Regeling vervallen per 07-08-2009

Brandbeveiligingsverordening Leidschendam-Voorburg 2004

Geldend van 01-01-2004 t/m 06-08-2009

Intitulé

Brandbeveiligingsverordening Leidschendam-Voorburg 2004

De raad van de gemeente ;

gezien het voorstel van het college van ;

gelet op artikel 12 van de Brandweerwet 1985 (Stb. 87);

b e s l u i t:

vast te stellen de Brandbeveiligingsverordening Leidschendam-Voorburg 2004.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijving

Onder inrichting wordt verstaan een voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaats.

Artikel 1.2 Werkingssfeer

Deze verordening is niet van toepassing op bouwwerken als bedoeld in de Woningwet en de Bouwverordening Leidschendam-Voorburg 2003.

Hoofdstuk 2 Brandveilig gebruik

Paragraaf 1 Vergunning

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

  • 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders een inrichting in gebruik te hebben of te houden, waarin:

    • a.

      meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn;

    • b.

      bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend;

    • c.

      aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft;

    • d.

      aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk en/of geestelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.

    • e.

      brandcompartimenten zijn opgenomen waarvan de afmetingen zijn bepaald met toepassing van het Brandbeveiligingsconcept Beheersbaarheid van brand.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen ten aanzien van de in het eerste lid onder c genoemde inrichtingen aan de vergunning voorwaarden verbinden met betrekking tot het maximum aantal bewoners per verblijfsruimte of per inrichting.

  • 4. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorschriften verbinden en gestelde voorschriften wijzigen of intrekken.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Een vergunning moet worden geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorschriften geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning intrekken indien:

  • a.

    blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend;

  • b.

    blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorschrift van de vergunning;

  • c.

    van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; dan wel de datum of periode waarop of waarin een activiteit is voorzien waarvoor de vergunning is verleend, is verstreken zonder dat bedoelde activiteit heeft plaatsgevonden;

  • d.

    van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt;

  • e.

    het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten de inrichting, opgetreden na het verlenen van de vergunning en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorschriften dat belang voldoende te beschermen.

Artikel 2.1.4 Verplicht aanwezige bescheiden

In de inrichting waar de activiteiten plaatsvinden waarop de vergunning betrekking heeft moet de vergunning aanwezig zijn en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van deze verordening, ter inzage worden gegeven.

Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

  • 1. Het is verboden een inrichting te gebruiken, indien de wijze van gebruik van de inrichting in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn.

  • 2. Het is verboden een inrichting te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals die per onderwerp vermeld staan in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 3 bij de Bouwverordening 1993.

  • 3. Onverminderd het gestelde in het tweede lid, is het verboden een inrichting niet zijnde een woonschip, uitgezonderd een woonschip waarin sprake is van verminderde zelfredzaamheid van bewoners in combinatie met permanente aanwezigheid van personeel en begeleiding van bewoners, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in de van overeenkomstige toepassing zijnde bijlage 4 bij de Bouwverordening 2003.

  • 4. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3 van de Bouwverordening Leidschendam-Voorburg 2003, buiten toepassing verklaren.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

  • 1. Het is verboden stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) in, op of nabij een inrichting aanwezig te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben voor huishoudelijke en al het andere niet-bedrijfsmatige gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 van de Bouwverordening 2003 aangegeven maximum hoeveelheden niet overschrijdt;

    • b.

      het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een inrichting waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 2.1.1 is verleend;

    • c.

      de brandstof in een inrichting tot het bewaren, bezigen of afleveren van vloeibare brandstoffen, dat voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens de Verordening opslag gas-, huisbrand- en stookolie;

    • d.

      de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor;

    • e.

      de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel.

  • 3. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a., worden de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid volledig meegerekend.

Artikel 2.2.3 Opslag stoffen

Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188) moeten worden opgeslagen op de in bijlage 6 van de bouwverordening 1993 aangegeven wijze.

Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand

Artikel 2.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen

De rechthebbende op een inrichting, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijke gebruik of de zichtbaarheid wordt belemmerd van:

  • a.

    middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;

  • b.

    middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand.

