorieën van) voertuigen, die de weg in strijd met deze bestemming gebruiken, is het bestuur gerechtigd strengere eisen te stellen en scherpere grenzen te trekken. Daarbij mag het niet te diep ingrijpen in het ‘normale’ verkeer, en dus ook niet in het ‘normale’ parkeren. In het ‘normale’ verkeer voorziet de geldende wettelijke verkeersregeling exclusief, aldus de mening van de Hoge Raad.

Voorts is volgens de Hoge Raad sprake van een parkeerexces ingeval het parkeren op de weg gepaard gaat met ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente, beneming van uitzicht, stankoverlast of gevaar voor de veiligheid van personen.

Al deze vormen van excessief, hinderlijk en ontsierend gebruik van de weg kunnen door de gemeentelijke wetgever aan regels worden gebonden.

Plaatsing en rubricering parkeerexcesbepalingen

Gezien de ruime uitleg van het begrip ‘parkeerexces’ is het niet nodig om een onderscheid te maken tussen twee soorten van excessief gebruik van de weg: gevallen die excessief zijn op grond van een verkeersmotief en die als ‘parkeerexcessen’ moeten worden gekwalificeerd en gevallen waarin een ander motief aan het stellen van regels (in hoofdzaak) ten grondslag ligt. Gekozen is om de parkeerexcesbepalingen in hun geheel onder te brengen in de APV in het hoofdstuk ‘Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente’. Plaatsing in dit hoofdstuk verdient de voorkeur boven plaatsing in een ander hoofdstuk, omdat aan deze bepalingen meerdere motieven ten grondslag liggen.

Met het onder één noemer - die van het parkeerexces - brengen van de bepalingen blijken de aan de bepalingen ten grondslag liggende motieven niet steeds uit de tekst van de bepalingen. In de toelichting op de bepalingen worden deze motieven tot uitdrukking gebracht. Een van de voordelen van deze aanpak is, dat artikelen, die een zelfde gedraging verboden, doch op grond van verschillende motieven, in één artikel kunnen worden samengebracht.

In afdeling 5.1 ‘parkeerexcessen’ is ook een aantal onderwerpen opgenomen, welke niet kan worden aangeduid als ‘parkeerexcessen in eigenlijke zin’, waarvan gesproken kan worden als het gaat om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daar deze voorschriften door het publiek wel als zodanig (zullen) worden ervaren zijn deze onderwerpen ook in deze paragraaf geregeld (bijvoorbeeld een onderwerp als het ‘aantasten van groenvoorzieningen’).

Beperking tot gedragingen op de weg?

Bij parkeerexcessen ‘in eigenlijke zin’ gaat het om gedragingen op de weg in de zin van de WVW 1994. Daarom is voor de voorgestelde afdeling 5.1 ‘Parkeerexcessen’ bepaald dat onder het begrip wegen moet worden verstaan hetgeen daaronder in de WVW 1994 wordt verstaan.

In de afdeling ‘Parkeerexcessen’ zijn niet uitsluitend onderwerpen geregeld welke als parkeerexcessen ‘in eigenlijke zin’ kunnen worden aangeduid. Zo hebben de artikelen 5.1.5, eerste lid onder b, 5.1.7, eerste lid, en 5.1.9 ook betrekking op gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994; artikel 5.1.10 ziet zelfs uitsluitend op zulke gedragingen. Beperking van de hierin neergelegde verbodsbepalingen tot ‘op de weg’ ligt niet voor de hand, wanneer men let op het motief dat aan deze bepalingen ten grondslag ligt. Deze bepalingen strekken niet (mede) ter bescherming van verkeersbelangen. Bedoelde gedragingen zijn daarom in die verbodsbepalingen ook strafbaar gesteld, indien zij buiten de weg (in de zin van de WVW 1994) zijn gepleegd. Indien aan een bepaling uitsluitend verkeersmotieven ten grondslag liggen, is de werkingssfeer van die bepaling uiteraard beperkt tot de weg (in de zin van de WVW 1994). Zie bijvoorbeeld artikel 5.1.7, tweede lid.

Aan de andere bepalingen liggen behalve verkeersmotieven ook andere motieven ten grondslag. Toch regelen ook deze bepalingen slechts gedragingen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Voor zover deze gedragingen plaatsvinden buiten de weg, kan hiertegen reeds op basis van andere voorschriften in voldoende mate worden opgetreden.

Ter wille van de overzichtelijkheid zijn de bepalingen betreffende parkeerexcessen - zowel de ‘eigenlijke’ als de ‘oneigenlijke’ - zoveel mogelijk in deze afdeling samengevoegd. De bedoelde gedragingen worden door het publiek immers alle als parkeerexces ervaren. Voor in de begripsomschrijvingen van artikel 5.1.1. opgenomen definities van ‘weg’, ‘voertuig’ en ‘parkeren’ is aansluiting gezocht bij de in de wegenverkeerswetgeving voor deze begrippen gebruikte definities.

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

Onder a

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder ‘weg’ verstaan hetgeen artikel 1, eerst lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) daaronder verstaat. Concreet gaat het om alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten. De artikelen 5.1.2, 5.1.2a, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, eerste lid, onder a, 5.1.6, 5.1.7, tweede lid, en 5.1.8 hebben derhalve slechts op ‘echte’ parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW 1994. De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wél zijn aan te merken als ‘weg’ in de zin van deze model-APV (zie art. 1.1 onder a).

Ook voor het openbaar verkeer openstaande parkeerterreinen kunnen onder de definitie van ‘weg’ in de zin van de WVW 1994 worden gebracht. Hiervoor pleiten de volgende argumenten. De WVW 1994 bevat blijkens haar considerans regels inzake het verkeer op de weg. Wat in die wet onder ‘wegen’ wordt verstaan is hiervoor reeds vermeld. Artikel 2 van de WVW 1994 bepaalt dat, met inachtneming van de voorschriften van de WVW 1994, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelingen worden gesteld nopens het verkeer op de wegen. In een van die algemene maatregelen van bestuur, het RVV 1990, worden gedragsregels gegeven voor parkeerplaatsen. Zie bij voorbeeld in artikel 24 e.v. en artikel 46 RVV 1990. Onder parkeerplaats wordt ook een parkeerterrein begrepen.

Onder b

Opdat over de inhoud van het begrip ‘voertuigen’ geen onzekerheid zal bestaan, is hier een definitie van dit begrip opgenomen. Tot uitgangspunt is genomen de definitie van ‘voertuigen’ die in artikel 1, onder al, van het RVV 1990 wordt gegeven. Van dit begrip voertuigen is een aantal categorieën uitgezonderd, zoals treinen en trams, tweewielige fietsen en bromfietsen, invalidenvoertuigen en andere kleine voertuigen, zoals kruiwagens, kinderwagens, rolstoelen e.d. Deze uitzondering is gemaakt, omdat anders sommige bepalingen een te ruime strekking zouden krijgen.

Een driewielige (bak)fiets of bromfiets valt wel onder het begrip voertuig, zoals in deze afdeling bedoeld.

Het lijkt niet wenselijk dat de uitzondering ook voor deze ‘driewielers’ zou gelden, omdat het parkeren van deze voertuigen ook kan leiden tot parkeerexcessen. Een driewieler van een kleuter wordt gerekend tot de kleine voertuig in onderdeel 4 en wordt daarmee uitgezonderd van het begrip voertuig in deze afdeling.

Onder c

De omschrijving van het begrip ‘parkeren’ is weliswaar ontleend aan artikel 1, onder ac, van het RVV 1990, maar er is een ruimere werking beoogd dan in het RVV 1990. De gegeven definitie bewerkstelligt dat enkele vormen van doen of laten staan van voertuigen, die moeten worden ontzien, buiten de werking van de voorgestelde verbodsbepalingen blijven. Het onmiddellijk in- en uitstappen van personen en het onmiddellijk laden en lossen van goederen zijn dan immers activiteiten die door deze modelbepalingen niet worden bestreken. Evenmin zullen deze bepalingen van toepassing kunnen zijn ten aanzien van voertuigen die bij een garagebedrijf stilstaan om benzine te tanken; in dit geval is er geen sprake van parkeren.

Anders dan het RVV 1990 richten de bepalingen van afdeling 5.1. van de APV zich ook tot niet-bestuurders die anderszins belanghebbend zijn bij een voertuig (de eigenaar, huurder, opdrachtgever etc.) zodat de zinsnede ‘het laten stilstaan’ een iets ruimere strekking heeft dan in de wegenverkeerswetgeving gebruikelijk is. Die ruimere strekking maakt het mogelijk dat ook de andere belanghebbenden bij het voertuig (dan de bestuurder) kunnen worden aangesproken op niet-naleving van de (parkeer)verboden in deze afdeling.

Onder d

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

Eerste lid, onder a

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voortdurend gebruiken als stallingsruimte voor auto’s die hun toebehoren of zijn toevertrouwd. Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en uit dien hoofde niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Er is naar gestreefd de delictomschrijving zoveel mogelijk vrij te houden van elementen waarvan de bewijslevering moeilijkheden kan opleveren. Doordat het verbod slechts betrekking heeft op het parkeren dat in het kader van (neven)bedrijf of gewoonte plaatsvindt, blijft het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(’s) van de exploitant en eventueel van zijn gezinsleden mogelijk. (Zie het derde lid, onder b.)

Deze bepaling heeft slechts betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou uiteraard te ver gaan deze bepaling ook te laten gelden voor gedragingen buiten de weg.

Eerste lid, onder b

Reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen in het kader van de uitoefening van een (neven)bedrijf, geven veelal klachten inzake geluidsoverlast, verontreiniging van de weg en verminderde parkeergelegenheid.

Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet - met het oog op de vorengenoemde bezwaren - hiertegen kunnen worden opgetreden. Wel zij er hier op gewezen dat zowel het verontreinigen van de weg als het veroorzaken van hinderlijk rumoer reeds is verboden bij artikel 4.4.1 en 2.4.7. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen. Met de hier bedoelde bepaling kan naar verwachting beter worden opgetreden tegen met het slopen en repareren van voertuigen gepaard gaande geluid- en stankoverlast en verontreiniging van de weg.

Ingevolge de aanhef is slechts diegene strafbaar die bij herhaling de weg als werkplaats voor reparatie- of sloopdoeleinden gebruikt.Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrichten. Het derde lid opent deze mogelijkheid.

Tweede lid

Aangezien het parkeren van voertuigen van rijschoolhouders en taxiondernemers excessieve vormen kan aannemen, is in het tweede lid daarom expliciet bepaald dat onder ‘verhuren’, zoals in het eerste lid bedoeld, mede wordt verstaan het gebruiken van voertuigen voor het geven van rijlessen of voor het vervoeren van personen tegen betaling. Aldus kan ook tegen excessief gebruik van de weg door rijschoolhouders en taxiondernemers worden opgetreden.

Derde lid

Onder a is het woord ‘vergen’ gebezigd in plaats van ‘duren’ ten einde twijfel over de vraag of met een bepaalde herstel- of onderhoudswerkzaamheid meer dan een uur gemoeid is, zoveel mogelijk uit te sluiten. Bij het gebruik van de term ‘vergen’ beschikt men over een meer objectieve maatstaf.

De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt uiteraard niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto(‘s) van de exploitant.

Vierde lid

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn in geval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto’s op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen. Aan de ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden, onder meer omtrent de plaats waar en de tijd gedurende welke voertuigen voor de hier aan de orde zijnde doeleinden op de weg mogen worden geplaatst, alsmede ten aanzien van het aantal voertuigen dat ter plaatse door de houder van de ontheffing mag worden geparkeerd.

Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangeboden worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uitstalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd.

Wanneer de lokale overheid dit gedrag als ongewenst beschouwt en het daarom wil tegengaan, moet er voor gewaakt worden dat de verbodsbepaling niet al te diep in het verkeer ingrijpt. Het gaat te ver wanneer een eigenaar zijn voertuig niet meer voor zijn woning zou kunnen parkeren omdat er een bordje te koop achter de voorruit hangt. Waar precies de grens van het ingrijpen ligt kan niet altijd helder aangegeven worden. Wanneer een groot aantal voertuigen bij elkaar te koop wordt aangeboden, is het duidelijk dat die grens overschreden is. Hoe zit het evenwel met twee voertuigen die bij een druk bezocht winkelcentrum te koop aangeboden worden? Vaak moet aan de hand van de plaatselijke omstandigheden beoordeeld worden of de grens wel of niet overschreden is.

Het verdient daarom geen aanbeveling een algemeen verbod in de APV op te nemen. Gekozen is voor een constructie waarin het college de bevoegdheid heeft gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is.

Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan het het verbod activeren.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1, onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelijke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessieve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hierbedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn. Beperking van het verbod tot die gevallen waarin er sprake is van min of meer ernstige gebreken aan het voertuig, moet noodzakelijk worden geacht, wil het verbod niet een te ruime strekking krijgen.

Deze bepaling ziet slechts op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen, dat wil zeggen op het plaatsen en hebben van defecte voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het zou te ver gaan deze gedragingen ook buiten de weg te verbieden.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straatbeeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoemde verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van de wegenverkeerswetgeving, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexcesbepaling aan te merken. Zie voor een omschrijving van het begrip autowrak de toelichting bij artikel 4.7.1.

De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW 1994). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken vindt reeds regeling in artikel 4.7.1 en tevens in artikel 10.17 van de Wet milieubeheer. De delictsomschrijving bevat derhalve niet tevens het bestanddeel ‘van de weg af zichtbaar’.

Het verbod in dit artikel richt zich op degene die het voertuigwrak op de weg plaatst of heeft. Dat is op zich al een ruimere kring van subjecten dan alleen de bestuurder; ook andere belanghebbenden bij het voertuig vallen onder deze bepaling.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

Eerste lid, onder a

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig plaatsen of hebben van caravans, campers, kampeerwagens, aanhangwagens e.d. op de weg. In deze bepaling zijn de woorden ‘parkeren’ gewijzigd in ‘te plaatsen of te hebben’ om de handhaving van deze bepaling eenvoudiger te maken. Met het steeds een paar meter verplaatsen van een caravan, aanhangwagentje e.d. op de openbare weg wordt overtreding van deze bepaling niet langer meer voorkomen. Met de zinsnede ‘of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd’ is beoogd aan te geven dat alle soorten (aanhang)wagens en voertuigen, die niet ‘dagelijks’ worden gebruikt als vervoermiddel onder deze bepaling kunnen vallen.

Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruimte dat daarmee gepaard gaat. Daarnaast is dat het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Het plaatsen of hebben gedurende ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, opdat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen, caravan of camper voor een te ondernemen reis gereed te maken, respectievelijk na de reis op te ruimen.

Eerste lid, onder b

Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW 1994. In zoverre betreft deze bepaling derhalve niet een ‘eigenlijk’ parkeerexces, dat immers veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994).

