Regeling vervallen per 26-05-2016

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Lelystad

Geldend van 23-05-2013 t/m 25-05-2016

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Lelystad

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2013

Gemeente Lelystad

Mei 2013

Inhoudsopgave

pagina

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen 5

Artikel 2 Omschrijving voorziening in de huisvesting 6

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen 7

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen 7

Artikel 5 Informatieverstrekking 7

Artikel 6 Bevoegdheden college7

HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1Aanvragen programma 8

Artikel 7 Indiening aanvraag 8

Artikel 8Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag;

niet behandelen onvolledige aanvraag 8

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht 8

Artikel 9 Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting 8

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad 9

Paragraaf 2.3Vaststelling programma en overzicht9

Artikel 11 Tijdstip vaststelling 9

Artikel 12 Inhoud programma 10

Artikel 13 Inhoud overzicht 10

Artikel 14 Bekendmaken besluit 10

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma10

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering 10

Artikel 16 Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing

wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes 11

Artikel 17 Aanvang bekostiging 12

Artikel 18 Vervallen aanspraak op bekostiging 12

HOOFDSTUK 3 Aanvragen met een spoedeisend karakter

Artikel 19 Indiening aanvraag 12

Artikel 20 Inhoud aanvraag 12

Artikel 21 Tijdstip beslissing 13

Artikel 22 Inhoud beslissing 13

Artikel 23 Uitvoering beslissing 13

Artikel 24 Vervallen aanspraak bekostiging 13

HOOFDSTUK 4 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 4.1Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie 14

Artikel 25 Aanduiding omstandigheden 14

Artikel 26 Omschrijving leegstand 14

Artikel 27 Nalaten vordering; volgorde van vorderen 15

Artikel 28 Overleg en mededeling 15

Artikel 29 Vergoeding 16

Paragraaf 4.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden 16

Artikel 30 Aanduiding omstandigheden 16

Artikel 31 Overleg en mededeling 16

Paragraaf 4.3 Verhuur 16

Artikel 32 Toestemming college 16

HOOFDSTUK 5 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 33 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud 17

HOOFDSTUK 6 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 34 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik 17

HOOFDSTUK 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 35 Ontheffing, hardheidsclausule, onvoorzien 18

Artikel 36 Indexering 18

Artikel 37 Citeertitel; inwerkingtreding; overgangsrecht 18

Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen20

DEEL A Lesgebouwen 20

1.School voor basisonderwijs 20

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 25

3.School voor voortgezet onderwijs 30

DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening 33

1.School voor basisonderwijs 33

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 36

3.School voor voortgezet onderwijs 40

Bijlage IICriteria voor opstelling en toetsing van leerlingenprognose43

Bijlage IIICriteria voor oppervlakte en indeling44

DEEL A De bepaling van de capaciteit44

1.School voor basisonderwijs 44

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 49

3.School voor voortgezet onderwijs 52

DEEL BWijze van bepalen van de ruimtebehoefte en inventaris 54

1.School voor basisonderwijs 54

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 58

3.School voor voortgezet onderwijs 59

DEEL CDe bepaling van de omvang van de toekenning62

1.School voor basisonderwijs 62

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 65

3.School voor voortgezet onderwijs 68

DEEL DMinimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen 71

1.School voor basisonderwijs 71

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 71

3. School voor voortgezet onderwijs 71

4.Gymnastiekruimten 71

III-1Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de

schoolgebouwen in het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs' 72

III-2 Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de

schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs' 73

Bijlage IVFinanciële normering73

DEEL AVergoeding op basis van normbedragen 73

1.School voor basisonderwijs 73

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs 79

3.School voor voortgezet onderwijs 90

4. Indexering 95

5. Aanbesteding bij vergoeding op basis van normbedragen 96

DEEL B Vergoeding op basis van feitelijke kosten 97

Bijlage VCriteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen98

1.Volgorde van hoofdprioriteiten 98

2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten 98

Bijlage VI Regeling Bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en

(voortgezet) speciaal onderwijs101

Toelichting op de verordening104De raad van de Gemeente Lelystad

Op het voorstel van het college van de gemeente Lelystad d.d……..[datum];

gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;

gelet op artikel 102 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 100 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;

overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het basisonderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;

besluit

vast te stellen de volgende: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Lelystad 2013

HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen

Artikel 1Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra  en de Wet op het voortgezet onderwijs  bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school: school voor basisonderwijs, school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en school voor voortgezet onderwijs;

  • d.

    - school voor basisonderwijs: een basisschool of een speciale school voor basisonderwijs als

    bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs;

    • -

      school voor (voortgezet) speciaal onderwijs: een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de expertisecentra  en een school voor voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra;

    • -

      school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2  en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • e.

    nevenvestiging: deel van een school dat door de minister ingevolge artikel 85 van de Wet op het primair onderwijs-, artikel 76a  of artikel 76b van de Wet op de expertisecentra  of artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs  voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • f.

    voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • g.

    programma: Het integraal huisvestingsplan onderwijs (IHP) en het Meerjaren onderhoudsplan onderwijs (MOP)

    • -

      IHP: Het integraal huisvestingsplan onderwijs waarin opgenomen welke voorzieningen genoemd in artikel 2 onder a, b, d, e en f voor bekostiging in aanmerking komen;

    • -

      MOP: Het meerjaren onderhoudsplan onderwijs waarin opgenomen welke voorzieningen genoemde in artikel 2 onder c voor bekostiging in aanmerking komen.

  • h.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • i.

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening heeft ingediend;

  • j.

    aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;

  • k.

    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;

  • l.

    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

  • m.

    permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • n.

    noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p.

    advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 95 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 93 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • q.

    verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • r.

    gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • s.

    beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 110 , tweede lid van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108, tweede lid van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 110 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 108 van de Wet op de expertisecentra, artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs.

  • u.

    voedingsgebied: het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen van een school afkomstig is, waarbij voor de grensafbakening van het voedingsgebied wordt aangesloten bij de wijkindeling van Lelystad zoals die door de gemeente worden gehanteerd bij het opstellen van de bevolkings- en leerlingenprognoses.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

    • 1.

      nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

    • 2.

      uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

    • 3.

      gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school

    • 4.

      verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

    • 5.

      terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1° tot en met 4° omschreven voorziening;

    • 6.

      inrichting met onderwijsleerpakket of met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 7.

      inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 8.

      medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte en een bad voor watergewenning of bewegingstherapie.

  • b.

    aanpassingen aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.9 en 2.9;

  • c.

    onderhoud aan gebouwen van een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs, bestaande uit één of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I onder 1.10 en 2.10;

  • d.

    herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

  • e.

    herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, onderwijsleerpakket of leer- en hulpmiddelen en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden.

  • f.

    huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1 en sub 2, kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding indien de voorziening van een dusdanige omvang is dat redelijkerwijs niet voor 1 december van het jaar volgend op de vaststelling van het programma, een bouwopdracht voor de betreffende voorziening kan worden verleend. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 2 van toepassing.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

1.Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van

bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2.

    De genormeerde bekostigingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV deel A en is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 1, 2, 6, 7 en 8 en onder en artikel 3.

  • 3.

    De bekostiging op basis van de feitelijke kosten is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a sub 3, 4, 5 en onder b, c, d en e. De bekostiging wordt vastgesteld met inachtneming van Bijlage IV deel B.

Artikel 5 Informatieverstrekking

  • 1.

    Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2.

    Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.

Artikel 6 Bevoegdhedencollege

  • 1.

    Het college is bevoegd op basis van deze verordening besluiten te nemen over vergoedingen, voor zover deze passen binnen het door de raad vastgestelde beleid en de door de raad middels vaststelling van de begroting voor onderwijshuisvesting beschikbaar gestelde budgetten.

  • 2.

    Het college kan nadere regels vaststellen voor een nadere invulling en uitvoering van deze verordening.

HOOFDSTUK 2 Programma en overzicht

Paragraaf 2.1Aanvragen programma

Artikel 7Indiening aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag dient een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma in bij het college volgens de door het college op te stellen procedure en voor het door het college te bepalen tijdstip.

  • 2.

    Aanvragen die na het tijdstip zoals bedoeld in het eerste lid zijn ingediend, neemt het college niet in behandeling.

Artikel 8 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige

aanvraag

  • 1.

    Het bevoegd gezag onderbouwt de aanvraag in ieder geval schriftelijk met:

    • a.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt, indien het een voorziening betreft

      bestaande uit:

      1° nieuwbouw voor de gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw;

      2° onderhoud aan een gebouw van een school voor basisonderwijs of van een school voor

      (voortgezet) speciaal onderwijs, voor zover de betreffende voorziening niet reeds in het MOP is opgenomen, of;

      3° herstel van een constructiefout.

    • b.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid van toepassing is;

  • 2.

    Indien nodig voor de beoordeling ervan door het college voorziet het bevoegd gezag de ingediende aanvraag van een nadere onderbouwing.

  • 3.

    Het college stelt de aanvrager zo spoedig mogelijk nadat de aanvraag is ingediend schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste of tweede lid. De aanvrager wordt vier weken in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet binnen deze vier weken zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

  • 1.

    Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten.

  • 2.

    Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop

het gestelde in artikel 4, derde lid van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overlegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3 onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan, waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 10 Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

  • 1.

    Voordat het programma en het overzicht worden vastgesteld, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van het programma en het overzicht naar voren te brengen.

  • 2.

    De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor het in het eerste lid bedoelde overleg door het college schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het programma en het overzicht.

  • 3.

    De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór het in het eerste lid bedoelde overleg hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg in kennis van schriftelijk ontvangen zienswijzen.

  • 4.

    Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

  • 5.

    Een bevoegd gezag of college dat advies wenst van de Onderwijsraad over de voorgenomen inhoud van het programma, in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, maakt dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 6.

    De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7.

    Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.

  • 8.

    - Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk

    door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg.

    • -

      In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9.

    Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3Vaststelling programma en overzicht

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

  • 1.

    a. Het programma en het overzicht voor zover deze het IHP betreffen, worden voor 31 december

    van het jaar volgend op het jaar waarin de aanvraag is ingediend, vastgesteld.

    • b.

      Het programma en het overzicht voor zover deze het MOP betreffen, worden voor 31 december van het jaar waarin de aanvraag is ingediend, vastgesteld.

2.Voor zover het programma is vastgesteld ten laste van een gemeentelijke begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, vindt de toekenning van de in het programma opgenomen aanvragen plaats onder de voorwaarde dat in de begroting voldoende financiële middelen ter beschikking worden gesteld.

2.Artikel 12 Inhoud programma

  • 1.

    De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III;

2.Van de voor toekenning aanmerking komende voorzieningen kent het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen toe voor zover dit past binnen de door de raad beschikbaar gestelde middelen voor de bekostiging van onderwijshuisvestings-voorzieningen zoals bedoeld in deze verordening.

  • 2.

    Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma af te wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V.

  • 3.

    Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid,

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

2.Artikel 13 Inhoud overzicht

1.Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid niet in het programma zijn opgenomen;

2.Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14Bekendmaken besluit

1 De bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het programma en het overzicht geschiedt binnen vier weken na de datum van de vaststelling door toezending door het college van het besluit aan de bevoegde gezagsorganen.

2.Het besluit tot vaststelling van het programma en het overzicht wordt tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15 Overleg wijze van uitvoering

  • 1.

    Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt de gemeente in overleg met de aanvrager om afspraken te maken over de wijze van uitvoering van de toegekende voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, in ieder geval afspraken gemaakt over:

    • a.

      het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • b.

      de wijze waarop de aanbesteding plaatsvindt. Bijlage IV deel A onder 5 en bijlage IV deel B zijn hierbij van toepassing.

  • 2.

    De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, wordt door het college schriftelijk vastgelegd in een verslag van het overleg en binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis gebracht van de aanvrager. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht dat er overeenstemming of geen overeenstemming is bereikt.

  • 3.

    Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het tweede lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 4.

    Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het tweede lid is bereikt, deelt het

college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.

Artikel 16Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

  • 1.

    Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, tweede lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.

  • 2.

    a. Binnen zes weken na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip.

    • b.

      Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

  • 3.

    Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 4.

    De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

  • 5.

    De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid. De beslissing van het college als bedoeld in het tweede lid betreft dan uitsluitend de beoordeling van het bouwplan. Daarbij zijn de genoemde termijnen in het tweede lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen zes weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van de beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.

Artikel 17Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1.

    De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien niet door de aanvrager vóór 1 december van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht heeft verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding, alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.

  • 2.

    De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 december een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend.

  • 3.

    Het college beslist binnen vier weken op het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

HOOFDSTUK 3 Aanvragen met een spoedeisend karakter

Artikel 19 Indiening aanvraag

Het bevoegd gezag dat een voorziening in de huisvesting wenst die niet in het programma is opgenomen, maar die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan bij het college een aanvraag om bekostiging van die voorziening indienen.

Artikel 20Inhoud aanvraag

1.De aanvraag dient in ieder geval schriftelijk te worden onderbouwd met:

  • a.

    een onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening en een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

  • b.

    de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een vastgesteld of nog vast te stellen programma;

c.een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid en

  • d.

    voor zover nog niet bij de gemeente aanwezig, een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6 tot en met 8 en artikel 2 onder d, e en f.

    • 2.

      Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager. De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Artikel 21Tijdstip beslissing

  • 1.

    Het college beslist binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag of binnen zes weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

  • 2.

    Indien een beschikking niet binnen zes weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

    Artikel 22 Inhoud beslissing

    • 1.

      De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra  en Wet op het voortgezet onderwijs  opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I ;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II ;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

    • 2.

      De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

    • 3.

      Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV , deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst zijn gesloten en een afschrift hiervan aan het college zijn toegezonden.

    Artikel 23Uitvoering beslissing

    Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering. Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie weken geldt.

    Artikel 24Vervallen aanspraak bekostiging

    • 1.

      Indien niet voor het in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstip een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.

    • 2.

      De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.

    • 3.

      Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst, geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.

HOOFDSTUK 4 Medegebruik en verhuur

Paragraaf 4.1Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 25 Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor een school, indien:

  • a.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 7 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

  • b.

    het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;

  • c.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een andere school of een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, vastgesteld aan de hand van de voor die school of instelling gangbare berekeningswijze;

  • d.

    er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

  • e.

    er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

Artikel 26Omschrijving leegstand

  • 1.

    Er is sprake van leegstand in een lesgebouw:

  • a.

    Wanneer het betreft een gebouw van een school voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien uit de vergelijking van het aantal groepen zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals is vastgesteld op basis van bijlage III, deel A dat er ten minste één leslokaal niet nodig is voor de daar gevestigde school of scholen.

  • b.

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto-vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.

  • 2.

    Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte:

  • a.

    wanneer het een gebouw betreft dat wordt gebruikt door een of meer scholen voor basisonderwijs of voor (voortgezet) speciaal onderwijs, indien de som van het aantal klokuren gebruik dat door het college wordt vergoed minder is dan 40 klokuren;

  • b.

    wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is;

  • c.

    wanneer het een gebouw betreft dat gebruikt wordt door een of meer scholen voor basisonderwijs, voor (voortgezet) speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, indien de som van de berekeningswijzen genoemd onder a en b een aantal klokuren lager dan 40 oplevert.

Artikel 27Nalaten vordering; volgorde van vorderen

1.Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2.

    Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3.

    Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:

  • a.

    als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;

  • b.

    vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en

  • c.

    vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.

  • 4.

    Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 28Overleg en mededeling

  • 1.

    Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw of gymnastiekruimte, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 2.

    Binnen zes weken na de vaststelling van het programma doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 3.

    Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 4.

    Binnen drie weken na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 5.

    De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in het tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

  • a.

    de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

  • b.

    een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt of, indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

  • c.

    een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

  • d.

    een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

  • e.

    de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 29Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma’s van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.

Paragraaf 4.2Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 30Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

  • a.

    sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bedoeld in artikel 26;

  • b.

    sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.

Artikel 31Overleg en mededeling

  • 1.

    Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2.

    In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

  • a.

    voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

  • b.

    of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

  • c.

    welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

  • d.

    wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

  • e.

    de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

  • 3.

    Binnen zes weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voor zover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over deze punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

Paragraaf 4.3 Verhuur

Artikel 32Toestemming college

  • 1.

    Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming voor de verhuur aan het college.

  • 2.

    Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan conform de door het college daartoe op te stellen procedure en bevat in ieder geval een aanduiding van de huurder en van de bestemming van de te verhuren ruimte.

  • 3.

    Het college verleent geen toestemming indien:

  • a.

    de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het primair onderwijs, Wet op de expertisecentra en Wet op het voortgezet onderwijs;

  • b.

    de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

HOOFDSTUK 5 Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 33Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

1.Nadat het bevoegd gezag een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school, wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

2.Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaats vindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

3.De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

4.Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.

5.Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

HOOFDSTUK 6 Gebruik gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel 34 Mutaties aantal klokuren binnen beschikbare capaciteit; inroostering gebruik

  • 1.

    Een bevoegd gezag van een school voor basisonderwijs of een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs verstrekt jaarlijks voor 1 april voorafgaande aan het volgende schooljaar een opgave van de voor dat schooljaar voor de school gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte conform de door het college daartoe op te stellen procedure. De procedure is gebaseerd op de in dit hoofdstuk opgenomen uitgangspunten:

  • 2.

    De jaarlijkse opgave van het gewenste onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte als bedoeld in het eerste lid wordt beschouwd als een aanvraag in de zin van artikel 7, met dien verstande dat op de afhandeling van een dergelijke aanvraag het bepaalde in dit artikel van toepassing is.

  • 3.

    Het college stelt jaarlijks voorafgaand aan het daaropvolgende schooljaar op basis van de ingediende opgaven de inroostering vast van het onderwijsgebruik door scholen voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs van de op het grondgebied van de gemeente gelegen gymnastiekruimten. Hiertoe wordt het gewenste onderwijsgebruik afgezet tegen de beschikbare capaciteit van de gymnastiekruimten, waarbij wordt uitgegaan van een capaciteit van 26 klokuren per week per gymnastiekruimte.

  • 4.

    Het college neemt bij de vaststelling van de inroostering het volgende in acht:

  • a.

    de afstanden in relatie tot de omvang van het onderwijsgebruik van een gymnastiekruimte, zoals opgenomen in bijlage I, deel B;

  • b.

    het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat eigenaar is van een gymnastiekruimte wordt voor de betreffende school het eerste ingeroosterd voor die gymnastiekruimte;

  • c.

    het gymnastiekonderwijs van een school wordt zoveel mogelijk ingeroosterd in één gymnastiekruimte.

  • 5.

    Alvorens het college de inroostering vaststelt, wordt het bevoegd gezag in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de inroostering kenbaar te maken. Indien het college bij de vaststelling van de inroostering afwijkt van één of meer afwijkende zienswijzen op de inroostering, dan wordt dit gemotiveerd.

  • 6.

    De inroostering vermeldt per school voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs de volgende gegevens:

  • a.

    het aantal klokuren waarvoor de school wordt ingeroosterd in een gymnastiekruimte;

  • b.

    de aanduiding van de gymnastiekruimte waarin en de tijden gedurende welke het onderwijsgebruik plaatsvindt;

  • c.

    een nadere onderverdeling van het aantal klokuren per gymnastiekruimte wanneer het gebruik in meer dan één gymnastiekruimte plaatsvindt;

  • d.

    voor zover het gewenste aantal klokuren hoger is dan het aantal klokuren dat ingevolge bijlage VI ‘Regeling bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs’ voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt, wordt vermeld hoeveel klokuren voor rekening komen van het bevoegd gezag van de school.

  • e.

    Het aantal klokuren als bedoeld in dit lid onder d wordt slechts opgenomen in het voorstel tot inroostering voor zover daarvoor nog capaciteit beschikbaar is, nadat rekening is gehouden met het totale klokuurgebruik dat voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komt.

  • 7.

    Binnen twee weken na vaststelling van de inroostering ontvangen de betreffende bevoegde gezagsorganen een schriftelijke mededeling van het college over de inroostering in de beschikbare gymnastiekruimten van de onder hun bevoegd gezag staande school of scholen voor het volgende schooljaar. Deze mededeling is te beschouwen als een beslissing in de zin van artikel 22 en, indien van toepassing, een beslissing in de zin van artikel 28, vierde lid.

HOOFDSTUK 7 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 35Ontheffing, hardheidsclausule, onvoorzien

  • 1. Het college kan in individuele gevallen ontheffing verlenen van één of meerdere verplichtingen van deze verordening.

  • 2. Indien naar het oordeel van het college in bijzondere individuele gevallen de toepassing van een

  • artikel van deze verordening leidt tot een onbillijke situatie, dan is het college bevoegd hiervan af te wijken.

  • 3. In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 36Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 37Citeertitel; inwerkingtreding; overgangsrecht

  • 1.

    De verordening kan worden aangehaald als: Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2013’

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag na die van de bekendmaking, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2008.

  • 3.

    Op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, zijn de bepalingen zoals opgenomen in de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs 2008 van toepassing.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van ….. [datum].

De voorzitter, De griffier,

Bijlage I Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen

Per onderwijssector en per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

• deel A: lesgebouwen;

• deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

DEEL A Lesgebouwen

1.School voor basisonderwijs

De voorzieningen genoemd onder 1.2, 1.3.1, 1.3.2, en 1.9c worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen het voedingsgebied van de school en/of binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen het voedingsgebied van de school en/of 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

1.3 Uitbreiding

1.3.1 Uitbreiding algemeen

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er ten minste één groep extra leerlingen boven de capaciteit van het gebouw of de gebouwen als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig is;

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b3.

    het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont, dat er leerlingen aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen het voedingsgebied van de school en/of binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

  • d.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat

    door gebruikmaking van een bestaand verschil in oppervlakte tussen de feitelijk aanwezige

    bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van

    bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te maken.

1.3.2.a Uitbreiding basisschool met een tweede speellokaal

De noodzaak voor uitbreiding met een tweede speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de basisschool ten minste vijf groepen jongste leerlingen (van vier en vijf jaar oud)

    van ten minste 20 leerlingen telt en dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II,

    aantoont dat gedurende ten minste vier jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde

    voorziening en voor ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde

    voorziening deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht terwijl

  • b.

    voor het spelen van (een deel van) de vier- en vijfjarigen geen gebruik kan worden gemaakt

    van een gymnastiekruimte of van een speellokaal van een andere basisschool of school voor

    speciaal onderwijs binnen 750 meter hemelsbreed.

1.3.2.bUitbreiding speciale school voor basisonderwijs met een speellokaal

De noodzaak voor uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, inpandig een speellokaal te maken.

1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

a1.het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

a2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik passende huisvesting voor de school te realiseren binnen het voedingsgebied van de school en/of binnen 2.000 meter hemelsbreed;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen buiten het voedingsgebied van de school en/of op een afstand van meer dan 2.000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er binnen het voedingsgebied van de school en/of binnen 2.000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

1.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

1.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat de school, op grond van de laatste teldatum voorafgaand aan de indiening van een aanvraag, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n uitbreiding nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen gewogen leerlingen van de school na fusie groter is dan dat van de aan de fusiedeelnemende scholen.

De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat een school voor (speciaal) basisonderwijs uitgebreid wordt met een speellokaal.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage II, deel A, aanwezig is.

1.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het

    a. basisonderwijs, gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    een integratieverbouwing om een ander gebouw te kunnen afstoten of om, afgezien van een

speellokaal, een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor kinderen jonger dan zes jaar;

  • c.

    creëren (extra) leslokaal binnen het gebouw;

  • d.

    creëren speellokaal binnen het gebouw;

  • e.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

  • f.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties; en

  • g.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

Ad a

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor een school voor basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad b

De noodzaak voor een integratieverbouwing teneinde een schoolgebouw te kunnen afstoten blijkt uit het feit dat door terugloop van het aantal leerlingen het gebruik van een gebouw kan of moet worden beëindigd omdat binnen een of meer andere gebouwen in gebruik bij de school voldoende ruimte aanwezig is, terwijl deze niet zijn ingericht voor het onderwijs aan vier- en vijfjarigen of zes- tot twaalfjarigen.

De noodzaak voor een integratieverbouwing in een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs blijkt uit het feit dat 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten tot de school, terwijl het gebouw niet geschikt is voor het onderwijs aan leerlingen jonger dan zes jaar.

Ad c

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw, als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke extra leslokalen te creeren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden aanwezig te zijn binnen het voedingsgebied van de school en/of binnen een afstand van 2.000 meter hemelsbreed.

Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof de uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad d

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de school niet beschikt over een speellokaal en er geen ruimte groter dan 56m2 aanwezig is en er bovendien geen medegebruik van een speellokaal of gymnastiekruimte van een school binnen 750 meter (basisschool) of 300 meter (speciale school voor basisonderwijs) mogelijk is. Voor een speciale school voor basisonderwijs is de noodzaak ook afhankelijk van het feit dat tot de school minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten.

Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding, op grond van bijlage IV, deel A, wordt beslist alsof de uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad e

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad f

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Ad g

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk kan worden gegeven.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen riolering

  • -

    Vervangen bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en –deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en –deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren en leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Noodzakelijk onderhoud aan:

-permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die

voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

-noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

1.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De voorzieningen genoemd onder 2.2, 2.3.1 en 2.3.2 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. De voorziening genoemd onder 2.3.2 wordt niet noodzakelijk geacht voor nevenvestigingen. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

2.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik passende huisvesting voor de school te realiseren.

2.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerst lid onder a, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de verlenging van de levensduur);

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

2.3 Uitbreiding

2.3.1 Uitbreiding algemeen

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er ten minste één groep leerlingen extra boven de capaciteit van het gebouw of de

    gebouwen als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A aanwezig is;

  • b1.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten

    minste vijftien aaneengesloten jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding deze

    leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier aaneengesloten jaren voor een voor tijdelijk gebruik bestemde uitbreiding deze leerlingen kunnen worden verwacht of

b3. het feit dat de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag aantoont dat er leerlingen

aanwezig zijn die niet voor maximaal vier aaneengesloten jaren binnen het gebouw of de gebouwen kunnen worden gehuisvest;

c.het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede

van mogelijkheden om door medegebruik een passende extra huisvesting voor de school te realiseren.

d.evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat

d. door gebruikmaking van een bestaand verschil in oppervlakte tussen de feitelijk aanwezige

d. bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van

bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een of meer benodigde leslokalen te maken.

2.3.2 Uitbreiding met een speellokaal

De noodzaak van uitbreiding met een speellokaal blijkt uit:

  • a.

    feit dat aan de school of afdeling kinderen jonger dan zes jaar worden toegelaten;

  • b.

    het feit dat de school volgens de prognose die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat de school ten minste vijftien jaren zal blijven bestaan en

  • c.

    het feit dat in het gebouw geen speellokaal aanwezig is, terwijl

  • d.

    medegebruik van een speellokaal, gymnastiekruimte of lokaal voor motorische therapie binnen 300 meter hemelsbreed niet mogelijk is en,

  • e.

    evenmin tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, de mogelijkheid bestaat door gebruikmaking van een bestaand verschil tussen de feitelijk aanwezige bruto oppervlakte en de genormeerde bruto oppervlakte, zoals is vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, geheel of gedeeltelijk inpandig een speellokaal te maken.

2.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

2.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen kunnen voorzien, terwijl

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

2.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

2.7 Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De noodzaak voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair blijkt uit het feit dat de school of nevenvestiging op grond van de laatste teldatum voorafgaande aan het indienen van de aanvraag, uitgebreid wordt met ten minste één groep leerlingen, en voor zo’n uitbreiding nog niet eerder bekostiging heeft plaatsgevonden.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen na fusie groter is dan dat van de aan de fusie deelnemende scholen.

De noodzaak voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair van een speellokaal blijkt uit het feit dat de school uitgebreid wordt met een speellokaal.

2.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat er ten minste één groep leerlingenextra boven de capaciteit van het gebouw als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, aanwezig is.

2.9 Aanpassing

De voorziening aanpassing bestaat uit:

  • a.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen als gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • b.

    verbouwing om een dislocatie te kunnen afstoten;

  • c.

    creëren van een extra lesruimte;

  • d.

    verbouwing van een dislocatie tot hoofdgebouw;

  • e.

    functieverandering van vaklokalen als gevolg van de keuze voor een ander vak (alleen voortgezet speciaal onderwijs);

  • f.

    voorzieningen in verband met eisen voortkomend uit de wet- en regelgeving;

  • g.

    vervangen van een oliegestookte verwarmingsinstallatie; en

  • h.

    het terrein toegankelijk maken voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.

Ad a

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de huisvestingseisen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

De noodzaak voor deze activiteit kan ook aanwezig zijn indien een gebouw in gebruik wordt genomen door een andere onderwijssoort. De voorzieningen die dan noodzakelijk zijn, zijn de specifieke voorzieningen voor die onderwijssoort, die nog niet in het gebouw aanwezig zijn.

Ad b

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat het aantal leerlingen zodanig terugloopt dat het gebruik van een gebouw moet worden beëindigd omdat binnen het (hoofd)gebouw voldoende ruimte aanwezig is, terwijl dit gebouw niet is ingericht voor het desbetreffende onderwijs.

Ad c

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat er meer groepen leerlingen aanwezig zijn dan waar het gebouw, als vastgesteld op grond van bijlage III, deel A, ruimte voor biedt, terwijl er tevens sprake is van een bruikbaar verschil tussen de feitelijke bruto-oppervlakte en de genormeerde bruto-oppervlakte dat het mogelijk maakt inpandig een of meer noodzakelijke extra leslokalen te creëren. Bovendien dienen er geen medegebruiksmogelijkheden aanwezig te zijn.

Indien het inpandig creëren van een leslokaal meer kost dan uitbreiding wordt beslist alsof de uitbreiding de gevraagde voorziening is.

Ad d

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit de aanwezigheid van meer dan 60 leerlingen SO of meer dan 42 leerlingen VSO, terwijl volgens de prognose als vereist volgens bijlage II deze leerlingen ten minste vijftien jaren aanwezig zullen zijn en de dislocatie voor vijftien jaren of meer - gelet op de bouwkundige staat - als hoofdgebouw kan dienen.

Ad e

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de keuze voor een ander vak op het schoolwerkplan door de onderwijsinspecteur is goedgekeurd.

Ad f

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dat verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad g

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Ad h

De noodzaak voor deze activiteiten blijkt uit de aanwezigheid van een gehandicapte leerling of leraar waarvoor vanwege de handicap de betreffende voorziening noodzakelijk is. Voor zover het betreft het aanbrengen van een traplift, dient het tevens niet mogelijk te zijn om zodanige organisatorische maatregelen te treffen dat het volledige onderwijsproces op de begane grond kan worden gevolgd, respectievelijk gegeven.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

2.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen riolering

  • -

    Vervangen bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Noodzakelijk onderhoud aan:

-permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die

voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

-noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

2.11 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van

bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

3. School voor voortgezet onderwijs

De voorzieningen genoemd onder 3.2 en 3.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt;

  • b1.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.2Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit het feit dat:

  • a.

    voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, in zo'n slechte/matige conditie zijn dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

  • b1.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren dit aantal leerlingen kan worden verwacht en

  • c.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren.

Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

  • a.

    vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

  • b.

    vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

  • c.

    vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening noodzakelijk is.

Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw gesloopt wordt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A - voor de aanwezige capaciteit en bijlage III, deel B - voor de ruimtebehoefte -, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • b.

    het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik passende huisvesting voor de school te realiseren.

3.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aanmerking komt, terwijl

  • b1.

    de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht of

  • b2.

    de te huisvesten groepen leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze groepen leerlingen kunnen worden verwacht en

  • c.

    er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

  • d.

    er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

  • e.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

    3.5Verplaatsing bestaande noodlokalen

De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

  • a.

    er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een tijdelijke behoefte aan huisvesting van ten minste vier jaren is, waarin beschikbare lege of leegkomende noodlokalen voorzien, terwijl

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn om door medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

  • c.

    de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten voor een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal leerlingen en dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

3.6 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

3.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school.

Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.

Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deelnemende scholen.

3.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 3.3.a.

3.9 Herstel van constructiefouten

De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.10Vervanging of herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van

bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

DEEL B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

1 School voor basisonderwijs

1.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding van de oefenruimte blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en het effectief gebruik van de gymnastiekruimte daardoor belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van één of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

1.4Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 20 klokuren, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 15 klokuren of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik van ten minste 5 klokuren gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en

  • d.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

1.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

1.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting onderwijsleerpakket voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

1.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder (een deel van) het noodzakelijke meubilair is verstrekt.