Artikel 2.3.3 Verrichten van werkzaamheden

Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand.

Artikel 2.3.4 Verbod open vuur en roken

  • 1. Het is verboden te roken of vuur te hebben:

    • a.

      in een ruimte in gebruik als opslagplaats van één of meer van de stoffen genoemd in de regeling Bouwbesluit brandveiligheid (Stcrt. 1992, nr. 104), alsmede artikel II van de Regeling tot wijziging (Stcrt. 1992, nr. 188), onder a tot en met h;

    • b.

      bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken;

    • c.

      bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.

  • 2. Van het verbod gesteld in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen.

Artikel 2.3.5 Verboden handelingen met stoffen

  • 1. Het is verboden een brandbaar gas of gasmengsel uit een vat te doen overstromen in een ander vat dat niet bestemd of ingericht is om dat gas of gasmengsel te bevatten.

  • 2. Het is verboden gassen of gasmengsels in drukvaten of in leidingen te verwarmen.

  • 3. Het is verboden een brandbaar gas te bezigen voor het vullen van speelgoed, hobby- en sportartikelen, anders dan luchtvaartuigen bedoeld in de Regeling inzake het met bepaalde luchtvaartuigen opstijgen van en landen op, alsmede het inrichten van niet als luchtvaartterreinen aangewezen terreinen (Stb. 1988, 511).

  • 4. Het is verboden een brandbare vloeistof, een brandbaar gas of gasmengsel of een brandbare damp te laten wegstromen op zodanige wijze dat daardoor brand kan ontstaan.

  • 5. Het is verboden gloeiende vaste stoffen op te slaan, te vervoeren of weg te gooien op zodanige wijze dat daardoor brand ontstaat.

Artikel 2.3.6 Melden van brand, broei en ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen

  • 1. Ieder die brand of broei ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onmiddellijk aan de brandweer te melden.

  • 2. Ieder die het ongewenst vrijkomen van stoffen bedoeld in artikel 2.2.2 ontdekt of deze vermoedt, is verplicht dit onverwijld aan de brandweer te melden.

Artikel 2.3.7 Terreinen met brandbare gewassen

De eigenaar van een terrein dat met brandbare gewassen is begroeid, is verplicht - na een van burgemeester en wethouders ontvangen aangetekende brief - de voorschriften op te volgen, die burgemeester en wethouders in die brief geven tot het voorkomen van brand en het beperken van de gevolgen van brand.

Hoofdstuk 3 Straf-, overgangs- En slotbepalingen

Artikel 3.1 Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze verordening wordt opgedragen aan ambtenaren van de brandweer en aan medewerkers en allround medewerkers van afdeling Handhaving Bouw.

Artikel 3.2 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

  • 1. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een gebruiksvergunning op basis van de brandbeveiligingsverordening of een beroep tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag is ingediend en daarop nog niet is beslist voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt beslist met toepassing van de brandbeveiligingsverordening Leidschendam 1993 of de brandbeveiligingsverordening Voorburg 1993, afhankelijk van de plaats van het object waarvoor de vergunning is aangevraagd.

  • 2. Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking – hoe ook genaamd – verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening Leidschendam 1993 of de brandbeveiligingsverordening Voorburg 1993 en gewijzigd in 1998, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken.

Artikel 3.4 Slotbepaling

  • 1. Deze verordening treedt met gebruikmaking van artikel 25 van de Tijdelijke Referendumwet in werking op 1 januari 2004.

  • 2. Op het moment van inwerkingtreding van deze verordening vervalt de brandbeveiligingsverordening Leidschendam vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 6 september 1993, en de brandbeveiligingsverordening Voorburg, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 14 oktober 1993 en gewijzigd in 1997 (R.nr. 97/9562).