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf reclame maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Hierbij staat het maken van reclame voorop. Als handelsreclame in de zin van dit artikel wordt niet gezien de vermelding op een voertuig van de naam van het bedrijf waarbij het voertuig in gebruik is en een (korte) aanduiding van de goederen of diensten die dat bedrijf pleegt aan te bieden. Deze voertuigen worden immers niet primair gebruikt ‘met het kennelijke doel om daarmee handelsreclame te maken’, maar vooral als vervoersmiddel.

Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tussen het tekort aan parkeerruimte en het niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan reeds met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een ‘eigenlijk’ parkeerexces, hetwelk veronderstelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW 1994). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.7.2. van de APV.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

Algemeen

In gemeentelijke kring wordt het meer en meer als noodzakelijk ervaren dat het parkeren van grote voertuigen – in het bijzonder vrachtwagens – op wegen in de stadscentra en in de woonwijken zoveel mogelijk wordt tegengegaan. Maatschappelijk gezien is er een tendens waarneembaar dat dit parkeren wordt ondervonden als misbruik van de weg. De gevaren en inconveniënten die deze parkeergedragingen kunnen opleveren, zijn velerlei:

onvoldoende opvallen bij schemer en duisternis van geparkeerde vrachtwagens, onvoldoende zichtbaarheid van tussen of achter deze voertuigen spelende kinderen, buitensporige inbeslagneming van de schaarse parkeerruimte, belemmering van het uitzicht vanuit de woning, afbreuk aan het uiterlijk aanzien der gemeente enz. Op den duur zal het parkeren van grote voertuigen dan ook niet meer dienen te geschieden op wegen binnen de bebouwde kom, althans niet op die wegen binnen de bebouwde kom, welke gelegen zijn in het centrum of in de woonwijken. Uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt, dat ook volgens de Hoge Raad het parkeren van vrachtwagens in woonwijken enz., bezien tegen de achtergrond van de recente verkeersomstandigheden en maatschappelijke inzichten, niet (meer) redelijkerwijze als ‘normaal’ verkeer kan worden beschouwd. De artikelen 5.1.7 en 5.1.8 bevatten regels waarmee het parkeren van grote voertuigen, voor zover dit excessief is, kan worden tegengegaan.

Eerste lid

Deze bepaling beoogt aan de gemeentebesturen mogelijkheden te verschaffen om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals op dorpspleinen, voor monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, dorps- of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto’s, aanhangwagens, kermiswagens en reclameauto’s bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

Aangezien over de vraag of er van aantasting van de schoonheid van stad, dorp of landschap sprake is, verschillend kan worden geoordeeld, is er de voorkeur aan gegeven het verbod niet zonder meer te doen werken, doch een nader oordeel van het gemeentebestuur in dezen maatgevend te doen zijn. Aangezien de plaatsen waar ontsiering van de hiervoor vermelde objecten zich kan voordoen, vrijwel steeds aan te geven zullen zijn, is de bepaling aldus geredigeerd dat het verbod slechts geldt ten aanzien van die plaatsen die het college heeft aangewezen.

Dit aanwijzen zal in de praktijk eenvoudig kunnen geschieden doordat het college in zijn besluit verwijst naar een plattegrond van de gemeenten waarop de plaatsen waar niet mag worden geparkeerd worden gearceerd.

Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg.

In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op ‘eigenlijke’ parkeerexcessen.

Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente betreft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs behoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stadsschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een ‘parkeerexces’.

In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad is de bevoegdheid van het gemeentebestuur ter zake zeer ruim. Het is met name niet vereist dat de bij openbare kennisgeving aangewezen plaatsen voldoen aan aanmerkelijke eisen van schoonheid en karakteristiek. In dit verband moge tevens worden gewezen op de subjectieve redactie van de onderhavige bepaling.

Niet apart zijn vermeld de oplegger en de aanhangwagen. Het hier gestelde verbod zou dan immers zelfs gelden voor het kleinste aanhangwagentje. Primair ware hier echter te reguleren het parkeren van grote voertuigen.

Bij de aanwijzing van plaatsen waar volgens besluit van het college grote voertuigen met het oog op de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente niet mogen worden geparkeerd, zal eventueel rekening moeten worden gehouden met een provinciale verordening die - geheel of gedeeltelijk - hetzelfde terrein uit hoofde van hetzelfde motief bestrijkt, bij voorbeeld een verordening bescherming landschapsschoon.

Binnen de verboden zones zullen in ieder geval uitzonderingen moeten worden gemaakt ten behoeve van autobussen in lijndienst.

Een speciaal probleem wordt gevormd door de vraag, hoe dit verbod onder de aandacht van belanghebbenden te brengen. Het is in ieder geval gewenst, dat de in de gemeente gevestigde ondernemingen door de gemeente in kennis worden gesteld van dit verbod. In veel gemeenten wordt een systeem toegepast, waarbij langs de naar de gemeente toeleidende wegen door middel van aanwijzingsborden kenbaar wordt gemaakt, dat binnen de (bebouwde kom van de) gemeente het parkeren van grote voertuigen slechts is toegelaten op de als zodanig aangeduide parkeergelegenheden.

Tweede lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW 1994), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg.

Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt, dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren.

In het licht van het motief van deze bepaling is het stellen van een hoogtegrens minder opportuun.

Uit de aanwijzing van plaatsen waar het parkeren van grote voertuigen niet toelaatbaar is, zal duidelijk moeten blijken of deze aanwijzing is gebaseerd op de bepaling van het eerste lid of die van het tweede lid, zulks mede in verband met het bepaalde in het derde lid. Geschiedt een aanwijzing door middel van een verwijzing naar een plattegrond (zie onder eerste lid) dan kan bij voorbeeld door het gebruik van verschillende kleuren bij het arceren van de plaatsen waar niet geparkeerd mag worden, worden aangegeven welk motief ten grondslag ligt aan de aanwijzing of dat beide motieven daaraan ten grondslag liggen. Zeer wel denkbaar is echter dat aan een aanwijzing beide motieven ten grondslag kunnen liggen.

Zie wat betreft de vraag, hoe dit verbod kenbaar kan worden gemaakt, de toelichting op eerste lid.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Derde lid

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is.

Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van het college schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in het derde lid vervatte uitzondering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5.1.8.

Vierde lid

Naast de krachtens het tweede lid geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen.

Aldus kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

Verzoeken om ontheffing zullen van geval tot geval moeten worden bekeken. Omstandigheden welke in beginsel door alle bedrijven - ongeacht de aard - kunnen worden aangevoerd, rechtvaardigen op zich nog geen ontheffing. Aan een ontheffing kunnen uiteraard voorschriften worden verbonden betreffende de tijd en de plaats waarop deze zal gelden.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

Eerste lid

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het op de weg parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Zie voorts ook de toelichting bij artikel 5.1.7.

Door opneming van de bestanddelen ‘of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan’ zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bij voorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Tweede lid

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bij voorbeeld op (het parkeren van) ‘hoogwerkers’, meetwagens e.d.

Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

Deze bepaling ziet op hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto’s van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d.

Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankverspreidende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW 1994.

Een ontheffingsmogelijkheid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

Zoals opgemerkt in de toelichting op artikel 5.1.1., onderdeel c, wordt het begrip ‘parkeren’ zo uitgelegd, dat het verbod in dit artikel zich niet alleen richt op de bestuurder van een voertuig maar ook op de andere belanghebbenden bij het voertuig.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

Eerste lid

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden.

Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een ‘oneigenlijk’ parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de ‘weg’ (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, behoeft voor strijd met de bepalingen van de wegenverkeerswetgeving niet te worden gevreesd. Om deze reden bestaat er geen bezwaar tegen dat in deze bepaling ook het rijden over openbare beplantingen enz. wordt verboden.

Doorgaans zal een groenstrook geen deel uitmaken van de weg.

Bermen maken wel deel uit van de ‘wegen’ in de zin van artikel 1 van de WVW 1994. Aangezien de berm rechtens deel uitmaakt van de weg, gelden de op de desbetreffende weg betrekking hebbende verkeersvoorschriften eveneens voor de berm, zoals parkeerverboden e.d. Artikel 10 van het RVV 1990 bepaalt dat auto’s, motoren e.d. op de rijbaan en op andere weggedeelten - met uitzondering van het trottoir, het voetpad, het fietspad of het ruiterpad - mogen worden geparkeerd. Onder deze andere weggedeelten waar wel geparkeerd mag worden vallen ook de bermen van een weg. Indien in een bepaald geval het parkeren in een berm als ongewenst moet worden aangemerkt, kan een parkeerverbod voor die berm worden ingesteld. Dit kan door plaatsing van het bord E1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord, waarop staat dat het parkeerverbod alleen geldt voor de berm. Het is tevens mogelijk dat het parkeren op de rijbaan niet wenselijk is, bijvoorbeeld uit oogpunt van de verkeersveiligheid, maar dat het parkeren in de berm wel kan worden toegestaan. Ook in dit geval is plaatsing van het genoemde bord E1 noodzakelijk, maar nu met een onderbord waarop staat dat parkeren in de berm wel is toegestaan.

Omdat de wegenverkeerswetgeving onder ‘wegen’ ook de bermen begrijpt, is het in artikel 5.1.10 vervatte verbod beperkt tot groenstroken. De wegenverkeerswetgeving voorziet niet in de gevallen waarin het voertuig op of in een groenvoorziening wordt geplaatst, welke geen deel uitmaakt van de weg (in de zin van de Wegenverkeerswet). Zie hierover artikel 2.4.6.

Bij een parkeerverbod is het doen of laten staan van een voertuig niet strafbaar, indien zulks geschiedt om personen de gelegenheid te geven in of uit te stappen dan wel voor het laden of lossen van goederen.

Het moge duidelijk zijn dat de laatstgenoemde beperkingen niet van toepassing behoren te zijn op een verbod tot het doen of laten staan van voertuigen in groenvoorzieningen.

Bewust is hier derhalve gekozen voor de bestanddelen ‘doen of laten staan’ in plaats van ‘parkeren’, omdat ook het tot stilstand brengen van een auto in een plantsoen beschadiging van het groen en vermindering van de aantrekkelijkheid veroorzaakt.

Opgemerkt mag nog worden dat gedragingen als de onderhavige in sommige gevallen ook zaakbeschadiging in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht met zich mee brengen.

Tweede lid

Bij de onder b bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, als ook bij de gemeentelijke plantsoenendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

Eerste lid

In de praktijk kan overlast worden ondervonden van fietsen en bromfietsen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij doorgaans om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen, zoals bijvoorbeeld bij stations, winkelcentra en dergelijke. Voorop staat dat dan wel voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke aanwezig zijn.

Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen dan wel deze daar te laten staan. De belangen die het college hierbij onder meer in overweging kan nemen zijn: de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, de voorkoming of opheffing van overlast of de voorkoming van schade aan de openbare gezondheid. Bij het laatste motief kan worden gedacht aan het voorkomen van mogelijke verwondingen aan voetgangers die zich tussen een woud van (brom)fietsen een weg moeten banen.

Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Het feitelijk verwijderen dient dan beschouwd te worden als toepassing van bestuursdwang.

Alvorens deze vorm van bestuursdwang te effectueren is het verstandig aan het publiek bekend te maken, bijvoorbeeld door mededeling in het gemeenteblad, de plaatselijke krant of een huis-aan-huisblad, met affiches en dergelijke, dat onjuist geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd. Tevens is het raadzaam aan te geven waar de verwijderde fietsen weer kunnen worden opgehaald en hoe hoog de kosten zijn die vergoed moeten worden.

Tweede lid

Op grond van het tweede lid is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stallingsruimten voor (brom)fietsen als overigens op de weg kunnen deze (brom)fietswrakken veel overlast, ontsiering van de gemeente of schade aan de openbare gezondheid veroorzaken.

Het gaat hierbij om (brom)fietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een verwaarloosde toestand verkeren. Deze wrakken die doorgaans aan niemand meer toebehoren, kunnen op grond van het tweede lid van dit artikel worden opgehaald en als grof vuil worden afgevoerd.

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld

Eerste lid

Ingevolge artikel 5.2.1, eerste lid, is het houden van een openbare inzameling gebonden aan een vergunning van het college.

Voor de toepasselijkheid van de onderhavige bepaling is het niet nodig dat de inzameling zich naar haar aard en opzet richt tot een ieder zonder onderscheid.

Een inzameling wordt als openbaar aangemerkt als deze aan de openbare weg of van daaraf zichtbaar dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plek plaatsvindt. Ook indien een inzameling beperkt is tot de op intekenlijsten voorkomende namen kan dus van een openbare inzameling sprake zijn.

Tweede lid

In het tweede lid van artikel 5.2.1 is met zoveel woorden aangegeven dat, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden, dit niet meebrengt dat voor het houden van de inzameling geen vergunning vereist is. Het komt veelvuldig voor, dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij dan een beroep wordt gedaan op de charitatieve bestemming van de opbrengst daarvan.

De vraag rijst in welke gevallen deze wijze van collecteren valt onder de bescherming van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. De scheiding tussen het inzamelen van geld en het verspreiden van gedrukte stukken is geaccepteerd in de rechtspraak

In het tweede lid van artikel 5.2.1 zijn de beide handelingen - het collecteren en het daarbij aanbieden van geschreven of gedrukte stukken - bewust van elkaar gescheiden.

Volgens dit tweede lid is uitsluitend het houden van openbare inzamelingen van een vergunning afhankelijk, niet het daarbij aanbieden of verspreiden van geschreven of gedrukte stukken. Het eerste lid onderwerpt een openbare inzameling van geld aan een vergunning. Volgens het tweede lid wordt onder zodanige inzameling mede verstaan het bij het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken aanvaarden van geld.

Het aanbieden van geschreven of gedrukte stukken wordt door de bepaling absoluut onverlet gelaten. Om concreet te worden: wordt een aanvraag om een collectevergunning geweigerd en was de aanvrager voornemens om bij de geldinzameling gedrukte stukken aan te bieden, dan blijft het recht om deze stukken aan te bieden zonder meer bestaan.

Strijd met artikel 7, eerste lid, van de Grondwet zou bij voorbeeld wèl ontstaan indien het tweede lid zou bepalen dat onder een inzameling mede wordt verstaan: het bij het aanvaarden van geld aanbieden van geschreven of gedrukte stukken. Door die redactie wordt namelijk het ‘aanbieden’ van een vergunning afhankelijk.

Voorts maakt het bijzondere element ‘... indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of een ideëel doel is bestemd’ nog eens duidelijk, dat het gaat om een regeling van het collecteren en niet om een regeling van het venten of colporteren met gedrukte stukken.