1.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college vastgestelde aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(n) geen plaats is.

1.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het primair onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3

De noodzaak blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 1.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het basisonderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

1.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen riolering

  • -

    Vervangen bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Noodzakelijk onderhoud aan:

  • -

    permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

  • -

    noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

1.11 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

1.12Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van

bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid onder a, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de groepen leerlingen waarvoor het door het college vastgestelde aantal klokuren noodzakelijk is aanwezig (zullen) zijn.

2.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school of nevenvestiging voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde in 2.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 1 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen speciaal onderwijs, 2 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 10 groepen voortgezet speciaal onderwijs, 3,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 6 groepen speciaal onderwijs of 7,5 km hemelsbreed bij noodzakelijk gebruik door ten minste 3 groepen speciaal onderwijs gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen een redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren het door het college vastgestelde aantal klokuren aanwezig (zullen) zijn en

  • d.

    de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

2.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

2.6 Eerste inrichting onderwijsleerpakket

De noodzaak van eerste inrichting onderwijsleerpakket blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste onderwijsleerpakket is verstrekt.

2.7 Eerste inrichting meubilair

De noodzaak van eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder eerste inrichting meubilair is verstrekt.

De noodzaak van aanvullende eerste inrichting meubilair blijkt uit:

  • a.

    het feit dat uitbreiding of ingebruikneming van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school of nevenvestiging is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende groepen leerlingen nog niet eerder het specifiek noodzakelijk meubilair is verstrekt.

2.8 Medegebruik

De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat het door het college getoetste aantal klokuren gymnastiek noodzakelijk is en waarvoor binnen de huidig in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.

2.9 Aanpassing

De aanpassingen bestaan uit:

  • 1.

    het maken van voldoende wasgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 2.

    het maken van voldoende kleedgelegenheid waar deze bij de gymnastiekruimte ontbreekt en dit belemmerend werkt op het effectief gebruik, dan wel de mogelijkheden tot medegebruik, van de gymnastiekruimte;

  • 3.

    wijzigingen bij ingebruikneming van een gebouw indien het gebouw anders niet geschikt is voor het (voortgezet) speciaal onderwijs gelet op de eisen gesteld in bijlage III, delen A en D;

  • 4.

    voorzieningen voor eisen voortkomend uit wet- en regelgeving;

  • 5.

    vervangen van oliegestookte verwarmingsinstallaties.

Ad 1

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee wasgelegenheden zijn.

Ad 2

De noodzaak blijkt uit het feit dat er geen twee kleedruimten zijn.

Ad 3

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat ingebruikneming van het desbetreffende gebouw op basis van de beoordelingscriteria, zoals genoemd onder 2.4, noodzakelijk is, doch het gebouw niet voldoet aan de inrichtingseisen voor gymnastiekruimten voor het (voortgezet) speciaal onderwijs, terwijl deze wel tegen redelijke kosten, zulks ter beoordeling van het college, te verwezenlijken zijn.

Ad 4

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl onontkoombaar is dat dit verschil op korte termijn moet worden opgeheven.

Ad 5

De noodzaak voor deze activiteit blijkt uit het feit dat de oliegestookte verwarmingsinstallatie in een zo slechte conditie verkeert dat vervanging noodzakelijk is.

Bovenstaande aanpassingen kunnen plaatsvinden indien zij noodzakelijk zijn en indien de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voldoende leerlingen om de school in stand te kunnen houden, kunnen worden verwacht. Indien de betreffende aanpassing absoluut noodzakelijk is voor de voortgang van het onderwijs, terwijl volgens de prognose onvoldoende leerlingen worden verwacht, wordt de aanpassing slechts goedgekeurd, als er geen andere, goedkopere, voorziening mogelijk is.

2.10 Onderhoud

De voorziening onderhoud bestaat uit de volgende activiteiten:

  • -

    Vervangen dakbedekking, hemelwaterafvoer, dakrand, daklichten

  • -

    Vervangen buitenberging c.q. dak buitenberging.

  • -

    Vervangen rijwielstalling c.q. rijwielstaanders.

  • -

    Vervangen brandtrap.

  • -

    Vervangen erfscheiding.

  • -

    Vervangen riolering

  • -

    Vervangen bestrating schoolplein.

  • -

    Vervangen binnenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen buitenkozijnen en -deuren inclusief hang- en sluitwerk.

  • -

    Vervangen radiatoren, convectoren, leidingen voor centrale verwarming.

  • -

    Vervangen dakpannen inclusief houtwerk, dakrand en goten.

  • -

    Vervangen boeiboorden.

De noodzaak van onderhoud blijkt uit het feit dat het gevraagde gebouwelement of een gedeelte daarvan ten minste in een matige conditie verkeert volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, terwijl regulier onderhoud door het bevoegd gezag niet langer volstaat.

Noodzakelijk onderhoud aan:

  • -

    permanente gebouwen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en

  • -

    noodlokalen komt voor bekostiging in aanmerking indien op basis van een prognose, die voldoet aan de vereisten gesteld in bijlage II, het gebouw nog ten minste vier jaar voor de school nodig is en voor de aanwezige leerlingen geen gebruik kan worden gemaakt van medegebruik elders.

Gehuurde gebouwen komen niet in aanmerking voor onderhoud.

2.11 Herstel constructiefouten

De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

2.12Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van

bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

3. School voor voortgezet onderwijs

3.1 Nieuwbouw

De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.

3.2 Vervangende bouw

De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

  • a.

    het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 8, eerst lid onder a, dat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.3 Uitbreiding

De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

  • a.

    het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

3.4 Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

  • a1.

    het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

  • a2.

    het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde bij 3.2 onder a, in aanmerking komt en

  • b.

    het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

  • c.

    het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

3.5 Terrein

De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

3.6 Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs

De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:

  • a.

    het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

  • b.

    het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

3.7 Medegebruik

3.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte

De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.

3.7.2Huur van een sportterrein

De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

  • a.

    het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en

  • b.

    er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

3.8 Herstel constructiefouten

noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

3.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van

bijzondere omstandigheden

De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

Bijlage II Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingenprognose

De leerlingenprognoses voor het primair onderwijs, (voortgezet) speciaal en voortgezet onderwijs worden in principe opgesteld door de gemeente Lelystad. Deze prognoses worden gehanteerd als een van de criteria voor het bepalen van de noodzaak van aangevraagde voorzieningen.

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school wordt, indien noodzakelijk voor de beoordeling van een aanvraag conform artikel 7, gemaakt voor een periode van tenminste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een basisschool wordt bij de prognose in ieder geval een beschrijving geleverd van het voedingsgebied op wijkniveau. Bij de levering van de beschrijving van het voedingsgebied worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de -aannames/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan een prognose moet voldoen. Voorafgaand aan de vaststelling door het college vormen de nadere regels onderwerp van overleg aangaande het lokaal onderwijsbeleid als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder B van de Verordening overleg lokaal onderwijsbeleid gemeente Lelystad.

Bijlage III Criteria voor oppervlakte en indeling

De criteria voor oppervlakte en indeling vallen uiteen in vier delen:

  • -

    deel A: de bepaling van de capaciteit;

  • -

    deel B: wijze van bepalen van de ruimtebehoefte;

  • -

    deel C: de bepaling van de omvang van de toekenning;

  • -

    deel D: minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen.

DEEL A De bepaling van de capaciteit

1. School voor basisonderwijs en speciale school voor basisonderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor het basisonderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden.

1.1Gebouwen van hoofd en nevenvestigingen (inclusief de T&B-dislocaties) met een permanente

of tijdelijke bouwaard

1.1. ASchool voor basisonderwijs

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1 "De meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs".

De capaciteit van een gebouw voor een basisschool wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief het handvaardigheidslokaal, groter dan of gelijk aan 42 m² (netto). De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en de normatieve capaciteitsvaststelling. Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt op basis van de bvo vastgesteld met behulp van de onderstaande tabellen 1, 2 en 3 voor respectievelijk huisvesting met een permanente bouwaard en huisvesting met een tijdelijke bouwaard.

Tabel 1 Gebouwen met een permanente bouwaard

Permanente gebouwen voor een basisschool waarin meer dan 30 leerlingen worden gehuisvest

Aantal groepen leerlingen

Minimale bvo (inclusief m2 bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)

2

350

3

465

4

580

5

785

6

900

7

1.015

8

1.130

9

1.245

10

1.360

11

1.475

12

1.590

13

1.705

en vervolgens te verhogen met 115 m2 ten behoeve van één groep leerlingen

Indien het gebouw beschikt over een tweede speellokaal, wordt de minimale bvo opgehoogd met 90 m2

Permanente gebouwen voor een basisschool waarin minder dan 31 leerlingen worden gehuisvest

Aantal groepen leerlingen

Minimale bvo (inclusief m2 bvo voor onderwijskundige vernieuwingen)

2

330

Tabel 2 Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting

Aantal groepen leerlingen

Minimale bvo

2

305

3

410

4

515

5

710

6

815

7

920

8

1.025

en vervolgens telkens te verhogen met 105 m² ten behoeve van één groep leerlingen.

Tabel 3Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting

Aantal groepen leerlingen

Minimale bvo

1

100

2

180

3

260

4

340

5

420

En vervolgens telkens te verhogen met 80 m² ten behoeve van één groep leerlingen

Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw kleiner is dan het aantal groepen zoals normatief vastgesteld op basis van de tabellen 1, 2 of 3, is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In dat geval wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de normatieve bvo behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee de bvo van het gebouw is "overgedimensioneerd". De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze "overdimensionering" van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

1.1.B Speciale school voor basisonderwijs

De capaciteit van een gebouw voor een speciale school voor basisonderwijs wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met 1. Het aantal lokalen wordt verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en het aantal lokalen wordt verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is. Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd, dient er een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en de normatieve capaciteitsvaststelling.

Het aantal groepen waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de bvo, vastgesteld met behulp van tabel 4 voor gebouwen met een permanente bouwaard, die nog niet zijn aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen,die zijn aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen. Voor huisvesting met een tijdelijke bouwaard wordt gebruikgemaakt van tabel 2 en 3.

Tabel 4 Gebouwen met een permanente bouwaard, aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen

Permanente gebouwen voor een speciale school voor basisonderwijs

vaste voet m²

inclusief

m² per groep

toeslag extra ruimte

670

4

105

125

De vaste voet aan bvo is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit aantal is in de kolom

"inclusief" aangegeven. Hierin is geen speellokaal begrepen.

De toeslag extra ruimte omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). De toeslag extra ruimte wordt toegekend bij het vormen van de 12e groep.

Indien het werkelijke aantal lokalen in een gebouw kleiner is dan het aantal groepen zoals vastgesteld op basis van tabel 2, 3, 4 is het aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. In dat geval wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de normatieve bvo, behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee de bvo van het gebouw is overgedimensioneerd. De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze overdimensionering van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

1.2Dislocaties, gebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

Voor het bepalen van de capaciteit van dislocaties voor het basisonderwijs geldt het gestelde onder 1.1 met uitzondering van de verwijzing naar de tabellen 1,2 en 3. Voor de bepaling van het aantal te huisvesten groepen leerlingen wordt uitgegaan van 115 m² bvo per groep leerlingen indien sprake is van een gebouw met een permanente bouwaard, dat is aangepast aan de onderwijskundige vernieuwingen. Indien sprake is van een gebouw met een tijdelijke bouwaard, wordt uitgegaan van 80 m² bvo per groep leerlingen.

De capaciteit van dislocaties voor speciale scholen voor basisonderwijs wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m2. De speellokalen worden niet meegeteld. Voor dislocaties voor speciale scholen voor basisonderwijs is de “overdimensionering” niet te bepalen.

1.3Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (van een school, een hoofdvestiging of een nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Bij een fusie van twee of meer scholen wordt het gebouw van de overblijvende school het hoofdgebouw. Indien de overige gebouwen van de bij de fusie betrokken scholen noodzakelijk zijn voor de huisvesting van de gefuseerde scholen, gelet op de capaciteit van het hoofdgebouw, dan krijgen zij als dislocatie een plaats in de rangorde zoals hiervoor omschreven.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

1.4Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.5Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2012 alle scholen voor (speciaal) basisonderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair. Met de inventarisgegevens worden de gegevens bedoeld, waarmee het aantal groepen van de desbetreffende school wordt vastgesteld, waarvoor het onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.

Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Indien in het verleden, voor meer groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur. Indien in het verleden voor minder groepen onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan.

1.6 Gymnastiekruimten

1.6.1Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het basisonderwijs bedraagt 40 klokuren.

Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn.

1.6.2Terreingymnastiekruimte

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

1.6.3Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt volgens onderstaande methodiek vastgesteld.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hiertoe beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van onderwijskundige, culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden.

2.1Hoofdgebouwen met een permanente of tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als bvo) van een gebouw is de bvo zoals bepaald aan de hand van het gestelde in bijlage III, deel D onder III-1 "De meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs”.

De capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor een gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is het aantal lokalen verminderd met 1.

-In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit

meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is.

-In het voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw geschikt is.

Indien het een school betreft voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt de capaciteit van het gebouw berekend door het aantal mogelijk te huisvesten groepen voor het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs afzonderlijk te bepalen.

Het aantal lokalen in een gebouw betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m² nvo. De speellokalen worden niet meegeteld.

Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen en hiervoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

Om te kunnen bepalen of een gebouw is overgedimensioneerd dient een relatie te worden gelegd tussen de capaciteitsbepaling van een gebouw op basis van het aantal groepen en normatieve capaciteitsvaststelling.

Het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is, wordt, op basis van de bvo, vastgesteld met behulp van de oppervlakteformules, voor gebouwen met een permanente bouwaard, van tabel 4 "Ruimtenormering (V)SO". Voor de vaststelling van het aantal groepen, waarvoor een gebouw normatief geschikt is voor gebouwen met een tijdelijke bouwaard worden de tabellen 2 "Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, zelfstandige huisvesting" en tabel 3 "Gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting" gehanteerd.

Tabel 4 Ruimtenormering (V)SO

schoolsoort

vaste voet

Inclusief

aantal groepen

per groep

correctie m²

VSO

toeslag m²

extra ruimte

SO doven

775

7

75

105

VSO doven

800

7

84

60

SO sh/esm

628

4

95

130

SO visg

727

4

96

116

SO lg

850

4

134

150

SO lz

638

4

100

105

SO zmlk

585

4

95

100

SO zmok

585

4

95

105

SO pi

575

4

95

92

SO mg

733

4

110

132

VSO sh/esm

563

4

84

65

VSO visg

660

4

88

45

VSO lg

725

4

110

70

VSO lz

575

4

80

90

VSO zmlk

600

4

93

80

VSO zmok

600

4

80

102

VSO pi

535

4

80

75

VSO mg

725

4

113

60

(SO

VSO)

sg doven

775

6

77

7

105

60

sg sh/esm

628

3

96

-12

115

60

sg visg

727

3

96

-10

116

45

sg lg

850

3

135

-27

135

70

sg lz

638

3

99

-14

120

65

sg zmlk

585

3

97

-2

100

80

sg zmok

585

3

105

-19

55

85

sg pi

575

3

95

-12

92

60

sg mg

733

3

108

5

132

50

De vaste voet aan bruto vloeroppervlakte is inclusief ruimten voor een bepaald aantal groepen. Dit aantal groepen is in de kolom "inclusief" gegeven. De relatie tussen de vaste voet en de minimum opheffingsnorm voor de scholen is hiermee in stand gebleven.

In de bruto vloeroppervlakte voor SOVSO scholen is uitgegaan van dezelfde vaste voet als voor de SO component. Het aantal m² per groep, alsmede de extra toe te kennen ruimte kan anders zijn dan bij categoriale SO- of VSO scholen. Tevens wordt op het aantal vierkante meters per groep een correctie toegepast voor het aantal aanwezige VSO groepen. Eeen voorbeeld van de berekening van het aantal m2 is in de toelichting opgenomen.

De toeslag voor extra ruimte (ER) omvat een aantal extra m² voor het creëren van een extra lokaal, niet zijnde een speellokaal (hiervoor geldt een aparte toeslag). In het speciaal onderwijs wordt de toeslag ER toegekend bij het vormen van de 12e groep in het voortgezet speciaal onderwijs bij het vormen van de 13e groep.

Indien het aantal groepen waarvoor het gebouw normatief geschikt is, zoals vastgesteld op basis van de tabel ruimtenormering (V)SO, groter is dan het aantal groepen, zijnde de capaciteit op basis van het aantal lokalen, wordt de zogenaamde verschiloppervlakte bepaald tussen de werkelijke bvo en de bvo behorend bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Deze verschiloppervlakte is het aantal m² waarmee het gebouw is "overgedimensioneerd" en wordt als zodanig geregistreerd.

De registratie vindt plaats vanwege het mogelijk verwerken van deze "overdimensionering" van de bvo op het moment dat het gebouw ten behoeve van de vergroting van de capaciteit moet worden uitgebreid.

2.2 Dislocaties of nevenvestigingen, gebouwen met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De capaciteit van een gebouw wordt vastgelegd in het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Dit aantal groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het desbetreffende gebouw. Het aantal lokalen betreft het aantal lesruimten, inclusief de vaklokalen, groter dan of gelijk aan 42 m². De speellokalen worden niet meegeteld. Voor de bepaling van de overdimensionering van een nevenvestiging wordt de normatieve capaciteit bepaald met behulp van tabel 3 “gebouwen met een tijdelijke bouwaard, aanvullende huisvesting” uit hoofdstuk 1 van deze bijlage. NB: Voor dislocaties is de "overdimensionering" niet te bepalen.

2.3 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw en een of meerdere dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de gegevensadministratie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, omdat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijk bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

Het hoofdgebouw is het gebouw dat qua oppervlakte, indeling en bouwkundige staat, het meest geschikt is om als het enige gebouw voor de school te dienen. Dit is in de regel het grootste gebouw.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

2.4Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

2.5Inventaris

De inventarisgegevens betreffen de gegevens ter vaststelling van het aantal groepen van de desbetreffende school waarvoor het onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is. Het aantal groepen waarvoor onderwijsleerpakket en meubilair aanwezig is, wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is. Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 2012 alle scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs in de gemeente zijn voorzien van voldoende onderwijsleerpakket en meubilair.

Indien in het verleden voor meer groepen inventaris is verstrekt, toont het college dit aan door middel van de door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap afgegeven beschikkingen, dan wel door middel van de correspondentie tussen het college en het desbetreffende schoolbestuur. Indien in het verleden, na inwerkingtreding van de ISOVSO, voor minder groepen inventaris is verstrekt, toont het bevoegd gezag van de school dit aan. De aanwezigheid van het onderwijsleerpakket en de aanwezigheid van het meubilair worden afzonderlijk vastgelegd.

2.6 Gymnastiekruimten

2.6.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het (voortgezet) speciaal onderwijs bedraagt 40 klokuren. Een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn.

2.6.2Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

2.6.3Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

3. Voortgezet onderwijs

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

  • -

    de bruto-vloeroppervlakte van gebouwen;

  • -

    het aantal specifieke ruimten;

  • -

    het aantal werkplaatsen;

  • -

    het aantal gymnastieklokalen.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

3.1Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente of een tijdelijke bouwaard

De bruto-vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2 de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de BVO van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.

Naast de bruto-vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal gymnastieklokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voor zover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

3.2Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer. Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld. Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit. De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

3.3Terrein

Onder terrein dient te worden verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd

3.4Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris.. De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

3.5Gymnastiekruimten

3.5.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs bedraagt 40 uur.

3.5.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiekruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesgebouw, wordt geregistreerd.

3.5.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

DEEL BWijze van bepalen van de ruimtebehoefte en inventaris

1. School voor basisonderwijs

1.1Lesgebouwen

School voor basisonderwijs

Voor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor de huisvestingsbehoefte. Het bepalen van de huisvestingsbehoefte als gevolg van een aanvraag voor opneming op het programma, is afhankelijk van de vraag of een voor blijvend gebruik bestemde voorziening dan wel een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening wordt toegekend. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt voor de bepaling van de ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule onder a. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een basisschool wordt voor de bepaling van de ruimtebehoefte van de school uitgegaan van de formule onder b.

De formatie die aan basisscholen wordt toegekend is opgebouwd uit de bestanddelen formatie onderbouw (A), formatie bovenbouw (B), kleine scholentoeslag (C) en schoolgewicht (D).

a. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:

G = (A + B + C) / 179

waarbij:

G = de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal groepen.

Het verkregen getal G wordt rekenkundig afgerond op een geheel aantal groepen.

A = het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 9. Het verkregen getal A wordt niet afgerond.

B = het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17.

Het verkregen getal B wordt niet afgerond.

C = 280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaande aan elk jaar waarop de prognose betrekking heeft op de school zal zijn ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald.

Het verkregen getal C wordt niet afgerond.

b. Formule ten behoeve van de bepaling van de omvang van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening voor een basisschool:

G = (A + B + C + D) / 179 + E

waarbij:

G = de ruimtebehoefte van de school uitgedrukt in een aantal groepen.

Het verkregen getal G wordt rekenkundig afgerond op een geheel aantal groepen.

A = het aantal leerlingen van 4 tot en met 7 jaar dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 9. Het verkregen getal wordt niet afgerond.

B = het aantal leerlingen van 8 jaar en ouder dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 6,17.Het verkregen getal wordt niet afgerond.

C = 280 minus (het totaal aantal leerlingen dat op de laatst bekende teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, vermenigvuldigd met 2,06). Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor C op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond.

D = som van de gewichten op basis van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven, verminderd met 6% van het totaal aantal leerlingen dat op de meest recente teldatum 1 oktober op de school is ingeschreven. Indien het schoolgewicht D hoger is dan 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober ingeschreven leerlingen van de school, wordt het schoolgewicht D vastgesteld op 80% van het aantal op de meest recente teldatum 1 oktober op de school ingeschreven leerlingen. Het verkregen getal wordt rekenkundig afgerond op een geheel getal. Dit gehele getal wordt vervolgens vermenigvuldigd met 3,2. Indien de uitkomst van deze berekening negatief is, wordt de factor D op 0 bepaald. Het verkregen getal wordt niet afgerond.

E = aanvullende formatie op grond van bijzondere omstandigheden, toegekend op basis van artikel 120, vijfde lid van de Wet op het primair onderwijs

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor de omvang van de permanente en voor de omvang van de tijdelijke voorziening. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De N factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

1.2 Gymnastiekruimten

School voor basisonderwijs

Voor een basisschool is het aantal gymgroepen leerlingen 6-12-jarigen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep leerlingen 6-12-jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Ten behoeve van de bepaling van het aantal formatieplaatsen wordt uitgegaan van de formule:

G = (A + B + C + D) / 179

De componenten G, A, B, C en D zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

Voor het bepalen van het aantal groepen leerlingen 6-12-jarigen wordt aangesloten bij het normatieve overzicht "splitsing aantal groepen leerlingen" zoals weergegeven in tabel 5.

Tabel 5Splitsingstabel aantal groepen leerlingen (G)

Deze tabel geeft inzicht in de genormeerde splitsing van het aantal groepen leerlingen (G) in groepen leerlingen 4 en 5 -jarigen en groepen leerlingen 6-12-jarigen ten behoeve van het onderwijs in de lichamelijke oefening. Vanaf 2002 wordt uitgegaan van de volledige doorvoering van de groepsgrootteverkleining.

Aantal groepen per school (G)

Aantal groepen leerlingen 4 en 5 jarigen

Aantal groepen leerlingen 6-12-jarigen

2

1

1

3

1

2

4

2

2

5

2

3

6

2

4

7

3

4

8

3

5

9

3

6

10

3

7

11

4

7

12

4

8

13

4

9

14

5

9

15

5

10

16

5

11

17

6

11

18

6

12

19

6

13

20

6

14

21

7

14

22

7

15

23

7

16

24

8

16

25

8

17

26

8

18

27

9

18

28

9

19

29

9

20

30

9

21

31

10

21

32

10

22

33

10

23

34

11

23

35

11

24

36

11

25

37

11

26

38

12

26

39

12

27

40

12

28

41

13

28

42

13

29

43

13

30

44

14

30

45

14

31

46

14

32

47

14

33

48

15

33

49

15

34

50

15

35

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een basisschool, wordt het aantal gymgroepen bepaald door het aantal leerlingen dat op 1 oktober voorafgaand aan elk jaar waarop de prognose, als bedoeld in bijlage II, betrekking heeft, op de school zal zijn ingeschreven.

In die gevallen waarin het college goedkeuring heeft verleend om ten behoeve van het speelonderwijs aan één of meer onderbouwgroepen (4 en 5 jarigen) gebruik te maken van de gymnastiekruimte van de basisschool, worden voor de bepaling van het maximaal aantal klokuren dat voor vergoeding in aanmerking komt, de onderbouwgroepen beschouwd als bovenbouwgroepen.

Speciale school voor basisonderwijs

Voor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed.

Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N-factor". De "N-factor" is bepalend voor de groepsgrootte. De "N-factor" voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie voor een speciale school voor basisonderwijs, wordt het aantal gymgroepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II.

1.3Inventaris

School voor basisonderwijs

De inrichting van een basisschool bestaat uit de volgende componenten:

  • a.

    onderwijsleerpakket

  • b.

    meubilair

a. onderwijsleerpakket

Ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de onderstaande formule:

G = (A + B + C + D) / 179 + E

De componenten G, A, B, C, D en E zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

b. meubilair

Ten behoeve van de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het meubilair, wordt voor de bepaling van het aantal groepen uitgegaan van de onderstaande formule:

G = (A + B + C) / 179

De componenten G, A, B en C zijn identiek aan de componenten zoals opgenomen in de formule voor permanent gebruik bestemde voorzieningen in bijlage III, deel B, onder 1.1.

Speciale school voor basisonderwijs

Het aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair wordt bepaald door het aantal leerlingen

te delen door de "N-factor". De "N-factor" is bepalend voor de groepsgrootte. De "N-factor" voor

een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Lesgebouwen

Voor een school of nevenvestiging voor (voortgezet) speciaal onderwijs is het aantal groepen bepalend voor de omvang van de permanente en voor de omvang van de tijdelijke voorziening. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De N factor bepaalt de maximale groepsgrootte.

In onderstaande tabel 6, "N factor", is de groepsgrootte per onderwijssoort en per schooltype weergegeven (artikel 14 Formatiebesluit WEC). Het getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Tabel 6 N factor

Onderwijssoort

N-factor SO

N-factor VSO

Dove kinderen (DO)

6

6

Slechthorende kinderen (SH)

12

7

Kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens

behoren tot dove of slechthorende kinderen (ES)

12

7

Visueel gehandicapte kinderen (VISG)

12

7

Lichamelijk gehandicapte kinderen (LG)

12

7

Langdurig zieke kinderen (LZ)

13

7

Zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK)

12

7

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (ZMOK)

12

7

Kinderen in scholen verbonden aan pedologische instituten (PI)

10

7

Meervoudig gehandicapte kinderen (MG)

7*

7*

* tenzij bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap anders is vastgesteld.

De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of een SO school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats, waarna de afzonderlijk vastgestelde ruimtebehoeften worden gesommeerd. Hierbij dient wel rekening te worden gehouden met het aantal groepen dat in de vaste voet is opgenomen. Heeft een schooltype minder dan dit aantal groepen dan bestaat er geen recht op een vaste voet voor dit schooltype.

2.2 Gymnastiekruimten

Het aantal groepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed.

Het aantal gymgroepen is afhankelijk van het aantal leerlingen. Het aantal gymgroepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de "N factor". De "N factor" is bepalend voor de groepsgrootte. In tabel 6 is de "N factor" weergegeven. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma hoger is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.

Voor de vaststelling van de structurele noodzaak van een nieuwe gymaccommodatie wordt het aantal groepen bepaald aan de hand van de prognose als bedoeld in bijlage II. De bepaling van het aantal groepen van een SOVSO school of een SO school waaraan een of meer afdelingen zijn verbonden, vindt voor de verschillende schooltypen afzonderlijk plaats.

3. School voor voortgezet onderwijs

3.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:

  • 1.

    een leerlinggebonden component;

  • 2.

    een vaste voet.

ad 1 een leerlinggebonden component

Deze wordt bepaald door aan de hand van in tabel 7.1.a ‘Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs’, opgenomen bruto-vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad 2 een vaste voet

De vaste voet wordt bepaald aan de hand van in tabel 7.1.b ‘Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs’, opgenomen bruto- vloeroppervlakten per instelling of sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.

Het RBM voorziet in een normering voor praktijkonderwijs. Het RBM voorziet niet in een afzonderlijke normering voor een orthopedagogisch didactisch centrum (OPDC). Het OPDC levert diensten ter ondersteuning van leerlingen op de scholen die het samenwerkingsverband zijn aangegaan. De leerlingen die gebruikmaken van de diensten van het OPDC zijn derhalve in alle gevallen ingeschreven bij reguliere scholen voor voortgezet onderwijs.

Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

Tabel 7.1.a.Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

-

Algemeen

6,18

Bovenbouw AVO/VWO

-

Algemeen

5,85

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

Algemeen

6,41

LWOO

Algemeen

7,07

Bovenbouw techniek

GLW

Algemeen

5,98

-

Specifiek

5,47

BLW

Algemeen

4,69

-

Specifiek

8,99

LWOO

Algemeen

4,44

-

Specifiek

12,72

Bovenbouw economie

GLW

Algemeen

5,95

-

Specifiek

0,89

BLW

Algemeen

5,56

-

Specifiek

2,25

LWOO

Algemeen

5,85

Specifiek

3,06

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

Algemeen

5,33

Specifiek

2,10

BLW

Algemeen

4,71

Specifiek

4,22

LWOO

Algemeen

4,85

Specifiek

5,53

Bovenbouw landbouw

GLW

Algemeen

5,94

Specifiek

0,78

BLW

Algemeen

5,37

Specifiek

2,34

LWOO

Algemeen

5,03

Specifiek

4,69

Praktijkonderwijs

Algemeen

4,41

Specifiek

7,72

Legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

Tabel 7.1.bBerekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Ruimtetype

Vaste voet

Hoofdvestiging

Algemeen

980

Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak

Algemeen

550

Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak

0

VMBO-techniek BLW

Specifiek

299

VMBO-economie BLW

Specifiek

196

VMBO-zorg/welzijn BLW

Specifiek

168

VMBO-landbouw BLW

Specifiek

117

Praktijkonderwijs

Algemeen

306

Legenda

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een nevenvestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar een afdeling voor praktijkonderwijs aanwezig is.

3.2Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

 Leerweg

 BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

-

1,66

Bovenbouw AVO/VWO

-

0,78

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

1,11

LWOO

1,26

Bovenbouw techniek

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw economie

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw landbouw

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Praktijkonderwijs

-

1,99

Legenda

TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg (basis- of kader-)

DEEL CDe bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1. School voor basisonderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte". Bij nieuwbouw, vervangende nieuwbouw en uitbreiding wordt gekeken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. In geval van een geprognosticeerde (conform prognose bijlage II) toename van het aantal leerlingen wordt gekeken naar het aantal groepen dat 7 jaar na het jaar van het betreffende programma kan worden geformeerd. Indien dit (hogere) aantal groepen gedurende 15 jaren aanwezig is, wordt de permanente ruimtebehoefte op dit hogere aantal vastgesteld.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal ruimten wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

Een toeslag voor een tweede afzonderlijk speellokaal wordt toegekend, indien de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep omvat.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

1.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Een tijdelijke voorziening voor één groep extra ten behoeve van een speellokaal wordt toegekend

indien de omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen nieuwbouw,

vervangende nieuwbouw, uitbreiding dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, de

vijfde groep omvat. Indien de voorziening in de huisvesting een uitbreiding dan wel een uitbreiding ter

vervanging van een bestaand gebouw betreft, geldt tevens als voorwaarde dat het bestaande gebouw

geen speellokaal bevat. Een tweede tijdelijke voorziening voor één groep extra ten behoeve van een

speellokaal wordt toegekend indien de omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde

voorzieningen nieuwbouw dan wel vervangende nieuwbouw de veertiende groep omvat.

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² en het aantal m² behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

1.3Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket voor het aantal groepen, op basis van het aantal gewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd, op basis van de, voor het indienen van de aanvraag, laatst bekende teldatum. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in paragraaf 1.3 van deel B van deze bijlage.

Voor een basisschool wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van het meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het meubilair, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor eerste aanschaf van het meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor het aantal groepen, op basis van het aantal ongewogen leerlingen, zoals normatief kan worden gevormd, op basis van de, voor het indienen van de aanvraag, laatst bekende teldatum. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in paragraaf 1.3 van deel B van deze bijlage.