  • 3. Deze verordening kan worden aangehaald als Brandbeveiligingsverordening Leidschendam-Voorburg 2004.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente
van 16 december 2003,
de griffier, mr. G.A. van Egmond,
de voorzitter, mr. M.A.P. van Haersma Buma

Toelichting

Algemeen

De Brandbeveiligingsverordening regelt het brandveilig gebruik van inrichtingen. De werkingssfeer is in artikel 12 van de Brandweerwet 1985 aangegeven: "De Brandbeveiligingsverordening is van toepassing voor zover in hetgeen zij regelt niet is voorzien bij of krachtens de Woningwet of enige andere wet". Bouwwerken zijn daaronder niet begrepen, omdat regeling van het brandveilig gebruik daarvan ingevolge de Woningwet 1991 verplicht in de Bouwverordening is opgenomen. Als gevolg hiervan is de Brandbeveiligingsverordening ingrijpend gewijzigd.

De Brandbeveiligingsverordening kan slechts regelen voorzover niet in de brandveiligheid is voorzien bij of krachtens het bepaalde in andere wettelijke regelingen.

Rest derhalve thans die "voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen", die geen bouwwerk zijn (zie ook de toelichting op artikel 1.2)

De vergunningsplicht is evenwel pas van toepassing, wanneer aan de criteria, genoemd in artikel 2.1.1 wordt voldaan.

De verordening bevat geen voorschriften over het aanvragen, het voorbereiden en het beslissen op een verzoek om vergunning. Die onderwerpen zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht.

De artikelen 4:1 tot en met 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn op de vergunningaanvraag van toepassing. De voorschriften hebben onder andere betrekking op de volgende zaken:

  • -

    bij wie moet de aanvraag worden ingediend;

  • -

    welke gegevens dienen tenminste op de aanvraag te staan;

  • -

    wanneer kan de aanvraag in behandeling worden genomen.

De artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht geven aan binnen welke termijn een aanvraag om een vergunning moet worden afgewikkeld. De Algemene wet bestuursrecht noemt geen vaste termijn in weken, maar geeft aan dat de aanvraag binnen een redelijke termijn tot een beschikking moet leiden. Die redelijke termijn is in ieder geval verstreken als niet binnen acht weken na het in ontvangst nemen van de aanvraag een beslissing is genomen of aan de aanvrager is meegedeeld binnen welke redelijke termijn hij een beslissing op zijn aanvraag krijgt.

Door het hanteren van de artikelen 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan afhankelijk van de inhoud van de aanvraag aangegeven worden binnen welke termijn de aanvraag wordt afgehandeld. Daarom is in de verordening geen artikel opgenomen dat een vaste termijn voor een vergunningaanvraag voorschrijft.

Het gebruik van de bovengenoemde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht bij de behandeling van een vergunningaanvraag vereist geen afzonderlijk besluit van burgemeester en wethouders. Bij de eerste vergunningaanvraag op basis van de verordening zal aangegeven moeten worden dat bij de afwikkeling van de vergunningaanvraag de artikelen 4:1 tot en met 4:6 en 4:13 tot en met 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht gebruikt worden. Op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn burgemeester en wethouders vervolgens gehouden de daarop volgende aanvragen eveneens met toepassing van de Algemene wet bestuursrecht artikelen te behandelen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.2 Werkingssfeer

De in artikel 1.1 bedoelde "voor mensen toegankelijke ruimtelijk begrensde plaatsen" is een ruime omschrijving. Bouwwerken vallen daar niet onder, het gebruik hiervan vindt immers regeling in de Bouwverordening.

In dit verband ware te denken aan alle "bouwwerken" die op het water drijven en los met de wal verbonden zijn, zoals hotelboten, opslagschepen en drijvende restaurants. Deze zijn namelijk geen bouwwerken in de zin van de Woningwet 1991 en vallen derhalve niet onder de werking van het Bouwbesluit en de Bouwverordening.

Er bestaat een in dit kader relevante uitspraak van het Hof Arnhem d.d. 6 juni 1972, NJ 73, 209. Daarin werd uitgemaakt "dat een op het water drijvend bouwsel niet valt onder het begrip 'gebouw' en evenmin onder de definitie in de gemeentelijke Bouwverordening, omdat het niet in de geest van die verordening met de grond verbonden is noch steun vindt in of op de grond".