Hoewel het begrip ‘liefdadig doel’ wellicht onder het begrip ‘ideëel doel’ gebracht zou kunnen worden, zijn beide termen in artikel 435e Wetboek van Strafrecht (WvSr) opgenomen. Deze laatste term is ruimer en zou ook bepaalde acties omvatten, waarbij - onder mededeling dat de opbrengst geheel of ten dele voor een goed doel is bestemd - briefkaarten tegen aanzienlijk hogere prijzen dan gebruikelijk te koop worden aangeboden, terwijl de opbrengst van die acties veelal geheel ten goede komt aan de initiatiefnemers tot die briefkaartenacties. In de memorie van antwoord wordt hierover gezegd: ‘Erkend kan worden, dat de term liefdadig in het spraakgebruik vooral wordt gebezigd voor acties die ten doel hebben bepaalde personen stoffelijke steun te verlenen (...).

Ten einde er geen twijfel over te laten bestaan dat ook acties gericht op de verwezenlijking van een bepaald ideaal of een bepaalde gedachte onder de onderhavige strafbepaling vallen, is deze (...) aangevuld met de woorden ,,of ideëel doel’. In dit verband merk ik nog op dat, hoewel het begrip liefdadig doel wellicht onder het begrip ideëel kan worden gebracht, het mijns inziens duidelijkheidshalve de voorkeur verdient beide termen in het wetsontwerp op te nemen (TK 1979-80, wow 15678, nr.7). In dit verband zij nog gewezen op (...) artikel 285, derde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat spreekt van uitkeringen met een ideële of sociale strekking. Onder dit laatste moet worden verstaan: verstrekkingen voor noodzakelijk levensonderhoud.

Venten/colporteren (met gedrukte stukken) of collecteren (onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken)?

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag zou worden gevraagd. Omdat het aanbieden van gedrukte stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn ‘gekoppeld’ en niet te scheiden, is artikel 5.2.2 (de ventbepaling) dan ook met het oog op artikel 7, eerste lid, van de Grondwet met zoveel woorden niet van toepassing verklaard op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard). Bij het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Het Centraal Bureau Fondsenwerving

Het door de Stichting Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voor het inzamelingswezen jaarlijks opgestelde collecteplan dient de gemeentebesturen als leidraad voor een plaatselijk collecterooster. Bij het CBF zijn alle Nederlandse gemeenten aangesloten. Het CBF, opgericht in 1925, stelt zich tot taak te bevorderen dat de werving van middelen en de propaganda voor doeleinden te algemenen nutte op aanvaardbare wijze geschiedt, een en ander zowel in het algemeen belang als in het belang van de erbij betrokken instellingen. De stichting tracht haar doel te bereiken door onder meer:

  • a.

    de bevordering van de coördinatie, in samenwerking met de charitatieve instellingen, van alle, voorzover niet uitsluitend als plaatselijk te beschouwen, activiteiten op dit gebied;

  • b.

    het registreren van informatie over doelstelling, activiteiten e.d. van charitatieve instellingen, onder meer aan de hand van jaar- en financiële verslagen;

  • c.

    het geven van voorlichting en advies aan de aangeslotenen, met name aan gemeenten;

  • d.

    het aanwenden van alle gepaste middelen ter bestrijding en voorkoming van misbruiken en misstanden op het inzamelingsterrein. Het CBF heeft normen ontwikkeld waaraan het de activiteiten van charitatieve instellingen toetst (zoals: een goed bestuur, geen doelen in strijd met de wet, efficiënte uitvoering en verantwoording van het financieel beheer). Alleen te goeder naam en faam bekend staande instellingen worden vermeld op het collecteplan. Dit plan wordt jaarlijks door het CBF, in overleg met de Stichting collecteplan, opgesteld en aan de aangesloten gemeenten toegezonden. Het CBF adviseert eveneens inzake verzoeken om vergunningen voor niet op het landelijk collecteplan vermelde collecten, mits de doelstelling van de betrokken instelling zuiver humanitair en niet politiek is. In zijn adviezen geeft het CBF onder meer zijn standpunt weer over de betrouwbaarheid van de organisatie en de daarbij betrokken personen, alsmede over de steunwaardigheid van de doelstelling c.q. het specifieke doel van de voorgenomen actie. Tevens wordt getoetst of de voorgenomen actie geen duplicering is van andere, reeds gevestigde inzamelingen ten bate van een identiek doel, met name dat van instellingen vermeld in het landelijk collecteplan. Over inzamelingen ten behoeve van politieke doelstellingen wordt door het CBF echter niet geadviseerd. Het CBF bewaart en beheert geen gegevens over de justitiële antecedenten van personen die zich met charitatieve acties bezighouden. Dit is reeds daarom niet mogelijk, omdat de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag zich daartegen verzet. Uiteraard is het mogelijk dat het CBF incidenteel bepaalde informatie heeft; het heeft die dan echter verkregen aan de hand van voor het publiek toegankelijke bronnen, zoals krantenberichten, rechterlijke uitspraken e.d. Hoewel het door het CBF opgestelde landelijk collecteplan geenszins bindend is, doch slechts de betekenis heeft van een advies, dienen de gemeentebesturen zich blijkens de jurisprudentie zoveel mogelijk aan dat plan te houden. Slechts indien hiervoor gewichtige redenen aanwezig zijn, kunnen zij hiervan afwijken. Het feit, dat de ingezetenen van de gemeente rechtstreeks geen belang hebben bij de werkzaamheid van de aanvrager, elders gevestigde instelling, mag niet leiden tot weigering van de toestemming.

Gemeentelijk beleid met betrekking tot de verlening van collectevergunningen

De enkele omstandigheid dat een (niet op het landelijk collecteplan voorkomende) organisatie als betrouwbaar is aan te merken, behoeft niet automatisch te betekenen dat een verzoek om collectevergunning dient te worden ingewilligd. Dat zou tot overlast voor het publiek en ‘oververzadiging’ van de markt kunnen leiden. Een zekere ordening van het collecteren binnen een gemeente is daarom wel gewenst.

Het gemeentelijk beleid inzake de verlening van collectevergunningen is er op gericht:

  • -

    enerzijds dat de inzamelingen geschieden door bonafide te achten in stellingen, en

  • -

    anderzijds dat het aantal collecten beperkt wordt gehouden en gelijk matig over het jaar wordt verdeeld.

Daartoe wordt allereerst plaats ingeruimd voor de collecten van landelijke instellingen, voorkomende op het collecteplan. Instellingen die niet op dit collecteplan voorkomen zijn doorgaans aangewezen op de in dit plan voorkomende vrije perioden.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 5.2.2 Venten e.d.

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving

Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten. HR 26-03-1974, NJ 1974, 239.

Van venten of colporteren is sprake wanneer voor deze goederen een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag wordt gevraagd. In principe worden bij collecteren geen goederen aangeboden, maar gaat het om het inzamelen van geld en goederen. Verkrijgt men een drukwerk of ander goed door een willekeurig bedrag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken, bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is sprake van een collecte. De goederen worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

Onder het innemen van een standplaats wordt verstaan het te koop aanbieden van goederen vanaf eenzelfde plaats, al dan niet gebruikmakend van fysieke hulpmiddelen als een kraam of een aanhangwagen, in de openbare ruimte. Het onderscheid tussen venten en het innemen van een standplaats, betreft de periode gedurende welke goederen vanaf dezelfde plaats op straat worden aangeboden aan willekeurige voorbijgangers. Het tien minuten standplaats innemen vereist een standplaatsvergunning en geen ventvergunning, HR 26-03-1974, NJ 1974, 239. Venten en standplaatsen sluiten elkaar dus uit.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

Het oude artikel 5.2.2 ging uit van een algeheel verbod op venten, behalve als met een door het college verstrekte vergunning werd gehandeld. Nu is gekozen voor een algemene regel. Het is nog slechts verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de aloude motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid. Tot het afschaffen van het vergunningstelsel is besloten, omdat venten meestal geen overlast e.d. oplevert. De praktijk van vergunningverlening is dat men de vergunning vrijwel altijd verleent onder dezelfde voorwaarden. Er is dan geen zinnige reden waarom een vergunningstelsel nog noodzakelijk en proportioneel is. Overlast kan ook achteraf worden aangepakt. Het risico van achteraf controleren is niet veel groter dan van het vooraf vaststellen van de voorwaarden. Volgens de Dienstenrichtlijn is een vergunning alleen proportioneel als een controle achteraf onvoldoende is.

De uitgangspunten van de Dienstenrichtlijn op grond van het EG-verdrag gelden volgens de VNG ook voor het verkopen van goederen. Volgens het Hof van Justitie kunnen beperkingen gesteld worden aan de vrijheid van venten indien sprake is van een dwingende reden van algemeen belang. Het Hof van Justitie heeft op 23 februari 2006 betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitleg van de artikelen 28 en 30 EG, ingediend door het Landesgericht Klagenfurt (Oostenrijk), uitspraak gedaan in een zaak waarin de Duitse onderneming X zich bezighield met het venten van sieraden op het grondgebied van de Europese Unie, waarbij zij particulieren in particuliere woningen bezocht. Daar bood zij zilveren sieraden te koop aan en vergaarde zij bestellingen met betrekking tot dergelijke sieraden. De nationale, Oostenrijkse bepaling verbood deze handelingen. Het Hof bepaalde in de eerste plaats dat de regel niet discriminatoir mag zijn ten opzichte van de dienstverlener en verder dat moet worden nagegaan of de betrokken maatregel gerechtvaardigd is door een doelstelling van algemeen belang in de zin die de rechtspraak van het Hof aan dit begrip geeft of door een van de in artikel 30 EG genoemde doelstellingen, en of die maatregel evenredig is aan deze doelstelling.

Het gaat hierbij dus om de noodzaak van de beperking en de proportionaliteit. Noodzakelijk zijn volgens de Dienstenrichtlijn die beperkingen die nodig zijn vanwege een dwingende regel van algemeen belang (de "rule of reason"). Deze omvat tenminste de volgende gronden: de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid, waaronder onder meer - voor zover hier van belang - vallen: handhaving van de maatschappelijke orde, bescherming van afnemers van diensten, bescherming van kwetsbare volwassenen, consumentenbescherming, voorkoming van fraude, voorkoming van oneerlijke concurrentie en verkeersveiligheid.

In de praktijk is het noodzakelijk beleidsregels te formuleren in welke gevallen sprake is van gevaar voor de in het artikel genoemde motieven. Dergelijke beleidsregels moeten bekend gemaakt worden. Ook beleidsregels moeten voldoen aan de "rule of reason" van de Dienstenrichtlijn. Immers volgens artikel 4, van de Richtlijn vallen onder de definitie van eisen die gesteld kunnen worden: elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde of beperking uit hoofde van de wettelijke een bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

Tweede lid

Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat burgers op zondag of in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters.

Vierde lid

Het derde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Artikel 5.2.2.3 Vrijheid van meningsuiting

Venten met gedrukte stukken

Artikel 7 Grondwet bepaalt dat geen vergunning mag worden geëist voor de gebruikmaking van een zelfstandig middel van bekendmaking. In de jurisprudentie is het aanbieden van of venten met gedrukte stukken als een zelfstandig middel van bekendmaking aangemerkt. Een afzonderlijk probleem is het beoordelen of er in een concrete situatie sprake is van de uitoefening van 'een zelfstandig middel van bekendmaking' in de zin van artikel 7 van de Grondwet of dat er sprake is van het te koop aanbieden van drukwerk, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Het verspreiden van handelsreclame wordt niet tot de vrijheid van drukpers gerekend, zie artikel 7, vierde lid van de Grondwet.

Ook het trekken van een grens tussen het aanbieden van gedrukte stukken in het kader van de vrijheid van drukpers en het verkopen van gedrukte stukken is in de praktijk dikwijls moeilijk vast te stellen. Zo is in de jaren tachtig in een groot aantal gemeenten het verzoek gedaan tot het venten met prentbriefkaarten. De firma die in deze gemeenten haar prentbriefkaarten in het kader van een commerciële protestactie wilde verkopen was van mening dat het gedrukte stukken betrof die, gelet op artikel 7 Grondwet, zonder ventvergunning verkocht mogen worden. Hoewel bij de verkoop van deze kaarten gesuggereerd werd dat de opbrengst voor een goed doel bestemd was, bleek de opbrengst geheel ten goede te komen aan de verkoper van de prentbriefkaarten. Optreden tegen de verkoper op grond van overtreding van een APV-bepaling waarin een ventverbod wordt vastgelegd,

is in een dergelijk geval echter niet mogelijk.

In een geval van verkoop van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto's al dan niet voorzien van teksten, is bepaald dat deze voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaalde uiting van kunst bevatten of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken gezegd worden dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, van de Grondwet.

Het stellen van beperkingen aan het venten met gedrukte stukken is onder de volgende criteria toegestaan: de beperking mag geen betrekking hebben op de inhoud van de gedrukte stukken en er dient gebruik van enige betekenis te resteren; de beperking mag niet resulteren in een algeheel verbod.

Een constructie, waarbij aan een (beperkt) verbod de mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing is verbonden, is volgens de jurisprudentie wel toelaatbaar. De beperking van de verkoop van drukwerk waarop een mededeling staat is, gelet op artikel 7 van de Grondwet, niet mogelijk voor zover het betreft de inhoud van het drukwerk. Artikel 7 van de Grondwet beschermt immers 'iedere openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit' (Kb 5 juni 1986, Stb. 339). Wel kan de verkoop van drukwerk in het belang van de openbare orde en veiligheid naar tijd en plaats worden ingeperkt.

Artikel 5.2.3 Standplaatsen

Deregulering bestaat niet alleen uit het verminderen van administratieve lasten, maar ook uit het verhelderen en vereenvoudigen van regels. Daarom is het oude artikel 5.2.3 opgedeeld in vijf artikelen en is de tekst verduidelijkt. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

Artikel 5.2.3.1 bevat een begripsomschrijving en voorziet voorts in uitzonderingen. Het hebben van een standplaats ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Dit is dan ook het onderscheidend criterium ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte aanbiedt. Met andere woorden: de venter is ambulant, de standplaatshouder niet.

Tweede lid

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4). Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden. Deze zijn in veel gemeenten in een marktverordening neergelegd. Voor de snuffelmarkt geldt artikel 5.2.4.

Voor het innemen van een standplaats op een bepaald evenement is geen vergunning krachtens paragraaf 5.2.3 nodig. Op het evenement zijn de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van toepassing, waarbij de bepalingen met betrekking tot het innemen van een standplaats niet van toepassing zijn.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

Algemeen

Volgens artikel 9 van de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd, indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een 'rule of reason' ofwel een dwingende reden van algemeen belang is. Een dwingende reden van algemeen belang is onder meer handhaving van de maatschappelijke orde en bescherming van het milieu en stedelijk milieu daaronder begrepen de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening. Hieraan is voor wat betreft het stelsel van standplaatsvergunningen voldaan. Gemeenten willen het immers met het oog op het verdelen en uiterlijk aanzien van de openbare ruimte niet aan standplaatshouders overlaten waar te gaan staan met de verkoopwagen. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel overlast te voorkomen, bijvoorbeeld stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.5).