Voor een basisschool wordt een toeslag onderwijsleerpakket tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.

Voor een basisschool wordt een toeslag meubilair tweede speellokaal toegekend indien er sprake is van een uitbreiding met een tweede speellokaal.

Voor een speciale school voor basisonderwijs wordt de omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair, bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair voor het aantal groepen zoals normatief kan worden gevormd, op basis van de, voor het indienen van de aanvraag, laatst bekende teldatum.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij de realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal 1 groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing of door aanpassing in combinatie met uitbreiding van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw, dan wel aanpassing en uitbreiding van het gebouw, hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat nodig is voor het aantal groepen waarvoor tenminste vijftien jaar huisvesting noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

2.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende bouw wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is. Het verschil is minimaal één groep. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

Indien in de gegevensadministratie van de gemeente een zogenaamde verschiloppervlakte is opgenomen, zijnde het verschil tussen het werkelijk aanwezige aantal m² bvo en het aantal m² bvo behorende bij de geregistreerde capaciteit van het uit te breiden gebouw, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke uitbreiding van de capaciteit van het gebouw kan worden gerealiseerd door aanpassing van het bestaande gebouw. Het betreft de verschiloppervlakte zoals omschreven in deel A van deze bijlage: "De bepaling van de capaciteit".

Uitbreiding van het gebouw vindt plaats indien de kosten van aanpassing van het gebouw hoger zijn dan de kosten van uitbreiding sec van het gebouw.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat nodig is voor het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven in deel B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting, medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor huisvesting, tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen waarvoor huisvesting tenminste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. Het aantal groepen wordt bepaald zoals beschreven onder B van deze bijlage: "Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte".

2.3Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen zoals gesteld ten aanzien van de terreinoppervlakte en het gestelde in bijlage III, deel D.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en/of meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en/of meubilair, wordt bepaald door het verschil tussen het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair is bekostigd en de normatief noodzakelijke eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en meubilair voor het aantal groepen zoals normatief kan worden gevormd,op basis van de, voor het indienen van de aanvraag, laatst bekende teldatum.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

2.4Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende bouw, wordt bepaald door de minimumnormen bij realisering zoals aangegeven in onderdeel D van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door de goedgekeurde onderdelen zoals aangegeven bij de criteria voor de beoordeling van een voorziening in lichamelijke oefening, het onderdeel uitbreiding (bijlage I).

De omvang van de goedgekeurde aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het onderwijs, dan wel voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan voor wie de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde onderhoud aan de gymnastiekruimte wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3. School voor voortgezet onderwijs

3.1Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

3.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijk oppervlakte om het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbreiding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toegekende voorziening in de huisvesting.

De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaatsruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

3.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiekruimte die aanwezig is.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiekruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiekruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.

Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 3.5.1).

De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460. Voor het Lwoo en Praktijkonderwijs wordt een aangepaste formule gehanteerd: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 322.

DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

1. School voor basisonderwijs

  • -

    minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m² netto /ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto;

  • -

    één speellokaal per school met een minimum bruto oppervlakte van 90 m² bvo (inclusief toestellenberging) vanaf de 14e groep een tweede speellokaal met een bruto oppervlak van 90 m2 (inclusief toestellenberging).

  • -

    minimumoppervlakte leslokaal is 42 m² netto.

2.School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

  • -

    minimum terreinoppervlakte betrekking hebbende op het verharde gedeelte: 3 m² netto /ll met een minimum van 300 m² netto, vanaf 200 leerlingen kan worden volstaan met 600 m² netto;

  • -

    een speellokaal heeft een minimum bruto oppervlakte van 90 m² bvo (inclusief toestellenberging).

  • -

    minimumoppervlakte leslokaal is 42 m² netto.

3.School voor voortgezet onderwijs

Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m2:

theorielokaal:

42 m2

theorievaklokaal:

50 m2

vaklokaal natuurkunde:

50 m2

vaklokaal biologie:

50 m2

vaklokaal scheikunde:

60 m2

vaklokaal handvaardigheid:

60 m2

vaklokaal overig:

80 m2

specifiek vaklokaal lassen:

50 m2

specifiek vaklokaal meten:

50 m2

werkplaats:

115 m2

restaurant:

80 m2

4. Gymnastiekruimten

  • -

    de oefenruimte is minimaal 252 m² netto.

  • -

    de hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m.

  • -

    het gymnastiekgebouw bevat tenminste 2 kleedruimten met een was-/douchegelegenheid.

III-1Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de

schoolgebouwen in het primair onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs'

De vaststelling van de bruto vloeroppervlakte van een schoolgebouw:

  • -

    De bruto vloeroppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakten van alle

    onderwijsruimten en andere ruimten op alle vloerniveaus.

  • -

    De bruto vloeroppervlakte van ieder vloerniveau wordt begrensd door de buitenomtrek c.q. het

    buitenvlak van de begrenzing van het gebouw op vloerhoogte.

  • -

    De oppervlakte van trappen en liften dient op ieder vloerniveau tot de bruto vloeroppervlakte te

    worden gerekend.

  • -

    De oppervlakte van verbindende ruimten tussen in- of aanpandige gymnastieklokalen wordt

    toegerekend aan het lesgebouw.

  • -

    Bij scheidingswanden tussen het lesgebouw en in- of aanpandig gelegen gymnastieklokalen wordt

    de bruto vloeroppervlakte gerekend tot het hart van de scheidingsconstructie.

  • -

    Tot de bruto vloeroppervlakte wordt niet gerekend een schalmgat of een vide, voor zover de

    oppervlakte daarvan groter is dan 4 m².

Uitzonderingen:

  • -

    In- en aangebouwde fietsenstallingen en bergingen die uitsluitend van buitenaf bereikbaar zijn,

    worden niet tot de bruto vloeroppervlakte gerekend.

  • -

    Indien de bruto vloeroppervlakte niet of moeilijk te bepalen is, mogen de netto oppervlakten van

alle ruimten worden opgeteld. De bruto vloeroppervlakte wordt dan verkregen door de gevonden nettovloeroppervlakte te vermenigvuldigen met de factor 1,1.

-Bij zolderruimten, kelders of souterrains in gebruik als onderwijsruimte of andere ruimte, wordt de

bruto vloeroppervlakte bepaald door de nettovloeroppervlakte van dat deel van de ruimte met een vrije hoogte > 2,60 m (bestaande bouw) te vermenigvuldigen met de factor 1,1.

-Voor zover een zolderruimte, kelder of souterrain wordt gebruikt als berging, keuken, stencilruimte

- of werkkast telt deze niet mee voor de berekening van de bruto vloeroppervlakte.

III-2Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De bruto oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto vloeroppervlakte van alle tot het gebouw behorende "beloopbare" binnenruimten. De bruto vloeroppervlakte wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.

Tot de bruto oppervlakte behoort eveneens:

  • -

    de oppervlakte van trapgaten, liftschachten, en leidingschachten op elk vloerniveau;

  • -

    de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m².

Uitzonderingen:

-de oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet

tot de bruto vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoverstekken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

  • -

    open brand of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto oppervlakte niet meegerekend.

  • -

    niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

BIJLAGE IV FINANCIËLE NORMERING

Deze bijlage valt uiteen in twee delen:

Deel A: vergoeding op basis van normbedragen

Deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten

DEEL A Vergoeding op basis van normbedragen

In onderstaande normbedragen voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding (paragrafen 1.1, 1.2,

2.1, 2.2 en 3.1) is tevens een vergoeding voor bouwvoorbereiding opgenomen. Deze vergoeding

omvat 8% (bij projecten tot een bruto-vloeroppervlakte van 2500 m2) respectievelijk 5% (bij grotere

projecten) van het aangegeven normbedrag. Bij de uiteindelijke genormeerde vergoeding van een op

het programma geplaatste voorziening voor (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding wordt de

toegekende genormeerde vergoeding voor de kosten van de bouwvoorbereiding in mindering

gebracht.

Alle in deze bijlage genoemde bedragen zijn incl. BTW.

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor het jaar 2013 zijn aangepast conform de systematiek van prijsbijstelling en indexering die is opgenomen in hoofdstuk 4 , Indexering.

1. School voor basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 1.1)

  • -

    uitbreiding (paragraaf 1.2)

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 1.3)

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 1.4)

  • -

    aanpassing (paragraaf 1.5)

  • -

    gymnastiek (paragraaf 1.6)

1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering voor nieuwbouw valt uiteen in een viertal kostencomponenten, te weten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor paalfundering;

  • -

    toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

  • -

    toeslag voor sloopkosten, herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw;

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht, zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma.

Ook bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken.

Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de minimaal benodigde oppervlakte van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-vaste voet (inclusief twee groepen)

€ 699.626,86

-elke volgende groep

€ 136.876,18

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-vaste voet (inclusief vier groepen)

€ 1.133.005,53

-elke volgende groep

€ 131.242,69

-bedrag toeslag extra ruimte

€ 156.240,94

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag (inclusief twee groepen) en een bedrag per groep.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m

15 < 20 m

> 20 m

-vaste voet (inclusief twee groepen)

€ 9.849,95

€ 14.326,42

€ 22.869,21

-elke volgende groep

€ 1.994,74

€ 3.373,95

€ 6.038,68

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m

15 < 20 m

> 20 m

-vaste voet (inclusief vier groepen)

€ 15.458,11

€ 23.813,62

€ 39.844,60

-elke volgende groep

€ 1.830,86

€ 3.096,82

€ 5.541,15

-bedrag toeslag extra ruimte

€ 2.179,76

€ 3.686,50

€ 6.596,50

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging, 90 m² b.v.o. ruimte gerealiseerd kan worden.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

geen paalfundering nodig

€ 107.121,31

lengte paalfundering

1 < 15m

€ 108.681,83

lengte paalfundering

15 < 20m

€ 109.761,30

lengte paalfundering

> 20m

€ 111.846,23

Toeslag voor sloopkosten, herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt, bestaat de mogelijkheid dat het oude schoolgebouw gesloopt dient te worden. Het betreffende terrein moet daarna worden hersteld en, indien de vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats wordt gerealiseerd, dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De genormeerde vergoeding voor sloopkosten (inclusief eventuele verhuiskosten) zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per groep, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden. De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen

Permanente bouw

€ 5.436,09

Tijdelijke bouw

€ 2.719,19

1.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in permanente bouwaard tot 1035 m² bruto vloeroppervlakte (maximaal 9 groepen) is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 1.1).

Kosten voor terrein

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het lokaal, inclusief fundering op staal, alsmede extra aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-vaste voet

€ 98.784,33

-bedrag per groep

€ 158.350,94

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-vaste voet

€ 101.697,06

-bedrag per groep

€ 147.495,54

-bedrag toeslag extra ruimte

€ 175.589,87

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van de uitbreiding van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal echter fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag en een bedrag per groep.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m

15 < 20 m

> 20 m

-vaste voet

€ 4.421,98

€ 5.767,01

€ 9.252,39

-per groep

€ 699,74

€ 1.813,63

€ 3.666,52

De vergoeding voor een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

1 < 15 m

15 < 20 m

> 20 m

-vaste voet

€ 4.462,45

€ 5.819,79

€ 9.337,08

-per groep

€ 637,77

€ 1.655,77

€ 3.347,95

-toeslag extra ruimte

€ 759,73

€ 1.971,61

€ 3.986,00

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De toeslag bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging, 90 m² BVO. ruimte gerealiseerd kan worden. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat een afzonderlijk speellokaal steeds in combinatie met een uitbreiding van tenminste één groep (lokaal) plaatsvindt.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-geen paalfundering nodig

€ 123.927,39

-lengte paalfundering

1 < 15m

€ 124.474,35

-lengte paalfundering

15 < 20m

€ 125.346,26

-lengte paalfundering

> 20m

€ 126.796,91

In geval van uitbreiding met alleen een speellokaal zonder gelijktijdige toekenning van een ander lokaal, wordt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs de vergoeding op basis van de volgende bedragen bepaald:

-geen paalfundering

€ 222.679,49

-lengte paalfundering

1 < 15m

€ 229.062,64

-lengte paalfundering

15 < 20m

€ 230.456,65

-lengte paalfundering

> 20m

€ 231.588,15

Toeslag voor sloopkosten, herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw

Hiervoor geldt hetzelfde als bij 1.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) - Toeslag voor sloopkosten.

1.3Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 1.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

Bij de berekening van de hieronder genoemde bedragen voor nieuwbouw van noodlokalen is uitgegaan van de volgende bruto vloeroppervlakte:

-per groep

80 m²

-toeslag voor eerste groep

20 m²

-toeslag voor nieuwbouw als hoofdlocatie

160 m²

Elk voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw heeft een aantal standaardvoorzieningen nodig (entree en dergelijke). In verband hiermee wordt voor het eerste lokaal een toeslag gegeven. Hiernaast dienen voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, die als hoofdgebouw gaan fungeren, ook te beschikken over een aantal ruimten, die normaliter ook in een permanent hoofdgebouw aanwezig zijn (lerarenkamer, administratieruimte en dergelijke). Hiervoor wordt eveneens een toeslag gegeven.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag, een bedrag per groep alsmede bedragen voor de beide toeslagen. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering, de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen. Tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is.

De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Zonder paalfundering

-vast bedrag

€ 40.658,47

( € 40.282,66 )

-bedrag per groep

€ 79.933,37

( € 75.355,30 )

-toeslag eerste groep

€ 19.983,20

( € 18.838,97 )

-toeslag hoofdlocatie

€ 159.866,15

( € 150.710,61 )

Uitbreiding van bestaande tijdelijke voorzieningen

Ook bij uitbreiding van tijdelijke voorzieningen wordt wat betreft de bruto vloeroppervlakte uitgegaan van 80 m² per groep. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering en de toeslag voor herstel en inrichting van terreinen (tussen haakjes staan de bedragen indien paalfundering niet noodzakelijk is).

De vergoeding wordt voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bepaald op basis van de volgende bedragen:

-vast bedrag

€ 22.854,46

( € 18.351,56)

-bedrag per groep

€ 83.756,89

( € 81.656,35)

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van de werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.4Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

School voor basisonderwijs

De bedragen voor eerste inrichting vallen uiteen in bedragen voor onderwijsleerpakket (OLP) en bedragen voor meubilair. De hierna opgenomen bedragen zijn investeringsbedragen per school met een gegeven aantal groepen.

Bij uitbreiding wordt het uit te keren bedrag bepaald aan de hand van het verschil tussen de investeringsbedragen van de school met en zonder uitbreiding.

Voor nieuwe instituten geldt dat op de hierna genoemde bedragen, bij eerste aanschaf van het totale onderwijsleerpakket en meubilair, een korting wordt toegepast van 10%.

De vergoeding voor een basisschool wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Aantal groepen

OLP

Meubilair

Totaal

2

€ 47.108,13

€ 28.116,72

€ 75.224,85

3

€ 53.607,81

€ 37.783,47

€ 91.391,28

4

€ 66.710,32

€ 47.752,72

€ 114.463,04

5

€ 73.448,97

€ 57.420,06

€ 130.869,03

Elke volgende groep

€ 7.134,96

€ 6.745,64

€ 13.880,60

Toeslag tweede speellokaal

€ 927,49

€ 6.433,15

€ 7.360,64

Speciale school voor basisonderwijs

De bekostiging voor eerste inrichting voor onderwijsleerpakket en meubilair voor een speciale school voor basisonderwijs bestaat uit: een vaste voet inclusief vier groepen, een bedrag voor elke volgende groep en een toeslag bij de vorming van de twaalfde groep.

Vaste voet (incl. vier groepen)

€ 138.852,52

Elke volgende groep

€ 14.489,45

Toeslag bij de twaalfde groep

€ 18.670,13

Indien de toekenning van het aantal groepen eerste inrichting en meubilair één of meer van de eerste

vier groepen omvat, wordt de vaste voet naar rato toegekend.

1.5 Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

1.6 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs met een bruto vloeroppervlakte van 455 m² bedraagt € 750.545,33 (op het schoolterrein) respectievelijk € 765.725,55 (op afzonderlijk terrein). Deze vergoeding omvat tevens de kosten van fundering op staal, alsmede de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-paallengte

1 < 15 meter

€ 15.096,39

-paallengte

15 < 20 meter

€ 20.811,15

-paallengte

> 20 meter

€ 29.228,36

Bouwkosten uitbreiding

Bij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto vloeroppervlakte van 455 m².

Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m² of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m². Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs er als volgt uit:

-uitbreiding met 112 t/m 120 m²

€ 174.379,73

-uitbreiding met 121 t/m 150 m²

€ 211.982,51

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

112-120 m²

121-150m²

-paallengte

1 < 15 meter

€ 6.758,40

€ 8.450,73

-paallengte

15 < 20 meter

€ 11.705,92

€ 14.628,63

-paallengte

> 20 meter

€ 19.137,89

€ 23.922,36

OLP en meubilair

De vergoeding voor de eerste inrichting met OLP en meubilair voor een gymnastiekzaal voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs bedraagt € 51.080,67

2. School voor (voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn genormeerde bedragen opgenomen voor:

  • -

    nieuwbouw (paragraaf 2.1)

  • -

    uitbreiding (paragraaf 2.2)

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 2.3)

  • -

    eerste inrichting met onderwijsleerpakket en meubilair (paragraaf 2.4)

  • -

    gymnastiek (paragraaf 2.5)

Daar waar in de financiële normering voor het (voortgezet) speciaal onderwijs sprake is van een "bedrag vaste voet" is dit bedrag mede bestemd voor het aantal groepsruimten dat onderdeel is van de vaste voet aan bruto vloeroppervlakte zoals weergegeven in bijlage III, deel A, paragraaf 2.1, tabel 4 ruimtenormering (v)so. Het "bedrag per groep" in de financiële normering is het bedrag dat wordt vergoed voor iedere extra groep boven op het aantal groepen dat onderdeel is van de vaste voet.

2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard)

De financiële normering valt uiteen in een vijftal kostencomponenten, te weten:

  • -

    kosten voor terrein;

  • -

    bouwkosten;

  • -

    toeslag voor paalfundering;

  • -

    toeslag voor het realiseren van een afzonderlijk speellokaal;

  • -

    toeslag voor het aanbrengen van een liftinstallatie;

  • -

    toeslag voor sloopkosten, herstel van terreinen en verhuiskosten bij vervangende bouw.

In het geval van vervangende nieuwbouw waarbij sprake is van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw, gelden de bedragen zoals opgenomen in de financiële normering voor uitbreiding (permanente bouwaard).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. Voor de bepaling van de minimale omvang van het terrein wordt verwezen naar bijlage III, deel D.

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. Per schoolsoort is er een schoolsoortspecifieke correctiefactor. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedrag vaste voet

Bedrag per groep

Bedrag toeslag extra ruimte

SO doven

€ 1.897.611,8

€ 91.066,30

€ 127.492,47

SO sh/esm

€ 1.025.136,49

€ 116.481,53

€ 159.395,51

SO visg

€ 1.121.450,81

€ 118.850,36

€ 143.610,51

SO lg

€ 1.309.930,29

€ 165.894,88

€ 134.872,99

SO lz

€ 1.037.397,46

€ 122.612,02

€ 128.742,51

SO zmlk

€ 991.295,38

€ 118.743,39

€ 124.992,98

SO zmok

€ 991.295,38

€ 118.743,39

€ 131.242,58

SO pi

€ 960.152,07

€ 116.481,53

€ 112.803,12

SO mg

€ 1.153.878,99

€ 134.872,99

€ 161.847,59

VSO doven

€ 1.212.028,70

€ 100.994,30

€ 72.138,87

VSO sh/esm

€ 927.080,52

€ 100.994,30

€ 78.150,24

VSO visg

€ 1.064.372,05

€ 107.898,39

€ 55.175,52

VSO lg

€ 1.132.962,60

€ 133.563,40

€ 84.994,79

VSO lz

€ 941.508,53

€ 96.184,96

€ 108.207,72

VSO zmlk

€ 990.805,08

€ 114.028,88

€ 108.207,72

VSO zmok

€ 981.185,82

€ 97.137,23

€ 123.849,91

VSO pi

€ 893.415,76

€ 96.184,96

€ 90.173,58

VSO mg

€ 1.121.855,12

€ 135.861,11

€ 72.138,87

Voor SOVSO-scholen gelden de volgende bedragen:

Bedrag

vaste voet

SOVSO

Bedrag

per groep

SOVSO

Bedrag

correctie

Bedrag toeslag extra ruimte voor:

SO

VSO

SOVSO doven

€ 1.181.970,64

€ 92.577,68

€ 8.416,05

€ 126.242,44

€ 72.138,87

SOVSO sh/esm

€ 1.015.183,63

€ 116.564,79

€ -14.570,82

€ 139.634,91

€ 72.852,92

SOVSO visg

€ 1.168.785,15

€ 119.992,84

€ -12.499,19

€ 144.991,79

€ 56.246,90

SOVSO lg

€ 1.309.930,29

€ 167.133,35

€ -33.426,55

€ 167.133,35

€ 86.661,70

SOVSO lz

€ 1.027.326,07

€ 120.207,35

€ -16.999,18

€ 145.705,84

€ 78.923,86

SOVSO zmlk

€ 1.000.735,96

€ 122.397,52

€ -2.523,77

€ 126.182,89

€ 100.946,31

SOVSO zmok

€ 991.295,38

€ 131.242,58

€ -23.748,91

€ 68.746,08

€ 106.243,63

SOVSO pi

€ 969.474,13

€ 117.612,47

€ -14.856,44

€ 113.898,21

€ 74.281,62

SOVSO mg

€ 113.919,93

€ 131.135,04

€ 6.070,93

€ 160.276,66

€ 60.710,48

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In veel gevallen zal echter ook fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag (inclusief het aantal bijbehorende groepen), een bedrag voor elke extra groep alsmede een bedrag voor de toekenning van extra ruimte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedragen vaste voet

Bedragen per groep

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SO doven

€ 16.835,56

€ 26.424,17

€ 44.847,42

€ 42.208,77

€ 2.212,13

€ 3.957,67

SO sh/esm

€ 14.272,47

€ 22.088,94

€ 37.089,93

€ 1.656,50

€ 2.801,88

€ 5.013,43

SO visg

€ 15.998,93

€ 25.008,77

€ 42.314,40

€ 1.673,85

€ 2.831,36

€ 5.066,05

SO lg

€ 18.143,42

€ 28.636,30

€ 48.805,10

€ 2.336,44

€ 3.952,47

€ 7.071,20

SO lz

€ 14.447,09

€ 22.383,81

€ 37.617,81

€ 1.743,81

€ 2.949,31

€ 5.277,09

SO zmlk

€ 13.522,57

€ 20.820,41

€ 34.820,56

€ 1.656,50

€ 2.801,88

€ 5.013,43

SO zmok

€ 13.542,68

€ 20.820,41

€ 34.820,56

€ 1.656,50

€ 2.801,88

€ 5.013,43

SO pi

€ 13.348,54

€ 20.525,54

€ 34.293,25

€ 1.656,50

€ 2.801,88

€ 5.013,43

SO mg

€ 16.103,58

€ 25.185,70

€ 42.630,67

€ 1.917,84

€ 3.244,19

€ 5.804,97

VSO doven

€ 17.271,62

€ 27.161,69

€ 46.166,63

€ 1.464,65

€ 2.477,48

€ 4.432,81

VSO sh/esm

€ 13.139,24

€ 20.171,65

€ 33.659,79

€ 1.464,65

€ 2.477,48

€ 4.432,81

VSO visg

€ 14.830,55

€ 23.032,50

€ 38.778,63

€ 1.534,39

€ 2.595,46

€ 4.643,89

VSO lg

€ 15.963,90

€ 24.949,65

€ 42.208,77

€ 1.917,98

€ 3.244,32

€ 5.804,87

VSO lz

€ 13.348,47

€ 20.525,57

€ 34.293,05

€ 1.394,89

€ 2.359,51

€ 4.221,72

VSO zmlk

€ 13.784,38

€ 21.262,91

€ 35.612,33

€ 1.621,56

€ 2.742,93

€ 4.907,75

VSO zmok

€ 13.784,38

€ 21.262,91

€ 35.612,33

€ 1.394,89

€ 2.359,51

€ 4.221,72

VSO pi

€ 12.651,03

€ 19.345,81

€ 32.182,18

€ 1.394,89

€ 2.359,51

€ 4.221,72

VSO mg

€ 15.963,90

€ 24.949,65

€ 42.208,77

€ 1.970,29

€ 3.332,81

€ 5.963,19

Bedragen toeslag extra ruimte

1<15

15<20

> 20

SO doven

€ 1.830,53

€ 3.096,76

€ 5.540,74

SO sh/esm

€ 2.266,48

€ 3.833,94

€ 6.860,15

SO visg

€ 2.022,49

€ 3.421,11

€ 6.121,23

SO lg

€ 2.615,71

€ 4.424,26

€ 7.915,92

SO lz

€ 1.830,53

€ 3.096,76

€ 5.540,74

SO zmlk

€ 1.743,81

€ 2.949,31

€ 5.277,09

SO zmok

€ 1.830,53

€ 3.096,76

€ 5.540,74

SO pi

€ 1.603,88

€ 2.713,42

€ 4.855,02

SO mg

€ 2.301,75

€ 3.892,91

€ 6.965,96

VSO doven

€ 1.046,17

€ 1.769,63

€ 3.166,30

VSO sh/esm

€ 1.133,35

€ 1.917,10

€ 3.430,15

VSO visg

€ 784,63

€ 1.327,23

€ 2.374,72

VSO lg

€ 1.220,54

€ 2.064,57

€ 3.694,01

VSO lz

€ 1.569,26

€ 2.654,45

€ 4.749,43

VSO zmlk

€ 1.394,89

€ 2.359,51

€ 4.221,72

VSO zmok

€ 1.778,49

€ 3.008,37

€ 5.382,70

VSO pi

€ 1.307,72

€ 2.212,04

€ 3.975,97

VSO mg

€ 1.046,17

€ 2.212,04

€ 3.166,30

De volgende bedragen vormen de toeslag voor de paalfundering voor SOVSO scholen. Naast deze bedragen hebben SOVSO scholen ook recht op een bedrag voor de vaste voet. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag voor de vaste voet van de SO component van de SOVSO school.

bedragen per groep

bedragen correctie VSO

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SOVSO doven

€ 1.342,59

€ 2.271,03

€ 4.063,41

€ 122,05

€ 206,46

€ 369,40

SOVSO sh/esm

€ 1.673,88

€ 2.831,41

€ 5.066,07

€ -209,23

€ -353,93

€ -633,26

SOVSO visg

€ 1.673,88

€ 2.831,41

€ 5.066,07

€ -174,37

€ -294,94

€ -527,71

SOVSO lg

€ 2.353,89

€ 3.981,67

€ 7.124,15

€ -470,77

€ -796,34

€-1.424,83

SOVSO lz

€ 1.726,19

€ 2.919,89

€ 5.224,38

€ -244,11

€ -412,91

€ -738,80

SOVSO zmlk

€ 1.691,31

€ 2.860,91

€ 5.118,84

€ -34,88

€ -58,99

€ -105,54

SOVSO zmok

€ 1.830,80

€ 3.096,86

€ 5.541,01

€ -331,28

€ -560,39

€-1.002,66

SOVSO pi

€ 1.656,44

€ 2.801,92

€ 5.013,29

€ -209,23

€ -353,93

€ -633,26

SOVSO mg

€ 1.883,11

€ 3.185,33

€ 5.699,33

€ 87,18

€ 147,47

€ 263,86

extra ruimte SO

extra ruimte VSO

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SOVSO doven

€ 1.830,80

€ 3.096,86

€ 5.541,01

€ 1.046,17

€ 1.769,63

€ 3.166,30

SOVSO sh/esm

€ 2.005,16

€ 3.391,80

€ 6.068,73

€ 1.046,17

€ 1.769,63

€ 3.166,30

SOVSO visg

€ 2.022,60

€ 3.421,28

€ 6.121,50

€ 784,63

€ 1.398,63

€ 2.374,72

SOVSO lg

€ 2.353,89

€ 3.981,67

€ 7.124,15

€ 1.220,54

€ 2.064,57

€ 3.694,01

SOVSO lz

€ 2.092,35

€ 3.539,26

€ 6.332,58

€ 1.133,35

€ 1.917,10

€ 3.430,15

SOVSO zmlk

€ 1.743,62

€ 2.949,38

€ 5.277,16

€ 1.394,89

€ 2.359,51

€ 4.221,72

SOVSO zmok

€ 959,00

€ 1.622,17

€ 2.902,43

€ 1.482,07

€ 2.506,98

€ 4.485,58

SOVSO pi

€ 1.604,14

€ 2.713,43

€ 4.854,98

€ 1.046,17

€ 1.769,63

€ 3.166,30

SOVSO mg

€ 2.301,58

€ 3.893,19

€ 6.965,85

€ 871,81

€ 1.474,69

€ 2.638,57

Toeslag voor een speellokaal

In de hierboven genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² ruimte gerealiseerd kan worden.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

-geen paalfundering nodig

€ 107.121,31

-lengte paalfundering

1 < 15m

€ 108.681,83

-lengte paalfundering

15 < 20m

€ 109.761,30

-lengte paalfundering

> 20m

€ 111.846,23

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij nieuwbouw van een school een liftinstallatie wordt aangebracht geldt het volgende vergoedingsbedrag:

-lift, inclusief aanbrengen schacht € 107.883,94

Toeslag voor sloopkosten, herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw

Indien vervangende nieuwbouw plaatsvindt, bestaat de mogelijkheid dat het oude schoolgebouw gesloopt dient te worden. Het betreffende terrein moet daarna worden hersteld en, indien de vervangende nieuwbouw op dezelfde plaats wordt gerealiseerd, dienen de leerlingen te verhuizen naar een tijdelijke, vervangende locatie.

De genormeerde vergoeding voor sloopkosten (inclusief eventuele verhuiskosten) zoals hieronder opgenomen, is gebaseerd op een vast bedrag per groep, afhankelijk van het type huisvesting dat gesloopt dient te worden. De vergoeding voor zowel een basisschool als een speciale school voor basisonderwijs wordt bepaald op basis van de volgende bedragen

Permanente bouw

€ 5.436,09

Tijdelijke bouw

€ 2.719,19

2.2 Uitbreiding (permanente bouwaard)

Voor uitbreiding van de huisvesting in een permanente bouwaard tot 1000 m² bruto vloeroppervlakte is onderstaand de financiële normering weergegeven. Bij grotere uitbreidingen dient te worden uitgegaan van de financiële normering voor nieuwbouw (permanente bouwaard) (paragraaf 2.1).