Er was hier sprake van het aanmeren door middel van twee lijnen aan in de grond geplaatste meerpalen, teneinde afdrijven te voorkomen.

Het valt te verwachten dat bij een minder losse verbinding de bouwsels onder de werking van de Woningwet zullen vallen.

Ook allerlei terreinen vallen onder het begrip inrichting, evenals (feest)tenten, evenemententerreinen en dergelijke.

Artikel 2.1.1 Vergunning gebruik inrichting

Burgemeester en wethouders kunnen aan de vergunning voorschriften verbinden, zoals voorschriften met betrekking tot:

  • -

    stoffering en versiering;

  • -

    uitgangen en vluchtwegen;

  • -

    installaties;

  • -

    standbouw, podia, kramen, en dergelijke;

  • -

    verbrandingsmotoren;

  • -

    verbod voor open vuur en vuurwerk;

  • -

    bewaking en controle;

  • -

    ventilatie en werkzaamheden;

  • -

    brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen;

  • -

    opstellingsplannen;

  • -

    afval;

  • -

    doorlopend toezicht;

  • -

    brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie;

  • -

    het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een inrichting of in een inrichting met het oog op de brandveiligheid.

Ook zijn voorschriften van bouwkundige aard denkbaar, aangezien de hier bedoelde bouwsels niet onder de werking van de Woningwet vallen.

Artikel 2.1.2 Weigeren vergunning

Weigeringsgronden zijn in artikel 2.1.2 niet expliciet genoemd. Toetsingsgrond voor een vergunning kunnen zijn:

  • a.

    voor de constructies - het Bouwbesluit en de Bouwverordening;

  • b.

    voor het gebruik - de bijlagen van de Bouwverordening en van de toelichting op de Bouwverordening.

De situaties a. en b. betreffen uiteraard uitsluitend de brandveiligheid.

Een andere goede basis voor de beoordeling van de vergunningsplichtige inrichtingen zijn de boeken die de Nederlandse Brandweer Federatie uitgeeft in de serie "Een brandveilig gebouw.....".

Een nadere omschrijving van de toetsingscriteria is gezien de diversiteit van de inrichtingen (tenten, hotelboten, kampeerterreinen en dergelijke) niet mogelijk.

Artikel 2.1.3 Intrekken vergunning

In dit artikel worden de gronden genoemd waarop een vergunning kan worden ingetrokken respectievelijk waarop de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden gewijzigd.

De intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter. Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking c.q. wijziging wordt overgegaan. Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve sanctie van intrekking van de vergunning.

Artikel 2.2.1 Gebruikseisen voor inrichtingen

Alleen de in artikel 2.1.1 genoemde inrichtingen zijn vergunningsplichtig. In artikel 2.2.1 vindt de brandveiligheid van niet vergunningsplichtige inrichtingen regeling.

Artikel 2.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben

Op het principiële verbod, brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig te hebben, bestaan uitzonderingen. Het is toegestaan stoffen voor huishoudelijk gebruik te bezitten in hoeveelheden, zoals aangegeven in bijlage 5 van de Bouwverordening 2003.

Ook mag men deze stoffen voorhanden hebben in inrichtingen waar dat aanwezig hebben in overeenstemming is met een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders.

De brandstof in het reservoir (dagtank) van een motor bevindt zich niet in gesloten verpakking. Daar dit uit veiligheidsoogpunt ook niet nodig is, moet het tweede lid, onder d., hiervoor een uitzondering maken. Het oppervlak van een vloeistof in een reservoir, waaruit deze door een pomp opgezogen wordt, moet onder atmosferische druk staan; de dampruimte van het reservoir heeft daarom via een zeer kleine opening verbinding met de buitenlucht. Dit geval doet zich in feite ook voor bij ondergrondse opslag van een vloeistof waarbij op de tank een bovengronds uitkomende ontluchtingspijp (met vlamkerende inrichting) is geplaatst.