Vrijheid van meningsuiting

In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid Weigeringsgronden

Artikel 5.2.3.2 bevat in het tweede lid een verwijzing naar de algemeen geldende weigeringsgronden van artikel 1.8, te weten: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Zie ook het commentaar onder dit artikel. Bovendien worden als weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan.

Openbare orde

Dit begrip omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen. De jurisprudentie van het Hof van Justitie moet worden afgewacht voor meer verduidelijking van het begrip in het kader van de Dienstenrichtlijn.

Verkeersveiligheid

De weigeringsgronden omtrent de openbare orde en openbare veiligheid bevatten de verkeersveiligheid. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen. Uit de jurisprudentie blijkt dat beperking van het aantal te verstrekken vergunningen in het belang van de openbare orde en de verkeersveiligheid is toegestaan. Dit neemt niet weg dat iedere aanvraag voor het innemen van een standplaats op haar eigen merites beoordeeld dient te worden.

Redelijke eisen van welstand

De weigeringsgrond 'uiterlijk aanzien van de gemeente' is vervangen door ‘redelijke eisen van welstand’ vanwege het streven om de terminologie in de APV zo eenduidig mogelijk te houden. Bovendien sluit het aan bij de terminologie van de Woningwet. Wij gaan ervan uit dat ‘uiterlijk aanzien’ en ‘redelijke eisen van welstand’ inhoudelijk dezelfde betekenis hebben.

De weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond. Het is niet noodzakelijk, maar wel verstandig om bij voorbeeld de welstandscommissie om advies te vragen.

Bestemmingsplan

De bepalingen in de APV met betrekking tot het innemen van een standplaats zijn gebaseerd op ordening van de straathandel en zijn gebaseerd op de regulerende bevoegdheid van de gemeente van zaken die tot haar huishouding behoren. Daarnaast vormen de besluiten op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening, zoals een bestemmingsplan, een zelfstandige weigeringsgrond. Dit betekent dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning voor het innemen van een standplaats altijd gelet moet worden op de voorschriften die uit het bestemmingsplan voortvloeien. Nu het bestaande voorzieningenniveau niet meer via een weigeringsgrond geregeld kan worden (zie hierna), moet men de regels hieromtrent opnemen in het bestemmingsplan.

Verzorgingsniveau en Europese dienstenrichtlijn

De weigeringsgrond van het oude artikel 6, sub e, te weten: ‘wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijke verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt.’ is komen te vervallen, omdat de Dienstenrichtlijn deze grond niet als zodanig kent. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1.8.

Beleidsregels

Aan de hand van de motieven, genoemd in artikel 1.8, kan het college beleidsregels vaststellen, waarin wordt aangegeven wanneer wel of niet tot het afgeven van een standplaatsvergunning wordt overgegaan. Het vaststellen van een dergelijk beleid, waarin objectieve, algemeen bekendgemaakte criteria worden aangegeven, die bij de beoordeling van een vergunningaanvraag worden gehanteerd, is blijkens de jurisprudentie toegestaan. Wel moet worden opgemerkt dat te voeren beleid niet mag leiden tot een beslissing omtrent een aangevraagde vergunning die niet kan worden herleid op één van de in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden. Rb Utrecht 23-12-1998, KG 1999, 78. Ook beleidsregels zijn volgens artikel 4, van de Dienstenrichtlijn onderworpen aan de 'rule of reason', dat wil zeggen aan dwingende reden van algemeen belang: de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

Bij het hanteren van deze weigeringsgronden kan een verdeling gerealiseerd worden van het aantal standplaatsen, waarbij de af te geven vergunningen zodanig over de week verspreid worden, dat een concentratie van de in te nemen standplaatsen wordt tegengegaan. De weigeringsgronden kunnen ook gebruikt worden wanneer veel belangstelling voor dezelfde locatie ontstaat. Een aantal standplaatsen op één plek doet ook de kans op feitelijke marktvorming ontstaan. Ook is het mogelijk om specifieke standplaatsen op bepaalde locaties te weren. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan bakkramen die in verband met stankoverlast of brandgevaarlijkheid niet in de directe nabijheid van gebouwen gewenst zijn.

Inhoud standplaatsenbeleid

De motieven waarop een beleid met betrekking tot het innemen van standplaatsen berust, mogen niet strijdig zijn met de bevoegdheidsgrondslag om ordenend op te treden. Het beleid dat door het college wordt vastgesteld ter uitvoering van de APV-bepalingen mag niet de wettelijke grondslag (art. 149 Gemeentewet) van deze APV-bepalingen overschrijden.

De zaken die het college in het standplaatsenbeleid kan vastleggen betreffen:

de vaststelling van het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen;

de vaststelling van het aantal af te geven standplaatsvergunningen per branche;

de aanwijzing van locaties waar standplaatsen mogen worden ingenomen;

de aanwijzing van tijdstippen waarop standplaatsen mogen worden ingenomen.

De vaststelling van het aantal af te geven vergunningen wordt bepaald aan de hand van een feitelijke invulling van de verschillende in artikel 1.8 genoemde weigeringsgronden. Nadat aan de hand van ieder motief afzonderlijk is bepaald op welke plaats in de gemeente een standplaats kan worden ingenomen, valt aan de hand van het totaalbeeld dat hieruit resulteert, aan te geven wat het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen is. Aan de hand van ieder motief afzonderlijk is een aantal plaatsen aan te duiden waar een standplaats ingenomen kan worden.

Nadat een overzicht van het aantal mogelijk in te nemen standplaatsen en het maximumaantal standplaatsvergunningen is vastgesteld, kan het college een beleid vaststellen ten aanzien van de handhaving en het toezicht en de wijze waarop gehandeld wordt als het maximum aantal vergunningen reeds is afgegeven. Het betreft hier dan een wachtlijstensysteem dat van toepassing is wanneer het aantal aanvragen het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen overschrijdt.

Maximumstelsel

Het maximum aantal vergunningen dat afgegeven kan worden moet voordat tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan worden vastgesteld. De locaties waar een standplaats mag worden ingenomen moeten zo zorgvuldig mogelijk worden geselecteerd. Het totaal aantal aangewezen standplaatsen tezamen levert het maximum aantal af te geven standplaatsvergunningen op. De eis die de Europese Dienstenrichtlijn stelt dat er een noodzakelijkheid moet zijn voor een maximumstelsel dient te worden meegenomen in de afweging.

Het laten opmaken van een politierapport met betrekking tot de mogelijkheden tot het innemen van een standplaats op de verschillende locaties kan een verdere onderbouwing leveren van het vastgestelde maximum aantal standplaatsvergunningen. In dit politierapport kan worden aangegeven welke gevolgen het innemen van standplaatsen zal hebben voor de verkeersveiligheid en de handhaving van de openbare orde.

Het innemen van een standplaats kan verder worden geordend door tijdstippen aan te wijzen wanneer een standplaats mag worden ingenomen. Een verdeling naar dagen van de week en eventueel naar dagdelen kan een nadere invulling geven aan het maximum aantal standplaatsvergunningen. Een dergelijk beleid kan zowel voor de gehele gemeente als voor nader aan te geven gedeelten van de gemeente van kracht zijn.

Een verdere verfijning van het maximum aantal standplaatsvergunningen kan worden bereikt door een onderverdeling naar een aantal branches in te stellen. Per branche kan dan een maximum aantal af te geven vergunningen worden bepaald. Opgemerkt moet worden, dat een dergelijk maximum aantal vergunningen slechts door de rechter wordt toegelaten indien het aantal aanvragen per branche het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft.

Indien voor een branche niet het maximum aantal vergunningen wordt afgegeven, acht de rechter geen noodzaak tot handhaving van dit stelsel aanwezig.

Bij het vaststellen van een maximum aantal vergunningen, eventueel uitgesplitst naar plaats, tijdstip of branche, moet rekening gehouden worden met het aantal reeds afgegeven vergunningen.

Indien het totaal aantal aanvragen om een standplaatsvergunning het totaal aantal af te geven vergunningen overtreft kan het college een wachtlijst opstellen. De aanvragen worden dan geregistreerd in volgorde van binnenkomst. Indien een standplaatshouder te kennen geeft zijn standplaats niet meer in te zullen nemen, kan deze vergunning aan de eerste op de wachtlijst toegekend worden.

Ten slotte moet opgemerkt worden dat iedere aanvraag tot het innemen van een standplaats afzonderlijk beoordeeld moet worden. Aan de hand van de in de APV vastgestelde weigeringsgronden en het aan de hand hiervan geformuleerde beleid moet een afweging plaatsvinden of de aangevraagde standplaatsvergunning verstrekt kan worden.

Ook mag volgens de Dienstenrichtlijn een wachtlijst direct noch indirect discriminatoir zijn.

Vergunningsvoorschriften

Aan de standplaatsvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, zie daarvoor artikel 1.4. Voorschriften die aan een vergunning gesteld kunnen worden betreffen:

het vervallen van de standplaats indien gedurende een bepaalde periode geen standplaats is ingenomen;

de soort goederen of diensten die mogen worden aangeboden. Hierbij moet men wel het oog houden op een goede verdeling van de te verkopen goederen voor de consument. Anders zou er oneerlijke concurrentie kunnen zijn;

de grootte van de standplaats;

de ruimte waarbinnen de waren uitgestald mogen worden;

het uiterlijk aanzien van de standplaats;

tijden van opbouw en ontruiming van de standplaats;

eisen met betrekking tot de (brand)veiligheid;

opruimen van rommel en schoon achterlaten van de locatie.

Overige regelgeving

Op het drijven van straathandel zijn ook andere regels dan de regels van de APV van toepassing. Deze regels stellen vanuit andere motieven eisen aan de straathandel

Wet op de Ruimtelijke ordening

Een vergunning voor het innemen van een standplaats kan worden geweigerd vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan. Wanneer wel een vergunning, zoals vereist krachtens de APV, wordt verstrekt, blijven eventuele eisen die in het geldende bestemmingsplan worden gesteld, van kracht.

Het college kan een aanvraag voor het innemen van een standplaats mede opvatten als een verzoek om vrijstelling van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan. In een dergelijk geval wordt een aanvraag gebruikt voor twee afzonderlijke procedures. Het is dan niet nodig twee afzonderlijke aanvragen in te dienen.

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en het leveren van goederen aan particulieren. De bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Winkeltijdenwet geschiedt door de Economische Controledienst.

Warenwet

Op het drijven van handel in waren zoals bedoeld in artikel 1 van de Warenwet (eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken) zijn de bepalingen uit de Warenwet van toepassing. De Warenwet stelt regels met betrekking tot de goede hoedanigheid en aanduiding van waren. Daarnaast stelt de Warenwet regels met betrekking tot de hygiëne en degelijkheid van producten. Met betrekking tot het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Warenwet is een afzonderlijk regime van toepassing.

De voorschriften die uit de Warenwet voortvloeien gelden naast de voorschriften die door het college gesteld kunnen worden op basis van een standplaatsvergunning.

Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als 'inrichting' kan worden aangemerkt. Van belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Ook van belang is de Afvalstoffenverordening (nu nog afdeling 4.2 van de APV).

Gebruik van de openbare weg

Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een vergunning vereist. In veel gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond hiervan kan de gemeente van degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats inneemt een vergoeding bedingen voor het gebruik van het deel van de openbare weg. De grondslag voor het bedingen van een dergelijke vergoeding kan gegeven worden in een retributieverordening of in een huurovereenkomst.

In een retributieverordening kan afhankelijk van het formaat en de locatie van de standplaats een bepaald bedrag worden vastgesteld.

Voor wat betreft de huurovereenkomst kan worden opgemerkt dat een beleid kan worden vastgesteld met betrekking tot de plaats en de grootte van de standplaats. Per in te nemen locatie kan een vaste prijs worden berekend. De huurprijs en andere voorwaarden die in een huurovereenkomst worden bedongen mogen geen belemmering vormen voor het innemen van een standplaats. Uit jurisprudentie is gebleken dat het bedingen van een hoge huurprijs voor het gebruik van de openbare weg niet zover kan gaan dat een feitelijke belemmering ontstaat voor het innemen van een standplaats waarvoor een vergunning is verleend, zie Vz. ARRS 12-04-1991, JG 91.0369 .

Met betrekking tot de keuze tussen het vaststellen van een retributieverordening en het aangaan van een huurovereenkomst moet opgemerkt worden dat een dergelijke keuze consequent gehanteerd dient te worden. (Zie hierover de algemene leerstukken met betrekking tot de tweewegenleer).

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

Artikel 5.2.3.3 verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt te vervolgen, maar ook de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

Artikel 5.2.3.4 Afbakeningsbepalingen

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling.

Eerste lid

Indien de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal reglement van toepassing zijn, heeft de APV geen aanvullende werking. Daarom zijn beide regelingen gekoppeld aan het verbod van artikel 5.2.3.2.

Tweede en derde lid

In de praktijk kan het voorkomen dat voor het aanbieden van goederen vanaf een standplaats van een bepaald product meer dan één vergunning vereist is. Een voorbeeld is het verkopen van vis of frites vanaf een standplaats. Hierop is zowel het regime van de APV van toepassing, als de bepalingen van de Wet milieubeheer. Indien de viskraam een bouwwerk is, is ook de Woningwet van toepassing. Indien een milieuvergunning en/of een bouwvergunning worden verleend, moet het college bij het aanvragen van een standplaatsvergunning ook nog toetsen aan de weigeringsgronden van artikel 5.2.3.2. Een vergunning kan dan alsnog worden geweigerd op grond van de APV.

Waarom wordt er gesproken van bouwwerken?

Op 1 januari 2003 is het bouwvergunningstelsel van de Woningwet gewijzigd. Er zijn twee soorten bouwwerken: vergunningsplichtige (lichte- en reguliere bouwvergunningen) en vergunningsvrije. De meldingsplicht is verdwenen. Op de vergunningsplichtige bouwwerken vindt een preventieve welstandstoets plaats. Repressief welstandstoezicht rust zowel op bouwvergunningsplichtige als bouwvergunningsvrije bouwwerken. Gemeenten moeten een welstandsnota hebben vastgesteld om na 1 juli 2004 (preventief of repressief) welstandstoezicht te kunnen (blijven) uitoefenen. Alle bouwwerken in de zin van de Woningwet zijn dus onderhevig aan welstandstoetsing.

Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.

Er zijn verschillende soorten markten, elk met een eigen juridische regime. Te onderscheiden zijn:

Ia, de weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet

Het begrip ‘markt’ is niet nader omschreven in de Gemeentewet. De omvang van een markt zal mede afhangen van plaatselijke omstandigheden. In de regel worden op een weekmarkt ‘geregelde’ waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen. Indien de te verwachten concentratie van een aantal standplaatsen zo hoog is, dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt krijgt, mag niet meer worden volstaan met het verlenen van standplaatsvergunningen, maar dient het college een besluit te nemen over het instellen van een markt. De weekmarkt wordt in de meeste gemeenten gereguleerd door een marktverordening.