Kosten voor terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen. Indien uitbreiding van het terrein noodzakelijk is, wordt bij de bepaling van de kosten voor het terrein dezelfde systematiek gevolgd als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Bouwkosten

De bouwkosten omvatten de bouwkosten van het lokaal, inclusief fundering op staal, alsmede aanleg en inrichting van een deel van het schoolterrein. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag, een bedrag per groep en, indien van toepassing, een toeslag voor extra ruimte. Met deze vergoedingsbedragen kan de in bijlage III aangegeven bruto vloeroppervlakte worden gerealiseerd.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedrag vaste voet

Bedrag per groep

Bedrag toeslag extra ruimte

SO doven

€ 90.207,32

€ 103.288,30

€ 144.603,62

SO sh/esm

€ 92.011,47

€ 133.448,48

€ 182.613,71

SO visg

€ 92.913,55

€ 136.175,30

€ 164.545,14

SO lg

€ 92.913,55

€ 190.078,02

€ 212.773,90

SO lz

€ 92.011,47

€ 147.561,79

€ 147.495,69

SO zmlk

€ 92.011,47

€ 133.448,48

€ 140.472,09

SO zmok

€ 92.011,47

€ 132.442,85

€ 147.495,69

SO pi

€ 91.109,40

€ 132.140,16

€ 127.967,31

SO mg

€ 92.011,47

€ 154.519,30

€ 185.423,15

VSO doven

€ 90.207,32

€ 115.682,90

€ 82.630,64

VSO sh/esm

€ 90.207,32

€ 115.682,90

€ 89.516,53

VSO visg

€ 91.109,40

€ 122.403,52

€ 62.592,71

VSO lg

€ 91.109,40

€ 153.004,40

€ 97.366,43

VSO lz

€ 89.305,26

€ 109.072,44

€ 122.706,50

VSO zmlk

€ 91.109,40

€ 129.358,26

€ 111.275,93

VSO zmok

€ 91.109,40

€ 111.275,93

€ 141.876,81

VSO pi

€ 89.305,26

€ 109.072,44

€ 102.255,42

VSO mg

€ 91.109,40

€ 157.177,25

€ 83.456,94

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedrag

vaste voet

Bedrag

per groep

Bedrag

correctie

SOVSO

toeslagen extra ruimte

SO

VSO

SOVSO doven

€ 90.207,32

€ 106.042,66

€ 9.640,24

€ 144.603,62

€ 82.630,64

SOVSO sh/esm

€ 92.011,47

€ 134.853,20

€ -16.856,65

€ 161.542,90

€ 84.283,25

SOVSO visg

€ 92.913,55

€ 136.175,30

€ -14.184,93

€ 164.545,14

€ 63.832,17

SOVSO lg

€ 93.815,62

€ 193.355,70

€ -38.671,14

€ 193.355,70

€ 100.258,51

SOVSO lz

€ 91.109,40

€ 137.703,96

€ -19.473,29

€ 166.913,89

€ 90.411,69

SOVSO zmlk

€ 92.011,47

€ 136.257,92

€ -2.809,44

€ 140.472,09

€ 112.377,67

SOVSO zmok

€ 92.011,47

€ 147.495,69

€ -26.689,70

€ 77.259,65

€ 119.401,27

SOVSO pi

€ 92.011,47

€ 133.448,48

€ -16.856,65

€ 129.234,32

€ 84.283,25

SOVSO mg

€ 92.913,55

€ 153.197,20

€ 7.092,46

€ 187.241,02

€ 70.924,63

Toeslag voor paalfundering

Bij de hiervoor genoemde bouwkosten is rekening gehouden met fundering van het gebouw op staal. In een aantal gevallen zal echter fundering op palen nodig zijn. De kosten variëren met de lengte van de paalfundering; er zijn drie categorieën, te weten 1 tot 15 meter, 15 tot 20 meter en 20 meter en langer. De vergoeding is uitgedrukt in een vast bedrag, een bedrag voor elke groep alsmede een bedrag voor de toekenning van extra ruimte.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

vast bedrag (per uitbreiding):

-paallengte

1 < 15 meter

€ 4.038,62

-paallengte

15 < 20 meter

€ 5.266,68

-paallengte

> 20 meter

€ 7.998,59

Bedragen per groep

Bedragen toeslag extra ruimte

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SO doven

€ 455,72

€ 1.182,90

€ 2.391,57

€ 638,01

€ 1.656,06

€ 3.348,19

SO sh/esm

€ 577,25

€ 1.498,33

€ 3.029,32

€ 789,91

€ 2.050,35

€ 4.145,38

SO visg

€ 583,32

€ 1.514,11

€ 3.061,21

€ 704,84

€ 1.829,55

€ 3.698,97

SO lg

€ 814,22

€ 2.113,45

€ 4.272,94

€ 911,44

€ 2.365,80

€ 4.783,14

SO lz

€ 607,72

€ 1.577,19

€ 3.188,76

€ 638,01

€ 1.656,06

€ 3.348,19

SO zmlk

€ 577,25

€ 1.498,33

€ 3.029,32

€ 607,63

€ 1.577,19

€ 3.188,76

SO zmok

€ 577,25

€ 1.498,33

€ 3.029,32

€ 638,01

€ 1.656,06

€ 3.348,19

SO pi

€ 577,25

€ 1.498,33

€ 3.029,32

€ 559,02

€ 1.451,02

€ 2.933,65

SO mg

€ 668,39

€ 1.734,92

€ 3.507,64

€ 802,07

€ 2.081,90

€ 4.209,16

VSO doven

€ 510,41

€ 1.324,84

€ 2.678,56

€ 364,58

€ 946,31

€ 1.913,26

VSO sh/esm

€ 510,41

€ 1.324,84

€ 2.678,56

€ 394,96

€ 1.025,18

€ 2.072,70

VSO visg

€ 534,71

€ 1.387,94

€ 2.806,11

€ 273,43

€ 709,74

€ 1.434,94

VSO lg

€ 668,39

€ 1.734,92

€ 3.507,64

€ 425,34

€ 1.104,04

€ 2.232,13

VSO lz

€ 486,10

€ 1.261,76

€ 2.551,00

€ 546,86

€ 1.419,47

€ 2.869,89

VSO zmlk

€ 565,09

€ 1.466,80

€ 2.965,54

€ 486,10

€ 1.261,76

€ 2.551,00

VSO zmok

€ 486,10

€ 1.261,76

€ 2.578,16

€ 619,78

€ 1.608,74

€ 3.252,54

VSO pi

€ 486,10

€ 1.261,76

€ 2.551,00

€ 455,72

€ 1.182,90

€ 2.391,57

VSO mg

€ 686,62

€ 1.782,23

€ 3.603,30

€ 364,58

€ 946,31

€ 1.913,26

De volgende bedragen vormen de toeslag voor de paalfundering voor SOVSO-scholen. Naast deze bedragen hebben de scholen ook recht op de hiervoor genoemde vaste bedragen.

bedragen per groep

bedragen correctie SOVSO per groep

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SOVSO doven

€ 467,87

€ 1.214,45

€ 2.455,35

€ 42,54

€ 110,41

€ 223,21

SOVSO sh/esm

€ 583,32

€ 1.514,11

€ 3.061,21

€ -72,92

€ -189,26

€ -382,65

SOVSO visg

€ 583,32

€ 1.514,11

€ 3.061,21

€ -60,76

€ -157,72

€ -318,87

SOVSO lg

€ 820,30

€ 2.129,21

€ 4.304,83

€ -164,06

€ -4.146,66

€ -860,97

SOVSO lz

€ 601,55

€ 1.561,43

€ 3.156,87

€ -85,07

€ -220,81

€ -446,43

SOVSO zmlk

€ 589,40

€ 1.529,88

€ 3.093,10

€ -12,15

€ -31,55

€ -63,78

SOVSO zmok

€ 638,01

€ 1.656,06

€ 3.348,19

€ -115,45

€ -299,67

€ -605,86

SOVSO pi

€ 577,25

€ 1.498,33

€ 3.029,32

€ -72,92

€ -189,26

€ -382,65

SOVSO mg

€ 656,23

€ 1.703,37

€ 3.443,86

€ 30,38

€ 78,86

€ 159,44

bedragen toeslag extra ruimte SO

VSO

1<15

15<20

> 20

1<15

15<20

> 20

SOVSO doven

€ 638,01

€ 1.656,06

€ 3.348,19

€ 364,58

€ 946,31

€ 1.913,26

SOVSO sh/esm

€ 698,77

€ 1.813,78

€ 3.667,08

€ 364,58

€ 946,31

€ 1.913,26

SOVSO visg

€ 704,84

€ 1.829,55

€ 3.698,97

€ 273,43

€ 709,74

€ 1.434,94

SOVSO lg

€ 820,30

€ 2.129,21

€ 4.304,83

€ 425,34

€ 1.104,04

€ 2.232,13

SOVSO lz

€ 729,15

€ 1.892,64

€ 3.826,51

€ 394,96

€ 1.025,18

€ 2.072,70

SOVSO zmlk

€ 607,63

€ 1.577,19

€ 3.188,76

€ 486,10

€ 1.261,76

€ 2.551,00

SOVSO zmok

€ 334,19

€ 867,45

€ 1.753,81

€ 516,48

€ 1.340,62

€ 2.710,45

SOVSO pi

€ 559,02

€ 1.451,02

€ 2.933,65

€ 364,58

€ 946,31

€ 1.913,26

SOVSO mg

€ 802,07

€ 2.081,90

€ 4.209,16

€ 303,81

€ 788,60

€ 1.594,38

Toeslag voor liftinstallatie

Indien bij uitbreiding van het gebouw tevens een liftinstallatie wordt aangebracht kan aanspraak worden gemaakt op de volgende vergoeding:

-lift, inclusief aanbrengen schacht € 129.674,53

Toeslag voor een speellokaal

In de hiervoor genoemde bedragen is geen rekening gehouden met de toewijzing van een speellokaal. De vergoeding voor een speellokaal bestaat uit een vast bedrag per ruimte, afhankelijk van de lengte van de paalfundering, waarmee inclusief toestellenberging 90 m² ruimte gerealiseerd kan worden.

Voor een speellokaal in combinatie met een uitbreiding van tenminste een groep (lokaal) geldt de toeslag zoals die is opgenomen in paragraaf 2.1.

In geval van uitbreiding met alleen een speellokaal zonder gelijktijdige toekenning van een ander lokaal, wordt de vergoeding op basis van de volgende bedragen bepaald:

-geen paalfundering nodig

€ 222.679,49

-lengte paalfundering

1 < 15m

€ 229.062,64

-lengte paalfundering

15 < 20m

€ 230.456,65

-lengte paalfundering

> 20m

€ 231.588,15

Toeslag voor sloopkosten, herstel van terrein en verhuiskosten bij vervangende bouw

Hiervoor geldt hetzelfde als bij 2.1 Nieuwbouw (permanente bouwaard) - Toeslag voor sloopkosten.

2.3Tijdelijke voorziening

De hierna genoemde bedragen zijn afgestemd op de investeringslasten ten behoeve van voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Hierbij is onderscheid gemaakt in nieuwbouw van een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw als hoofdlocatie, uitbreiding van een (permanente) hoofdlocatie met een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw en uitbreiding van bestaande voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen. Daarnaast wordt ingegaan op realisering van een tijdelijke voorziening door middel van huur van een voor tijdelijke gebruik bestemde voorziening. Wat betreft grondkosten wordt ervan uitgegaan dat een tijdelijke voorziening in principe op het aanwezige terrein kan worden gerealiseerd. Is dit niet het geval dan geldt voor de beschikbaarstelling van terrein dezelfde procedure als bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Nieuwbouw als hoofdlocatie/uitbreiding van permanente hoofdlocatie

Bij de berekening van de hieronder genoemde bedragen voor nieuwbouw van noodlokalen is uitgegaan van de volgende bruto vloeroppervlakte:

-per groep

80 m²

-toeslag voor eerste groep

20 m²

-toeslag voor nieuwbouw als hoofdlocatie

160 m²

Elk voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw heeft een aantal standaardvoorzieningen nodig (entree en dergelijke). In verband hiermee wordt voor de eerste groep een toeslag gegeven.

Hiernaast dienen voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen die als hoofdlocatie gaan fungeren, ook te beschikken over een aantal ruimten, die normaliter in een permanent hoofdgebouw aanwezig zijn (lerarenkamer, administratieruimte en dergelijke). Hiervoor wordt eveneens een toeslag gegeven.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten, de toeslag voor paalfundering alsmede eenmalige aansluitkosten op nutsvoorzieningen.

Indien paalfundering niet noodzakelijk is, dient een aftrek plaats te vinden van de volgende bedragen:

-voor de vaste voet

€ 375,82

-per groep

€ 4.577,48

-toeslag eerste groep

€ 1.144,81

-toeslag nieuwbouw als hoofdlocatie

€ 9.154,39

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedrag

vaste voet

Bedrag

per groep

Toeslag

1e groep

Toeslag

hoofdlocatie

SO doven

€ 41.645,95

€ 76.419,68

€ 19.116,36

€ 152.930,92

SO sh/esm

€ 41.645,95

€ 76.419,68

€ 19.116,36

€ 152.930,92

SO visg

€ 42.372,29

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

SO lg

€ 43.461,81

€ 79.976,17

€ 20.062,72

€ 160.501,75

SO lz

€ 41.282,78

€ 75.708,38

€ 18.927,09

€ 151.517,31

SO zmlk

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

SO zmok

€ 41.645,95

€ 76.419,68

€ 19.116,36

€ 152.930,92

SO pi

€ 41.282,78

€ 75.708,38

€ 18.927,09

€ 151.416,75

SO mg

€ 43.461,81

€ 79.976,17

€ 20.062,72

€ 160.501,75

VSO doven

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

VSO sh/esm

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

VSO visg

€ 42.372,28

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

VSO lg

€ 44.188,15

€ 81.398,77

€ 20.441,26

€ 163.530,09

VSO lz

€ 41.645,95

€ 76.419,68

€ 19.116,36

€ 152.930,92

VSO zmlk

€ 42.372,29

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

VSO zmok

€ 41.366,67

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

VSO pi

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

VSO mg

€ 43.461,81

€ 79.976,17

€ 20.062,72

€ 160.501,75

SOVSO doven

€ 42.372,29

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

SOVSO sh/esm

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

SOVSO visg

€ 42.372,29

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

SOVSO lg

€ 43.824,98

€ 80.687,47

€ 20.251,99

€ 162.015,92

SOVSO lz

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

SOVSO zmlk

€ 42.735,47

€ 78.583,74

€ 19.684,18

€ 157.473,42

SOVSO zmok

€ 42.372,29

€ 77.842,27

€ 19.494,91

€ 155.959,25

SOVSO pi

€ 42.009,12

€ 77.130,97

€ 19.305,64

€ 154.445,08

SOVSO mg

€ 43.824,98

€ 80.687,47

€ 20.251,99

€ 162.015,92

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Uitbreiding tijdelijke voorziening

Ook bij uitbreiding van tijdelijke voorzieningen wordt wat betreft de bruto vloeroppervlakte uitgegaan van 80 m² per groep. De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een bedrag per groep. In deze bedragen zijn begrepen de bouwkosten en de toeslag voor de paalfundering. Indien geen paalfundering noodzakelijk is, dient het bedrag voor de vaste voet te worden verminderd met € 4.027,99 en het bedrag per groep met € 1.879,01.

De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Bedrag vaste voet

Bedrag per groep

SO doven

€ 22.775,39

€ 81.081,48

SO sh/esm

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SO visg

€ 23.491,97

€ 84.178,77

SO lg

€ 23.491,97

€ 84.178,77

SO lz

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SO zmlk

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SO zmok

€ 23.312,83

€ 83.404,45

SO pi

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SO mg

€ 23.133,68

€ 82.630,13

VSO doven

€ 22.775,39

€ 81.081,48

VSO sh/esm

€ 22.775,39

€ 81.081,48

VSO visg

€ 22.954,54

€ 81.855,80

VSO lg

€ 23.133,68

€ 82.630,13

VSO lz

€ 22.775,39

€ 81.081,48

VSO zmlk

€ 23.133,68

€ 82.630,13

VSO zmok

€ 23.133,68

€ 82.630,13

VSO pi

€ 22.775,39

€ 81.081,48

VSO mg

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SOVSO doven

€ 22.954,54

€ 81.855,80

SOVSO sh/esm

€ 22.954,54

€ 81.855,80

SOVSO visg

€ 23.312,83

€ 83.404,45

SOVSO lg

€ 23.491,97

€ 84.178,77

SOVSO lz

€ 22.954,54

€ 81.855,80

SOVSO zmlk

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SOVSO zmok

€ 23.312,83

€ 83.404,45

SOVSO pi

€ 23.133,68

€ 82.630,13

SOVSO mg

€ 23.312,83

€ 83.404,45

Voor sloopkosten van het oude gebouw, herstel en inrichting van terreinen alsmede voor tijdelijke verhuizing van de leerlingen kan een aparte toeslag worden gegeven. Voor de bedragen wordt verwezen naar de toeslag bij nieuwbouw (paragraaf 2.1).

Huur van voor tijdelijk gebruik bestemde gebouwen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van de werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

2.4Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

De bekostiging voor eerste inrichting voor onderwijsleerpakket en meubilair bestaat uit:

·een vaste voet inclusief vier groepen; (bij doven 7 groepen)

·een bedrag voor elke volgende groep;

·een toeslag voor extra ruimte (SO 12e groep, VSO 13e groep).

Vaste voet

Elke volgende groep

Toeslag extra ruimte

SO-doven

€ 219.818,75

€ 24.730,50

€ 13.714,91

SO-sh

€ 254.458,48

€ 32.327,53

€ 23.594,18

SO-esm

€ 165.782,52

€ 14.378,98

€ 22.243,30

SO-visg

€ 246.974,11

€ 20.563,99

€ 22.194,16

SO-lz

€ 150.170,14

€ 14.454,48

€ 16.832,60

SO-lg

€ 240.482,23

€ 24.786,82

€ 20.172,04

SO-zmlk

€ 147.192,71

€ 12.621,76

€ 17.653,68

SO-zmok

€ 138.169,30

€ 13.833,60

€ 14.661,84

SO-pi

€ 142.552,75

€ 13.882,75

€ 15.307,92

SO-mg

€ 201.055,12

€ 17.029,19

€ 18.588,63

VSO-doven

€ 232.682,63

€ 32.039,85

€ 18.015,67

VSO-sh

€ 214.152,75

€ 23.899,83

€ 18.038,44

VSO-esm

€ 177.736,64

€ 12.827,93

€ 16.789,45

VSO-visg

€ 290.584,51

€ 31.953,54

€ 17.768,75

VSO-lz

€ 164.079,25

€ 11.898,97

€ 17.013,58

VSO-lg

€ 221.404,56

€ 17.424,74

€ 15.705,88

VSO-zmlk

€ 150.201,31

€ 10.328,74

€ 23.461,12

VSO-zmok

€ 167.682,39

€ 12.459,93

€ 18.959,00

VSO-pi

€ 166.914,06

€ 12.871,09

€ 19.578,71

VSO-mg

€ 156.612,88

€ 10.154,94

€ 14.129,65

Indien de toekenning van het aantal groepen eerste inrichting en meubilair één of meer van de eerste vier groepen omvat, wordt de vaste voet naar rato toegekend. Voor een nevenvestging wordt per groep het bedrag voor elke volgende groep toegekend.

2.5 Gymnastiek

Bouwkosten nieuwbouw

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 750.545,33 (op het schoolterrein) en € 765.725,55 (op afzonderlijk terrein). In deze vergoeding zijn begrepen de kosten van fundering op staal en de inrichting van het terrein. De grondkosten zijn hierin niet begrepen.

Voor LG-scholen en MG-scholen met een LG- of MLK/ZMLK-component is er een toeslag van 50 m2 (grotere entree en kleed- en doucheruimte). Met deze toeslag is een bedrag gemoeid van € 75.290,55. Als paalfundering noodzakelijk is wordt een toeslag gegeven. Als extra ruimte voor LG en MG-scholen van 50 m2 beschikbaar is gesteld geldt een hogere toeslag (tussen haakjes vermeld). De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15m

€ 15.096,39

(€ 19.034,39)

Paallengte 15<20m

€ 20.811,15

(€ 26.361,15)

Paallengte >=20m

€ 29.228,36

(€ 37.938,12)

Bouwkosten uitbreidingBij uitbreiding van gymnastiekruimte wordt in eerste instantie aangesloten bij de vergoeding voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2. Bij kleine gymnastiekzalen, waarvan de oefenvloer een oppervlakte heeft van 140 m2 of minder, kan de oefenvloer worden uitgebreid tot een oppervlakte van 252 m2. Afhankelijk van de benodigde uitbreiding zien de bedragen er als volgt uit:

Uitbreiding met 112 t/m 120 m2

€ 174.379,73

Uitbreiding met 120 t/m 150 m2

€ 211.982,51

Indien bij de uitbreiding van de oefenvloer paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

112-120m2

121-150m2

Paallengte 1<15m

€ 6.758,40

€ 8.450,73

Paallengte 15<20m

€ 11.705,92

€ 14.628,63

Paallengte >=20m

€ 19.137,89

€ 23.922,36

OLP/meubilairDe vergoeding voor de eerste inrichting met OLP/meubilair voor een gymnastiekzaal voor (voortgezet) speciaal onderwijs ziet er als volgt uit:

Schoolsoort

Bedrag

SO doven

€ 40.733,75

SO sh/esm

€ 40.494,79

SO visg

€ 49.025,04

SO lg/mg

€ 53.702,22

SO lz/pi

€ 38.518,42

SO zmlk

€ 38.518,42

SO zmok

€ 38.439,16

VSO doven

€ 47.755,64

VSO sh/esm

€ 49.001,72

VSO visg

€ 58.296,06

VSO lg/mg

€ 59.806,17

VSO lz/pi

€ 47.065,57

VSO zmlk

€ 47.065,57

VSO zmok

€ 42.014,80

SOVSO-doven

€ 49.454,59

SOVSO-sh/esm

€ 53.014,48

SOVSO-visg

€ 60.496,23

SOVSO-lg/mg

€ 61.434,00

SOVSO-lz/pi

€ 51.077,17

SOVSO-zmlk

€ 51.077,17

SOVSO-zmok

€ 42.491,56

3. School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 3.1);

  • -

    tijdelijke voorzieningen (paragraaf 3.2);

  • -

    eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 3.3); en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 3.4).

3.1 Nieuwbouw en uitbreidingEr bestaat geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats (zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component 'aanpassing' deel B). De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

  • -

    kosten van terreinen;

  • -

    bouwkosten.

Kosten van terreinenEr is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, omdat de gemeente het terrein (eventueel na aankoop) om niet beschikbaar stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Als een terrein moet worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt voor het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, voor de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor het bepalen van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waardevaststelling van terreinen. BouwkostenBouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten.

-De ruimte-afhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto-vloeroppervlak voor de

afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in Bijlage III, deel B.

-De sectie-afhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bruto-vloeroppervlak uit een

vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectie-afhankelijke kosten per project toegekend. Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimte-afhankelijke kosten per m2 bruto-vloeroppervlakte.

De bedragen in de tabel omvatten vaste bedragen per m2 bruto-vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestingsvoorziening, berekend op basis van Bijlage III, Deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort.

Berekening van de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van Bijlage III goedgekeurde huisvestingsvoorziening bestaat.

De vergoeding voor de ruimte-afhankelijke kosten en de vergoeding voor de sectie-afhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.

Bedragen voor ruimte-afhankelijke kosten per bruto m2

<460m2

460<2500m2

>=2500m2

Algemene en specifieke ruimte

€ 1.911,48

€ 1.134,40

€ 1.107,62

Werkplaatsen

€ 1.866,96

€ 1.510,22

€ 1.510,22

Werkplaatsen consumptief

€ 2.267,06

€ 1.910,32

€ 1.910,32

Specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.

Werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk;

De overige ruimte is algemene ruimte.

Bedragen voor de sectie-afhankelijke kosten per voorziening

> 460 < 2500 m2

>= 2500 m2

Vaste voet algemeen

€ 120.609,77

€ 120.609,77

Vaste voet algemene sectie

€ 236.747,86

€ 330.554,17

Vaste voet werkplaatssectie

€ 43.775,47

€ 43.775,47

Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.

In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport. De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto-vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2

Paallengte 1 tot 15 meter

€ 3.515,94

€ 18,45

Paallengte 15 tot 20 meter

€ 3.743,16

€ 31,21

Paallengte 20 meter of langer

€ 4.179,12

€ 55,84

Uitbreiding >= 1000 m2

Paallengte 1 tot 15 meter

€ 4.293,59

€ 6,46

Paallengte 15 tot 20 meter

€ 5.600,29

€ 16,77

Paallengte 20 meter of langer

€ 8.504,51

€ 33,90

Om in aanmerking te komen voor een aanvullend bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend. De vergoeding bedraagt € 11,98 per m2 terrein. 3.2 Tijdelijke voorziening

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening. De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen;

  • -

    huur van tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalenHet bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

€ 608,25* A + € 41.818,32

A = het toegekende aantal m2 bruto-vloeroppervlakte aan tijdelijke huisvesting.

Voor het berekenen van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met het realiseren van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoorziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoorziening. Huur van tijdelijke lokalenNaast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een noodlokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

3.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

Het toekennen van een vergoeding voor eerste inrichting (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoorzieningen nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming. Uitgezonderd van de vergoeding zijn vervangende nieuwbouw en ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw, omdat de eerste inrichting reeds eerder van overheidswege is bekostigd. Als bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing als inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruimte dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloeroppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.

Normbedragen inventaris per ruimtetype

Algemene ruimte

€ 157,35

Specifieke ruimte

(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie

€ 367,76

Handel/verkoop/administratie

€ 224,97

Praktijkonderwijs

€ 302,06

Werkplaatsen

Techniek algemeen

€ 385,84

Consumptief

€ 747,19

Grafische techniek

€ 1.428,51

Landbouw

€ 0,00

Tot de specifieke ruimte wordt gerekend de ruimte voor:

  • -

    (uiterlijke)verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezondheidskunde, uiterlijke

    verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken

Tot de werkplaatsen worden gerekend de ruimte voor:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten,

    elektrotechniek, installatietechniek, lasserij,

    metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken.

De overige ruimte is algemene ruimte.

3.4 Gymnastiek voortgezet onderwijsBouwkosten nieuwbouw/uitbreidingDe vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto-vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 750.545,33 (op het schoolterrein) respectievelijk € 765.725,55 (op afzonderlijk terrein).

De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimteafhankelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen. Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15 meter:

€ 15.096,39

Paallengte 15<20 meter:

€ 20.811,15

Paallengte >=20 meter:

€ 29.228,36

Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaalNaast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant.

Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

a.Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt

het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

b.Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder

geval het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiksduur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuurbedrag te vergoeden.

c.Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor

voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

d.Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de

school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de regeling voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs (bijlage IV)onderdeel 'Vergoeding per klokuur', gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoeding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportveldenGedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt € 20,85 per klokuur. Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilairIn geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toegekende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Meubilair

L.h.m

Totaal

Eerste lokaal

€ 1.078,81

€ 64.331,81

€ 65.410,62

Tweede lokaal

€ 1.078,81

€ 50.183,70

€ 51.262,51

Derde lokaal

€ 1.078,81

€ 21.817,52

€ 22.896,34

Oefenplaats 1

€ 14.207,57

€ 14.207,57

Oefenplaats 2

€ 1.640,07

€ 1.640,07

4. Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn conform het prijspeil van 2013, zoals bekendgemaakt door de VNG in de publicatie ‘prijsbijstelling normen onderwijshuisvesting 2013’. Jaarlijks wordt door het college de werkelijke prijsontwikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000=100 (inclusief BTW)', gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijverheid' van het CBS over het tweede kwartaal van het lopende jaar en het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het verschil tussen het CBS-indexcijfer 'Consumentenindex van alle huishoudens’ (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS over de maand juli van het lopende jaar en de maand juli van het daaraan voorafgaande jaar.

Indien de CBS-ondexcijfers “Nieuwbouwwoningen; outputindex 2000 = 100” over het tweede kwartaal van het lopend jaar niet (tijdig) beschikbaar zijn, worden de CBS-cijfers over het eerste kwartaal van het lopende én het tweede kwartaal van het daaraan voorafgaande jaar gehanteerd.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het integraal huisvestingsplan

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het IHP wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het IHP. Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het IHP en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen door bedrijven in woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoeding gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

5. Aanbesteding bij vergoeding op basis van normbedragen

Het schoolbestuur is bij de realisering van de diverse onderwijshuisvestingsvoorzieningen bouwheer, tenzij schoolbestuur en college anders overeenkomen. Dit vloeit voort uit de diverse onderwijswetten (artikel 103 van de Wet op het Primair Onderwijs, artikel 101 van de Wet op de Expertisecentra en artikel 76n. van de Wet op het Voortgezet Onderwijs). Hieruit vloeit voort dat als het schoolbestuur als bouwheer optreedt, het ook de aanbesteding regelt en zich dient te houden aan de vigerende aanbestedingsregels. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de verordening worden afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding.

DEEL B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

In artikel 4 van deze verordening is aangegeven welke voorzieningen worden vergoed op basis van normbedragen en welke voorzieningen worden vergoed op basis van feitelijke kosten. Indien toegekende huisvestingsvoorzieningen, ingevolge artikel 4, derde lid, worden vergoed op basis van feitelijke kosten, dient aan de in dit deel van bijlage IV opgenomen bepalingen te worden voldaan.

Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten

Vergoeding op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de vergoeding wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen. Ten behoeve van de vaststelling van het bedrag en het programma wordt deze kostenraming beoordeeld en zo nodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend). De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.

Aanbesteding

Indien het schoolbestuur als bouwheer optreedt, dient het ook de aanbesteding regelt en zich dient te houden aan de vigerende aanbestedingsregels. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de verordening worden afspraken gemaakt over de wijze van aanbesteding.

Bijlage V Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen

1.Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud

    van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen

    bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of

    gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van

    het onderwijs.

Ad 1

Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting. Ook vergroting van de capaciteit voor onderwijs in de lichamelijke oefening bijvoorbeeld door nieuwbouw van een gymnastiekruimte behoort tot deze hoofdprioriteit. Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 2

Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

Ad 3

Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.

Ad 4

Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

lesruimten vallen: theorielokalen/leslokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.

Onder niet-lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.

Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

2.1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op

te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

  • b.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen en

  • c.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te

handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld artikel 8, lid 1 onder a, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • b.

    vervolgens die voorziening aan een theorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • c.

    vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • d.

    vervolgens die voorziening aan een niet-lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • e.

    die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.

2.3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet

gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding

betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiekruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet-lesruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de minste is; en

  • e.

    vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a, de minste is.

2.4 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige

inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de

eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen aan een gebouw dat aangepast wordt waarbij het aantal groepen leerlingen het hoogst is;

  • b.

    vervolgens de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiekruimten waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

  • e.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en

  • f.

    vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet-aangepaste gebouw het hoogst is.

Bijlage VI Regeling Bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en

(voortgezet) speciaal onderwijs

Artikel VI.1 Omvang en bekostiging gebruik

1.De omvang van het door de gemeente bekostigde gebruik van een gymnastiekruimte door een school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs is gebaseerd op het aantal klokuren per week waarin volgens het activiteitenplan door de school de gymnastiekruimte wordt gebruikt. Voor een basisschool wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld volgens het bepaalde in bijlage III, deel B van de Verordening voorzieningen huisvesting Onderwijs en bedraagt ten hoogste 1,5 klokuur per week per groep leerlingen van 6 jaar en ouder.

Voor een speciale school voor basisonderwijs en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs wordt het maximaal aantal klokuren dat voor bekostiging in aanmerking komt vastgesteld op basis van het aantal groepen volgens het bepaalde in bijlage III, deel B van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs en bedraagt ten hoogste 3,75 klokuur per week per groep leerlingen jonger dan zes jaar indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal en ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen van zes jaar en ouder.

2.Het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school voor basisonderwijs

of school voor (voortgezet) speciaal onderwijs dat eigenaar is van een gymnastiekruimte ontvangt jaarlijks bekostiging. De hoogte van de bekostiging wordt vastgesteld volgens het bepaalde in artikel VI.2 van deze regeling op basis van de door het betreffende bevoegd gezag in te dienen opgave van het gebruik van de gymnastiekruimte voor het onderwijs. Het maximaal aantal voor bekostiging in aanmerking komende klokuren wordt op grond van het eerste lid vastgesteld. Wanneer er sprake is van medegebruik van de gymnastiekruimte door een of meerdere scholen voor basisonderwijs of (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding het aantal klokuren getotaliseerd.

3.Het college keert de ingevolge het tweede lid vastgesteld jaarlijkse vergoeding op aanvraag van

3. het bevoegd gezag jaarlijks uit.

Artikel VI.2 Grondslag bekostiging voor materiële instandhouding lichamelijke oefening

1. BasisschoolVoor een basisschool is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep 6-12-jarigen wordt maximaal 1,5 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen is afhankelijk van het aantal formatieplaatsen. Bij de bepaling van het aantal formatieplaatsen en daarop gebaseerde aantal groepen wordt uitgegaan van de formule en bepalingen zoals vastgelegd in Bijlage III, Deel B, artikel 1.2. van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

Voor het bepalen van het aantal groepen 6-12 jarigen wordt aangesloten bij het normatieve overzicht 'splitsing aantal groepen leerlingen' zoals weergegeven in tabel 5 ‘Splitsingstabel aantal groepen leerlingen’ in bijlage II deel A van deze verordening.