Om overeenkomstige redenen moet ook een uitzondering worden gemaakt voor vloeibare brandstof die zich bevindt in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmte-ontwikkelend toestel zoals: een petroleumlamp, een benzinedamplamp met gloeikousje, een toelaatbare oliekachel, etc.

Artikel 2.2.3 Opslag stoffen

Bij het groepsgewijs bewaren van verschillende stoffen bestaat de kans dat zij door hun eigenschappen elkaar zodanig beïnvloeden dat een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Onderlinge nabijheid van gevaarlijke stoffen vormt dus een veiligheidsvraagstuk, vooral daar, waar de ruimte beperkt is. In bijlage 6 van de Bouwverordening 2003 zijn regels voor de opslag gegeven.

Artikel 2.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen

Deze verbodsbepaling strekt zich uit over alle brandbestrijdingsmiddelen en -voorzieningen etc., zowel in gebouwen als in de openlucht, ongeacht of zij door de overheid of door anderen zijn aangebracht of getroffen.

Artikel 2.3.4 Verbod open vuur en roken

De ontheffing in het tweede lid, zal zelden worden verleend; doorgaans slechts voor werkzaamheden waarbij vuur onvermijdelijk is, zoals laswerk, in een ruimte als bedoeld in het eerste lid, onder a., op een tijdstip waarop handelingen als bedoeld onder b. en c. niet plaatsvinden.

Artikel 2.3.5 Verboden handelingen met stoffen

Zou een gasfles in gebruik worden gesteld die een ander gas bevat dan dat waarvan de naam buitenop de fles is ingeslagen, dan zou een ongeluk (wellicht met brand) kunnen plaatsvinden. Het doen overstromen van een gas uit een drukvat in een ander drukvat wordt praktisch bemoeilijkt door verschil in de schroefdraad op de aansluitnippels; het moet echter bovendien verboden zijn.

Het laten overstromen van een gas uit een compressor of een flessenbatterij in een drukleiding naar gebruiksbestemmingen kan echter niet verboden worden, want dat gebeurt overal waar men een gasinstallatie met meerdere gaskranen heeft.

Overigens zijn inrichtingen waar men gecomprimeerde gassen bewaart of bezigt Wet milieubeheerplichtig; daaronder ook de inrichtingen voor het vullen van luchtflessen (zoals die onder andere bij de brandweer voorkomen). In de industrie komt het voor dat verwarming van een gas in een drukvat, als behorend tot een produktieproces, noodzakelijk is. De inrichtingen waarin dergelijke processen worden toegepast, zullen echter veelal Wet milieubeheerplichtig zijn.

Artikel 2.3.6 Melden van brand, broei en ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen

Dat brand of broei onmiddellijk aan de brandweer moet worden gemeld teneinde een snel en effectief optreden mogelijk te maken, spreekt voor zich. Aangezien de brandweer ook de aangewezen dienst is om op te treden bij het ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen, is in deze verordening opgenomen dat ook dit onverwijld moet worden gemeld.

Het Wetboek van strafrecht geeft in de praktijk voldoende mogelijkheden om op te treden tegen het doen van een valse melding van brand of broei. Van een strafbaarstelling in deze verordening is daarom afgezien.

Artikel 3.1 Toezicht op de naleving

Onderscheid toezicht en opsporing

Met betrekking tot de handhaving van wettelijke regels worden veel termen door elkaar gebruikt, waarbij niet altijd even helder is wat ermee wordt bedoeld. Termen als 'controle', 'toezicht', 'de handhaving van', 'inspectie', etc. kunnen zowel zien op toezichtsbevoegdheden als op de opsporing van strafbare feiten.

Vanaf 1 januari 1998 maakt de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan een eind. Om een duidelijk onderscheid te kunnen waarnemen zonder dat men zich eerst in de bedoeling van de regeling moet verdiepen, maakt de derde tranche het onderscheid tussen 'toezicht op de naleving' en 'opsporing'. Het kenmerkende verschil tussen beiden is, dat bij toezicht op de naleving geen sprake hoeft te zijn van enig vermoeden van overtreding van een wettelijk voorschrift en bij opsporing wel. Het onderscheid heeft ook gevolgen voor de bevoegdheden. Zo moet bij ondervraging in het kader van opsporing worden aangegeven dat de verdachte niet verplicht is mee te werken aan zijn eigen veroordeling (de zogenaamde 'cautie', neergelegd in artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Omgekeerd bestaat bij toezicht een verplichting om aan het onderzoek mee te werken. Dit laatste is vastgelegd in artikel 5:20, eerste lid, Awb.