Ib, de jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet

Ook het begrip ‘jaarmarkt’ wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. De vraag is wat daaronder moet worden verstaan. Naar ons idee moet bij een jaarmarkt gedacht worden aan een jaarlijks terugkerende traditie. Zo wordt in sommige gemeenten al sinds jaar en dag een veemarkt op een vast tijdstip, bijvoorbeeld op tweede paasdag, gehouden. Het college dient voor dit type markt een instellingsbesluit te nemen. Verder zal de raad voor een dergelijke markt ook een aparte regeling moeten vaststellen, die eventueel geïntegreerd kan worden in de APV of in de marktverordening.

II ‘vlooienmarkt’, ‘zwarte markt’,’vrije markt’, ‘snuffel- of rommelmarkt’

Deze categorie markten kan commercieel of niet-commercieel van aard zijn. Voorzover deze markten uitsluitend verkoop door particulieren betreft die hun tweedehands spullen aan de man willen brengen, bestaat daartegen in principe geen bezwaar. De laatste tijd komt het in steeds meer plaatsen voor, dat particulieren markten organiseren in grote (doorgaans leegstaande) gebouwen. Er kan in dat geval sprake zijn van verkoop van ‘ongeregelde’ of ‘geregelde’ zaken. Bij ‘ongeregelde’ zaken kan met name worden gedacht aan incourante goederen, dat wil zeggen goederen, die in de regel niet meer langs normale handelskanalen het publiek bereiken, zoals bij voorbeeld beschadig-de artikelen, artikelen die uit de mode zijn, restanten en zaken van een te liquideren onderneming.

Is sprake van een meer commerciële markt dan wordt van de zijde van de reguliere handel gesproken over oneerlijke concurrentie, in verband met het overtreden van de vestigingswetgeving en van de Wet op de omzetbelasting. De controle op de naleving van deze wetgeving is opgedragen aan de in de desbetreffende wetten genoemde ambtenaren en instanties. Desondanks kan een dergelijke ‘commerciële vrije markt’ een onevenredige verstoring betekenen van het in een gemeente zorgvuldig opgebouwde markt- en standplaatsengebeuren. Dit geldt te meer als deze markten wekelijks of tweewekelijks worden gehouden. Er kan dan sprake zijn van een doorkruising van het marktwezen.

Om die reden kan aan een vergunning het voorschrift worden verbonden, dat op de ‘vrije markt’ niet door handelaren bedrijfsmatig goederen te koop mogen worden aangeboden. Naast een voorschrift over de aard van de te verhandelen zaken, kunnen ook voorschriften worden verbonden die bepalen dat:

  • -

    de frequentie van de te houden markten;

  • -

    het maximum aantal standplaatsen (mede in verband met de brandveiligheid);

  • -

    parkeervoorzieningen worden getroffen;

  • -

    het houden van verlotingen verboden is.

Artikel 5.2.4 richt zich niet tot degene die standplaats wil innemen maar tot de organisator van de markt en de rechthebbende op het gebouw waarin deze markt wordt gehouden. Zou het standplaats innemen zelf aan een vergunning worden gebonden, dan zouden al degenen die standplaats willen innemen op een ‘vrije markt’ daartoe een vergunning behoeven.

Heeft een gebouw een agrarische of industriebestemming, dan kan het gebruik van dat gebouw als ‘zwarte’ of ‘vrije markt’ strijd opleveren met de planologische gebruiksvoorschriften. Dit is het geval indien de markt een min of meer permanent karakter heeft; incidenteel (afwijkend) gebruik is geen planologisch gebruik.

De Winkeltijdenwet is op het houden van een ‘vrije markt’ van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit zal afhankelijk zijn van de aard van de op deze markt ontplooide activiteiten, geregelde of ongeregelde goederen, en de frequentie waarmee deze markt gehouden wordt

III Markten niet in een gebouw of op een plaats en niet zijnde een week- of een jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet

De markten waarvoor artikel 5.2.4. is geschreven, worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien eenmalig vergunning wordt verleend voor het houden van een markt op of aan de openbare weg, bijvoorbeeld een braderie in een winkelstraat, dan is artikel 5.2.4. niet van toepassing maar zou kunnen volstaan met het verlenen van een evenementenvergunning op basis van artikel 2.2.2.

Verificatieplicht Vreemdelingenwet 2000

In het kader van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) dient bij de aanvraag om een vergunning een verblijfsrechtelijke toets plaats te vinden alvorens tot vergunningverlening wordt overgegaan. Artikel 9, tweede lid, van de Vw 2000 schept een verplichting om desgevraagd bij een aanvraag voor een beschikking anders dan op grond van de Vw 2000, een document te overleggen waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Zie voor overige informatie over dit onderwerp onder het kopje Vreemdelingen onder de Algemene toelichting.

Algemene toelichting afdeling 5.3 Openbaar water

Inleiding

Het beheer van het openbaar (vaar)water is in Nederland aan diverse overheden opgedragen. Zo is voor het beheer van de belangrijkste rivieren en rijkskanalen de centrale overheid verantwoordelijk. Het beheer van de overige wateren is verdeeld tussen de provincies, gemeenten en waterschappen c.a. De gemeente Leidschendam-Voorburg heeft geen doorgaande vaarwegen in beheer. De Zuidvliet (Rijn-Schie-kanaal) en de Haagse Vliet (Trek Vaart) vallen onder de competentie van de provincie.

De centrale wetgever heeft voor het gebruik van het openbaar vaarwater diverse regelingen vastgesteld. Daarbij is een splitsing aangebracht tussen regelingen die uitsluitend van toepassing zijn op de bij het rijk in beheer zijnde vaarwateren en regelingen die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden.

Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Onder de eerste categorie valt de Wet beheer rijkswaterstaatswerken. Deze wet heeft de Wet van 28 februari 1891, Stb. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende ’s rijks waterstaatswerken vervangen. Voor de provinciale en gemeentelijke overheden en de waterschappen resteert, voor zover daaraan hetzelfde motief als aan de Wet beheer rijkswaterstaatswerken ten grondslag ligt, slechts voor de overblijvende vaarwateren regelgevende bevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt eveneens gerelateerd aan het onder beheer hebben van die vaarwateren.

Op provinciaal niveau heeft dit geresulteerd in de diverse waterstaatsverordeningen die gelet op artikel 2 van de Waterstaatswet 1900 ook betrekking kunnen hebben op waterstaatswerken die in beginsel niet onder hun beheer vallen, maar daar wel onder gebracht kunnen worden.

Deze provinciale waterstaatsverordeningen bevatten veelal bepalingen inzake het beheer, het onderhoud en de instandhouding van de desbetreffende vaarwateren. Een aantal heeft ook betrekking op de verplichtingen voor de scheepvaart.

Ook de gemeentelijke overheid kan krachtens artikel 149 van de Gemeentewet regels stellen met betrekking tot het bij haar in beheer zijnde openbare vaarwater.

De Waterschapswet biedt ten slotte aan de waterschappen de mogelijkheid verordeningen te maken welke onder andere betrekking kunnen hebben op de doorvaart en het innemen van ligplaats in bij haar in beheer zijnde openbare wateren. Bij deze regelingen van de lagere overheden moet steeds bedacht worden dat deze niet in strijd mogen komen met hogere regelingen. In grote lijnen betekent dit dat de overheden slechts een regelgevende bevoegdheid toekomt ten aanzien van bij hen in beheer zijnde openbare vaarwateren. Hierbij dient echter nog een kanttekening geplaatst te worden.

Binnenschepenwet en Scheepvaartverkeerswet

De centrale overheid heeft namelijk ook regelingen vastgesteld die voor het gebruik van alle openbare vaarwateren gelden. De belangrijkste zijn de Binnenschepenwet en de Scheepvaartverkeerswet.

Met de Scheepvaartverkeerswet (SVW) is de Binnenaanvaringswet ingetrokken. Artikel 43 SVW bepaalt dat krachtens de Binnenaanvaringswet gestelde regels worden geacht te zijn gesteld krachtens de Scheepvaartverkeerswet. De verkeersreglementering is te vinden in het Binnenvaartpolitiereglement (BPR).

Artikel 42 SVW bevat de bevoegdheid van besturen van provincies, gemeenten, waterschappen en havenschappen tot het stellen van regels ten aanzien van onderwerpen waarin de SVW voorziet, voor zover die regels niet in strijd zijn met de bij of krachtens deze wet gestelde regels.

Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer

In het Besluit administratieve bepalingen scheepvaartverkeer (BABS) is het college bevoegd tot het treffen van verkeersmaatregelen ten behoeve van de scheepvaart op de onder hun beheer staande vaarwegen. Voorheen vond deze bevoegdheid zijn grondslag in hoofdstuk 5 van het BPR. Het BPR geeft regels en verkeerstekens t.a.v. snelle motorboten in het algemeen en waterscooters in het bijzonder. De APV mag niet op basis van hetzelfde motief als de bovenstaande regelgeving aanvullingen geven. De artikelen 5.3.2. en 5.3.3. van de APV kennen dan ook een ander motief.

Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

Het onderhavige artikel 5.3.1 is bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden.

De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement (zie bij voorbeeld artikel 1.15 van dit reglement).

In de ´Algemene Politieverordening Leidschendam 1986´ was het gebruik van vistuigen waarmee de binnenvisserij wordt uitgeoefend, uitgezonderd van de vergunningsplicht. Deze bepaling is teruggekomen in deze APV, omdat bijv. op de recreatieplassen van het recreatiegebied Vlietland sinds jaar en dag met fuiken wordt gevist. Overigens regelen de Visserijwet en het Reglement voor de binnenvisserij 1985 respectievelijk een vergunningsplicht om te mogen vissen en de typen vistuigen waarmee binnenvisserij mag worden uitgeoefend.

Artikel 5.3.1.A Het openbaar water als werkplaats

Aan dit artikel liggen motieven van openbare orde, overlast, vervuiling en uiterlijk aanzien van de gemeente ten grondslag.

Artikel 5.3.2 Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen

Algemeen verbod is niet toegestaan

Artikel 31, tweede lid, van de Wet op Woonwagens en Woonschepen bepaalde dat de gemeenteraad bevoegd is regels te stellen onder andere betreffende de plaats die woonschepen mogen innemen bij verblijf binnen de gemeente. Uit jurisprudentie bleek dat in beginsel in iedere gemeente met openbaar water mogelijk moet zijn om met een woonschip ligplaats in te nemen. Op 1 maart 1999 is de Wet op Woonwagens en Woonschepen ingetrokken. De jurisprudentie is echter opgenomen in de Huisvestingswet. Artikel 88 bepaalt namelijk dat de gemeenteraad geen regels stelt die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats. Een algemeen verbod komt in strijd met bovengenoemde wet.

Het tweede lid, onder a, van artikel 5.3.2 biedt het college de mogelijkheid om nadere regels te stellen aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats (delegatie van regelgeving door de raad op grond van artikel 156 Gemeentewet). Via deze algemeen werkende voorschriften is het mogelijk om bijvoorbeeld aan woonschepen die een vaste ligplaats willen innemen of hebben, eisen te stellen met betrekking tot de afvoer van het afvalwater, de drinkwatervoorziening etc. Zelfs zou aansluiting op de riolering, het drinkwater- en elektriciteitsnet voorgeschreven kunnen worden, indien de mogelijkheden daartoe redelijkerwijs aanwezig zijn.

Het bepaalde in dit lid vormt voor woonschepen een handzaam alternatief van de bouwverordening. Deze verplicht namelijk dat bouwwerken, zijnde een woning, over een deugdelijke afvalwaterafvoer dienen te beschikken en in beginsel aangesloten moeten zijn op het drinkwater- en elektriciteitsnet. Woonschepen die eveneens als woning gebruikt worden, vallen vanwege het feit dat het geen bouwwerken zijn, niet onder de werking van de bouwverordening. Ook kunnen krachtens dit lid ‘welstandseisen’ aan woonschepen worden gesteld.

Krachtens het tweede lid, onder b, van artikel 5.3.2 heeft het college ook de mogelijkheid om een differentiatie naar soort en aantal vaartuigen aan te brengen. Zo kunnen aparte ligplaatsen voor woonschepen en ligplaatsen voor uitsluitend pleziervaartuigen aangewezen worden. Bovendien kan het aantal gelimiteerd worden.

In het geval de gemeente eigenaar is van een openbaar water, is het ook mogelijk dat de gemeente in het kader van de exploitatie van die ligplaatsen huur- of verhuurovereenkomsten afsluit.

Pleziervaartuigen

Uit artikel 5.3.2 volgt bovendien dat ook het innemen van een ligplaats met een ‘pleziervaartuig’ slechts toegestaan is op die plaatsen die niet door het college krachtens het eerste lid zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de niet-aangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden.

Relatie met overige regelgeving

- Provinciale Landschapsverordening, Wet milieubeheer

Maakt het college van zijn bevoegdheid krachtens het eerste lid geen gebruik om gedeelten van openbaar water aan te wijzen waar het verboden is aan te leggen dan kunnen aan de locatie voor het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats uitsluitend nog beperkingen opgelegd worden krachtens een eventuele Provinciale landschaps- of woonschepenverordening dan wel krachtens de Wet milieubeheer wanneer bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een ligplaats zodanig gebeurt dat er sprake is van een milieuvergunning-plichtige inrichting.

Heeft het college daarentegen wel gedeelten van openbaar water aangewezen dan mag slechts ligplaats ingenomen of beschikbaar gesteld worden op de niet-aangewezen gedeelten en kunnen er daarnaast eventueel nog andere beperkende factoren worden gesteld vanuit de Provinciale landschapsverordening of de Wet milieubeheer.

Daar waar een Provinciale verordening van kracht is, kan het motief landschapsbescherming niet meer door het college ten grondslag gelegd worden aan de aanwijzing van ligplaatsen als bedoeld in het eerste lid of het stellen van nadere regels (dat wil zeggen algemene voorschriften) als bedoeld in het tweede lid.

In het derde lid is de werking van deze bepaling ook uitgezonderd voor die gevallen waarin de Wet milieubeheer van toepassing is. Veel jachthavens zullen namelijk aangemerkt kunnen worden als milieuvergunningplichtige inrichtingen.

Door de inwerkingtreding van artikel 13 van de Hinderwet op 1 november 1981 kan een hinderwetvergunning ook geweigerd worden wegens aantasting van natuurwetenschappelijke, landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden. Deze situatie is niet veranderd na inwerkingtreding van de Wet milieubeheer.