2. Speciale school voor basisonderwijsVoor een speciale school voor basisonderwijs is het aantal groepen bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar wordt, indien de school niet de beschikking heeft over een speellokaal, maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed. Het aantal groepen wordt bepaald door het aantal leerlingen te delen door de 'N-factor’ zoals bepaald in vierde lid van artikel 136 WPO. De 'N-factor' is bepalend voor de groepsgrootte. De N-factor voor een speciale school voor basisonderwijs is 15. Het verkregen getal wordt alleen naar boven afgerond indien het cijfer achter de komma groter is dan 5. In het andere geval wordt het getal naar beneden afgerond.3. School voor (voortgezet) speciaal onderwijsHet aantal groepen is bepalend voor het aantal klokuren gymnastiek. Per groep met leerlingen jonger dan 6 jaar word maximaal 3,75 klokuur gymnastiek vergoed, indien de school of nevenvestiging niet de beschikking heeft over een speellokaal. Per groep met leerlingen van 6 jaar en ouder wordt maximaal 2,25 klokuur gymnastiek vergoed. Bij de bepaling van het aantal groepen wordt uitgegaan van de bepalingen uit Bijlage III, deel B, artikel 2.2. van de verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

4. Vergoeding per klokuur

Ingevolge artikel 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 115 en 130 van de Wet op de Expertisecentra worden de volgende vergoedingsbedragen voor het gebruik van een gymnastiekzaal vastgesteld. De bedragen bevatten een vergoeding voor onderhoud aan de binnenzijde van het gebouw, de materiële instandhouding alsmede een vergoeding voor vervanging en aanpassing van onderwijsleerpakket en meubilair. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het stichtingsjaar van de gymnastiekaccommodatie en de oppervlakte van de oefenzaal.

De vergoeding bestaat uit een vast bedrag en een variabel bedrag per vastgesteld klokuur.

Stichtingsjaar en omvang

Vast bedrag

Variabel bedrag

Tot 1987

-< 90 m2

€ 2.873,33

€ 349,12

-90-130 m2

€3.686,96

€ 441,78

-130-170 m2

€ 4.031,41

€ 476,75

-170-190 m2

€ 3.847,24

€ 521,62

-190-230 m2

€ 3.684,24

€ 574,67

-> 230 m2

€ 4.710,14

€ 642,86

Vanaf 1987

->= 252 m2

€ 3.311,04

€ 584,59

De bovenstaande normbedragen zijn weergegeven in prijspeil 2013.

5.Medegebruik/huur van een niet-eigen voorzieningNaast gymnastiek in een eigen lokaal van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van medegebruik of huur (van een andere school/de gemeente/een commerciële exploitant). Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie bestaat recht op de volgende vergoeding:

  • -

    Indien de gymnastiekzaal van een andere school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt het

    variabele deel van het klokuurbedrag aan de eigenaar vergoed.

  • -

    Indien de gymnastiekzaal van een school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het vaste

    en het variabele deel van het klokuurbedrag vergoed.

  • -

    Indien een gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, volstaat ingebruikgeving

    van de accommodatie voor het vastgesteld aantal klokuren.

  • -

    Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, zal de

huurprijs (stichtingskosten + materiële instandhouding) worden vergoed. De huurprijs wordt door de gemeente aan de exploitant voldaan.

Artikel VI.3 Beslissing college in gevallen waarin de regeling niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze regeling betreffende, waarin deze regeling niet voorziet, beslist het

college.

Artikel VI.4 Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze regeling gehanteerde normbedragen voor de

klokuurvergoeding bij op basis van de in bijlage IV , deel A van de verordening voorzieningen

huisvesting onderwijs opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Toelichting

1. Algemene toelichting

1.1 Inleiding

Sinds de decentralisatie van onderwijshuisvesting hebben gemeenten de opdracht te voorzien in adequate huisvesting voor het primair en het voortgezet onderwijs, op basis van een verordening. In deze algemene toelichting wordt ingegaan op de totstandkoming van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs. Er wordt een kort overzicht gegeven van de overwegingen die tot de decentralisatie van de onderwijshuisvesting hebben geleid, van het belang ervan en van de wet. Daarna wordt ingegaan op het belangrijkste instrument dat gemeenten hebben om de nieuwe taak uit te voeren: de verordening. Een ander belangrijk instrument voor het gemeentelijk beleid is het overleg met het onderwijsveld. Op dat overleg, en op de functie van de verordening daarin, wordt tot slot ingegaan.

1.2 Het belang van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting

De samenleving heeft belang bij goed onderwijs. Goed onderwijs is mede afhankelijk van een goede infrastructuur, waaronder begrepen de huisvesting van de scholen. Bij de realisatie van die huisvesting is het van belang een situatie te creëren die zo goed mogelijk op de omstandigheden van de school is toegesneden, tegen een zo laag mogelijke prijs. Het gaat immers om de aanwending van gemeenschapsgelden. Deze twee uitgangspunten, maatwerk en efficiency, vormden de belangrijkste redenen voor decentralisatie van onderwijshuisvesting. Veel meer dan de rijksoverheid is het immers voor gemeenten mogelijk bij het huisvestingsbeleid rekening te houden met de omstandigheden van de school en de overige lokale omstandigheden. Dat kan bijvoorbeeld door minder rigide normen te hanteren dan de rijksoverheid deed en meer ruimte te creëren voor overleg met het scholenveld, zonder uiteraard de gelijke behandeling van scholen uit het oog te verliezen.

De decentralisatie van de onderwijshuisvesting is dus op de eerste plaats van belang voor scholen. Ook voor gemeenten, in hun rol van overheid, is het echter van belang. Op tal van gemeentelijke beleidsterreinen is immers sprake van huisvestingsbehoefte. Gemeenten dienen de rol van beleidsbepalend coördinator en financier te vervullen en zo een optimale afstemming tussen huisvestingsbehoefte, beschikbare huisvestingscapaciteit en beschikbare middelen te bewerkstelligen. Enerzijds wordt hierdoor meer efficiency bereikt en anderzijds betekent dit ook dat de inhoud van het lokale onderwijsbeleid via de huisvesting kan worden ondersteund. Zou de gemeente bijvoorbeeld in het kader van het achterstandsbeleid besluiten dat extra aandacht (en geld) wordt besteed aan een bepaalde categorie leerlingen, dan kan daaraan gekoppeld worden dat daar ook in de sfeer van de huisvesting een mogelijkheid voor wordt gecreëerd.

Ook buiten de sfeer van het onderwijs heeft de onderwijshuisvesting taak van gemeenten inmiddels zijn vruchten afgeworpen. Zo worden nieuwe vormen van bouwen gestimuleerd en heeft de groei van het aantal Brede Scholen een grote vlucht genomen.

Samenvattend kan gesteld worden dat niet alleen het onderwijs, maar ook andere gemeentelijke beleidsterreinen kunnen profiteren van de huisvestingsverantwoordelijkheid van gemeenten. Het spreekt voor zich dat dit gebeurt in goed overleg met de betrokken schoolbesturen.

1.3 De wet

De verordening voorzieningen huisvesting onderwijs stoelt op de Wet op het primair onderwijs  (WPO), de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Wet op de expertisecentra (WEC). De belangrijkste elementen uit de wet zijn:

  • ·

    de gemeenteraad heeft een zorgplicht voor alle huisvestingsvoorzieningen op het grondgebied van de gemeente;

  • ·

    de voorzieningen in de huisvesting waarvoor de gemeente verantwoordelijk is, zijn benoemd in de onderwijswetgeving;

  • ·

    de gemeenteraad heeft de plicht een verordening vast te stellen. In die verordening moet onder andere worden geregeld welke criteria de gemeente hanteert bij de beoordeling van verzoeken, hoe de bedragen voor de huisvestingsvoorzieningen worden vastgesteld en aan welke eisen schoolgebouwen moeten voldoen. Voordat de verordening wordt vastgesteld, wordt daarover overleg gevoerd met de schoolbesturen;

  • ·

    aan het college wordt opgedragen jaarlijks een bekostigingsplafond vast te stellen. Dit plafond is het maximale bedrag voor de bekostiging van huisvestingsvoorzieningen in het daaropvolgende jaar en moet zodanig worden vastgesteld dat daarmee redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvestingsbehoefte;

  • ·

    als de huisvestingsverzoeken zijn beoordeeld dient een zogenoemd programma te worden vastgesteld door het college. Dit programma bevat alle aangevraagde voorzieningen die het jaar daarop voor bekostiging door de gemeente in aanmerking komen. Verzoeken die worden afgewezen komen op het zogenoemde overzicht te staan. De afwijzingsgrond wordt daarbij vermeld;

  • ·

    de wet regelt ook de weigeringsgronden. Een voorziening wordt geweigerd indien:

    • o

      niet aan de formele eisen voor indiening is voldaan;

    • o

      de voorziening niet noodzakelijk is;

    • o

      op een andere wijze in de behoefte kan worden voorzien, bijvoorbeeld door medegebruik. Om dat medegebruik te kunnen realiseren heeft de gemeente het recht leegstaande ruimte te vorderen van een schoolbestuur;

    • o

      de voorziening noodzakelijk is als gevolg van verwijtbare nalatigheid van het schoolbestuur;

    • o

      het vastgestelde budget niet toereikend is;

1.4 Het overleg met het lokale onderwijsveld; consensusmodel

Alvorens in paragraaf 1.5 in te gaan op het formele instrument dat gemeenten ter beschikking staat om de huisvestingstaak uit te voeren (de verordening), wordt eerst ingegaan op het minstens zo belangrijke instrument van het overleg.

De wet schrijft een aantal malen overleg met bijzondere scholen of hun vertegenwoordigers voor. Méér echter dan een wettelijke verplichting is het overleg een instrument om lokaal onderwijs(huisvestings)beleid te voeren. Het is niet alleen van belang om draagvlak te verkrijgen voor de intenties van de gemeente, maar ook nuttig om inzicht te krijgen in de wensen en mogelijkheden van schoolbesturen. Met name indien een gemeente de onderwijshuisvesting wil inbedden in het bredere lokaal onderwijsbeleid, is goed overleg onontbeerlijk.

In paragraaf 1.5 wordt onder andere beschreven wat het programma, het overzicht en de urgentiecriteria inhouden. De toepassing van deze wettelijke instrumenten kàn ertoe leiden dat het huisvestingsbeleid niet meer wordt dan het van jaar tot jaar toe- en afwijzen van ingediende verzoeken. Op die wijze is het niet alleen onmogelijk om integraal beleid te voeren; ook de ontwikkeling van een meerjarenperspectief is dan niet aan de orde.

Indien echter, in overleg met het onderwijsveld, gekomen kan worden tot een meerjarenplanning, kunnen de formele instrumenten in belangrijke mate achterwege blijven. Van de scholen wordt dan gevraagd inzicht te geven in hun meerjarenplanning en de daaruit voortvloeiende huisvestingswensen. De gemeente geeft aan wat, naar verwachting, de financiële mogelijkheden zijn en of er ontwikkelingen op andere gemeentelijke beleidsterreinen verwacht worden die mogelijk van invloed zijn op de onderwijshuisvesting. Vervolgens wordt, in gezamenlijk overleg, een planning voor de komende jaren vastgesteld. Dat kan met inachtneming van de urgentiecriteria die in de verordening

vastliggen, maar hier kan ook van worden afgeweken als daarover consensus bestaat. De

meerjarenplanning leidt vervolgens ieder jaar tot het plaatsen van een aantal voorzieningen op het

programma. Of de schoolbesturen kunnen op basis van deze (jaarlijks te actualiseren) meerjarenplanning hun aanvragen indienen.

Het vorenstaande betekent dat de urgentiecriteria in feite niet formeel toegepast worden, omdat

uitgegaan wordt van consensus met de schoolbesturen. Slechts als er geen overeenstemming over de

meerjarenplanning bereikt wordt, wordt teruggevallen op de formele bepalingen uit de verordening.

Het zogenaamde consensusmodel stelt ook eisen aan het overleg. Daarbij gaat het zowel om de agenda als de deelnemers. Dit type overleg kan alleen zinvol zijn als het niet wordt beperkt tot de 'techniek' van de huisvesting, maar wordt verbreed tot de voornemens en wensen van alle partijen op het brede onderwijsterrein. Dat stelt uiteraard ook eisen aan de deelnemers. Overleg is alleen zinvol als men voldoende deskundigheid, maar ook voldoende mandaat heeft.

Toepassing van het hiervoor beschreven consensusmodel betekent niet dat er geen verordening behoeft te worden vastgesteld. Volgens de wet dient iedere gemeente waar zich basis-, speciaal, of voortgezet onderwijs bevindt een verordening te hebben. Ook al wordt die verordening niet strikt toegepast, hij is wel van belang als ‘vangnet’ voor het geval er onverhoopt niet met alle schoolbesturen consensus zou kunnen worden bereikt. De uitkomsten van het consensusmodel zullen tot de vaststelling van een programma (de beschikkingen) door het college moeten leiden. Ook in het consensusmodel vormen de bepalingen in de verordening de basis voor het onderwijshuisvestingsbeleid. Formeel gezien kunnen er geen rechten ontleend worden aan de meerjarenplanning.

Om het consensusmodel een steviger juridische basis te geven kan worden aangesloten bij de mogelijkheid die de onderwijswetten bieden om naast de verordening afspraken te maken met een of meer schoolbesturen.

1.5 De verordening

De wet geeft gemeenten een belangrijk instrument om de huisvestingstaak gestalte te geven: de verordening. De verordening dient de uitwerking te vormen van een aantal wettelijke bepalingen. De belangrijkste daarvan is dat de verordening zodanig moet worden opgezet dat kan worden 'voldaan aan de redelijke eisen die het onderwijs aan de huisvesting van scholen in de gemeente stelt'.

De VNG heeft hiervoor een zogenaamde ‘model-verordening’ opgesteld die door iedere gemeente op de gewenste lokale maat gesneden kan worden. Deze modelverordening is tot stand gekomen met medewerking van een klankbordgroep bestaande uit gemeentelijke vertegenwoordigers, en na uitgebreid en constructief overleg met de besturenorganisaties voor het bijzonder onderwijs. De verordening van de gemeente Lelystad is grotendeels opgesteld overeenkomstig het model van de VNG. In overeenstemming met de schoolbesturen is er op onderdelen voor gekozen hiervan af te wijken. Dit betreft de bepalingen omtrent de te volgen procedure voor het aanvragen en toekennen van voorzieningen (conform het hierboven beschreven consensusmodel) en de methode van berekening van de ruimtebehoefte.

De VNG heeft de methode van berekening van de ruimtebehoefte in 2008 gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat het ruimtebehoeftemodel in de modelverordening niet meer gekoppeld is aan het aantal lokalen, maar aan vierkante meters. In Lelystad is er voor gekozen deze wijziging niet over te nemen, maar de ruimtebehoefte bepaling van de ‘oude’ modelverordening te blijven hanteren (de zogenaamde ‘klassieke methode’). Deze methode biedt voldoende handvatten om schoolbesturen dezelfde door de VNG met de wijziging beoogde grotere vrijheid voor de indeling van gebouwen te geven.

De verordening bestaat verder voor het belangrijkste deel uit bepalingen die volgens de wet moeten worden opgenomen. Op het eerste gezicht lijkt de verordening, en met name de bijlagen, vrij omvangrijk. De redenen daarvoor zijn de volgende: alhoewel het sterk de voorkeur heeft om in overleg met de schoolbesturen (zie hiervoor paragraaf 1.4) het huisvestingsbeleid gestalte te geven, dient de verordening zodanig van inhoud te zijn dat die in juridische zin voldoende waarborgen biedt om, ook in beroep, de gemeentelijke beslissingen te kunnen dragen. Dat gegeven leidt tot meer bepalingen dan op het eerste gezicht wenselijk lijkt.

Bovendien vervangt de verordening het grootste deel van het omvangrijke scala aan rijksregelgeving en andere voorschriften. Gemeenten hebben nu eenmaal niet dezelfde variëteit aan regelgevingsmogelijkheden die het rijk heeft, dus alle regels moeten in de vorm van een verordening worden gegoten.

1.5.1 Uitgangspunten

De verordening heeft de volgende uitgangspunten:

  • ·

    Integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid;

  • ·

    Efficiency;

  • ·

    Maatwerk;

  • ·

    Gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs.

Integraal gemeentelijk beleid

In de verordening is uitgegaan van integraal gemeentelijk huisvestingsbeleid. Dat betekent dat niet op voorhand een scheiding wordt aangebracht tussen primair, speciaal en voortgezet onderwijs. Hieruit vloeit niet alleen voort dat voor alle mogelijke huisvestingsvoorzieningen één budget en één programma wordt vastgesteld, maar ook dat bij het opstellen van de beoordelingscriteria waar mogelijk wordt uitgegaan van één systematiek.

Om het mogelijk te maken dat het onderwijshuisvestingsbeleid zoveel mogelijk wordt ingebed in het totale gemeentelijke beleid, wordt bij de aanvraag- en toekenningsprocedure de gemeentelijke begrotingscyclus gevolgd. Op die wijze wordt bewerkstelligd dat een brede lokale afweging wordt gemaakt binnen het totaal aan beschikbare gemeentelijke middelen. Het programma met daarop de huisvestingsvoorzieningen die door de gemeente worden vergoed, wordt in principe dan ook gelijktijdig met de begroting vastgesteld. Op die wijze zijn het bedrag op de begroting en de toegekende voorzieningen altijd met elkaar in overeenstemming. Er is dus geen sprake van een vooraf vastgesteld budget, waarna vervolgens zoveel voorzieningen worden toegekend als het budget toelaat. Een dergelijke handelwijze kan ertoe leiden dat niet voldaan wordt aan de opdracht tot adequate huisvesting, omdat absoluut noodzakelijke voorzieningen niet aan bod komen. Evenzeer is het denkbaar dat voorzieningen die niet absoluut noodzakelijk zijn worden toegekend, omdat er nu eenmaal budget is. Dat 'overtollige' budget kan wellicht beter ingezet worden voor andere gemeentelijke beleidsterreinen.

Efficiency

Het is belangrijk om zorgvuldig om te gaan met gemeenschapsgeld. Daarom heeft dit item een groot accent gekregen in de verordening. De inzet is het zoveel mogelijk gebruik maken van bestaande huisvestingscapaciteit. Dat komt tot uitdrukking in de beoordelingscriteria die worden toegepast bij verzoeken om nieuwe huisvestingsvoorzieningen, maar bijvoorbeeld ook bij het toekennen van ruimte voor gymnastiekonderwijs. Bij dat laatste wordt het uitgangspunt verlaten dat bij een bepaalde omvang van het gebruik recht bestaat op een 'eigen' gymlokaal, en wordt uitgegaan van gemeentelijke accommodaties die beschikbaar worden gesteld voor het onderwijs.

Maatwerk

Het maatwerk komt onder andere tot uitdrukking in de mate van autonomie die aan schoolbesturen wordt gegeven; er worden slechts minimale normen voor huisvestigingsvoorzieningen vastgelegd. De verordening gaat ook niet uit van een genormeerd systeem van periodieke toekenning van bedragen voor groot onderhoud en renovatie. Als dergelijke voorzieningen gewenst zijn, dan wordt de noodzaak ervan getoetst.

Het maatwerk komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de vergoeding van de kosten van bepaalde voorzieningen tot stand komt. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad daarvoor normen vastlegt. In de verordening is ervoor gekozen de vergoeding voor alle voorzieningen waarvoor dat mogelijk is, te normeren in de vorm van een soort van programma van eisen. Voor de voorzieningen waarvoor dat niet mogelijk is wordt uitgegaan van de offertelijn. Die houdt in dat een schoolbestuur bij de aanvraag een begroting overlegt. Na eventuele bijstelling daarvan wordt een voorlopig vergoedingsbedrag vastgesteld. Als de voorziening door het college is goedgekeurd, vraagt het schoolbestuur een aantal offertes op. Op basis daarvan wordt vervolgens het definitieve vergoedingsbedrag bepaald. Op die wijze ontstaat ook in de vergoeding van de voorzieningen het benodigde maatwerk. In de artikelsgewijze toelichting is aangegeven dat ook de vergoedingsbedragen die genormeerd zijn, kunnen worden vervangen door de offertelijn.

Gelijkstelling onderwijs

Als laatste, maar zeker niet onbelangrijkste uitgangspunt, kan de gelijke behandeling van openbaar en bijzonder onderwijs genoemd worden.

1.5.2 De structuur

De verordening bevat een aanzienlijk aantal vrij technische bepalingen. Dit geldt met name voor de bouwkundige en financiële normering en de urgentie- en prognosecriteria. Omwille van de inzichtelijkheid bestaat de verordening daarom uit een zgn. rompverordening met bijlagen. In de romp staan bepalingen die in hun algemeenheid voor iedere gemeente gelden, zoals de begripsomschrijvingen, de aanvraagprocedure en de competentieverdeling tussen raad en college van burgemeester en wethouders. Verder is een aantal 'kapstokbepalingen' opgenomen. Deze maken het mogelijk dat een nadere uitwerking plaatsvindt in de bijlagen. Romp en bijlagen vormen overigens in juridische zin één geheel. De totstandkoming en wijziging van de bijlagen zullen op dezelfde wijze dienen plaats te vinden als die van de romp. Dat betekent overigens niet dat iedere wijziging tot een nieuwe vaststelling door de gemeenteraad moet leiden. Wanneer het gaat om zaken die jaarlijks bijgesteld moeten worden, zoals normbedragen, is die bijstelling opgedragen aan het college.

1.5.3 De procedures van aanvragen en afhandeling

De Gemeente Lelystad heeft sinds de decentralisatie ervan van het rijk naar gemeenten gekozen voor een integrale invulling van de gemeentelijke taak op het gebied van de onderwijshuisvesting. In dit kader wordt jaarlijks door de raad het Integraal Huisvestingsplan Onderwijs (IHP) vastgesteld.

De IHP-procedure wijkt op onderdelen af van de procedure zoals deze is vastgelegd in de modelverordening van de VNG. Teneinde te voldoen aan de eisen van de rechtmatigheid zijn om deze reden enkele artikelen uit hoofdstuk 2 en hoofdstuk 4 van de modelverordening niet of aangepast in de voorliggende verordening overgenomen. In deze verordening is slechts de procedure op hoofdlijnen opgenomen. Het college kan deze procedure nader uitwerken.

Uitgangspunt hierbij is dat wordt aangesloten bij de gemeentelijke begrotingscyclus. De totale cyclus, die start met vaststelling of (indien noodzakelijk) wijziging van de verordening en eindigt met de uitvoering van de huisvestingsvoorziening, vindt plaats in drie kalenderjaren. Het proces herhaalt zich ieder jaar.

Er wordt bij de aanvraagprocedures geen onderscheid gemaakt tussen voor blijvend en voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen. Beide worden op hetzelfde moment en voor hetzelfde programma aangevraagd. Indien zich calamiteiten voordoen, waarbij de voortgang van het onderwijs belemmerd wordt, kan een spoedprocedure gevolgd worden. Naar verwachting zal hier weinig gebruik van hoeven te worden gemaakt.

1.5.4 De normering

De wet draagt gemeenten op om in de verordening bouwkundige en financiële normen vast te leggen. Het vastleggen van financiële normen is volledig overgelaten aan gemeenten. Deze vaststelling moet zodanig plaatsvinden, dat een schoolbestuur vooraf weet waar het op kan rekenen.

Voor de bouwkundige normering is er wel sprake van centrale regelgeving. Met name in het Bouwbesluit worden eisen aan gebouwen, waaronder schoolgebouwen, gesteld. Ook zijn in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125) minimale oppervlaktenormen gegeven. Aanvullend daarop zijn in de verordening enkele minimale eisen opgenomen.

De bouwkundige normering dient twee doelen. Enerzijds wordt daarmee bepaald aan welke eisen nieuwe voorzieningen moeten voldoen. Anderzijds kan uit de bouwkundige normering informatie worden ontleend over de capaciteit en de functionaliteit van een bestaand gebouw. Deze informatie is belangrijk om te beoordelen of er een nieuwe voorziening aan een gebouw getroffen moet worden.

Ten aanzien van de financiële normering zijn er twee opties: een strikt genormeerde lijn en een offertelijn (deze opties worden in 1.5.1 onder maatwerk beschreven). Ook kan een combinatie van beide worden gekozen.

1.5.5 Beoordelings- en urgentiecriteria

Beoordelingscriteria zijn onontbeerlijk voor de vaststelling of een verzoek in principe voor bekostiging in aanmerking komt. Als voldaan is aan de beoordelingscriteria, wordt aan de hand van de urgentiecriteria en het beschikbare budget vastgesteld of een voorziening daadwerkelijk bekostigd wordt. Omdat één budget voor alle schoolsoorten het uitgangspunt is, gelden de urgentiecriteria voor alle schoolsoorten. Dat betekent dat is gezocht naar een methode om verzoeken van verschillende schoolsoorten onderling vergelijkbaar te maken.

De urgentiecriteria worden onderscheiden in vier hoofdgroepen:

  • 1.

    voorzieningen die nodig zijn om een kwantitatief tekort op te heffen (te weinig ruimte);

  • 2.

    voorzieningen die nodig zijn om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven;

  • 3.

    noodzakelijke aanpassingen aan gebouwen die voortkomen uit bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn om kwalitatieve tekorten op te heffen die het gevolg zijn van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen (bijvoorbeeld andere indeling gebouw), doch die als zodanig niet verplicht zijn.

De vier hoofdgroepen moeten vervolgens weer onderscheiden worden in een aantal subgroepen. Voorbeeld: er zijn in een bepaald jaar drie verzoeken om uitbreiding. Deze verzoeken vallen in hoofdgroep 1. Binnen die hoofdgroep moet worden vastgesteld welke uitbreiding het meest urgent is. Dit kan bijvoorbeeld door te bepalen dat de school waar relatief de grootste groei plaatsvindt, de hoogste prioriteit heeft.

Alle binnengekomen verzoeken worden dus eerst beoordeeld aan de hand van wettelijke voorschriften en de gemeentelijke beoordelingscriteria. De voorzieningen die deze toets niet doorstaan, komen op het overzicht. De voorzieningen die overblijven worden met behulp van de urgentiecriteria in volgorde van prioriteit geplaatst. Vervolgens wordt aan de hand hiervan en op basis van de door de raad beschikbaar gestelde middelen bepaald welke voorzieningen het volgende jaar vergoed worden. De voorzieningen die het volgende jaar door de gemeente vergoed worden, komen op het programma; alle afgewezen verzoeken komen op het overzicht.

1.5.6 Prognosecriteria

In de verordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van leerlingaantallen moet worden overlegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een aangevraagde voorziening. De verordening geeft het college de bevoegdheid hiervoor nadere regels vast te stellen.

Als model hiertoe is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een uitgewerkt 'programma van eisen voor leerlingenprognoses' opgesteld. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school.

Maatwerk bij toepassing van de prognosemethodiek ligt voor de hand wanneer de specifieke positie van enkele kleinere richtingen aan de orde is. Het betreft hier met name gereformeerd-vrijgemaakte, reformatorische en vrije scholen, waarbij de kerkelijke gebondenheid of het uitermate grote voedingsgebied een wezenlijke rol spelen. Het maatwerk kan hier getroffen worden door op onderdelen van de standaardsystematiek af te wijken of door deze systematiek op een bepaalde manier toe te passen.

1.5.7 Vaststelling van de verordening

Op de vaststelling van de verordening zijn in algemene zin de betreffende bepalingen uit de Gemeentewet van toepassing. Daarnaast zijn ook in de WPO, de WEC en de WVO enkele bepalingen hieromtrent opgenomen.

De grondslag voor de regelgevende bevoegdheid van gemeenten ligt vast in de Grondwet. De gemeenteraad staat aan het hoofd van de gemeente, en beschikt dientengevolge over de bevoegdheid alles te regelen in het belang van de openbare orde, de zedelijkheid, de gezondheid en andere zaken betreffende de huishouding van de gemeente (artikel 150 Gemeentewet). Daarnaast is de raad op grond van artikel 109, tweede lid Gemeentewet, verplicht die regelingen te treffen die door hogere regelingen worden gevorderd. Daarvan is in het geval van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs sprake.

De onderwijswetten kennen ook een aantal bepalingen omtrent de vaststelling van de huisvestingsverordening. Zo bepalen de artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m WVO dat de verordening niet vastgesteld of gewijzigd wordt dan nadat daarover op overeenstemming gericht overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen.

1.6 Rechtsbescherming

De Awb-bepalingen die gelden voor de procedure voor de totstandkoming van besluiten van de gemeente, hebben grotendeels een vertaling in de verordening gekregen. Over de rechtsbescherming die van toepassing is nadat de gemeente een besluit op grond van de verordening heeft genomen, wordt in de verordening zelf niets bepaald; hier gelden onverkort de bepalingen van de Awb.

Daarnaast kent de verordening een andere vorm van rechtsbescherming: advies van de Onderwijsraad. Zowel de gemeente als een schoolbestuur kan een dergelijk advies vragen. Het advies van de Onderwijsraad kan gevraagd worden in het kader van de vaststelling of wijziging van de verordening, en in het kader van de vaststelling van het jaarlijkse huisvestingsprogramma. Het advies wordt binnen vier weken gegeven. Bij het definitieve besluit houdt de gemeente rekening met het advies; een eventuele afwijking daarvan moet gemotiveerd worden.

1.7 Ten slotte

Hiervoor is weergegeven hoe gemeenten kunnen handelen bij de uitvoering van de wettelijke opdracht om te voorzien in adequate huisvesting. Met name de verordening is daarbij een belangrijk instrument. In paragraaf 1.4 is verwoord dat er mogelijkheden zijn om, in afwijking van de verordening, in overleg met de schoolbesturen het lokale huisvestingsbeleid gestalte te geven. Daarbij kunnen dan aspecten van het lokale onderwijsbeleid en andere gemeentelijke beleidsterreinen betrokken worden.

De modelverordening is geschreven voor alle Nederlandse gemeenten. Daarbij kan onmogelijk volledig recht gedaan worden aan de verschillende lokale omstandigheden. Het is daarom van groot belang de verordening te beschouwen als een dynamisch beleidsinstrument, dat op de maat van de individuele gemeente gesneden wordt en dat ook, waar nodig, regelmatig aangepast wordt.

2.Artikelsgewijze toelichting

Considerans

Overleg voorafgaande aan vaststelling (wijziging) verordening

Het wettelijk voorgeschreven 'op overeenstemming gericht' overleg tussen de gemeente en de schoolbesturen dat voorafgaat aan de vaststelling van de verordening, is van groot belang met het oog op het streven om een zo breed mogelijk draagvlak voor de verordening te bereiken binnen de onderwijssector. Om dit belang te benadrukken is dit overleg in de considerans aangehaald.

Artikel 1 Begripsbepalingen

Een belangrijk in de wet verankerd uitgangspunt bij de uitvoering van de aan de gemeente overgedragen huisvestingstaak is dat het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet worden behandeld. Dit uitgangspunt komt ook tot uiting in de verordening. Het gemeentebestuur past bij de uiteindelijke beslissingen over de huisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toe. Ook in procedurele zin dient sprake te zijn van een volstrekt gelijke behandeling. Om de gelijke behandeling over de volle breedte te waarborgen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Er is dus geen onderscheid gemaakt tussen openbaar (in welke bestuursvorm dan ook) en bijzonder onderwijs.

De aanduiding ‘‘op het grondgebied van de gemeente’’ is overigens niet bedoeld om scholen uit te sluiten die weliswaar voor een gemeente zijn opgenomen op een plan van scholen, maar nog niet daadwerkelijk op het grondgebied van die gemeente zijn gevestigd. Een dergelijke uitleg zou er toe leiden dat de stichting van nieuwe scholen onmogelijk zou worden.

In het geval dat het college bestuur is van een openbare school waarvoor een huisvestingsvoorziening wordt gewenst, betekent dit dat het college dus gehouden is aan dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet waaraan de schoolbestuurlijke zorg voor de huisvesting is overgedragen of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt.

Dit kan tot de op het eerste gezicht wellicht wat wonderlijke situatie leiden dat het college 'bij zichzelf' een aanvraag indient. In de gemeentelijke bestuurspraktijk is dit geen novum. Zo komt het bijvoorbeeld geregeld voor dat het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning voor een gemeentelijk project indient.

Dit alles vergt wel dat het college hiermee zorgvuldig omgaan, in die zin dat men altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de 'eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 2 Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

De omschreven voorzieningen geven niet alleen aan wat kan worden aangevraagd, maar ook wat er door de gemeente (anderszins) kan worden toegewezen. Voorzieningen die worden gewenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel kunnen worden gebracht, vallen buiten het bereik van deze verordening. Slechts op deze grond kan de gemeente een dergelijke voorziening weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen weigeringsgrond dat een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 100, eerste lid, onder a WPO).

Voorbeeld: het buitenschilderwerk van een basisschool wordt volgens de opsomming van de onderhoudsactiviteiten (zie bijlage I, overzicht 'Onderhoud PO') niet gerekend tot de huisvestingsvoorziening onderhoud als bedoeld in artikel 2, onder c. Reden hiervoor is dat in deze bijlage buitenschilderwerk niet als voorziening in de huisvesting is opgenomen. (Een vergoeding voor het buitenschilderwerk vormt overigens een onderdeel van de vergoeding voor de materiële instandhouding, welke een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk ontvangt.)