Verder kan de opsporingsambtenaar een proces-verbaal opmaken waaraan in het strafproces volledige bewijskracht toekomt. Uiteraard kan de toezichthouder ook een verslag van bevindingen opmaken, waaraan een zekere bewijskracht niet kan worden ontzegd. In het bestuursrecht geldt een vrije-bewijsleer. Het ontbreken van regels omtrent de bewijskracht van ingebrachte stukken heeft als gevolg dat de mate waarin een van de partijen het gestelde aannemelijk kan maken en de mate waarin de rechter overtuigd is van het gestelde bepalend zijn. Ook een verslag van bevindingen kan derhalve in het bestuursprocesrecht voldoende blijken om de rechter te overtuigen.

Belangrijk is echter om zich te realiseren dat in de praktijk toezicht en opsporing niet altijd goed te onderscheiden zijn.

Allereerst wordt veelal toezicht uitgeoefend om te controleren of een overtreding zich voordoet. Bij de constatering van een strafbaar feit is sprake van een verdenking en treedt de opsporingsfase in. Toezicht en opsporing liggen daarbij in elkaars verlengde. Niet altijd is even duidelijk te constateren wanneer de toezichtfase eindigt en de opsporingsfase begint. Met name voor de bepaling van het moment waarop de cautie moet worden gegeven, is de taxatie van de fase waarin de toezichthouder zich bevindt van groot belang.

Ten tweede wordt de vertroebeling van het onderscheid tussen toezicht en opsporing veroorzaakt door de bevoegdheden van de opsporingsambtenaar.

Deze is niet alleen bevoegd opsporing te verrichten, maar heeft ter voorbereiding van de opsporing ook de bevoegdheid om toezicht uit te oefenen. Andersom gaat de uitwisseling niet op: de toezichthouder is niet bevoegd opsporing te verrichten. De bijzondere opleiding, het daarin afgelegde examen en de benodigde beëdiging van (buitengewoon) opsporingsambtenaren staan daaraan in de weg.

Als derde aspect van het in elkaar overlopen van toezicht en opsporing kan worden genoemd dat bij de opsporing gebruik kan worden gemaakt van rapportages die tijdens de toezichtfase, door toezichthouders, zijn opgesteld.

Toezichthouders

Onder toezichthouder wordt verstaan een natuurlijk persoon die bij of krachtens een wettelijk voorschrift is belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Uit deze omschrijving die in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen, blijkt dat de titel om als toezichthouder te kunnen optreden, moet worden ontleend aan een wet of lagere regelgeving. Voor het aanwijzen van toezichthouders op autonome gemeentelijke regels zal de grondslag voor de aanwijzing ontleend kunnen worden aan een op basis van de artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. Voor het aanwijzen van toezichthouders op medebewindsregels zal de grondslag daarvoor veelal in de betreffende medebewindswet moeten worden gevonden.

Ambtenaren van politie zijn slechts toezichthouder, indien zij bij of krachtens een bijzondere wet (of algemeen verbindend voorschrift) uitdrukkelijk als zodanig zijn aangewezen. De taakomschrijving van artikel 2 Politiewet 1993 kan namelijk niet als een aanwijzing tot toezichthouder worden beschouwd.

Het aanwijzen van een functionaris als toezichthouder kan achterwege blijven, indien kan worden volstaan met het recht om (zoekend) rond te kijken (surveilleren). Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij stadswachten en daarmee vergelijkbare functionarissen. Zij beschikken dan ook niet over de bevoegdheden van afdeling 5.2 Awb.