- Binnenvaartpolitiereglement

In hoofdstuk 7 van het Binnenvaartpolitiereglement is een aantal regels opgenomen voor het ligplaats innemen. Artikel 7.01 bevat enkele algemene beginselen zoals bijvoorbeeld een verbod om zodanig ligplaats in te nemen dat de scheepvaart wordt belemmerd. Artikel 7.02 somt plaatsen op waar het verboden is ligplaats in te nemen. Wanneer deze plaatsen voorkomen op niet door het college krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water, blijft op grond van deze bepaling voor de desbetreffende plaats een aanlegverbod van kracht. Daarnaast worden in de artikelen 7.03 tot en met 7.08 nog andere regels gegeven betreffende het ligplaats innemen. Bij het uitvaardigen van nadere regels door het college krachtens het tweede lid moet hiermee rekening worden gehouden. Dit geldt ook voor de voorschriften die krachtens artikel 5.3.3 opgelegd worden.

- Gemeentelijk Havenverordening

De raad van de voormalige gemeente Leidschendam heeft op d.d. 17 november 1997 de ´Havenverordening Leidschendam vastgesteld´. Deze verordening regelt het gebruik van 2 gemeentelijke havens, de haven Klein Plaspoelpolder (passantenhaven) en de Rietvinkhaven.

De Havenverordening Leidschendam heeft na de fusie van de gemeenten Leidschendam en Voorburg, ingevolge de Wet Arhi, rechtskracht tot 1 januari 2004 (of zoveel eerder als de raad haar intrekt). De APV bepaling geldt niet indien de Havenverordening Leidschendam dan wel een andere Gemeentelijke Havenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

Naast de algemene regels die krachtens artikel 5.3.2, tweede lid, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere aanwijzingen te geven. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag. Het ligt voor de hand deze aanwijzingen in de vorm van een schriftelijke beschikking te gieten. Voor de toelichting op de in het derde lid genoemde hogere regelingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5.3.2 .

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatswerken

Provinciale vaarwegenverordeningen kennen veelal ook een dergelijke bepaling voor waterstaatswerken die bij hen in beheer zijn.

De APV-bepaling heeft alleen betrekking op waterstaatswerken die in beheer zijn bij de gemeente. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

Het Binnenvaartpolitiereglement bepaalt aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij is dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water.

Artikel 5.3.7 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op dit reglement door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.

Artikel 5.3.7A Gezonken vaartuigen

Artikel 1.18 van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) regelt de verplichting voor de schipper dat hij het vaarwater zo spoedig mogelijk dient vrij te maken indien een schip of drijvend voorwerp is vastgevaren of gezonken. Het achterliggende motief van de BPR is de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Het vaarwater in de zin van de BPR is dat gedeelte van een vaarweg dat feitelijk door de scheepvaart kan worden gebruikt.

Openbaar water in de zin van de APV behelst alle wateren die – al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn. Deze APV bepaling vormt een oneigenlijke aanvulling op het BPR in die zin dat de gemeente moet kunnen optreden indien een gezonken vaartuig zich bevindt in een gedeelte van het openbaar water dat niet feitelijk door scheepvaart kan worden gebruikt, of indien een vaartuig gezonken is op een relatief diep gedeelte van het openbaar water, waarbij het scheepvaartverkeer niet direct gehinderd wordt.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 5.3.9 Grote vaartuigen op de tot het recreatiegebied Vlietland behorende plassen

De Algemene Politieverordening Leidschendam 1986 voorzag reeds in een bepaling om grote vaartuigen te weren van de plassen in Vlietland. Het ligt voor de hand om deze bepaling ook in de APV Leidschendam-Voorburg op te nemen. Aan de bepaling liggen diverse motieven ten grondslag zoals het beschermen van de recreatie op het water en deze in goede banen te leiden, de veiligheid van de recreanten, het uiterlijk aanzien van de gemeente en de bescherming van de oevers.

In het derde lid zijn een aantal uitzonderingen op het verbod opgenomen. Sub a en b spreken voor zich. Sub c zondert die vaartuigen uit die een vaarvergunning hebben van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Het Hoogheemraadschap kent een vergunningstelsel voor een aantal kwetsbare wateren (de zogenaamde ’gele wateren’ op de ANWB waterkaarten) waarbij het varen met een boot die mechanisch wordt voortbewogen alleen is toegestaan met een Algemene Vaarvergunning.

Artikel 5.4.1 Crossterreinen

Onder het begrip ‘weg’ moet in dit artikel weg in de zin van de wegenverkeerswetgeving worden verstaan. Het is in de gehele gemeente verboden buiten de weg wedstrijden e.d. te houden met een motorvoertuig of bromfiets.

Auto- of motorsportactiviteit zonder wedstrijdkarakter op de weg

Voor het organiseren van evenementen in het algemeen zijn in principe de bepalingen van hoofdstuk 2, afdeling 2 ‘Toezicht op evenementen’ van de -APV van toepassing (art. 2.2.1. e.v.). De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid voorschriften geven omtrent het houden van zo’n evenement dan wel het evenement geheel verbieden. Deze bepalingen zijn ook van toepassing op auto- en motorsportevenementen, die geen wedstrijdkarakter hebben, zoals toertochten, oldtimerritten e.d.

Auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. met wedstrijdkarakter op de weg in de zin van de WVW 1994

Indien een auto- of motorsportactiviteit, crossen e.d. op de weg, als bedoeld in de WVW 1994, plaats vindt en een wedstrijdkarakter heeft, is artikel 10 van de WVW 1994 van toepassing. Het eerste lid van deze bepaling zegt dat het verboden is op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden of daaraan deel te nemen. Dit verbod richt zich dus zowel tot de organisator van de wedstrijd als tot de deelnemers aan de wedstrijd. In de toelichting op artikel 2.1.4.1. van de APV inzake het houden van een feest of wedstrijd, wordt nader op het regime van de WVW 1994 ten aanzien van wedstrijden op de weg ingegaan.

Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden

Indien natuurgebieden bezocht worden door motorcrossers, heeft dit klachten als gevolg over geluidhinder, schade aan de flora, verstoring van wild e.d.

Verder worden natuurgebieden, parken e.d. ook door ruiters en fietsers/mountainbikers bezocht. Het komt voor dat ruiters en fietsers/mountainbikers de speciaal voor hen aangewezen ruiter- of fietspaden verlaten. Deze gedraging levert gevaar en hinder op voor wandelaars en berokkent vaak ook schade aan flora en fauna.

Op grond van het eerste lid van deze bepaling geldt een algeheel verbod om zich met motorvoertuigen, (brom)fietsen of paarden in een natuurgebied te bevinden. Het college kan op grond van het tweede lid terreinen aanwijzen waar dit verbod niet geldt en kan tevens regels stellen voor het gebruik van deze terreinen.

Het verbod geldt overigens niet op wegen in de zin van de Wegenverkeerswet. Wil men op deze wegen bepaalde weggebruikers weren dan zal dat middels verkeersbesluiten op grond van de wegenverkeerswetgeving dienen te geschieden.

Verordening stiltegebieden

Provinciale staten dienen op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer een verordening op te stellen die onder andere regels bevat inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder in bij de verordening aangewezen gebieden. Deze verordening wordt de provinciale milieuverordening (PMV) genoemd en vervangt de oude verordeningen op grond van artikel 122 van de Wet geluidhinder.

Volgens de model-PMV is het onder meer verboden een aantal toestellen te gebruiken binnen het milieubeschermingsgebied. Het is ook verboden om met een motorvoertuig met draaiende verbrandingsmotor de openbare weg of andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen en terreinen te verlaten. Toertochten voor motorvoertuigen of een wedstrijd als bedoeld in artikel 24 van de WVW 1994 zijn niet toegestaan.

Beperking gemotoriseerd verkeer in natuurgebieden in relatie tot artikel 1 van de Grondwet

De vraag rijst of het ontzeggen van de toegang tot een bepaald natuurgebied voor motorrijders en bromfietsers zich verdraagt met het antidiscriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag werd aan de orde gesteld in een zitting van de kantonrechter te Harderwijk op 19 september 1985. De geverbaliseerde voerde aan dat het verbod ‘... discriminerend is ten aanzien van motorrijders, bromfietsers en hun duopassagiers. Terreinwagens, motoren met zijspan, auto’s en vrachtwagens mogen van de onverharde wegen wel gebruik maken. De officier van justitie bestreed deze opvatting. Hij stelde dat het gemeentebestuur een keuze heeft gemaakt tussen de belangen van voetgangers en flora en fauna en de belangen van motorrijders en bromfietsers die zittend op hun voertuig van de natuur willen genieten.’

De officier meende dat de belangen van flora en fauna en de belangen van voetgangers die hinder ondervinden van motorrijders, prevaleren boven de belangen van motorrijders. De kantonrechter schaarde zich achter de officier van justitie. Hij meende dat er geen sprake was van discriminatie van motorrijders en bromfietsers omdat hun bewegingsvrijheid niet verder dan noodzakelijk voor het doel dat het college voor ogen staat wordt beperkt.

De Rechtbank in hoger beroep en de Hoge Raad in cassatie hebben inmiddels de uitslag van de kantonrechter onderschreven .

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

Op 23 mei 2003 is artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer in werking getreden. Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om een ontheffing te verlenen voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. Voorheen werd de ontheffing volledig geregeld in artikel 5.5.1 van APV. Artikel 5.5.1 van de APV heeft nu een aanvullende werking op artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer en biedt de mogelijkheid om een aanvullende ontheffing te verlenen uit oogpunt van openbare orde.

Reikwijdte van het verbrandingsverbod en ontheffingsmogelijkheid in de Wm

Artikel 10.2, eerste lid, van de Wm bepaalt: “Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.”. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wm geeft de ontheffingsmogelijkheid:

“Burgemeester en wethouders kunnen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, ontheffing verlenen van het in artikel 10.2, eerste lid, van de Wm gestelde verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze buiten een inrichting te verbranden, voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft.”.

Uit de toelichting en behandeling van de wetswijziging blijkt dat onder het verbrandingsverbod in ieder geval vallen:

  • -

    vreugdevuren, zoals paas- en oudejaarsvuren;

  • -

    het verbranden van snoeihout in het kader van klein landschapsbeheer.

Meer algemeen gaf de minister bij de behandeling van het nieuwe verbrandingsverbod aan dat snoeihout, fruitsnoeihout en aardappelloof onder de ontheffing zouden kunnen vallen. Hij sprak in zijn algemeenheid over hout dat men van bomen of struiken afhaalt om het natuurlijke proces om welke reden dan ook te bevorderen. Volgens de VNG betekent dit dat bijvoorbeeld ook riet hieronder kan vallen. Voor welke gevallen er nog meer een onheffing kan worden gegeven, is sterk afhankelijk van de lokaal specifieke situatie, bijvoorbeeld indien er sprake is van een heidegebied of specifieke beplanting. Op grond van artikel 10.63, tweede lid, van de Wm is het in ieder geval verboden ontheffing te verlenen voor het verbranden van gevaarlijke afvalstoffen. Ook is het meeverbranden van allerlei afvalstoffen (banden, verf, afgewerkte olie) uiteraard verboden.

De minister gaat ervan uit dat gemeenten terughoudend zullen omgaan met de wettelijke ontheffingsbevoegdheid.

Voorschriften bij een 10.63 Wm-ontheffing

Aan een ontheffing kunnen de volgende voorschriften worden verbonden. Gedacht kan worden aan het voorschrift dat:

  • -

    het stoken geen gevaar, schade of hinder mag opleveren voor de omgeving;

  • -

    de houder van de ontheffing tijdens de verbranding voortdurend ter plaatse aanwezig dient te zijn en zorg dient te dragen voor een goed brandend vuur, zodat zo min mogelijk rookontwikkeling plaatsvindt;

  • -

    de verbranding niet mag plaatsvinden in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang;

  • -

    verbranding slechts mag plaatsvinden met inachtneming van een bepaalde afstand tot bouwwerken;

  • -

    van de voorgenomen verbranding het hoofd van de afdeling milieuzaken of zijn plaats-vervanger of de alarmcentrale van de regionale brandweer, ten minste één uur voor de verbranding telefonisch moet worden geïnformeerd.

Verder dient in de ontheffing te worden verwezen naar artikel 13 Wet Bodembescherming, waarin een algemene zorgplicht voor de bodem is opgenomen, die voor een ieder geldt. Dit houdt in dat de verbranding geen bodemverontreiniging mag veroorzaken. Onder verwijzing naar artikel 13 Wet

bodembescherming kan een bodembeschermende voorziening worden geëist, zoals bijvoorbeeld een betonplaat of zandbed.

Procedure Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer is geregeld dat de voor de voorbereiding van een Wm-ontheffing in beginsel de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorlopen moet worden. Dit is voor een ontheffing als hier aan de orde een zeer omslachtige en tijdrovende procedure. Vandaar dat deze procedure voor ontheffingen op grond van 10.63, tweede lid, van de Wm niet van toepassing is verklaard. Voor deze gevallen wordt teruggevallen op de minimale procedurele eisen van de Awb.

Aanvullende werking APV

Bij het verbranden van afvalstoffen zijn naast milieuhygiënische argumenten vaak ook openbare orde- en veiligheidsaspecten aan de orde. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wm biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien openbare orde en veiligheid in het geding zijn. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing ook alleen dienen ter bescherming van het belang van de bescherming van het milieu. Voor wat openbare orde en veiligheidsaspecten betreft, vult artikel 5.5.1 daarom de Wet milieubeheer aan.

Voor het nieuwe artikel 5.5.1 APV betekent dit concreet het volgende. Lid 3 biedt de mogelijkheid, om naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer, een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. De weigeringsgronden worden genoemd in lid 4. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen.

Daarnaast is er in lid 2 een uitzondering opgenomen op het verbod van lid 1. Hierbij zijn twee punten van belang. In de eerste plaats valt verlichting door middel van kaarsen, fakkels, sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven of vuur voor koken, bakken en braden niet onder het nieuwe regiem van de Wet milieubeheer. Er is immers geen sprake van het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen. In geval van vuurkorven en terrashaarden wordt aangenomen dat hoofdzakelijk gebruik

wordt gemaakt van houtblokken of briketten, die kant en klaar kunnen worden gekocht, om het vuur te stoken.

Vervolgens mag er geen sprake zijn van gevaar, overlast of hinder voor de omgeving. Vooral binnen de bebouwde kom kunnen klachten ontstaan over overlast of hinder door met name terrashaarden en vuurkorven. De laatste zinsnede van lid 2 sub c biedt een handvat om handhavend op te treden.

De uitzondering in lid 2 betreft een aanvulling op hogere regelgeving. Lid 1 regelt namelijk het aanleggen, stoken of hebben van vuur, maar in de uitzonderingsgevallen is geen sprake van het verbranden van afvalstoffen. De gemeentelijke wetgever regelt dus een bepaalde materie (verbranden) vanuit eenzelfde motief (namelijk een milieumotief: het voorkomen van overlast of hinder) als de hogere regelgever, maar beperkt zich daarbij tot gedragingen die niet of nog niet worden bestreken door de hogere regelgeving (namelijk het verbranden van niet-afvalstoffen buiten inrichtingen).

Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving

In het oude Besluit op de lijkbezorging stond de mogelijkheid om as te verstrooien op een permanent daartoe bestemd terrein. Dit werd door de houder van onder andere een begraafplaats of crematorium aangewezen nadat hij daarvoor een vergunning had gekregen van burgemeester en wethouders. Het terrein was bedoeld voor meerdere verstrooiingen gedurende langere tijd. In de gewijzigde Wet op de lijkbezorging blijft de mogelijkheid van het permanente terrein (in iets andere bewoordingen) opgenomen als een algemene vorm van asbestemming waarbij het nabestaanden niet zozeer gaat om de plaats waar verstrooid wordt als wel om het gegeven dat er verstrooid wordt. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen alleen plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd.

Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wenselijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg. Gezien de mogelijke overlast die asverstrooiing op straten en dergelijke op kan leveren voor derden en de kans op het snelle verwaaien van de as, is het overigens niet waarschijnlijk dat nabestaanden de verharde delen van de weg zullen uitkiezen als plaats om de as te verstrooien. Het verbod zal dus naar verwachting geen wezenlijke beperking opleveren voor nabestaanden.

Als het college een vergunning heeft verleend voor een permanent voor asverstrooiing bestemd terrein, dan zal dat terrein vrijwel altijd op een begraafplaats of bij het crematorium liggen. Doorgaans is voor gemeentelijke begraafplaatsen en crematoria rond de mogelijkheden voor asverstrooiing het een en ander geregeld in beheersverordeningen. De regelingen daarin maken deel uit van het algehele beleid rond de begraafplaats. Het openstellen van de begraafplaats en het crematoriumterrein voor incidentele verstrooiing zou daarin verstorend kunnen werken.

De begraafplaats en het crematoriumterrein zijn expliciete voorbeelden van terreinen waar het vanuit een oogpunt van beheer bezwaarlijk kan zijn om incidenteel as te verstrooien. Zo zijn er wellicht meer. Ingevolge artikel 1 sub d heeft het college de mogelijkheid om overige plaatsen aan te wijzen waarvan zij vindt dat het niet wenselijk is dat daar as wordt verstrooid, hieronder begrepen het openbare water of delen daarvan.

Het is mogelijk dat het op bepaalde terreinen (vanwege daar te houden evenementen bijvoorbeeld) slechts tijdelijk onwenselijk is om as te verstrooien. Daarom is een mogelijkheid opgenomen voor burgemeester en wethouders om in die gevallen een terrein tijdelijk, in verband met die bijzondere omstandigheden, te onttrekken aan de mogelijkheid om er as op te verstrooien.

Artikel 5.6.3 Hinder of overlast

Het verstrooien van as is een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daarom van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten.

Een typerend voorbeeld is het verstrooien van as in de nabijheid van een groep mensen, terwijl er een stevige bries die kant uitwaait. Dit levert vanzelfsprekend een onwenselijke situatie op.

Ook tot enige tijd na de verstrooiing kan as, bijvoorbeeld op de hiervoor aangegeven wijze, hinder opleveren voor omstanders. Daar moet tijdens het verstrooien rekening mee worden gehouden. Dit kan door de as bijvoorbeeld over een groter oppervlak te verspreiden, zodat deze eerder in de bodem wordt opgenomen. Een ander voorbeeld in dit geval is het verstrooien vanaf een gebouw of vanaf een balkon. Er zijn genoeg situaties denkbaar waarin dit hinder oplevert voor het publiek.

Overigens is uit de toelichting bij de wijziging van de Wet op de Lijkbezorging af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert. Door de wet op het punt van asverstrooiing te verruimen heeft de wetgever bewust aanvaard dat het publiek geconfronteerd kan worden met incidentele verstrooiing.

Artikel 5.7.1. Naaktrecreatie

Sinds 1986 was een artikel van eenzelfde strekking opgenomen in de Algemene Politieverordening Leidschendam 1986. Met de opname van het artikel en de invoering van artikel 430a in het Wetboek van strafrecht is indertijd een reeds langer bestaande praktijk in het recreatiegebied Vlietland gelegaliseerd.

Artikel 430a van het Wetboek van strafrecht regelt dat het verboden is om zich ongekleed te bevinden buiten een door de gemeenteraad als geschikt voor ongeklede openbare recreatie aangewezen plaats. Hieruit blijkt dat de raad het bevoegde orgaan is om een gebied aan te wijzen voor ongeklede openbare recreatie.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepalingen

Op grond van artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Deze straf mag niet zwaarder zijn dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) zijn de maxima van de zes boetecategorieën opgenomen. Het maximum van een boete van de eerste categorie bedraagt € 225 en van de tweede categorie € 2250. Het is overigens uiteindelijk de strafrechter die de soort en de maat van de straf in een concreet geval bepaalt, tot de grens van de door de gemeenteraad gekozen boetecategorie. Hierbij dient de rechter op grond van artikel 24 WvSr rekening te houden met de draagkracht van de verdachte. Het algemeen geldende minimum van de geldboete bedraagt € 2 (artikel 23, tweede lid, WvSr).

De Gemeentewet heeft aan de gemeenteraad de keuze gelaten op overtreding van verordeningen geldboete te stellen van de eerste óf de tweede categorie. De gemeenteraad heeft daarbij de ruimte om binnen de verordening onderscheid te maken naar bepalingen waar bij overtreding een straf van de eerste dan wel van de tweede categorie op staat. De hoogte van een op te leggen boete zal in overeenstemming moeten zijn met de aard van de overtreding. Hiermee heeft de gemeente een instrument om onderscheid te maken tussen lichte en zwaardere overtredingen. Gezien de aard van de bepalingen van de APV kan als algemene lijn worden gehanteerd dat op overtredingen een straf van de tweede categorie wordt gesteld. Met name bij overtredingen die ook door rechtspersonen kunnen worden gepleegd wordt op een overtreding daarvan een geldboete van de tweede categorie gesteld.

Strafbaarheid rechtspersonen

Op grond van artikel 91 jo. artikel 51 WvSr. vallen ook rechtspersonen onder de werking van gemeentelijke strafbepalingen. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan de rechter een geldboete opleggen tot ten hoogste het bedrag van de naasthogere categorie ‘indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat’ (artikel 23, zevende en achtste lid WvSr). Dat betekent dat voor overtredingen van de APV door een rechtspersoon de rechter de mogelijkheid heeft een boete van de derde categorie op te leggen (€ 4500 ).

Aanvullend karakter van de overtredingen

Bij de keuze van vaststelling van de strafhoogte is rekening gehouden met het aanvullend karakter van deze verordening op een Rijksregeling. Daarbij is in vrijwel alle gevallen de boetecategorie overgenomen die ook is gekoppeld aan de overtreding van de bepaling van de Rijksregeling.

Hieronder vallen de overtredingen van de artikelen 2.4.7 (hinderlijk gedrag op of aan de weg), 2.4.8 (hinderlijk drankgebruik), 2.4.9 (hinderlijk gedrag bij of in gebouwen), 2.4.10 (hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten), 2.4.22 (loslopend vee), 4.4.6 (natuurlijke behoefte doen), 4.4.7 (doorzoeken van ter inzameling gereed staande afvalstoffen), die een aanvulling vormen op het Wetboek van Strafrecht.

Verder zijn aan de volgende overtredingen een geldboete van de eerste categorie gesteld: artikel 2.1.6.1 (veroorzaken van gladheid), 2.1.6.3 (hinderlijke beplanting of voorwerp), 2.1.6.4 (openen straatkolken), 2.1.6.5 (kelderingangen e.d.), 2.1.6.7 (gevaarlijk of hinderlijk voorwerp), 2.1.6.8 (vallende voorwerpen), 2.1.6.11 (veiligheid op het ijs), 2.3.1.6 (aanwezigheid in gesloten horecabedrijf), 2.3.2.4 (verschaffen gegevens nachtregister), 2.4.11 (neerzetten van fietsen e.d.), 2.4.12 (overlast van fiets en bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.), 4.4.5 (straatvegen), 4.4.8 (toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen) en 5.7.1 (naaktrecreatie).

Medebewindsvoorschriften

In bijzondere wetten wordt aan gemeenten vaak de bevoegdheid gegeven of de verplichting opgelegd om nadere voorschriften vast te stellen. Ook de strafbaarstelling van de overtreding van deze gemeentelijke voorschriften is veelal in deze wetten opgenomen. Zo is overtreding van de voorschriften van afdeling 2.5 (Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen) strafbaar gesteld in de artikelen 437 en 437ter van het WvSr. (boete van de tweede respectievelijk derde categorie).

De strafbaarstelling van artikel 10.23 Wm over de gemeentelijke afvalstoffenbepalingen in een verordening is (thans) geregeld in de Wet op de economische delicten (Wed). Aangezien niet alle bepalingen zich voor strafrechtelijke handhaving lenen, is de strafbaarstelling geclausuleerd.

Artikel 1a, aanhef, onder 3º Wed luidt: “Economische delicten zijn eveneens: overtredingen van voorschriften , gesteld bij of krachtens: …. de Wet milieubeheer, 10.23 - voorzover aangeduid als strafbare feiten - en …….” In de verordening die de afvalstoffenbepalingen bevat, moet daarom worden aangegeven welke overtredingen (lees: de overtreding van welke artikelen) een strafbaar feit opleveren. Uitsluitend indien dat het geval is, vormt de overtreding een economisch delict in de zin van artikel 1a, onder 3º Wed. In het derde lid van artikel 6.1 zijn de artikelen opgesomd welke bij overtreding een dergelijk strafbaar feit opleveren.

Hechtenis

Het zal zelden voorkomen dat voor overtreding van een APV-bepaling hechtenis wordt opgelegd, zeker nu ernaar gestreefd wordt de korte vrijheidsstraf nog meer terug te dringen ‘ten gunste’ van de geldboete. Toch is in het eerste lid van dit artikel de mogelijkheid van hechtenis opgenomen omdat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzonderings)gevallen (bijvoorbeeld in het geval van recidive) de rechter behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf.

Op overtreding van de in het tweede lid van dit artikel genoemde - in de eerste geldboetecategorie ingedeelde - bepalingen, is echter geen hechtenis gesteld, omdat het hier lichte overtredingen betreft.

Strafbaarstelling niet-naleving nadere regels en vergunningsvoorschriften

Niet alleen de overtreding van in de verordening opgenomen bepalingen wordt in dit artikel met straf bedreigd. In een aantal bepalingen wordt aan het college de bevoegdheid gedelegeerd nadere regels te stellen. Ook de overtreding hiervan levert een strafbaar feit op. Dit geldt ook voor de overtreding van krachtens artikel 1.4 van de APV gegeven beperkingen en voorschriften bij een vergunning of een ontheffing.

Formeel levert dit laatste een overtreding van artikel 1.4, tweede lid, op. Hierin is de verplichting opgenomen dat degene aan wie krachtens de APV een vergunning of ontheffing is verleend, verplicht is de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 6.2 Toezichthouders

De basis voor deze bevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb. In dit hoofdstuk zijn algemene regels gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Afdeling 1 van dit hoofdstuk geeft regels voor het toezicht. De aanwijzing als toezichthouder in de APV is de grondslag voor het hebben van opsporingsbevoegdheid.

Aanwijzen toezichthouders

Toezichthouders zijn personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 5:11 Awb). De aanwijzing van toezichthouders kan derhalve in de APV plaatsvinden. Een deel van de toezichthouders wordt in de APV zelf aangewezen (dit is noodzakelijk indien een toezichthouder tevens opsporingsbevoegdheden dient te krijgen). Hiernaast kunnen toezichthouders door het college dan wel de burgemeester worden aangewezen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit de artikelen 160 (nieuw) en 174 van de Gemeentewet waarin het college respectievelijk de burgemeester belast is met de uitvoering van gemeentelijke verordeningen.

Toezichthouders kunnen zowel individueel als categoraal worden aangewezen. Bij een individuele aanwijzing worden personen met toezicht belast door hen met name te noemen of door aanduiding van hun functie. Bij een categorale aanwijzing wordt in het aanwijzingsbesluit veelal de dienst genoemd waartoe de met toezicht belaste personen behoren. Dat is hier gebeurd. Alle medewerkers van de afdeling Handhaving zijn in dit artikel aangewezen als toezichthouder.

Bevoegdheden toezichthouders

De Algemene wet bestuursrecht geeft uitputtend aan welke bevoegdheden een toezichthouder kan uitoefenen. Degene die bij of krachtens een verordening als toezichthouder is aangewezen kan in beginsel alle bevoegdheden uitoefenen die zijn opgenomen in afdeling 5.2. van de Awb.

Bijzondere wetten

Bijzondere wetten die de raad bevoegd verklaren of verplichten tot het maken van verordeningen, kunnen op het punt van de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren een eigen regeling bevatten. Die aanwijzing heeft doorgaans tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar bepaalde (toezicht)bevoegdheden krijgt.

Zo heeft de aanwijzing als bedoeld in artikel 18.4, derde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) tot gevolg dat de aangewezen ambtenaar de bevoegdheid van artikel 18.5 van de Wm - het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen - verkrijgt.

Ook in artikel 100 van de Woningwet is aan toezichthouders de bevoegdheid toegekend om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoners.

In bijzondere wetten kan van de bepalingen van de Awb worden afgeweken. Zo hebben toezichthouders in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op grond van artikel 69 van deze wet slechts toegang tot terreinen tussen zonsopgang en zonsondergang. ‘Terreinen’ is daarbij een beperkter begrip dan ‘plaatsen’ van artikel 5:15 Awb. Zo vallen alle gebouwen – dus ook bedrijfsgebouwen – hier buiten.

Toezicht en opsporing

De meeste bepalingen van de APV bevatten ge- en verboden. Op de naleving hiervan dient te worden toegezien en bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit kan op twee manieren gebeuren: bestuursrechtelijk – door onder andere het toepassen van bestuursdwang dan wel het opleggen van een dwangsom – en strafrechtelijk. Voor beide vormen van handhaving dienen personen te worden aangewezen met toezichthoudende respectievelijk opsporingsbevoegdheden. Alleen voor de aanwijzing van de toezichthouders is een bepaling opgenomen in de APV. De opsporingsambtenaren worden aangewezen in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv).

Het onderscheid tussen toezicht en opsporing is van belang, aangezien er een onderscheid bestaat, zowel naar inhoud als naar de voorwaarden waaronder zij op grond van de wet kunnen worden uitgeoefend. Het kenmerkende onderscheid tussen beide is dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Ook zonder dat vermoeden heeft het bestuur de taak na te gaan of bijvoorbeeld de voorschriften van een vergunning in acht worden genomen. Indien mocht blijken dat in strijd met het voorschrift wordt gehandeld, hoeft dit ook niet automatisch te leiden tot een strafrechtelijke vervolging. Het hanteren van bestuursrechtelijke middelen zoals het intrekken van de vergunning of het toepassen van bestuursdwang vormen in veel gevallen een meer passende reactie.