De benoemde activiteiten die wel als zodanig zijn aangemerkt, hebben daarmee een limitatief karakter. In artikel 2 zijn de in de wet globaal aangeduide voorzieningen in de huisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 92 WPO) nader gespecificeerd. Op dit punt onderscheidt het zich van de in artikel 1 verklaarde begrippen.

Ad a

  • 1.

    Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

  • 2.

    Het begrip uitbreiding heeft betrekking op uitbreiding van het gebouw waarin de school is gehuisvest. Ingevolge het bepaalde in Bijlage I gaat het bij uitbreiding in het basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs om een noodzakelijke uitbreiding voor de huisvesting van minimaal 1 groep.

  • 3.

    Ingebruikneming komt als term voor een voorziening in de huisvesting in de wet niet voor, maar wordt daar aangeduid met 'bestaand gebouw of een gedeelte daarvan'. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leegstaat als een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming worden de gebouwen bestemd voor onderwijsdoeleinden. Bij gedeeltelijke leegstand in schoolgebouw waarvan een andere school gebruikt maakt is er sprake van medegebruik.

  • 4.

    Vanwege de aard van een gebouw is verplaatsing beperkt tot noodlokalen (men kan zich in de weinig voorstellen bij een verplaatsing van een permanent gebouw, dan is er sprake van vervangende nieuwbouw).

  • 5.

    Toekenning van terrein voor de realisering van de bouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw is automatisme, zoals voor de decentralisatie in het primair onderwijs het geval was. Een toekenning van terrein vindt nu alleen nog maar plaats wanneer de grond nodig is voor de feitelijke realisering van de huisvestingsvoorziening.

6/7 De handelwijze om bij fusies uit te gaan van de inbreng van het bestaande meubilair en onderwijsleerpakket in de gefuseerde school betekent een verscherping ten opzichte van het huidige toekenningsbeleid, maar is in het kader van het bereiken van efficiency en het leveren van maatwerk op lokaal niveau te rechtvaardigen. De afwijkende terminologie voor het voortgezet onderwijs (leer- en hulpmiddelen) vloeit voort uit de wet.

8.Medegebruik beperkt zich tot gebouwen, inclusief gymnastiekruimten, die reeds in gebruik zijn bij een andere school. De genoemde schoolsoorten in het (v)so betreffen de volgende. Voor een bad voor bewegingstherapie: een school voor lichamelijk gehandicapte kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap. Voor een bad voor watergewenning: een school voor zeer moeilijk lerende kinderen of meervoudig gehandicapte kinderen.

Ad b en c

In bijlage I van de verordening is ter verduidelijking het overzicht, dat ook onderdeel vormt van de toelichting op de wet, overgenomen. In dit overzicht is aangegeven welke onderhoudsactiviteiten in beginsel voor rekening van de gemeente kunnen worden gebracht. Daarnaast is in bijlage I verder de concrete inhoud van de begrippen aanpassing en onderhoud aangegeven.

Ad d

Voor het begrip constructiefouten is een 'definitie' geformuleerd, gebaseerd op hierover gevormde jurisprudentie. Als een constructiefout een directe belemmering vormt voor de voortgang, kan het herstel van de fout op grond van de spoedprocedure (hoofdstuk 3) worden aangevraagd. Kan het herstel van de fout wel uitstel dulden dan is de mogelijkheid tot het aanvragen van plaatsing van een voorziening op het programma de meeste geëigende procedure. In dat laatste geval zijn de gewone urgentiecriteria alsmede de financiële weigeringsgrond van toepassing.

Ad e

De bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de wet zijn in de verordening niet nader uitgewerkt, aangezien dergelijke omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. Wel is in de wet bepaald dat de gemeente een huisvestingsvoorziening kan weigeren indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag (zie bijvoorbeeld artikel 100, tweede lid WPO).

De aanduiding in de wet dat herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw geldt als een huisvestingsvoorziening betekent dat de beoordeling van deze voorziening dient te verlopen via de reguliere procedure van het programma of via de spoedprocedure. De reguliere procedure zal niet altijd geschikt zijn voor de afhandeling van dergelijke aanvragen. Het herstel van schade is meestal spoedeisend. Daarbij komt dat zeker voor de kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) de reguliere procedure te zwaar en te omslachtig is. Dit pleit ervoor om in ieder geval de kleinere schaden door het college te laten afwikkelen in het kader van de spoedprocedure.

Ad f

Aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs kan onder bepaalde voorwaarden een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.

Artikel 3 Bouwvoorbereiding voorzieningen

De wet biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om, naast de toewijzing en vergoeding van de huisvestingsvoorziening zelf, aan een bevoegd gezag dat daarom verzoekt een vergoeding toe te kennen voor de kosten gemoeid met de voorbereiding (van de aanvraag) van de huisvestingsvoorziening. Uit oogpunt van 'kenbaar bestuur', waaronder het vooraf geven van duidelijkheid over het gemeentelijk optreden, is ervoor gekozen om in de verordening een bepaling op te nemen waarmee de lokale overheid aangeeft of, en zo ja ten aanzien van welke soort van huisvestingsvoorzieningen, de gemeente de mogelijkheid van een bouwvoorbereidingskrediet opent.

In artikel 3 wordt hiervoor de basis gelegd, waarbij het voor de hand ligt dat een gemeente de mogelijkheid beperkt tot die huisvestingsvoorzieningen die naar aard en (financiële) omvang belangrijk zijn. Hierbij kan vooral worden gedacht aan voorzieningen zoals (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Deze voorzieningen vergen doorgaans de meeste voorbereidingstijd en kosten het meeste geld, in het kader van de bouwplanontwikkeling.

In de verordening is uitgegaan van een - ook in tijd bezien - gelijkschakeling met de aanvraagprocedure voor opneming van een huisvestingsvoorziening in het programma. Formeel is het evenwel een gescheiden traject, omdat de vergoeding voor de kosten van bouwvoorbereiding in de zin van de wet géén voorziening in de huisvesting is en derhalve ook geen onderdeel van het huisvestingsprogramma kan zijn.

Artikel 4 Vaststelling vergoeding voorzieningen

Dit artikel vormt de 'kapstok' op basis waarvan de vergoeding wordt vastgesteld voor de door de gemeente voor vergoeding in aanmerking gebrachte huisvestingsvoorzieningen in het kader van de programmavaststelling, de spoedprocedure, de bouwvoorbereiding of het overgangsrecht. Ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 onderscheiden voorzieningen wordt hier de grondslag van de vergoeding gelegd. Hierbij zijn twee benaderingen denkbaar: een normatieve en een feitelijke bepaling van de kosten die vergoed worden. Ook hier is uit oogpunt van 'kenbaar bestuur' ervoor gekozen om voorafgaande aan de indiening van en besluitvorming over aanvragen, duidelijk per voorziening aan te geven welke benadering ten aanzien van de vergoeding geldt. Bij de vaststelling van de verordening dient per voorziening de afweging te worden gemaakt welke benadering van toepassing is. Deze afweging dient niet alleen te worden gemaakt ten aanzien van de voorzieningen in de huisvesting, maar voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding. Dit vloeit ook voort uit het eerste lid van artikel 4 .Bij de te maken afweging ligt het voor de hand om in ieder geval voor niet of nauwelijks vooraf te normeren kosten van bepaalde voorzieningen te kiezen voor een vergoedingswijze die gebaseerd is op een individuele beoordeling van de feitelijke kosten (de zgn. offertelijn).

Uitgaande van de voorzieningen waarvoor in bijlage IV, deel A, van de verordening gezien de aard van de voorziening geen normvergoeding is bepaald, wordt de offertelijn in ieder geval toegepast bij bij de volgende voorzieningen:

  • ·

    verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;

  • ·

    herstel van constructiefouten;

  • ·

    herstel en vervanging in verband met schade;

  • ·

    aanpassingen aan gebouwen;

  • ·

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

  • ·

    aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huisvestingsvoorziening;

  • ·

    huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen

  • ·

    medegebruik of nieuwbouw van een bad voor watergewenning of bewegingstherapie in het (v)so.

Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij de aanvraag van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten. De gemeente toetst deze raming en stelt deze zo nodig bij. Het bedrag van de al dan niet bijgestelde raming is vervolgens een gegeven in het kader van de vaststelling van het huisvestingsbudget en het programma. Bij een eventuele uitvoering van de voorziening, die voortkomt uit een plaatsing op het programma, kan de raming op basis van over te leggen offertes worden omgezet in een definitieve vaststelling van de vergoeding die de gemeente ter beschikking stelt van de aanvrager.

Artikel 5 Informatieverstrekking

Dit artikel is de concrete uitwerking van de informatiebepaling uit de wet. Deze bepaalt dat een bevoegd gezag aan de gemeente alle inlichtingen dient te verschaffen die de gemeente noodzakelijk acht voor een adequate uitvoering van de bevoegdheden terzake van de onderwijshuisvesting (zie bijvoorbeeld artikel 112 WPO).

In artikel 5 staat beschreven hoe en welke informatie door het schoolbestuur aan het college moet worden verstrekt. Er is voor gekozen om dit artikel een algemene invulling te geven: afhankelijk van het moment en de situatie kan het college het schoolbestuur verzoeken de benodigde informatie te verstrekken. Het informatieverkeer dient gekenmerkt te worden door een zekere terughoudendheid bij de lokale overheid, in die zin dat de te verstrekken informatie ook een aantoonbare functie vervult in het licht van de gemeentelijke zorg voor de huisvesting. Het opvragen van informatie waarbij een dergelijke functie niet kan worden aangetoond, dient achterwege te blijven omdat het anders onnodige administratieve lasten veroorzaakt .

Artikel 6 Bevoegdheden college

De verordening stoelt op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de raad en het college zoals deze voortvloeit uit de Wet dualisering gemeentebestuur. Uitgangspunt is dat de raad op hoofdlijnen stuurt en het college zorgt voor de uitvoering hiervan. Dit wil zeggen, dat de raad het programma en vaststelt en het budget bepaalt dat daarvoor worden uitgetrokken. De raad bepaalt ook de juridische kaders voor toekenning van huisvestingsvoorzieningen door het vaststellen van de verordening. Binnen deze kaders neemt het college besluiten over de voorzieningen.

De bevoegdheid van het college om besluiten te nemen over huisvestingsvoorzieningen, houdt in de uitvoering van het programma, waaronder de verlening, bevoorschotting, intrekking, terugvordering, vaststelling en betaling van de in het programma opgenomen voorzieningen en alle overige ter zake van het programma te nemen uitvoeringsbeslissingen, waaronder het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten. Ook is het college bevoegd om controle uit te oefenen op de naleving van afspraken. Het college kan haar bevoegdheden ten aanzien van de uitvoering van het programma ook laten uitoefenen door functionarissen die mandaat hebben, waarbij - zoals gebruikelijk bij het delegeren van bevoegdheden - zo nodig vooraf terugkoppeling zal plaatsvinden. In aanvulling op de verordening kan het college ook nadere regels vaststellen.

Artikel 7 Indiening aanvraag

In de algemene toelichting op de verordening is in paragraaf 1.5.3 de procedure (koppeling aan gemeentelijke begrotingscyclus en het daaraan ontleende tijdpad) globaal beschreven. Uitgangspunt hierbij is dat deze de gemeente voldoende voorbereidingstijd geeft om te komen tot een zorgvuldige vaststelling van het programma, maar tevens dat het tijdstip tussen indiening van de aanvraag en de beslissing daarop zo kort mogelijk wordt gehouden. Op basis van deze uitgangspunten stelt het college een procedure op voor de indiening en afhandeling van aanvragen voor het programma.

In de verordening is een sanctie verbonden aan een te late indiening van de aanvraag: deze aanvraag neemt het college niet in behandeling. Het buiten behandeling laten van de aanvraag betekent dat het college de aanvraag niet verder betrekt bij de voorbereiding en de vaststelling van het programma en het overzicht.

In artikel 7 is de mogelijkheid van indiening van aanvragen beperkt tot die voor het programma. De reden hiervan is dat de wetgeving slechts van deze mogelijkheid uitgaat. De wetgever heeft niet voorzien in een mogelijkheid van indiening van een aanvraag voor het overzicht. Dit hangt samen met de functie die de wetgever aan het overzicht toekent (zie bijvoorbeeld artikel 96 WPO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: 'Het overzicht [...] bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.' (TK 1995-1996, 24 455, nr.7).

Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief. Met dit laatste wordt bedoeld dat op lokaal niveau sprake is van een voortschrijdende meerjarige planning van huisvestingsvoorzieningen, waarbij een koppeling is gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting. Zo'n meerjarige planning kan gebaseerd zijn op:

  • -

    een inventarisatie van de wensen ten aanzien de huisvesting (op basis van prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);

  • -

    een aangebrachte prioritering in de wensen, tot uitdrukking komend in het vermoedelijke tijdstip van daadwerkelijke bekostiging;

  • -

    een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.

Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat zeker in het primair onderwijs een dergelijk meerjarige aanpak op lokaal niveau steeds meer ingang vindt, in de vorm van 'integrale huisvestingsplannen' en plannen voor het meerjarig onderhoud. Niet verwonderlijk omdat:

  • -

    het een efficiënte aanwending van de gebouwenvoorraad bevordert (saneren van zowel voor gemeente als schoolbesturen kostbare leegstand; capaciteit creëren of in stand houden op die locaties waar de behoefte aanwezig is);

  • -

    gemeente en schoolbestuur meer houvast wordt gegeven over de richting van het huisvestingsbeleid. Behoudens onvoorziene omstandigheden vormt het programma het (jaarlijkse) formele sluitstuk van de bekostiging van voorzieningen die op zich reeds enige tijd werden voorzien en waarmee rekening was gehouden.

Er is van af gezien om in de modelverordening (facultatieve) bepalingen op te nemen in het geval op lokaal niveau een planmatige aanpak wordt overeengekomen. Dit is gedaan vanuit de notie dat wanneer men overeenstemming weet te bereiken over een dergelijke aanpak, inclusief afspraken over de effectuering in het kader van de vaststelling van het programma, men ook zelf invulling geeft aan de vormgeving van deze afspraken. Gezien het tweezijdige karakter van deze afspraken is het opnemen van bepalingen in de verordening daarvoor niet de aangewezen weg. Daarbij kan sterk getwijfeld worden aan de rechtskracht van dergelijke bepalingen, indien (onverhoopt) een van de partijen af wil van de op vrijwillige basis gemaakte afspraken en zich daarbij beroept op de formele wettelijke kaders.

Artikel 8 Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

In dit lid is een aantal specifieke aanvullende gegevens opgenomen dat, afhankelijk van de voorziening die wordt aangevraagd, moet worden overgelegd.

De in de modelverordening opgenomen prognose-eis is hier achterwege gelaten, omdat in Lelystad overeenstemming bestaat over de toepassing en het resultaat van een prognosemethodiek. De gemeente is belast met de operationalisering van de methodiek.

Een bouwkundige opname is aan de orde wanneer het relevant is om bij de beoordeling van een huisvestingsverzoek vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. De bouwkundige rapportage dient een tweeledig doel:

  • a.

    vaststelling van de noodzaak voor dat onderhoud;

  • b.

    vaststelling van de mate van urgentie.

Lid 2-3

Met de in deze leden geformuleerde bepalingen wordt nader invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De geboden mogelijkheid om aanvullend gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (in casu het college) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden.

De Awb kent nadere bepalingen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. In de modelverordening is er voor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in de verordening op te nemen, door de duur van termijnen die het college kan hanteren in de verordening is vastgelegd.

De bevoegdheid die het college wordt toegekend om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld. De gemeenteraad hoeft zich in het kader van de vaststelling van het programma alleen te buigen over de inhoud van volledige aanvragen en zich niet met vormfouten rond incomplete aanvragen bezig te houden.

Artikel 9Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1

Deze bepaling is met name opgenomen om de tijdsbesteding voor de behandeling van de aanvragen te beperken. Dit gebeurt met het oog op een effectief verloop van de verdere procedure op weg naar de vaststelling van het programma.

Lid 2

Ten aanzien van een voorziening waarvan de uiteindelijke vergoeding ingevolge artikel 4, derde lid gebaseerd wordt op de werkelijke kosten zal in eerste instantie worden gewerkt met een raming van de kosten. De bepaling in dit lid regelt dat er overleg plaatsvindt tussen de aanvrager en het college indien de gemeente daartoe aanleiding ziet in de door de aanvrager overgelegde begroting. Het college kan na toetsing van deze raming van oordeel zijn dat de begroting op een of meer onderdelen bijstelling behoeft.

Uiteindelijk bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten zoals deze, al dan niet bijgesteld, wordt voorgesteld in het kader van de vaststelling van het programma.

Artikel 10Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Lid 1-4

De wet schrijft voor dat de gemeente slechts na overleg met het onderwijsveld overgaat tot de vaststelling van een huisvestingsprogramma. Met deze leden wordt de in de wet opgenomen verplichting ingevuld.

Het overleg bevat tevens de hoorplicht van de aanvragers, in de zin van de Awb. De aanvrager bepaalt hoe hij gehoord wil worden, daarom moet gelegenheid worden gegeven om de standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Gezien het karakter van het overleg (met alle bevoegde gezagsorganen) moeten degenen die aan het overleg deelnemen weten wat de schriftelijke standpunten inhouden, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.

Lid 5-9

De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag de gemeente daarom vraagt, dan wel wanneer de gemeente uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 102, lid 6 WPO). De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies wordt tegelijkertijd met het programma bekend gemaakt. Op de advisering door de Onderwijsraad is van toepassing hetgeen in algemene zin over advisering is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang. Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid de gemeenteraad het programma vaststellen indien de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt. Op grond van artikel 3:7 is de gemeente gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer de raad afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden ingevolge artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.

In de leden 5 t/m 9 is in procedurele zin aangegeven op welke wijze de Onderwijsraad kan worden ingeschakeld voor het inwinnen van advies over de vaststelling van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting.

In lid 6 is bepaald dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit tegen de achtergrond dat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Deze gedachtewisseling laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van de gemeente om de Onderwijsraad in te schakelen, ook wanneer de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen dienen schriftelijk te worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij zijn oordeelsvorming over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Ingevolge de wettekst is het de gemeenteraad die in alle gevallen de Onderwijsraad verzoekt om advies. In lid 7 wordt tot uiting gebracht dat de raad - in navolging van het bepaalde in lid 5 - dit overdraagt aan het college.

Het is van belang dat het door het college ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.

Bij een eventuele inschakeling van de Onderwijsraad is het van belang dat de gemeente goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt. Met het oog op het bepaalde in artikel 11, lid 4 verdient het dan nadrukkelijk aanbeveling om zo spoedig mogelijk tot de indiening van het advies over te gaan. Minstens zo belangrijk is dat, zoals hiervoor is opgemerkt, hierbij de Onderwijsraad de beschikking krijgt over alle relevante stukken.

Artikel 11 Tijdstip vaststelling

Lid 1

Het vaststellen van de begroting is een verantwoordelijkheid van de gemeenteraad. De enkele vaststelling van het voor bekostiging beschikbare budget in het kader van de begrotingsbehandeling is niet aan te merken als een besluit, bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar openstaat. Het vaststellen van het programma, het overzicht en een eventueel budgetplafond is een beslissing waartegen wel bezwaar en beroep kan worden gemaakt. Hoe de twee verantwoordelijkheden (of eigenlijk de resultaten ervan) worden ‘gekoppeld’, is een intern gemeentelijke (organisatorische) zaak die niet hoeft te worden vastgelegd in een verordening. Uitgangspunt van de modelverordening is de koppeling aan de begrotingscyclus.

Ter bescherming van de aanvragers is voor de vaststelling van het programma en het overzicht een uiterste datum gesteld.

Het spreekt voor zich dat geen programma hoeft te worden vastgesteld, indien geen voorziening in de huisvesting nodig is noch een aanvraag is ingediend. Dit is in de wet zelf geregeld (zie bijvoorbeeld artikel 97 WPO). Hetzelfde geldt voor het overzicht, met dien verstande dat de vaststelling van een overzicht achterwege kan blijven wanneer alle aanvragen worden geplaatst op het programma of wanneer er geen aanvragen zijn ingediend - en er dus ook geen kunnen worden afgewezen.

Lid 2

In het tweede lid is bepaald dat het verplicht is om het zogenaamde begrotingsvoorbehoud te maken als een aanvraag wordt toegekend ten laste van een gemeentebegroting die nog niet is vastgesteld. In dat geval vindt de toekenning plaats onder de voorwaarde dat de nodige gelden beschikbaar worden gesteld in de gemeentebegroting. Deze voorwaarde moet volgens de Awb gelijktijdig met het toekenningsbesluit aan de aanvrager worden meegedeeld. Het beroep op de voorwaarde dient binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de gemeentebegroting aan het schoolbestuur bekend worden gemaakt.

Artikel 12 Inhoud programma

Lid 1

In dit lid, dat een belangrijk onderdeel van de verordening betreft, namelijk de inhoud van het huisvestingsprogramma, komt voor alle duidelijkheid tot uitdrukking dat het college het programma vaststelt als resultante van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven weigeringsgronden (zie bijvoorbeeld artikel 95, derde lid WPO). Een deel van deze weigeringsgronden wordt voor wat betreft hun feitelijke toepassing geoperationaliseerd via de nadere regels genoemd in de tweede volzin.

Zo zijn de 'beoordelingscriteria' een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.

De criteria voor de prognose operationaliseren de wettelijke weigeringsgrond 'dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...'

De regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen doen ditzelfde ten aanzien van de weigeringsgrond '... dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt'.

De concrete invulling van deze regels wordt niet in de romp van de modelverordening uitgeschreven, maar in de in artikel 12 genoemde bijlagen. Artikel 12 vormt daarmee, zoals ook bij andere bepalingen uit de romp het geval is, de kapstok voor de gedetailleerde uitwerkingen van bepaalde elementen in de bijlagen.

De urgentiecriteria zijn apart gepositioneerd, omdat deze - in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid - niet noodzakelijk bij de programmavaststelling behoeven te worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.

Lid 2

Het college en schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die volgens de criteria over de urgentie (bijlage V) daar strikt genomen niet voor in aanmerking zouden komen. Indien daarover consensus bestaat (uiteindelijk blijkend uit het overleg over het concept-programma als bedoeld in artikel 10, eerste lid van de verordening), kan het college aan de raad verzoeken om af te wijken van de criteria zoals geformuleerd in bijlage V.

Lid 3

De zinsnede 'voor zover van toepassing' kan ook op de vergoeding betrekking hebben. Zo zijn er voorzieningen denkbaar waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen. Hierbij kan worden gedacht aan medegebruik in een (onderwijs)gebouw dat geschikt is en waaraan dus geen aanpassingen hoeven plaats te vinden.

Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie.

Wanneer de vergoeding van een op het programma geplaatste voorziening op normatieve wijze is vastgesteld dan kan de aanvrager ook rechtstreeks uit de opneming op het programma afleiden voor welk bedrag de voorziening dient te worden gerealiseerd.

Indien het gaat om een voorziening waarvan de uiteindelijk vergoeding gebaseerd is op de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming zal vervolgens als leidraad worden gehanteerd bij de vaststelling van het definitief vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13Inhoud overzicht

In het overzicht wordt toegelicht waarom een voorziening niet in het programma is opgenomen. Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14 Bekendmaking besluiten vaststelling bedrag, programma en overzicht

Lid 1

Volgens de toelichting op de wet moeten het programma en het overzicht worden opgevat als een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen moeten uiteraard ter kennis van de aanvragers worden gebracht. Ingevolge artikel 3:43 Awb dient de gemeente van het besluit mededeling toe doen aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.

Lid 2

De wet bepaalt alleen iets over de terinzagelegging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15Overleg wijze van uitvoering

Lid 1

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering. Met deze invulling wordt beoogd dat de aanvrager en het college een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met dergelijke afspraken kunnen onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen. In ieder geval zal hierbij volstrekt duidelijk moeten zijn wie als bouwheer optreedt. De wet (artikel 103 WPO, artikel 101 WEC en artikel 76n WVO) gaat er weliswaar vanuit dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat de gemeente de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.

De termijn van vier weken waarbinnen het college met het betrokken schoolbestuur in overleg treedt over de uitvoering vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 95, lid 8 WPO; artikel 93, lid 8 WEC en artikelen 76, lid 8 WVO).

De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendomssituatie te hoeven beschrijven.

In artikel 15 lid 1 is toegevoegd het lid b, waarmede is bepaald dat ook de wijze van

aanbesteding onderdeel uitmaakt van het verplichte overleg tussen het college en de

schoolbesturen. Gesproken moet worden de wijze van aanbesteding en de voorwaarden die

daarbij van toepassing zijn. De gemeente kan hierbij ook de voorwaarden van het

gemeentelijk aanbestedingsbeleid inbrengen. Daarnaast moet in dit overleg duidelijk worden

of voor de investeringen de voorwaarden van de Europese aanbesteding van toepassing zijn.

Overigens kan de aanvrager eerst tot aanbesteding overgaan wanneer het college heeft ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van het college eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).

Lid 2

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat deze schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Indien de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering. Mocht de aanvrager niet instemmen met het verslag, dan zal in de praktijk meestal nader overleg plaatsvinden om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dat wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.

Lid 3

Hierin is bepaald dat het college de aanvrager uitsluitsel geeft wanneer de bekostiging start, binnen vier weken nadat het overleg tot overeenstemming heeft geleid, in geval in het overleg is medegedeeld dat de indiening van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid). Het zal daarbij in de regel voorzieningen betreffen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd, die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).

Lid 4

Wanneer uit het ingevolge het tweede lid vastgestelde verslag blijkt dat het overleg over de wijze van uitvoering uiteindelijk niet uitmondt in overeenstemming tussen aanvrager en het college, dan is het college als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het schoolbestuur. Hierbij deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering. Deze mededeling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 16Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke

voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

Dit artikel is voor een belangrijk deel een nadere uitwerking van de wettelijke bepaling, waarbij een schoolbestuur dat aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij het college (zie bijvoorbeeld artikel 104 WPO).

Indien in het overleg over de uitvoering (zie artikel 15) in afwijking van het uitgangspunt dat de aanvrager optreedt als bouwheer, wordt afgesproken dat de gemeente het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing. De aanvrager moet alleen een begroting bij het bouwplan indienen wanneer het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld. Deze begroting zal marginaal getoetst worden zolang de geraamde kosten de genormeerde vergoeding niet overschrijden. ening iljetten overgelgd moetenwordenijke kosten (offerte-lijn handlewijze in Den haagVoor voorzieningen waarvan de bekostiging gebaseerd wordt op werkelijke kosten (offerte-lijn) wordt dienen, afhankelijk van de grootte van het bedrag c.q. de voorziening, meerdere offertes te worden overgelegd, waarbij het definitief beschikbaar te stellen bedrag normaliter gebaseerd zal worden op de laagste offerte/laagste inschrijver.

Met het oog op een goede voortgang van de uitvoering en de duidelijkheid richting aanvrager is in het tweede lid voorzien in een termijn (maximaal beslaat deze termijn negen weken) waarbinnen de gemeente het bouwplan en de begroting moet hebben goedgekeurd. Bij goedkeuring van het bouwplan en begroting stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie bijvoorbeeld artikel 99 WPO).

Het bepaalde in het derde lid markeert in de procedure rond de uitvoering van het programma het moment waarop wordt bezien of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Het betreft hier een nadere invulling van wederom een wettelijke bepaling.

Het moment is zodanig gekozen dat door de aanvrager nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht.

Artikel 17Bekostiging

Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 102, vierde lid WPO. De opdracht aan de raad in het genoemde artikel van de WPO wordt gedelegeerd aan het college. Er is gekozen voor een globale regeling waarin ruimte is voor variatie naargelang de concrete omstandigheden. Door de bepaling op te nemen dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen, is de bescherming van de aanvrager gewaarborgd.

Artikel 18Vervallen aanspraak op vergoeding

Lid 1

De datum van 1 december is gekozen in verband met de planning van het IHP en de technische overleggen met de schoolbesturen. Het is van belang om op dat moment te weten of een toegekende voorziening eventueel in een volgend begrotingsjaar betaald moet worden en het betreffende budget dient te worden doorgeschoven naar dat jaar.

De bepaling over de toezending van onder meer de bouwopdracht binnen twee weken berust niet op de wet. Het is echter van belang om een dergelijke bepaling op te nemen, omdat de gemeente daarna actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen.

De term 'door de aanvrager' is opgenomen om duidelijk te maken dat, indien de gemeente optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, er geen sprake is van het vervallen van het recht op een vergoeding. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 2

Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen, omdat het denkbaar is dat, bijvoorbeeld door ruimtelijke ordeningprocedures, de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden.

Artikelen 19-24Spoedprocedure

In dit hoofdstuk van de verordening zijn nadere regels opgenomen over de indiening en beoordeling van aanvragen met een spoedeisend karakter. Deze aanvragen doorlopen niet de procedure die geldt voor het programma en zijn daarom niet gebonden aan een bepaalde indieningsdatum. De aanvragen kunnen dus het gehele jaar door worden ingediend. Het zou een misvatting zijn op grond hiervan te veronderstellen dat de spoedprocedure als een soort 'ontsnappingsroute' kan worden gebruikt. Een ontsnappingsroute die zou kunnen worden gevolgd wanneer een bevoegd gezag verzuimt tijdig een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond. In dit laatste geval kan een bevoegd gezag in de verleiding komen de aanvraag opnieuw in te dienen via de spoedprocedure, omdat de financiële weigeringsgrond bij deze procedure niet kan worden gehanteerd door de gemeente.

Een andere optie is dat een bevoegd gezag op 'twee paarden wedt', namelijk: voor dezelfde voorziening een aanvraag indient voor de opneming in het programma én een aanvraag indient in het kader van de spoedprocedure.

Al deze procedurele opties lopen echter bij toepassing van de verordening spaak, omdat het uiteindelijk gaat om de inhoud van de aanvraag. Er moet onomstotelijk blijken dat het bij een aanvraag met een spoedeisend karakter gaat om een daadwerkelijke calamiteit in : een calamiteit die onvoorzienbaar was en volgens de wetgever zodanig moet zijn dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld daarbij is het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces (tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan.

Toepassing van de verordening leidt er toe dat het moment tussen indiening van een reguliere aanvraag en de beoordeling in het kader van het programma, aanzienlijk wordt bekort. Dit betekent dat het overgrote deel van de aanvragen voor huisvestingsvoorzieningen via deze procedure op adequate wijze kan worden afgehandeld. Ook de aanvragen die wellicht hoog zouden scoren bij de toepassing van de urgentiesystematiek, maar waarvan op moment van indiening en op het moment van programmavaststelling (nog) niet kan worden gesproken over de noodzaak om onverwijld de voorziening te treffen omdat anders het onderwijsproces stokt. Dit betekent ook dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook écht spoedeisend zijn. Normaliter zal dit betekenen dat de toepassing, maar zeker ook de toewijzing in het kader van de spoedprocedure, eerder uitzondering dan regel zal zijn.

In de bepalingen over de procedure rondom aanvragen met een spoedeisend karakter wordt aangesloten bij de bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit komt erop neer dat een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders kan worden ingediend (artikel 19) en dat zij binnen een redelijke termijn (artikel 4:13 Awb) een beschikking dient af te geven. Indien een beschikking niet binnen een redelijke termijn kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en wordt een redelijke termijn genoemd waarbinnen hij de beschikking wel tegemoet kan zien (art. 4:14 Awb).

Artikelen2224 Inhoud en uitvoering beslissing; vervallen vergoeding

Bij de besluitvorming en de uitvoering daarvan ten aanzien van aanvragen met een spoedeisend karakter is, afgezien van de afwijkende termijnen, de lijn gevolgd die ook van toepassing is ten aanzien van de vaststelling van programma en overzicht.

Dit betekent dat met inachtneming van de in de wet opgenomen weigeringsgronden (zie bij voorbeeld artikel 100 WPO), de toetsingscriteria worden toegepast overeenkomstig de bijlagen van de verordening. Extra dimensie die ten opzichte van de 'reguliere lijn' aan deze toetsing wordt toegevoegd is het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tevens komt in de verordening tot uiting dat het college niet de financiële weigeringsgrond kan hanteren. Dit komt tot uiting doordat de urgentiecriteria zoals opgenomen in bijlage V buiten beschouwing blijven.