Bevoegdheden toezichthouder

De Algemene wet bestuursrecht geeft uitputtend aan welke bevoegdheden een toezichthouder kan uitoefenen. Degene die bij of krachtens een verordening als toezichthouder is aangewezen, kan in beginsel alle bevoegdheden uitoefenen die zijn opgenomen in afdeling 5.2 van de Awb.

Aanvulling van de in afdeling 5.2 genoemde bevoegdheden is wel mogelijk.

Het gaat om zaken als de bevoegdheid om plaatsen te doorzoeken, de verplichting om een tweede monster te nemen, de regeling van het technische onderzoek en de onderzoeksmethode, de vergoeding van de door de monsterneming veroorzaakte schade, etc.

Bevoegdheden toezichthouders (afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht)

nr.

Bevoegdheid

Awb

voorwaarden voor uitoefening

1.

betreden van plaatsen

5:15, eerste lid

de bevoegdheid geldt niet ten aanzien van woningen als de bewoner geen toestemming geeft

2.

medeneming van de benodigde apparatuur

5:15, eerste lid

-

Bevoegdheden toezichthouders (afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht)

nr.

Bevoegdheid

Awb

voorwaarden voor uitoefening

3.

toegang verschaffen met behulp van de sterke arm

5:15, tweede lid

-

4.

zich doen vergezellen van personen

5:15, derde lid

de personen moeten door de toezichthouder worden aangewezen

5.

vorderen van inlichtingen

5:16

-

6.

vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden

5:17, eerste lid

-

7.

kopiëren van zakelijke gegevens en bescheiden

5:17, tweede lid

-

8.

ten behoeve van kopiëring meenemen van zakelijke gegevens en bescheiden

5:17, derde lid

-alleen als het kopiëren ter plaatse niet mogelijk is

-voor korte tijd

-tegen afgifte van een schriftelijk bewijs

9.

onderzoeken van zaken

5:18, eerste lid

op zijn verzoek wordt de belanghebbende zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek

10.

zaken aan opneming onderwerpen

5:18, eerste lid

op zijn verzoek wordt de belanghebbende zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van de opneming

11.

nemen van monsters

5:18, eerste lid

5:18, derde lid

-op verzoek wordt een tweede monster genomen

-de monsters worden teruggegeven (voor-zover mogelijk)

-op zijn verzoek wordt de belanghebben-de zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van de monsterneming

12.

openen van verpakkingen

5:18, vierde lid

-

13.

ten behoeve van onderzoek, opneming of monsterneming meenemen van zaken

5:19, eerste lid

-alleen als onderzoek/opneming/monster-neming niet ter plaatse mogelijk is

-voor korte tijd

-tegen afgifte van een schriftelijk bewijs

14.

onderzoeken van vervoermiddelen

5:19, tweede lid

-

15.

onderzoeken van lading

5:19, derde lid

-

16.

vorderen van inzage van de bestuurder van wettelijk voorgeschreven bescheiden (rijbewijs, e.d.)

5:19, vierde lid

-

17.

stilhouden van voer- of vaartuig

5:19, vierde lid

-

18.

laten overbrengen naar een aangewezen plaats

5:19, vierde lid

-

Niet alle bevoegdheden zullen voor elke vorm van toezicht relevant zijn. Artikel 5:13 bepaalt dan ook dat de bevoegdheden slechts worden gebruikt voorzover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de toezichtstaak nodig is.

Voor het in genoemd artikel opgenomen evenredigheidsbeginsel moet ook gekeken worden naar het belang van het toepassen van een toezichtsbevoegdheid in de betreffende situatie. Het is mogelijk dat een bevoegdheid voor een bepaalde regeling relevant is, maar toepassing daarvan in het betreffende geval kan niet noodzakelijk of onevenredig zijn om adequaat de naleving op de voorschriften te controleren. In zo'n situatie zal uitoefening van de bevoegdheid dan ook achterwege moeten worden gelaten.

Uitsluiting van bevoegdheden of beperking van de toekenning tot bepaalde personen wordt aan burgemeester en wethouders overgelaten.