Ook al is de uitoefening van het toezicht niet gebonden aan het bestaan van vermoeden dat een wettelijk voorschrift is overtreden, toch kan hiervan wel blijken bij het toezicht. Op dat moment wordt de vraag naar de verhouding tussen de toezichthoudende en opsporingsbevoegdheden van belang, in het bijzonder wanneer beide bevoegdheden in dezelfde persoon zijn verenigd. Beide bevoegdheden kunnen naast elkaar worden toegepast, zolang gezorgd wordt dat de bevoegdheden die samenhangen met het toezicht en de bevoegdheden die samenhangen met de opsporing worden gebruikt waarvoor ze zijn toegekend. Op het moment dat toezicht overgaat in opsporing is het derhalve zaak er voor te zorgen dat de waarborgen die aan de verdachte toekomen in het kader van de opsporing in acht worden genomen.

De voornaamste verschillen tussen toezicht en opsporing zijn de volgende.

  • -

    Toezicht heeft betrekking op de naleving van de voorschriften die tot burgers en bedrijven zijn gericht en heeft vaak preventieve werking. Opsporing dient gericht te zijn op strafrechtelijke afdoening.

  • -

    Toezicht is een bestuurlijke activiteit en wordt derhalve genormeerd door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De opsporing wordt geregeld in het WvSv.

Opsporingsambtenaren

In de artikelen 141 en 142 WvSv worden de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren genoemd. De in artikel 141 genoemde ambtenaren hebben een opsporingsbevoegdheid die in principe voor alle strafbare feiten geldt (algemene opsporingsbevoegdheid). Dit geldt onder andere voor de ambtenaren van de regiopolitie. Artikel 142 betreft de buitengewone opsporingsambtenaren die in de regel een opsporingsbevoegdheid hebben voor een beperkt aantal strafbare feiten (beperkte opsporingsbevoegdheid).

Op basis van artikel 142, lid 1, onder c, WvSv hebben de volgende – voor de APV relevante – personen opsporingsbevoegdheid:

  • -

    personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast en

  • -

    personen die bij verordening zijn belast met het toezicht op de naleving van die verordening, een en ander voorzover het die feiten betreft en die personen zijn beëdigd.

Tot de eerste groep behoren bijvoorbeeld ambtenaren van bouw- en woningtoezicht. De grondslag van de opsporingsbevoegdheid ligt in de Woningwet.

De tweede groep betreft de toezichthouders die in de gemeentelijke verordeningen als zodanig worden aangewezen. De aanwijzing dient in de APV te geschieden aangezien artikel 142, eerste lid, sub c, WvSv geen delegatie van de aanwijzingsbevoegdheid toestaat. Tot deze groep behoren bijvoorbeeld milieu- en parkeerwachters, belast met het toezicht op de desbetreffende autonome bepalingen in de APV.

Aangezien buitengewone opsporingsambtenaren hun aanwijzing aan het WvSv ontlenen, is een nadere regeling in de APV niet mogelijk. De aanwijzing als toezichthouders in de APV is de grondslag voor de aanwijzing als buitengewoon opsporingsambtenaar. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewone opsporingsambtenaren beperkt zich tot die zaken waarvoor zij toezichthouder zijn. De personen die op grond van dit artikel worden aangewezen, dienen op grond van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • 1.

    zij dienen te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid;

  • 2.

    zij dienen te zijn beëdigd door het College van Procureurs-Generaal (volgens art. 18, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar).

De akte van beëdiging bevat een aantal gegevens met betrekking tot de buitengewoon opsporingsambtenaar, waaronder in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. De akte wordt op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en na de beëdiging aan hem uitgereikt. De akte wordt voor vijf jaar afgegeven. Hierna kan hij worden verlengd, mits de ambtenaar nog voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid en betrouwbaarheid.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

De toepassing van gemeentelijke voorschriften maakt het soms noodzakelijk woningen en andere plaatsen (gebouwen en terreinen) te betreden tegen de wil van de bewoner (c.q. rechthebbende).

Het onderhavige artikel verleent een bevoegdheid tot het binnentreden in woningen, in het kader van toezicht op de naleving en opsporing van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften.

Het binnentreden van woningen is met grondwettelijke waarborgen omgeven, terwijl dat niet het geval is met het betreden van andere plaatsen dan woningen. Artikel 12 van de Grondwet bindt het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    De gevallen waarin binnentreding geoorloofd is, worden aangewezen bij of krachtens de wet ('krachtens' wijst op de mogelijkheid van 'delegatie', dit is de mogelijkheid voor de wetgever om ook anderen bevoegd te verklaren 'de gevallen waarin' aan te wijzen).

  • 2.

    De personen die binnentreden, worden aangewezen bij of krachtens de wet (dit betekent dat de aanwijzing grondwettelijk kan geschieden zowel door de wet zelf als - krachtens de wet - door andere organen).

  • 3.

    Voor degene die tegen de wil van de bewoner binnentreedt, gelden ingevolge het tweede lid van artikel 12 de volgende verplichtingen:

    • -

      voorafgaande legitimatie, en

    • -

      mededeling van het doel van het binnentreden.

  • 4.

    Voorts dient hij hetzij bij het verlaten van de woning, hetzij binnen een redelijke tijd daarna, een schriftelijk verslag van zijn binnentreden te overhandigen of toe te zenden aan de bewoner.

De Algemene wet op het binnentreden vormt een uitwerking van artikel 12 van de Grondwet en beoogt de wettelijke bepalingen inzake het binnentreden te systematiseren en, waar mogelijk, een te maken. Daarnaast houdt zij een versterking van de waarborgen voor de bewoner in.

Artikel 1 van de Algemene wet geeft een regeling voor het binnentreden in een woning in het algemeen, de artikelen 2 tot en met 11 betreffen het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, artikel 12 houdt een bepaling in omtrent het betreden van enkele bijzondere plaatsen en de artikelen 13 tot en met 15 zijn de slotbepalingen van de wet.

De Algemene wet is niet van toepassing op het betreden van bedrijfsruimten en terreinen. De bevoegdheid tot betreden daarvan volgt uit de bijzondere wet of verordening.

Evenals voor de aanwijzing van de gevallen waarin zonder toestemming van de bewoner kan worden binnengetreden, geldt voor de aanwijzing van de tot binnentreden bevoegde personen dat dit zich niet leent voor regeling in de Algemene wet op het binnentreden. Hier kunnen zich immers, al naar gelang wie als buitengewoon opsporingsambtenaren of met de uitvoering van de wet belaste personen zijn aangewezen, per wet verschillen voordoen. De aanwijzing van de tot binnentreden bevoegde personen zal dus in de afzonderlijke wetten moeten blijven gebeuren.

Artikel 5:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht kent aan toezichthouders de bevoegdheid toe om plaatsen te betreden (5:15, eerste lid). Dit omvat mede de bevoegdheid woningen te betreden, mits de bewoner hiervoor toestemming geeft.

Binnentreden van woningen in het geval de toestemming niet uitdrukkelijk door de bewoner is verleend, behoeft een afzonderlijke formeel wettelijke basis (uit het feit dat de deur van een woning openstaat mag niet worden opgemaakt, dat de bewoner geen bezwaar zal hebben tegen het binnentreden). Het onderhavige artikel verschaf deze wettelijke basis.

Ten aanzien van toezicht op de naleving van medebewindsbepalingen moet de medebewindswet de mogelijkheid verschaffen om woningen zonder toestemming binnen te treden. De mogelijkheid om in (autonome) gemeentelijke verordeningen de bevoegdheid te verlenen om woningen binnen te treden zonder toestemming, is neergelegd in artikel 149a Gemeentewet. Dit artikel strekt ertoe dat de raad bij verordening aan personen, die belast zijn met het toezicht op de naleving daarvan, de bevoegdheid kan verlenen tot het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner.

Het gaat hier overigens uitdrukkelijk om binnentreden ter uitoefening van toezicht en opsporing in verband met naleving van voorschriften inzake handhaving van de openbare orde of veiligheid en bescherming van het leven of de gezondheid van personen, derhalve met name ter handhaving van autonome gemeentelijke verordeningen. In de desbetreffende binnentredingsbepalingen dient steeds de omvang van de binnentredingsbevoegdheid en de kring van tot binnentreden bevoegde personen te worden bepaald.

De bevoegdheid om binnen te treden in woningen ter uitoefening van bestuursdwang kan alleen blijken uit afzonderlijke wetten in formele zin. In artikel 5:27, tweede lid van de Awb is een afzonderlijke binnentredingsbevoegdheid opgenomen. Deze bepaling geeft de bevoegdheid om in het kader van bestuursdwang woningen binnen te treden zonder toestemming van de bewoner. Deze bevoegdheid kan niet worden ontleend aan artikel 149a van de Gemeentewet.

Voor de volgende, in deze verordening opgenomen, medebewindsvoorschriften gelden op het punt van de betreding van woningen en andere plaatsen bijzondere regelingen:

  • a.

    Voor wat betreft het op artikel 4 van de Wet openbare manifestaties (WOM) steunende artikel 2.1.2.3 inzake betogingen: artikel 8 WOM regelt de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen en andere plaatsen.

  • b.

    Voor wat betreft de op de artikelen 437 en 437ter van het Wetboek van Strafrecht gebaseerde gemeentelijke helingsvoorschriften (de artikelen 2.5.2 t/m 2.5.6): artikel 552 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de in artikel 141 van dat Wetboek bedoelde opsporingsambtenaren toegang tot elke plaats hebben, waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat zij door een van de daar genoemde ondernemers worden gebruikt: geldt zowel voor toezicht als opsporing.

  • c.

    Voor wat betreft de op artikel 10.10 van de Wet milieubeheer gebaseerde artikelen (de in de afdeling Afvalstoffen opgenomen voorschriften met uitzondering van de artikelen 4.2.5.1 tot en met 4.2.5.3): artikel 18.5 van de Wet milieubeheer geeft aan in welke situaties een toezichthouder bij zijn toezichthoudende taak een woning kan binnentreden.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

De vaststelling, wijziging of intrekking van een APV is een van de besluiten waarover een referendum kan worden gehouden. Verordeningen waarover op grond van de Trw een referendum kan worden gehouden treden in afwijking van artikel 142 Gemeentewet, niet eerder in werking dan zes weken na de bekendmaking van de verordening (artikel 22 Trw). De termijn van zes weken hangt ermee samen dat na bekendmaking van de verordening en de mededeling dat over deze verordening een referendum gehouden kan worden, een verzoek tot het houden van een referendum kan worden ingediend. Wel kan gekozen worden voor een later tijdstip van inwerkingtreding.

Als er een tijdstip voor inwerkingtreding is bepaald en indien een inleidend verzoek tot het houden van een referendum over de APV onherroepelijk is toegelaten, vervalt het tijdstip van inwerkingtreding van rechtswege (artikel 22, derde lid, Trw) en zal de raad, nadat vaststaat dat geen referendum wordt gehouden of het referendum niet heeft geleid tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing (artikel 5), opnieuw in de inwerkingtreding moeten voorzien. Indien een referendum wordt gehouden dat leidt tot een raadgevende uitspraak tot afwijzing, moet de raad na het referendum de beslissing tot vaststelling of wijziging van de APV heroverwegen. Ook als de raad na heroverweging alsnog besluit tot inwerkingtreding (in plaats van intrekking) van de APV zal de raad opnieuw in een tijdstip van inwerkingtreding moeten voorzien.

Op grond van de Trw bepaalt de raad het tijdstip van inwerkingtreding. Naast de mogelijkheid om het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening zelf aan te wijzen, blijft het ook geoorloofd in de verordening te bepalen dat de verordening in werking treedt op een door de raad te bepalen tijdstip. Met het oog op de Trw is deze keuze het eenvoudigst, waarbij het tijdstip van inwerkingtreding pas wordt vastgesteld nadat onherroepelijk vaststaat dat over de verordening geen referendum wordt aangevraagd.

Het college is op grond van de Trw gehouden tot het bekendmaken van de verordening en de mededeling dat tot drie weken na bekendmaking van de verordening een verzoek tot het houden van een referendum over de APV kan worden ingediend. Op grond van de Tijdelijke referendumwet is de gemeente verplicht om een referendum te organiseren over een verordening indien voldoende kiesgerechtigden een verzoek tot het houden van een referendum indienen.

In verband met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is het uiteraard niet mogelijk aan de bepalingen van een strafverordening terugwerkende kracht toe te kennen.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, enz.al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.

Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding.

Eerste lid

In het eerste lid wordt ervan uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen, enz. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht.

Dit betekent in feite een sanering van alle vergunningen en ontheffingen die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. In de praktijk zal het voor de gemeente niet veel extra werk betekenen, aangezien het merendeel van de vergunningen en ontheffingen nu reeds voor een bepaalde tijd zijn afgegeven.

Wanneer dan ook de termijn in het eerste lid op bijvoorbeeld twee jaar zou worden gesteld, zouden de evengenoemde vergunningen en ontheffingen veelal toch reeds eerder vervallen zijn, aangezien de werkingsduur van deze vergunningen, ontheffingen etc. korter zal zijn dan twee jaar.

Tweede lid

Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt eveneens een sanering doorgevoerd. Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Het ligt voor de hand dezelfde termijn als in het eerste lid te kiezen.

Bij de hier bedoelde voorschriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zonder dat overigens voor die activiteit een vergunning, ontheffing of kennisgeving is vereist. Zie bijvoorbeeld artikel 5.3.3, eerste lid. Vergunnings- en ontheffingsvoorschriften vallen onder het in het eerste lid bepaalde.

Derde lid

In het derde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvragen voor een vergunning en ontheffing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.

Vierde lid

Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep- of bezwaarschriften betreffende vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkingen, die gebaseerd zijn op het oude recht.

Vijfde lid

In het vijfde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvrager niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daardoor, formeel geredeneerd, in overtreding is.

Zesde lid

Het zesde lid heeft betrekking op activiteiten waarvoor voor de inwerkingtreding van deze APV geen ontheffing of vergunning nodig was, maar waarvoor dat op grond van de nieuwe APV wel het geval is. Zonder een overgangsregeling zouden deze activiteiten een overtreding van de APV inhouden totdat onherroepelijk positief beslist is op de desbetreffende aanvraag.

Zevende lid

In het zevende lid is een regeling opgenomen voor de door het college genomen nadere regels, beleidsregels en aanwijzingsbesluiten die op grond van de oude APV reeds bestonden. Vereist is uiteraard wel dat de rechtsgrond voor de betreffende nadere regel en het aanwijzingsbesluit ook in de nieuwe verordening terugkomt. Nadere regels en aanwijzingsbesluiten waarvan de grondslag niet in de nieuwe APV terugkomt, vallen niet onder de overgangsbepaling. Op grond van artikel 28 van de Wet algemene regels herindeling komen bovengenoemde voorschriften na twee jaar te vervallen.