Het college geeft bij de beschikking aan voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, dit is geen onderwerp meer van het gesprek dat zij voert over de uitvoering van de toegekende aanvraag.

Artikelen 25-32 Medegebruik en verhuur

De artikelen 102 WPO, 100 WEC, 76m WVO geven de opdracht aan de gemeenteraad om in de huisvestingsverordening een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen op te nemen. Wat het medegebruik betreft houdt de opdracht in feite in het vastleggen van de wijze waarop het college met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten omgaat. Dit vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik ten behoeve van onderwijs en educatie, maar ook ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Met nadruk zij gemeld dat het gaat om delen van gebouwen die leegstaan. Indien het gaat om een gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is artikel 33 (Tijdstip beëindiging gebruik gebouwen) van toepassing.

Het vorderingsrecht met betrekking tot gebouwen kan betrekking hebben op zowel het gebruik tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die in eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht beperkt zich dan tot het vorderen ten behoeve van ander gebruik dan onderwijsgebruik (bijvoorbeeld voor sportverenigingen). Het recht van de gemeente om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door de gemeente in stand gehouden scholen. Het sluitstuk van de procedure - het vorderen - vindt echter niet plaats als het leegstand betreft in een gebouw van een school die de gemeente zelf in stand houdt. Dat neemt niet weg dat de criteria die in deze artikelen worden geformuleerd uiteraard ook gelden voor gebouwen van scholen die door de gemeente in stand worden gehouden.

Er is gekozen voor een iets verschillende benadering van medegebruik ten behoeve van onderwijs en medegebruik ten behoeve van andere activiteiten. Voor medegebruik ten behoeve van andere activiteiten mag van het college worden verlangd dat in het overleg met het bevoegd gezag expliciet, en ten aanzien van met name aangeduide onderwerpen, de gelegenheid wordt geboden om eventuele wensen aangaande het medegebruik te uiten, mede gelet op de vrijheid van richting en inrichting. Uiteraard bestaat die gelegenheid ook in het overleg over het onderwijsmedegebruik. Aangezien het dan echter altijd gaat om gebruik dat overeenkomt met de bestemming van het gebouw, zal het overleg daarover meer een praktisch dan een principieel karakter kunnen hebben.

De artikelen 25 t/m 29 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of voor de spoedprocedure is gedaan. Dat kan een aanvraag om medegebruik zijn, maar het kan ook een andere aanvraag zijn die wordt afgewezen en waarin door middel van medegebruik wordt voorzien.

Voorbeeld: er komt een aanvraag binnen om de uitbreiding van een basisschool op het programma te plaatsen. De bepalingen van artikel 12 zijn van toepassing op die aanvraag (toetsingscriteria). In artikel 12 wordt onder meer verwezen naar bijlage I. I die bijlage is gesteld dat de uitbreiding niet wordt bekostigd als er binnen het voedingsgebied en/of 2.000 meter hemelsbreed sprake is van leegstand waar medegebruik kan plaatsvinden. Binnen die afstand blijkt geschikte leegstand aanwezig te zijn, hetgeen wordt geconstateerd aan de hand van artikel 26 (omschrijving leegstand). Tevens wordt geconstateerd dat de situatie als bedoeld in artikel 27, lid 1 (de leegstand is al door het bevoegd gezag in medegebruik gegeven aan een andere school) zich niet voordoet. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de gemeentelijke gegevensadministratie; op grond van artikel 5 moet een bevoegd gezag immers melden dat er sprake is van medegebruik. Het college deelt in het overleg als bedoeld in artikel 10 (het overleg over het programma) mede dat zij voornemens zijn om de wettelijke weigeringsgrond genoemd in artikel 100, lid 1d WPO toe te passen (de aanvraag wordt geweigerd als er door middel van medegebruik in de huisvestingsbehoefte kan worden voorzien). Over dat voornemen wordt op grond van artikel 28 overleg gevoerd met het bevoegd gezag dat de aanvraag heeft ingediend en met het bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd zal worden. Er wordt voorzien in de aanvraag door toepassing te geven aan artikel 27 (volgorde van vorderen) en 28 (overleg en mededeling). De beschikking voor het bevoegd gezag dat de uitbreiding heeft aangevraagd (onderdeel van het programma) luidt als volgt: de aanvraag wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt medegebruik in gebouw [.....] toegekend. Het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt krijgt op grond van artikel 28 een vorderingsbeschikking, tenzij in het overleg is aangegeven dat er tegen de vordering geen bezwaar bestaat.

Wat de verhuur betreft kan de regeling in de verordening beperkt zijn; de wet regelt immers uitputtend wanneer wel en niet sprake kan zijn van verhuur.

Artikel 25Aanduiding omstandigheden

Lid 1

In dit artikel is aangegeven dat er, alvorens het college kan overgaan tot vordering, eerst sprake moet zijn van een aanvraag om een huisvestingsvoorziening voor een school, en dat er bij die school ook een aantoonbaar tekort aan huisvesting is.

Lid 1b ziet op de situatie dat er bijvoorbeeld sprake is van een omvangrijke onderhouds- of aanpassingsbehoefte, terwijl medegebruik daarvoor een alternatief vormt. De leden 1c en d regelen dat er sprake dient te zijn van leegstand.

Artikel 26Omschrijving leegstand

Lid 1a

Voor 1 januari 1997 was op grond van de wet- en regelgeving voor het primair onderwijs duidelijk wat er onder leegstand moest worden verstaan. Er werd uitgegaan van een strikt genormeerde benadering: als het aantal vierkante meters van een gebouw ruimte liet voor een extra groep leerlingen was er sprake van genormeerde leegstand. Of die leegstand wel of niet feitelijk aanwezig was of in gebruik was voor andere doeleinden deed niet ter zake. Aangezien de betreffende wet- en regelgeving niet langer van toepassing is, is het van belang een definitie van het begrip leegstand in de verordening op te nemen. Bij de begripsaanduiding is gekozen voor een zelfde benaderingswijze als voorheen, zij het met de volgende uitzondering.

In die gevallen, waarin het werkelijk aantal lokalen kleiner is dan het op basis van bijlage III, deel A normatief bepaalde aantal groepen, vormt dit aantal lokalen de capaciteit van het gebouw. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de desbetreffende gevallen leegstand toegerekend wordt, terwijl geen lokalen voor handen zijn.

Bij de capaciteitsbepaling worden ruimten die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor wordt verstrekt wel geregistreerd, maar niet als beschikbare capaciteit. Het vorderingsrecht strekt zich derhalve niet tot dergelijke ruimten uit.

Voor de goede orde: de zogenaamde eigendoms- en huurscholen vallen dus wel onder het vorderingsrecht. Hiervoor wordt immers wel een (rijks)vergoeding verstrekt.

In tegenstelling tot de volledig voor eigen rekening gefinancierde ruimten, strekt het vorderingsrecht zich wel uit tot leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven.

Deze handelwijze kan worden afgeleid uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving waarin is vastgelegd dat, indien er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 1b

Voor het voortgezet onderwijs kan niet van een zelfde, strikt genormeerde, benadering worden uitgegaan als bij het primair onderwijs. Het vertrekpunt is wel hetzelfde: door de capaciteit van het

gebouw (als bepaald volgens bijlage III, deel A) te relateren aan de behoefte volgens het

ruimtebehoeftemodel ingevolge bijlage III, deel B wordt bezien of er een overschot aan ruimte is.

Als dat overschot geconstateerd wordt, behoeft dat niet automatisch te betekenen dat er dan ook een

geschikte ruimte vrij is op de gewenste tijd. Een bevoegd gezag van een school voor voortgezet

onderwijs heeft namelijk het recht, binnen de rijksbekostiging, om meer of minder uren aan bepaalde

vakken toe te delen. Deze keuzen hebben consequenties voor het lesrooster en de omvang van de

groepen, en daarmee voor de beschikbaarheid van het gebouw. Daarom wordt bij een school voor

voortgezet onderwijs vervolgens aan de hand van het lesrooster bekeken of er daadwerkelijk sprake is

van leegstand. De verantwoordelijkheid om op basis van lesroosters eventueel aan te tonen dat er

geen sprake is van leegstand, ligt bij het schoolbestuur. Achtergrond hiervan is dat gemeenten geen

zicht hebben op de lesroosters van scholen.

Het gaat hier met nadruk om de vrijheid binnen de rijksbekostiging. Indien een bevoegd gezag extra middelen aanwendt en daarmee beslag op leegstand legt, is er sprake van eigen beleid dat dient te wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2a

Voor de beoordeling of er ruimte is in een gymlokaal dat gebruikt wordt door het primair onderwijs wordt het aantal klokuren dat voor dat lokaal in gebruik is en waarvoor de gemeente goedkeuring heeft verleend, bij elkaar opgeteld. De capaciteit van het gebouw, verminderd met dit aantal, levert de leegstand op.

Voor de capaciteit van het gebouw wordt uitgegaan van het maximum aantal uren dat een gebouw per week voor het onderwijs gebruikt kan worden. Het aantal van 40 is dan reëel, gelet op de schooltijden voor het voortgezet onderwijs die de maximumgrens vormen.

Het getal van 40 betekent uiteraard niet dat scholen voor primair onderwijs buiten hun reguliere schooltijden verwezen kunnen worden naar een gymnastiekruimte die nog geen 40 klokuren in gebruik is. Verwijzing kan alleen maar plaatsvinden binnen de voor de betreffende schoolsoort geldende reële schooltijden.

Lid 2b

De reden van de controle aan de hand van het lesrooster is dezelfde als bij lid 1b.

Artikel 27Nalaten vordering; volgorde van vorderen

Lid 1

Door opneming van deze bepaling wordt recht gedaan aan de autonomie van scholen. Indien bevoegde gezagsorganen onderling medegebruik overeenkomen, is er geen reden voor de gemeente om dat te doorkruisen. Deze bepaling kan er mogelijk toe leiden dat in een enkel geval alsnog bijvoorbeeld een uitbreiding moet worden toegestaan omdat door de bevoegde gezagsorganen niet de meest optimale situatie is gecreëerd. Aangezien deze situatie waarschijnlijk alleen bij hoge uitzondering zal voorkomen, is dit geen reden om af te zien van deze bepaling. Overigens kan deze bepaling uitgebreid worden naargelang de gemeente in het (brede) huisvestingsbeleid bepaalde accenten wil leggen. Als voorbeeld kan genoemd worden het niet vorderen van leegstand indien deze wordt benut als peuterspeelzaal.

Lid 2

Hierin is bepaald dat het onderling overeengekomen medegebruik alleen dan een reden is om niet tot vordering over te gaan, indien de eigen gebouwen van de school die medegebruikt, onvoldoende capaciteit hebben. Uiteraard wordt ook hier uitgegaan van de bepaling van de capaciteit en van het aantal groepen zoals bedoeld in bijlage III. Ook hier geldt dat eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van het aantal groepen zodanig dat dit leidt tot een extra huisvestingsbehoefte, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3

De keuze voor deze volgorde van vorderen kan uiteraard gewijzigd worden. Het verdient echter

aanbeveling om deze keuze wel vast te leggen. Indien er meerdere opties zijn moet immers

gemotiveerd kunnen worden hoe het College tot een bepaalde keuze is gekomen. Het gestelde in dit

lid zijn bij uitstek aangelegenheden die met de bevoegde gezagsorganen besproken moeten worden,

alvorens ze vast te leggen. Dat geldt uiteraard ook voor a, zoals dat voor de hele verordening geldt.

Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen,

eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een van de onder zijn beheer staande

gebouwen. Indien deze aanwezig is, zal het in de regel nog geen eens komen tot een aanvraag voor

medegebruik bij de gemeente. Mocht dit wel zo zijn dan is de kans groot dat ingevolge lid 3a de

gemeente het bestuur verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. Voor a geldt echter ook dat het

financiële consequenties kan hebben om niet als eerste optie van de - qua oppervlakte en indeling -

geschiktste ruimte uit te gaan. Vandaar dat uit hoofde van een doelmatiger oplossing kan worden

voorbijgegaan aan aanwezige leegstand in een van de gebouwen van het betrokken schoolbestuur.

Het gestelde onder b is minder relevant als het gaat om gymnastiekruimten. Om redenen van eenvoud

is er echter voor gekozen geen aparte volgorde voor gymnastiekruimten op te nemen. Bij de

toepassing van lid 3c dient het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting te worden

aangemerkt.

Lid 4

Deze bepaling voorkomt dat de volgorde zoals opgenomen in het derde lid te rigide gaat werken. Wanneer alle bij de vordering betrokken partijen het eens zijn over een oplossing die niet direct voortvloeit uit het derde lid, dan kan van de daarin neergelegde volgorde worden afgeweken.

Artikel 28Overleg en mededeling

Lid 1

Het voeren van overleg is wettelijk verplicht. Om praktische redenen kan er voor worden gekozen dit te koppelen aan het overleg over het programma. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn.

Ten aanzien van het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering maar het besluit om medegebruik toe te staan) is er voor beide bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Dit heeft geen opschortende werking.

Lid 2

Om een bevoegd gezag waarvan gevorderd gaat worden de gelegenheid te geven desgewenst tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen, wordt de termijn zo kort mogelijk gehouden. Het bevoegd gezag is overigens op grond van het overleg ook al in de gelegenheid om zich voor te bereiden op het medegebruik. De mededeling dient schriftelijk plaats te vinden. Er is sprake van een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking. De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren indien er in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.

Lid 3 en 4

In geval van een spoedprocedure is het niet goed mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het "ontvangende" bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5e

De vordering geschiedt voor een bepaalde periode, zodat het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Het ligt voor de hand de periode te baseren op de uitkomst van de prognose. De periode van vordering kan verlengd worden indien dat noodzakelijk is.

Artikel 29Vergoeding

Medegebruik is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Indien medegebruik plaatsvindt, maken de schoolbesturen onderling afspraken over een aantal zaken, waaronder de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Voor het primair onderwijs is in de wet bepaald dat een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gebouw van een andere bevoegd gezag, de daarvoor ontvangen vergoeding doorbetaalt. Aangezien 'de ontvangen' vergoeding niet eenduidig te definiëren valt - de vergoeding is namelijk mede afhankelijk van de omvang van de school - dient daarover overleg tussen de bevoegde gezagsorganen plaats te vinden. Voor het voortgezet onderwijs geldt niet een dergelijke wettelijke bepaling, daar is overleg dus ook de aangewezen weg.

Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat er dan geen wettelijk geregelde rechtsbescherming geldt, is in de verordening een bepaling ten aanzien van de vergoedingen opgenomen voor het geval men er onverhoopt niet uitkomt. De systematiek hiervoor is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs.

Het medegebruikstarief voorziet in een vergoeding voor de gebouwafhankelijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke. In het bekostigingsstelsel voor de materiële instandhouding voor het basisonderwijs is dit bedrag vormgegeven in het bedrag dat voor elke groep meer dan zes groepen ter beschikking wordt gesteld. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Artikel 30Aanduiding omstandigheden

Onderdeel a

Zie de toelichting bij artikel 26.

Onderdeel b

De sportvelden zijn hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht zich ook daartoe uitstrekt.

Artikel 31Overleg en mededeling

Lid 2

De reden dat hier expliciet is aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde dient te komen is gelegen in het feit dat het gaat om gebruik van een gebouw of terrein waarvoor het gebouw of terrein niet in eerste instantie is bedoeld. Dat betekent dat de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan wanneer het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet in de gelegenheid gesteld worden zich in het overleg een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces.

Als gevolg daarvan kan ook afgesproken worden dat bepaalde maatregelen van de zijde van de gemeente of de medegebruiker genomen worden om hinder te voorkomen.

Omdat het om verschillende vormen van medegebruik kan gaan is niet eenduidig vast te stellen welke vergoeding daartegenover dient te staan. Wel is het mogelijk om hierbij aan te sluiten op een vergoedingsbedrag in het kader van de programma's van eisen materiële instandhouding basisonderwijs door middel van een verwijzing naar artikel 29. Deze vergoeding dekt de variabele kosten en zal in het algemeen voldoende zijn; het gaat immers niet om huur.

Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Er wordt van uitgegaan dat deze door het college vertegenwoordigd wordt. Desgewenst kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden. Het verdient in ieder geval aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door het college.

Lid 3

Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.

Artikel 32 Toestemming van het college

De aanduiding van de bestemming van de te verhuren ruimte is van belang voor de toetsing door het college aan de wet- en regelgeving die bepaalde bestemmingen niet toelaat. Zo is het bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of -terrein te verhuren als woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek.

Ook een bestemming die zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school is in de onderwijswetgeving uitgesloten. Er is echter voor gekozen die afweging aan het bevoegd gezag te laten. Het college maakt wel de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs nodig heeft, op basis van eventueel binnengekomen verzoeken. In dat verband is gekozen voor een onmiddellijke noodzaak. Indien die noodzaak over enige tijd ontstaat, is dat geen reden voor weigering. Het verdient wel aanbeveling, indien het college een indicatie heeft dat de beoogde ruimte op korte termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat zij dit aan het bevoegd gezag mededelen. Dat geldt evenzeer als het college voornemens is de ruimte te vorderen voor ander gebruik. Het bevoegd gezag kan dan een verantwoorde afweging maken of het wil overgaan tot verhuur. De risico’s voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het contract omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.

Artikel 33 Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

De wetgeving voor het primair onderwijs kende tot 1 januari 1997 een bepaling waarin gesteld werd dat het gebruik van een dislocatie diende te worden beëindigd binnen drie maanden na beëindiging van de rijksbekostiging van dat gebouw. De rijksbekostiging werd beëindigd indien een dislocatie kon worden "leeggerekend", dat wil zeggen indien het hoofdgebouw genormeerd zoveel ruimte bevatte dat alle groepen van de school daarin gehuisvest konden worden.

Aangezien de rijksbekostiging niet langer gerelateerd is aan de gebouwen, is er geen sprake meer van "leegrekenen" door het rijk. Aan een bepaling omtrent de beëindiging van het gebruik van dislocaties is echter wel behoefte, vooral vanwege het feit dat gemeenten door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiency moeten realiseren.

Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen blijft in de wet gekoppeld aan de beëindiging van de bekostiging van de school, zie bijvoorbeeld artikel 110 en 163 WPO. De WVO kent weliswaar niet zo’n bepaling, maar het spreekt voor zich dat het recht op het gebruik van een gebouw eindigt wanneer de school die het gebouw gebruikt wordt opgeheven. Dit kan ook worden afgeleid uit artikel 76u en 110a WVO jo artikel 24 Bekostigingsbesluit W.V.O.

De artikelen 102 WPO, 100 WEC en 76m WVO geven aan de gemeente opdracht om in de verordening een termijn op te nemen gedurende welke een gebouw nog ten hoogste kan worden gebruikt nadat, bij een gezamenlijke akte of door gedeputeerde staten, is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Tevens moet de gemeente een procedure vaststellen voor een eventueel op te maken staat van onderhoud ingeval van beëindiging van het gebruik. Artikel 33 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties. Dat onderscheid is in dit kader ook niet relevant; ten aanzien van alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden.

Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan de beëindiging van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door de gemeente in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door de gemeente in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van een zelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1

De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 110 WPO, 108 WEC of 76u respectievelijk 225 WVO. Aan die artikelen wordt toepassing gegeven doordat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaart dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt of, ingeval van een geschil daarover, indien gedeputeerde staten daar een beslissing over nemen op verzoek van een der partijen.

In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van een beëindiging van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen. Van belang is dan echter wel dat de eigendomsoverdracht dan nog niet heeft plaatsgevonden en dat het bevoegd gezag als eigenaar nog steeds verantwoordelijk is voor het gebouw.

Als datum is gekozen de datum die in de akte die bevoegd gezag en gemeente opstellen wordt genoemd. Als er een geschil over de akte ontstaat zullen gedeputeerde staten een beslissing nemen. In de meeste gevallen zal de datum aan het einde van het schooljaar liggen.

Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan in de regel plaatsvinden aan de hand van de leerlingentelling van 1 oktober. Als er sprake is van een voorgenomen fusie of opheffing, moet een bevoegd gezag daarvan mededeling doen aan de gemeente ingevolge artikel 5 van de verordening. Direct na de telling van 1 oktober, of na de mededeling van het bevoegd gezag, kan de procedure voor de vaststelling van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet. Mocht daarover een geschil ontstaan, dan kan gedeputeerde staten om een beslissing worden verzocht. De beslissing van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Of het instellen van beroep in dit geval opschortende werking heeft, is niet eenduidig aan te geven. In het algemeen geldt dat het instellen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij de wet anders bepaalt. De wet bepaalt dat de eigendomsoverdracht, die pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft, niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Ten aanzien van de eigendomsoverdracht heeft het instellen van beroep dus opschortende werking. Ten aanzien van de beslissing of een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Ten aanzien van een mogelijk beroep tegen die beslissing zou dus gesteld kunnen worden dat het geen opschortende werking heeft. Mocht blijken dat dat wel zo is, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2

Met achterstallig onderhoud wordt in dit verband bedoeld het onderhoud dat, met het oog op de onderhoudsplicht van een bevoegd gezag, al uitgevoerd had moeten zijn. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld.

Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud.

Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen. Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven indien er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3

De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een derde, zoals een bouwkundig adviesbureau. Over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert, heeft het college eerst overleg met het betrokken bevoegd gezag. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. meningsverschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder. De positie van het college is in dit kader vergelijkbaar met die van de verhuurder, die bij de opzegging van de huur een inventarisatie maakt van datgene wat voor rekening van de huurder hersteld moet worden. Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden. Deze inlichtingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op een meerjarenonderhoudsplanning (indien aanwezig) of uit bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat bij het opmaken van de staat van onderhoud overleg plaatsvindt over het tijdstip waarop de schouwing plaatsvindt.

Lid 4

Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het daar wel of niet mee eens is. Als er achterstallig onderhoud is geconstateerd, geeft het bevoegd gezag in het overleg aan of het bereid is dit alsnog uit te voeren. Er kan ook overeengekomen worden dat het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud wordt betaald aan de gemeente. Indien partijen geen overeenstemming bereiken, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoorbeeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw gesloopt wordt.

Artikel 34Gebruik en vergoeding gymnastiekruimte primair onderwijs

In artikel 34 is het gebruik van gymnastiekruimten voor het primair onderwijs nader geregeld. In bijlage VI is de bekostiging gymnastiekruimten voor basis en (voortgezet) speciaal onderwijs geregeld.

Het gebruik door het primair onderwijs van gymnastiekruimten vindt meestal plaats in gemeentelijke

accommodaties. Formeel beschouwd gaat het daarbij doorgaans om situaties van medegebruik en

daarmee om een voorziening in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van de verordening.

Aangezien de omvang van dit medegebruik, uitgedrukt in het aantal klokuren, jaarlijks kan fluctueren

door de veranderingen in het aantal leerlingen van een school, zou dat jaarlijks kunnen leiden tot

aanvragen in het kader van het programma, dan wel spoedprocedure. Beide procedures zijn te zwaar

en te omslachtig om jaarlijkse mutaties in het gebruik van gymnastiekaccommodaties aan te vragen.

Dit geldt voor die mutaties die binnen de bestaande capaciteit kunnen worden opgevangen en dus

niet leiden tot een uitbreiding of nieuwbouw van gymnastiekruimten. Zeker wanneer daarbij wordt

bedacht dat de gemeente ingevolge de wet en bijlage VI gehouden is tot bekostiging van het

genormeerde gymnastiekgebruik.

Formeel worden de jaarlijkse opgaven van schoolbesturen van het gewenste gebruik van de

gymnastiekruimten weliswaar beschouwd als een aanvraag in het kader van de spoedprocedure,

materieel worden zij echter buiten deze procedure om afgewikkeld.

De gemeente heeft als lokale overheid zicht op het onderwijsgebruik van de sportaccommodaties

(welke school geeft gymnastiekonderwijs in welk gebouw, wanneer en voor hoeveel uren, en wat is de

capaciteit van het gebouw). De volgende elementen zorgen ervoor dat de gemeente voor het primair onderwijs dit inzicht heeft:

  • a.

    inventarisatie van de accommodaties die geschikt zijn voor gymnastiekonderwijs, inclusief de

    eigendomssituatie;

  • b.

    vaststelling van de capaciteit en feitelijk/genormeerd klokuurgebruik per onderwijsgebruiker

    (school);

  • c.

    jaarlijkse registratie van de mutaties in feitelijk/genormeerd klokuurgebruik. De mutaties zijn

    gebaseerd op:

  • -

    het aantal leerlingen op de teldatum t-1 voor de vaststelling van het genormeerde

    gebruik voor het daaropvolgende schooljaar;

  • -

    de opgaven van de schoolbesturen waarbij wordt aangegeven voor hoeveel uur men

    feitelijk gebruik wil maken van een gymnastiekruimte voor het komende schooljaar;

Op basis van dit inzicht stelt de gemeente jaarlijks een de inroostering van het

Onderwijsgebruik vast, waarbij indien nodig ook wordt bezien in hoeverre gebruik boven de norm kan

plaatsvinden, gegeven de beschikbare capaciteit.

De inroostering wordt niet vastgesteld zonder dat de betrokken schoolbesturen eventuele bezwaren op het voorstel tot inroostering kenbaar hebben kunnen maken.

De opgaven van het gewenste gebruik, het voorstel tot en het vaststellen van de inroostering vinden

relatief kort voor het nieuwe schooljaar plaats. Dit omdat de meeste schoolbesturen over de exacte

omvang van het gymnastiekgebruik pas uitspraken kunnen doen wanneer zicht bestaat op de omvang

en inzet van de personeelsformatie voor het komende schooljaar. Gelet op de korte indiening en

inroostering termijn is het van belang dat de opgaven van de schoolbesturen tijdig worden ingediend.

Artikel 35Ontheffing, hardheidsclausule, onvoorzien

Met de bepaling onder het eerste en tweede lid van artikel 35, krijgt het college de mogelijkheid om af te wijken van de verordening. Het kan immers voorkomen dat er zich situaties voordoen dat strikte toepassing van de verordening leidt tot onwenselijke situaties die niet passen in de geest van de verordening. Bij hoge uitzondering kan de hardheidsclausule worden gebruikt om anders te beslissen.

Om in alle gevallen het nemen van besluiten mogelijk te maken, is in het derde lid van artikel 35 bepaald dat het college beslist in gevallen waarin deze verordening niet voorziet.

Artikel 36Indexering

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de verordening jaarlijks door de raad moet worden gewijzigd, alleen om de in artikel 4 gehanteerde genormeerde vergoedingen aan de prijsontwikkeling aan te passen. Bijlage IV, deel A, waar deze normen hun basis hebben, vormt namelijk - net als de overige bijlagen - onderdeel van de verordening. Door de prijsbijstelling te delegeren aan het college wordt een dergelijke relatief zware procedure via de raad overbodig. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.

ToelichtingBIJLAGE I

Algemeen

De wet geeft in artikel 100 WPO, artikel 98 WEC en artikel 76k, respectievelijk artikel 215 WVO expliciet aan op grond waarvan een voorziening kan worden geweigerd. Voor toepassing van de weigeringsgronden dienen deze artikelen nog nader te worden uitgewerkt. Dat vindt in deze bijlage plaats door per voorziening de beoordelingscriteria te beschrijven. Ze hebben betrekking op eisen qua aanwezigheid van leerlingen, prognoses, oppervlakten/capaciteit van gebouwen, bouwkundige staat van een gebouw enzovoort. De noodzaak van de aangevraagde voorziening(en) - of van mogelijke alternatieve voorzieningen - voor de desbetreffende school wordt vastgesteld op basis van de beoordelingscriteria. Na toepassing van de beoordelingscriteria kan er antwoord worden gegeven op de vraag: "Is de voorziening noodzakelijk?".

De noodzaak van een voorziening zal in het algemeen afhangen van:

  • -

    de capaciteit van het gebouw of de gebouwen die door de school worden gebruikt;

  • -

    de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

  • -

    het leerlingenaantal nu en op korte en/of lange termijn;

  • -

    de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de

    gevraagde voorziening op te heffen.

Veel voorzieningen vragen een forse investering. Een gebruik gedurende tenminste een bepaalde periode voorkomt dat de investering als desinvestering gaat gelden. De minimaal gewenste termijn van zekerheid over het aantal leerlingen en daarmee het gebruik van de voorziening, is evenredig met de zwaarte van de voorziening in financiële zin. De prognose die wordt gevraagd, dient ertoe het verwachte aantal leerlingen voor een aantal jaren zo nauwkeurig mogelijk te voorspellen.

Toekenning van huisvestingsvoorzieningen - behalve bij onderwijsleerpakket, leer- en hulpmiddelen en meubilair, bij medegebruik, huur van een sportterrein, bij constructiefouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden - kan plaatsvinden, indien volgens de prognose, die voldoet aan de prognosecriteria (in bijlage II), voldoende duidelijkheid bestaat over het voortbestaan van het instituut of de nevenvestiging voor een termijn van minimaal vier jaren.

Met betrekking tot de twee laatst genoemde voorzieningen (herstel constructiefouten en herstel/vervanging van schade) kan in bepaalde omstandigheden van de prognose-eis worden afgezien, zulks ter beoordeling van het college.

Indien de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) betreft, is de termijn voor de prognose in elk geval vijftien jaren te rekenen vanaf het gewenste jaar van bekostiging.

Voor nieuwbouw en voor uitbreiding kan de voorziening - afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw - in tijdelijke vorm (noodbouw en dergelijke) of in permanente vorm worden gerealiseerd. Nieuwbouw is slechts aan de orde indien het gaat om een nieuw instituut of om een nieuwe afdeling. In alle andere gevallen gaat het om vervangende bouw, voor het hele instituut of voor een deel daarvan, of om uitbreiding, bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw. Indien het huidige leerlingenaantal niet kan worden ondergebracht in de school (eventueel gehuisvest in meerdere gebouwen), ontstaat er in principe aanspraak op een voorziening waarmee het tekort aan huisvestingscapaciteit kan worden opgeheven.

In welke vorm de extra capaciteit voor het desbetreffende instituut ter beschikking komt, hangt af van de mogelijkheden van het college om gebruik te maken van beschikbare capaciteit bij andere scholen. Bij medegebruik is geen lange termijnprognose nodig. Voor inzicht in de periode van medegebruik is wel een indicatie van de duur nodig alsmede inzicht in de eventuele ontwikkeling van de leegstand in het gebouw van de hoofdgebruiker.

Bij medegebruik van leegstand elders verdient het de voorkeur zoveel mogelijk de leerlingen naar één ander gebouw te verwijzen om te voorkomen dat de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Overigens wordt het aantal locaties vrijgelaten. De mogelijkheden voor benutting van de beschikbare capaciteit hangen af van de ligging en de geschiktheid van de feitelijke leegstand. In deze verordening is vastgelegd dat een basisschool voor medegebruik kan worden verwezen naar andere scholen binnen het voedingsgebied en/of binnen 2.000 meter hemelsbreed. Hierbij worden de voedingsgebieden bedoeld die gehanteerd worden bij het opstellen van de bevolkings- en leerlingenprognoses. Voor het voortgezet – en speciaal onderwijs gelden er geen maximale verwijscriteria. Deze scholen hebben een stedelijke functie en kunnen derhalve worden verwezen naar beschikbare scholen binnen heel de gemeente Lelystad. Daar waar het verkeer geen verwijzing toelaat, is het aan het aanvragende schoolbestuur daarvoor de argumenten op tafel te leggen.

Het geschikt zijn van de leegstand blijkt uit de capaciteit van het betreffende lokaal, zoals deze vastgelegd wordt op basis van de bepalingen opgenomen in Bijlage III, deel A (de nulpuntmeting). Als uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen, vaklokalen, werkplaatsen, etc., gymnastieklokalen) die niet gedurende de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting. Voor het primair onderwijs is feitelijke leegstand binnen het primair onderwijs per definitie geschikt. Voor het voortgezet onderwijs is het moeilijker feitelijke leegstand vast te stellen. Voor zover lokalen niet noodzakelijk zijn, kunnen zij worden gebruikt door andere scholen.

Leegstand die in feite niet aanwezig is, omdat het gebouw minder lokalen telt (zoals in de nulpuntmeting geconstateerd) dan op basis van de normering mag worden aangenomen, telt niet mee voor de mogelijkheden van medegebruik. Dit geldt eveneens voor ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten. Hieronder vallen dus niet de zogenaamde eigendoms- en huurscholen.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van de benodigde doelmatigheid.