De toezichthouder moet gedurende de uitoefening van de toezichtstaak een legitimatiebewijs bij zich dragen en is verplicht deze desgevraagd aanstonds te tonen (5:12, eerste en tweede lid Awb).

Het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de toezichthouder werkzaam is, dient het legitimatiebewijs uit te geven (5:12, eerste lid). Het legitimatiebewijs van toezichthouders moet worden opgesteld volgens een door de Minister van Justitie vastgesteld model en moet in elk geval de volgende elementen bevatten en vermelden:

  • -

    een foto van de toezichthouder;

  • -

    de naam van de toezichthouder;

  • -

    de hoedanigheid van de toezichthouder.

Degene tot wie het toezicht zich richt, is verplicht alle medewerking te verlenen die de toezichthouder redelijkerwijs bij de uitoefening van zijn bevoegdheden kan vorderen. Wordt niet meegewerkt, dan heeft de toezichthouder alleen bij het binnentreden van plaatsen beschikking over de sterke arm. In andere gevallen kan bij weigering medewerking te verlenen, deze alsnog worden afgedwongen door eventueel bestuursdwang toe te passen.

De toezichthouder stelt een redelijke termijn waarbinnen iemand aan de opdracht van hem moet voldoen. Wat in dit kader onder een redelijke termijn moet worden verstaan, is niet in algemene termen te bepalen, maar is afhankelijk van het specifieke geval. Daarbij zijn de ernst van het geval en de eventueel te ontstane onmogelijkheid om een object te onderzoeken als niet aanstonds over het object kan worden beschikt medebepalend voor de redelijkheid van de termijn. Ook de vrees voor verdwijning of wijziging van het bewijsmateriaal kan een reden zijn om onmiddellijke voldoening aan de opdracht van de toezichthouder te verlangen.

Degenen die aan toezicht zijn onderworpen, zijn bevoegd hun medewerking te weigeren als zij verplicht zijn tot geheimhouding (5:20, tweede lid, Awb). De geheimhouding kan voortvloeien uit een ambt, beroep (arts) of uit een wettelijk voorschrift. De weigering kan slechts zover strekken als hun geheimhoudingsplicht dit meebrengt.

Burgemeester en wethouders wijzen in verband met de bij de Organisatieverordening brandweer 1987 (ex artikel 1 van de Brandweerwet 1985) opgedragen taken in ieder geval de brandweer aan als de gemeentelijke dienst belast met het toezicht op de naleving van de Brandbeveiligingsverordening. Tevens kunnen ook andere personen met de naleving ervan worden belast, zoals bijvoorbeeld van het bouw- en woningtoezicht.

Voor de opsporing van (ondermeer) de in de Brandbeveiligingsverordening aangegeven strafbare feiten, zijn door de staatssecretaris van binnenlandse zaken uitsluitend aangewezen de commandanten en het personeel van gemeentelijke brandweren in de rang van adjunct-hoofdbrandmeester of hoger (Beschikkingen van de staatssecretaris van 24 maart 1986, nr. EB 85/V4828 (Stb. 1986, 84) en van 5 december 1986, nr. EB 86/V2859 (Stb. 1986, 247). In de gemeente Leidschendam-Voorburg zijn ook de medewerkers van de afdeling Handhaving Bouw aangewezen voor het toezicht op de naleving.

Artikel 3.3 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunningen, ontheffingen, aanschrijvingen, toestemmingen, voorschriften of beperkingen al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van de verordening. Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepassing is bij vergunningaanvragen of beroepen, ingediend voor de inwerkingtreding van de nieuwe verordening, maar behandeld na de inwerkingtreding.

Artikel 3.4 Slotbepaling

Op deze verordening is de Tijdelijke Referendumwet van toepassing. Gelet op het feit dat alle oude verordeningen van de gemeente Leidschendam en de gemeente Voorburg per 1 januari 2004 vervallen, is het noodzakelijk dat deze verordening op 1 januari 2004 in werking treedt. Deze datum is slechts haalbaar met gebruikmaking van de spoedprocedure, genoemd in artikel 25 van de Tijdelijke Referendumwet.