Indien binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrijkomt, kan worden bezien of gebruik maken van het vrijkomende gebouw een goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem. Er van uitgaande dat door toepassing van een meerjarenplanning samen met de schoolbesturen er optimaal zicht bestaat op het vrijkomen van (onderwijs)gebouwen, kan hergebruik voor andere scholen worden gekoppeld aan de meerjarenplanning. Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijs wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen of wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven.

De minimaal benodigde gebruiksduur om in aanmerking te kunnen komen voor (extra) huisvesting is nu geharmoniseerd tussen primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Voor een voor blijvend gebruik bestemde huisvesting is die periode vijftien jaren. Voor tijdelijke huisvesting is deze periode vier jaren of meer. Voor gebruik van minder dan vier jaren wordt uitgegaan van opvang binnen het bestaande gebouw, bijvoorbeeld in de gemeenschapsruimte. Slechts indien dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Daartoe is onder uitbreiding in het basisonderwijs en in het (voortgezet) speciaal onderwijs een beoordelingscriterium opgenomen.

Deel A Lesgebouwen

(Vervangende) nieuwbouw

Vervangende bouw komt in het algemeen voort uit de slechte conditie van een gebouw. Om uitspraken te kunnen doen over de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige toestand van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben, waaruit subjectieve factoren zo veel mogelijk zijn geëlimineerd. Deze techniek kan worden vastgesteld door het college.

Vervangende bouw om andere dan bouwkundige redenen kan betrekking hebben op een budgettair neutrale oplossing, een herschikkingsoperatie of verband houden met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening of met lokaal vastgesteld beleid.

Budgettair neutrale vervanging van een gebouw betekent dat daarvoor geen extra kosten worden gemaakt. De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige kosten. Daarnaast kunnen – in overeenstemming met het aanvragende schoolbestuur – eventuele gelden voor exploitatie, aanpassingen (VO) en onderhoud (VO) van het schoolbestuur worden ingezet.

Fusies kunnen aanleiding geven tot een herschikkingsoperatie, maar ook bijvoorbeeld een flink overschot aan gymnastiekruimten. Doel van een herschikkingsplan is in elk geval het realiseren van een optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid.

Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan, waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Uitbreiding

Uit de nulpuntmeting kan naar voren komen dat de feitelijke oppervlakte groter is dan de genormeerde oppervlakte voor het aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. In zo'n geval is er sprake van een zogenaamde verschiloppervlakte. Bij een aanvraag voor uitbreiding zal in dat geval worden bezien of de verschiloppervlakte niet kan worden betrokken bij de omvang van de uitbreiding, met andere woorden, of niet (deels) inpandig de benodigde extra capaciteit is te realiseren.

Indien dit te duur is ten opzichte van uitbreiding, dan wordt er van uitgegaan dat uitbreiding wordt gerealiseerd (zie ook bijlage III, deel C).

In het voortgezet onderwijs bestaat pas de noodzaak de capaciteit uit te breiden, als ook met een 10% hogere gebruiksduur van de bestaande capaciteit er onvoldoende capaciteit voor de school aanwezig is. De wijze waarop de voorziening - na goedkeuring - wordt gerealiseerd, hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

Voor de uitbreiding met een tweede speellokaal in het basisonderwijs is aangegeven, wanneer dit

noodzakelijk is. Nieuw ten opzichte van de eerder geldende regelgeving is ten eerste het loslaten van

de automatische uitbreiding met een tweede speellokaal bij het vormen van de veertiende groep.

Koppeling aan het aantal groepen - van een zekere omvang - jongste leerlingen (in nieuwbouwwijken

vaak een aanzienlijk deel van de leerlingen) maakt meer maatwerk mogelijk. Ten tweede is om een

efficiënt gebruik van gebouwen te bevorderen, een verwijzingsmogelijkheid naar een op korte afstand

aanwezig speellokaal of gymnastiekruimte waar nog ruimte is, opgenomen.

De mogelijkheid om een speciale school voor basisonderwijs uit te breiden met een speellokaal is het gevolg van de invoering van de WPO. De schoolsoorten so-lom en so-mlk zijn hierdoor opgegaan in de speciale scholen voor basisonderwijs (sbo). Dit geldt ook voor een groot deel van de voormalige afdelingen voor onderwijs aan in hun ontwikkeling bedreigde kleuters (iobk). Circa 80% van deze afdelingen was verbonden aan een lom- of mlk-school. Aan lom- of mlk-scholen zonder een dergelijke afdeling konden onder de ISOVSO alleen kinderen vanaf zes jaar worden toegelaten. Onder de WPO is dit veranderd. Evenals het geval is bij reguliere basisscholen kunnen tot een sbo kinderen vanaf vier jaar worden toegelaten; dit voorzover de binnen het desbetreffende samenwerkingsverband primair onderwijs werkzame 'permanente commissie leerlingenzorg' heeft vastgesteld dat plaatsing van het jonge kind op een sbo noodzakelijk is. Onder de WPO kan het dan ook voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen (het vervangen van hoge toiletpotten door kleine; het maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen.).

Aangezien het om relatief dure voorzieningen gaat, dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering aantal leerlingen. Deze drempel bestaat uit twee elementen:

  • -

    De sbo moet bezocht worden door minimaal 12 kinderen jonger dan zes jaar. Dit aantal leerlingen is afgeleid van de groepsgrootte zoals die gold voor iobk-leerlingen.

  • -

    Aan de hand van een prognose moet aannemelijk worden gemaakt dat de sbo waarvoor de voorziening wordt getroffen, voor minimaal 15 jaar levensvatbaar is.

De gemeente kan bij de toetsing van een aanvraag van een sbo ook nadrukkelijk kijken naar de bepalingen over de opvang van de jonge risico leerlingen in het zorgplan van het samenwerkingsverband wsns. De samenwerkingsverbanden hebben in hun zorgplan namelijk opgenomen waar welke zorg noodzakelijk wordt geacht. In aanvulling hierop kan gemeente over de gebouwlijke consequenties van de WPO afstemming zoeken met de schoolbesturen uit het samenwerkingsverband.

Ingebruikneming van een bestaand gebouw

De mogelijkheid tot ingebruikneming van een bestaand gebouw beperkt zich niet tot de situatie dat vervangende bouw noodzakelijk is in verband met de conditie van het gebouw. Ingebruikneming is ook mogelijk als er uitbreiding aan de orde is. Daarnaast is de mogelijkheid van ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw van toepassing in situaties waarbij:

  • -

    dit per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

  • -

    er sprake is van een herschikkingsoperatie;

  • -

    dit noodzakelijk is in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening.

  • -

    dit voortkomt uit lokaal vastgesteld beleid.

Bij mogelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan spelen bij de toekenning, naast - voor het basisonderwijs - de ligging, ook de omvang en de kwaliteit een belangrijke rol. Voor de ligging wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is gesteld. De omvang maakt een nauwkeurige beoordeling van de noodzakelijke aanpassingen nodig (tenzij het een gebouw betreft dat reeds voor onderwijs geschikt is). Indien de kosten samen met de (eventuele) verwervingskosten te hoog zijn (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hield daarvoor 70 procent van de kosten van nieuwbouw aan), is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is.

Natuurlijk staat het de gemeente vrij hiertoe te besluiten (en daarmee af te wijken van dit percentage), bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting. Ook ontstaat hier - evenals bijvoorbeeld bij het bijbouwen van noodlokalen - een onderhandelingssituatie, waarbij alternatieven worden bezien en gewaardeerd.

Indien terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor een andere huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

Eerste inrichting en meubilair

Voor het primair onderwijs gaat het bij eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair om het aantal groepen leerlingen. Bij fusie van scholen kan er enkel sprake zijn van een extra onderwijsleerpakket en meubilair, indien het aantal groepen groter is dan het reeds in een eerder stadium totaal bekostigde onderwijsleerpakket en meubilair van de aan de fusie deelnemende scholen tezamen.

Bij het bepalen van de noodzaak voor uitbreiding van eerste inrichting en meubilair wordt gekeken naar de teldatum direct voorafgaande aan de aanvraag en vaststelling van het programma. Dat betekent dat deze voorzieningen worden toegekend op het moment dat de leerlingen feitelijk aanwezig zijn.

De aanspraak op eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair in het voortgezet onderwijs is

gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting met dien verstande dat die

voorziening een uitbreiding van de totale huisvestingscapaciteit van de school tot gevolg moet

hebben.

Om voor een toeslag OLP en meubilair tweede speellokaal in aanmerking te komen dient voldaan te worden aan een tweetal criteria:

  • 1.

    de noodzaak voor een toeslag OLP en meubilair tweede speellokaal dient aanwezig te zijn; en

  • 2.

    voor deze soort OLP en meubilair mag nog geen bekostiging van overheidswege hebben plaatsgevonden.

Met name voor wat betreft de laatste voorwaarde is niet in alle gevallen even duidelijk of bekostiging van overheidswege al heeft plaatsgevonden. Dit komt omdat de regeling met betrekking tot de 1e inrichting OLP en meubilair tweede speellokaal in 2002 is gewijzigd.

Tot en met het jaar 2001 was de eerste inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal geïntegreerd in de genormeerde bedragen voor de reguliere 1e inrichting OLP en meubilair per groep (leerlingen). Dit hield in dat een school bij elke groep (uitbreiding) 1e inrichting OLP en/of meubilair een component inventaris voor het tweede speellokaal ontving, ongeacht of het tweede speellokaal fysiek aanwezig was. Gevolg van deze regeling was dat, als een basisschool een tweede speellokaal kreeg toegekend in verband met uitbreiding van het aantal groepen, er géén (aparte toeslag voor de) 1e inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal werd verstrekt. De vergoeding hiervoor had het schoolbestuur immers al ontvangen via de bedragen voor de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair.

Een schoolbestuur kon/kan daardoor (overigens ten onrechte) de indruk hebben dat voor de inventaris (OLP en meubilair) van het tweede speellokaal geen inrichtingskosten zijn betaald.

Met ingang van het jaar 2002 is de regeling gewijzigd. Met ingang van dat jaar is de vergoeding voor de 1e inrichting OLP en meubilair voor het tweede speellokaal afgesplitst van de vergoedingsbedragen voor de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair en zichtbaar gemaakt in een aparte ‘toeslag tweede speellokaal’ (Zie bijlage IV, deel A onder 1.4 van de verordening). De vergoeding voor de inventaris (OLP en meubilair) van het eerste speellokaal is verdisconteerd in de bedragen voor de eerste 5 groepen van de (reguliere) 1e inrichting OLP en meubilair.

Aanpassing

Met ingang van 2005 is de taak en het budget voor aanpassingen (langcyclisch groot onderhoud) aan gym- en lesgebouwen van het voortgezet onderwijs overgeheveld van gemeente naar de schoolbesturen. In verband hiermee is het tot dan toe door het Rijk in het Gemeentefonds gestorte bedrag ten behoeve van de voorziening ‘aanpassingen in het voortgezet onderwijs’ uit het Gemeentefonds gelicht en versleuteld in de zgn. lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding, die rechtstreeks door het ministerie van OCW aan de schoolbesturen wordt vergoed.

Dit betekent dat vanaf het jaar 2005 de schoolbesturen van het voortgezet onderwijs verantwoordelijk zijn voor zowel het binnen- als het buitenonderhoud van de gym- en lesgebouwen in het voortgezet onderwijs. Voor de voorziening ‘aanpassingen in het voortgezet onderwijs’ kan dan wettelijk geen bekostiging van gemeentewege meer aangevraagd worden. De voorziening ‘aanpassing’ is vanaf 2005 dus alleen nog van toepassing op het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Aanpassingen komen voort uit gewijzigde eisen of wensen. In elk geval zullen aanpassingen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan (nieuwe) wettelijke vereisten (bijvoorbeeld volgend uit het Bouwbesluit of uit de regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden) tot toekenningen leiden, voor zover niet in overgangsbepalingen bij dergelijke regelingen een (tijdelijke) vrijstelling is verleend.

De noodzaak van de voorziening die wordt aangevraagd in verband met eisen voortkomend uit wet- en regelgeving dient te blijken uit het niet overeenkomen van het gebouw met de geldende wet- en regelgeving, terwijl dit verschil moet worden opgeheven. Een schoolbestuur dat in dit kader een aanvraag bij de gemeente indient dient de onderbouwing daarvoor aan te leveren. Dit betekent dat het schoolbestuur dient aan te geven:

  • -

    aan welke eis het schoolgebouw niet voldoet;

  • -

    uit welke wet- en regelgeving die eis voortvloeit;

  • -

    op basis waarvan de voorziening op korte termijn dient te worden getroffen.

Bij de beoordeling van dergelijke aanvragen worden steeds twee aspecten afgewogen:

  • 1.

    inhoudelijk: beoordeeld wordt of de gevraagde voorziening een voorziening in de huisvesting is die onder de werking van de verordening valt en wie op grond van wet- en regelgeving verantwoordelijk is voor (het aanbrengen van) de gevraagde voorziening;

  • 2.

    financieel: wie dient de voorziening, indien deze noodzakelijkerwijs op grond van wet- en regelgeving aangebracht moet worden, te bekostigen.

Niet alle eisen voortvloeiend uit wet- of regelgeving komen op grond van de huisvestingsverordening voor bekostiging door de gemeente in aanmerking. Het schoolbestuur heeft ook een eigen financiële verantwoordelijkheid.

Voor het primair onderwijs (en voortgezet) speciaal onderwijs zijn de aanpassingen uitgezonderd waarvoor een schoolbestuur rechtstreeks van het rijk een vergoeding ontvangt. Het betreft onder andere het aanbrengen van een gehandicaptentoilet en het geschikt maken van het gebouw voor gehandicapten.

Onder aanpassing kunnen wel enkele benoemde voorzieningen worden aangevraagd om het gebouw en/of het terrein toegankelijk te maken voor in hun bewegingen beperkte gehandicapten. Het gaat hierbij om het terrein toegankelijk maken tot en met de entree (met name het realiseren van een hellingbaan) en het aanbrengen van een traplift bij een meerlaags schoolgebouw.

In het primair onderwijs (en voortgezet) speciaal onderwijs is geen specifieke aanpassing opgenomen die het mogelijk moet maken eenmaal in de levenscyclus van een permanent gebouw voor primair onderwijs te besluiten de inrichting te optimaliseren. Ten eerste is moeilijk een sluitende lijst van activiteiten hiervoor aan te geven en ten tweede bieden de aanpassingen om te voldoen aan eisen voortkomend uit wet- en regelgeving een kapstok om de noodzakelijke aanpassingen te kunnen beoordelen.

De gemeente toetst aanvragen voor aanpassingen op grond van gewijzigde wet- en regelgeving in ieder geval aan de volgende criteria:

  • a.

    de noodzakelijke aanpassing zal onvermijdbaar uit wet- en regelgeving moeten voortvloeien. De aanvraag en/of een daarbij gevoegde onderbouwing moet direct verwijzen naar de desbetreffende bepalingen uit wet- en regelgeving. Het overleggen van een rapport of advies is dus in het kader van de verordening niet voldoende, tenzij het rapport verwijst naar de wettelijke bepalingen.

  • b.

    de gevraagde aanpassing zal een voorziening in de huisvesting moeten zijn als omschreven in artikel 2 van de verordening. Artikel 2 onder b van de verordening spreekt nadrukkelijk van "aanpassingen aan gebouwen". Een aanpassing aan wet- en regelgeving die leidt tot vervanging van reeds bekostigde inventaris komt dan ook voor rekening van het schoolbestuur en kan niet voor rekening van de gemeente gebracht worden;

  • c.

    Ook al betreft het een voorziening in de huisvesting, dat wil zeggen een aanpassing aan het gebouw, dan nog komt die niet altijd voor rekening van de gemeente. Er moet rekening gehouden worden met de volgende omstandigheden.

In het primair onderwijs ontvangt een schoolbestuur jaarlijks in het kader van de materiële instandhouding rijksvergoeding voor activiteiten op het terrein van onderhoud/aanpassing aan de binnenzijde en het schilderwerk aan de buitenzijde van schoolgebouwen volgens de programma's van eisen van het vereenvoudigd Londo-bekostigingsstelsel (VELO) primair onderwijs. Deze door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opgestelde programma's van eisen worden geacht in overeenstemming te zijn met eisen die voortvloeien uit wet- en regelgeving. Wanneer het een dergelijke voorziening betreft (die moet worden uitgevoerd in het kader van het voldoen aan wet- en regelgeving) zal het schoolbestuur zelf voor bekostiging zorg moeten dragen. In deze programma's van eisen zijn, naast vergoedingen voor de "normale" (onderhouds)activiteiten, ook activiteiten opgenomen, die onder de noemer ARBO-voorziening(en) en brandveiligheidsvoorzieningen geschaard kunnen worden.

Aanvullend op de rijksbekostiging volgens de diverse programma's van eisen is het onderscheid binnenkant/buitenkant van belang, zoals genoemd in de Memorie van toelichting op de Wet decentralisatie huisvestingsvoorzieningen primair- en voortgezet onderwijs (Staatsblad 1996, nr. 402). Algemeen geldt dat aanpassingen om te voldoen aan wet- en regelgeving aan de binnenzijde van het schoolgebouw voor rekening zijn van het schoolbestuur. De gemeente bekostigt aanpassingen aan de buitenzijde van het gebouw.

d.de voorziening moet op korte termijn worden getroffen De noodzaak van de voorziening aanpassing aan wet- en regelgeving blijkt uit het feit dat het verschil op korte termijn moet worden opgeheven. Het begrip korte termijn is niet nader gespecificeerd. Dit houdt in dat aangesloten kan worden bij het jaarlijks vast te stellen huisvestingsprogramma. Het op korte termijn treffen van de voorziening alleen is geen voldoende reden voor het indienen en/of inwilligen van een aanvraag met spoedeisend karakter. Een spoedaanvraag in verband met eisen voortvloeiend uit wet- en regelgeving dient te voldoen aan alle onder a tot en met d genoemde criteria, terwijl daarnaast een extra criterium van toepassing is, namelijk het in geding zijn van de voortgang van het onderwijs. Daarbij dient tevens aangegeven te worden, waarom de aanvraag niet als reguliere aanvraag voor het eerstvolgende programma kan worden ingediend.

Aanpassingen om een gebouw (vaak de dislocatie) te kunnen afstoten, bestaan uit het aanbrengen van die voorzieningen in het gebouw die niet aanwezig zijn, maar wel aanwezig waren in de dislocatie en die noodzakelijk zijn om het onderwijs aan de leerlingen uit het af te stoten gebouw te kunnen geven. Een integratieverbouwing kan dan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • -

    samenvoegen van twee lokalen of één lokaal en een aangrenzende ruimte tot speellokaal inclusief berging;

  • -

    veranderen van leslokalen in werklokalen;

  • -

    plaatsen van kleutertoiletten en maken toezichtraam;

  • -

    maken zandbak en buitenberging;

  • -

    aanpassing deel van de buitenspeelplaats.

De mogelijkheid om een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs geschikt te maken voor

kinderen jonger dan 6 jaar is het gevolg van de invoering van de WPO. Onder de WPO kan het

voorkomen dat kinderen jonger dan zes jaar worden geplaatst op een sbo die bouwkundig niet is

berekend op onderwijs aan de jongste kinderen. Het gaat hierbij om het ontbreken van een

speellokaal, maar ook om het realiseren van bouwkundige integratievoorzieningen. Onder 1.3.2b

wordt de mogelijkheid geboden om een sbo uit te breiden met een speellokaal. Met deze wijziging

wordt voorzien in de mogelijkheid om het gebouw geschikt te maken voor kinderen jonger dan 6 jaar.

Het gaat hierbij om de volgende aanpassingen: het vervangen van hoge toiletpotten door kleine, het

maken van een zgn. natte hoek in de ruimten bestemd voor de jongste kinderen. In het voorkomende

geval dient het gebouw hierop te worden aangepast. De hoogte van de noodzakelijke investering is

sterk afhankelijk van het gebouw en de noodzakelijke aanpassingen. Gezien de verscheidenheid aan

mogelijke aanpassingen is een normvergoeding niet aan te geven; deze aanpassing wordt (net als de

overige soorten aanpassingen) bekostigd op basis van de feitelijke kosten.

Ook hier dient uit oogpunt van een verantwoorde besteding van de middelen een drempel te worden

gesteld. Dit om te voorkomen dat de voorzieningen moeten worden getroffen voor een zeer gering

aantal leerlingen. De gestelde drempel is vergelijkbaar met de drempel voor het toekennen van een

speellokaal aan een sbo.

Onderhoud

Onderhoud is conform de wet enkel een voorziening in het primair onderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Ook hier geldt dat door het bevoegd gezag moet worden aangetoond dat het onderhoud noodzakelijk is en dat regulier onderhoud, waarvoor het bevoegd gezag in de materiële instandhouding een vergoeding ontvangt, niet langer volstaat.

De voorziening 'vervangen/herstellen riolering/bestrating schoolplein is in deze verordening gewijzigd in:- vervangen riolering; -vervangen bestrating schoolplein Zowel de term ‘herstellen’ als het onder één noemer opnemen van vervangen riolering en bestrating heeft regelmatig aanleiding gegeven tot discussie(s) en misverstanden. Het begrip ‘herstellen’ draagt in zich het (partieel) repareren van genoemde elementen indien deze kapot zijn gegaan. In de (gangbare) terminologie van de (onderwijs)bekostiging valt dit onder de noemer ‘onderhoud’, waarvoor rechtstreeks van het Rijk een vergoeding als onderdeel van de bekostiging voor de materiële instandhouding (VELO) aan de schoolbesturen wordt verstrekt. Dit ‘herstellen’ is dus geen voorziening in de huisvesting als bedoeld in de verordening en dient daarom uit de verordening te worden verwijderd. Met het uit elkaar halen van riolering en bestrating wordt verder de indruk dat het één onlosmakelijk aan het ander vast zit, weggenomen.

Voordat onderhoud aan noodlokalen wordt toegekend, zal worden nagegaan of de desbetreffende noodlokalen nog noodzakelijk zijn voor in elk geval meer dan vier jaar. Indien de groepen uit de noodlokalen elders in medegebruik kunnen worden ondergebracht, zal voor die optie worden gekozen.

Herstel van constructiefouten

Bij herstel van constructiefouten is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout. Voor het begrip constructiefout is een 'definitie' geformuleerd, gebaseerd op hierover gevormde jurisprudentie. Uit artikel 2 van de verordening blijkt dat onder constructiefout wordt verstaan: schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf en kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie.

Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

Bij bepaling van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met acht lokalen worden vervangen door een kleiner gebouw met zes lokalen, omdat de school zes groepen leerlingen telt, terwijl uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren meer dan zes groepen zal krijgen.

Indien de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat. Overigens kan het college in bepaalde gevallen (voor de voorzieningen als bedoeld in artikel 2 onder d en e van de verordening) de prognose-eis laten vervallen.

Deel B Gymnastiekruimten

Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. De definitie van gymnastiekruimte omvat niet enkel het traditionele gymnastieklokaal bij het schoolgebouw maar ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. De verwijzing strekt zich niet enkel uit over de aanwezige ruimten, maar ook over de ruimten die binnenkort worden gerealiseerd. Zo kan bijvoorbeeld in een nieuwbouwwijk het aanvragende schoolbestuur voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de sporthal die de gemeente daar op korte termijn gaat bouwen. Op deze wijze kan optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing – nieuwbouw, uitbreiding en ingebruikneming – bezien of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is. Overigens laat de praktijk zien dat eventueel vervoer naar een verder weg gelegen gymnastiekruimte een goed alternatief kan zijn. Uiteraard is hiervoor overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals het college die voor het primair onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is in hoofdzaak het rooster van belang.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt met gymnastiekruimte tevens bedoeld een lokaal voor motorische therapie en een schoolbad (watergewenningsbad of hydrotherapiebad). Vanzelfsprekend deze laatste twee enkel voor de onderwijssoorten waarvoor een dergelijke ruimte verplicht is.

Een hydrotherapiebad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van lichamelijk gehandicapte kinderen en voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapte kinderen met een lichamelijke handicap.

Een watergewenningsbad is noodzakelijk voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van zeer moeilijk lerende kinderen en een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs ten behoeve van meervoudig gehandicapten met zeer moeilijk lerende kinderen.

Bij andere vormen van (voortgezet) speciaal onderwijs worden deze baden niet noodzakelijk geacht

en komen ze niet voor.

In tegenstelling tot de situatie voor 1997 wordt het maken van was- en kleedgelegenheden in gymnastiekruimten niet meer als uitbreiding gezien maar als aanpassing. Dit ondanks het feit dat het maken van deze ruimtes fysiek meestal een uitbreiding van het gebouw tot gevolg heeft. Het maken van douches in plaats van wasbakken in gymnastiekruimten behoort ook tot de aanpassingen, met name tot het voldoen aan wet- en regelgeving (eisen met betrekking tot hygiëne).

Aanvullend meubilair voor het bewegingsonderwijs kan als eerste inrichting worden verstrekt, wanneer men gaat van een kleine zaal (oefenvloer) naar een grote en wanneer nog niet eerder het complete meubilair is verstrekt.

Toelichting BIJLAGE II

In de verordening is vastgelegd dat voor de beoordeling van aanvragen in de meeste gevallen een prognose van de leerlingenaantallen moet worden overgelegd. Prognoses gelden als één van de criteria voor bepaling van de noodzaak van een voorziening.

De leerlingenprognoses voor het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs worden opgesteld door de gemeente Lelystad. Deze prognoses worden gehanteerd als een van de criteria voor het bepalen van de noodzaak van aangevraagde voorzieningen.

In plaats van de voorheen voorgeschreven prognosemodellen stelt het college de eisen vast, waaraan leerlingenprognoses moeten voldoen. Zij conformeert zich hierbij aan het door de VNG in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs opgestelde Programma van eisen voor leerlingenprognoses. In dit programma van eisen is tot op het niveau van de vereiste rekenregels uitgeschreven waaraan nieuwe prognoseprogrammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognosticeerd aantal leerlingen van de school. Het programma van eisen wordt vanwege de hoge mate van technische gedetailleerdheid niet opgenomen in de verordening, maar een (ingediende) prognose dient wel aan alle vereisten te voldoen.

Toelichting BIJLAGE III

DEEL A De bepaling van de capaciteit

1. Basisonderwijs

De verordening geeft een systematiek voor het bepalen van de capaciteit van een basisschoolgebouw. De genormeerde capaciteit van een schoolgebouw wordt gerelateerd aan de bruto vloeroppervlakte (bvo) en het aantal leslokalen van het gebouw en wordt uitgedrukt in aantal groepen leerlingen huisvestingscapaciteit. Van de op deze wijze vastgestelde capaciteit van schoolgebouwen kan niet worden afgeweken.

1.1 Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen ten behoeve van de nulpuntmeting en later, is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt vastgelegd in een aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulpuntmeting. Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² bvo dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding de "overdimensionering" van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de bvo van het gebouw. De bvo is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van III-I, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs'.

De normatieve capaciteit van een gebouw in groepen is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw.

Indien de normatieve bvo behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke bvo, is het gebouw "overgedimensioneerd". Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid.

Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de bvo van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Voor een gebouw van een speciale school voor basisonderwijs wordt de capaciteit op een iets

afwijkende manier vastgesteld. De capaciteit van een gebouw voor een sbo, vastgesteld aan de hand

van het aantal groepen, is gelijk aan het aantal lokalen verminderd met 1. Het aantal lokalen wordt

verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen. Indien het gebouw bestaat uit

meer dan 26 lokalen wordt het aantal lokalen verminderd met 3.

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op een eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijk (onderwijs) beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan brede schoolfaciliteiten, ICT ruimten, peuterspeelzaal e.d. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hiervoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik

voor medegebruik' veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt

beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

1.3 Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingenaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten. De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld een kleinere dislocatie kan structureel voldoende huisvesting bieden en door de rangorde aan te passen kan de grotere dislocatie worden afgestoten. In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

1.4 Terrein

De terreinoppervlakte in het basisonderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De

terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de

kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij

het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere

openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het

met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd

1.5Inventaris

De hoeveelheid inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat een inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 2011/2012 huisvesting zou kunnen worden gevraagd.

Het hoogste aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt, is het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair.

1.6 Gymnastiekruimten

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor basisonderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het basisonderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de betreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden toegekend. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

2.(Voortgezet) speciaal onderwijs

2.1Capaciteit van de gebouwen

De vaststelling van de capaciteit van de gebouwen is van belang om aanvragen voor uitbreiding te kunnen beoordelen maar ook om de leegstand te kunnen bepalen ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gebouwen wordt bepaald aan de hand van het aantal groepen. De eerste keer geschiedt dit in de nulpuntmeting.

Lang niet alle gebouwen voldoen aan de voor de decentralisatie gehanteerde oppervlaktenormering, vooral veel oudere gebouwen hebben meer m² bvo dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. Indien een dergelijk gebouw moet worden uitgebreid is het reëel naar de mogelijkheid te kijken of met de uitbreiding van de zogenaamde "overdimensionering" van het gebouw kan worden teruggedrongen. Van belang daarbij is onder andere de bvo van het gebouw. De BVO is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van bijlage III-I, de Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het primair onderwijs.

De capaciteit van een gebouw, vastgesteld aan de hand van het aantal groepen, is gelijk aan het aantal lokalen in het gebouw verminderd met 1. In het speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 13 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 26 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is. In het voortgezet speciaal onderwijs wordt het aantal lokalen verminderd met 2 indien het gebouw bestaat uit meer dan 14 lokalen en wordt het aantal lokalen verminderd met 3 indien het gebouw bestaat uit meer dan 28 lokalen om het aantal groepen te bepalen waarvoor het gebouw normatief geschikt is.

Indien de normatieve bvo behorend bij het vastgestelde aantal groepen dat in het gebouw kan worden gehuisvest, lager is dan de werkelijke bvo, is het gebouw "overgedimensioneerd". Het aantal m² van deze "overdimensionering" is van belang op het moment dat een gebouw moet worden uitgebreid. Op dat moment kan worden bezien in hoeverre de fysieke uitbreiding van het gebouw kan worden beperkt, terwijl de noodzakelijke capaciteitsvergroting van het gebouw wordt gerealiseerd. De vermindering van de "overdimensionering" van de bvo van het gebouw is van belang om een gunstiger uitgangspunt te creëren voor de vergoeding van de materiële exploitatie.

Door de bepaling dat het college in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kan bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op een eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijk (onderwijs) beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan brede schoolfaciliteiten, ICT ruimten, peuterspeelzaal e.d. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hiervoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd.

In tabel 4, Ruimtenormering (V)SO, is de genormeerde bvo weergegeven onderscheiden naar de verschillende schoolsoorten. De bepaling van de genormeerde bvo voor een scholengemeenschap van 6 groepen speciaal onderwijs en 5 groepen voortgezet speciaal onderwijs voor visueel gehandicapten is als volgt:

  • -

    vaste voet voor een scholengemeenschap visueel gehandicapten 727 m²

  • -

    het totaal aantal groepen is 11 waarvan 3 in de vaste voet zijn opgenomen dus voor 8 groepen geldt het aantal m² per groep: 8 * 96 = 768 m²

  • -

    ten behoeve van de groepen van het VSO dient een correctie te worden gemaakt: 5 * (-10) = - 50m²

  • -

    totaal 727 + 768 - 50 = 1445 m²

2.3 Rangordebepaling

Indien de school beschikt over meerdere gebouwen, een hoofdgebouw en dislocaties, wordt een rangorde vastgesteld voor het geval dat het leerlingenaantal terugloopt, en als gevolg daarvan moet worden bepaald of en zo ja, welke gebouwen kunnen worden afgestoten. Het hoofdgebouw heeft vanzelfsprekend het laagste nummer: wordt dus als laatste afgestoten.

De dislocaties die een permanente bouwaard hebben worden later afgestoten dan dislocaties met een tijdelijke bouwaard. Vervolgens hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnummer omdat deze gebouwen eerder zullen kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Er zijn redenen denkbaar om voor een andere rangorde te kiezen. Bijvoorbeeld: kan een kleinere dislocatie structureel voldoende huisvesting bieden en kan door de rangorde aan te passen de grotere dislocatie worden afgestoten? In een dergelijk geval stelt het college, na overleg met het bevoegd gezag, een andere volgorde van de dislocaties vast.

2.4 Terrein

De terreinoppervlakte in het (voortgezet) speciaal onderwijs wordt voor de eerste keer geregistreerd. De gegevens zoals deze bij het Kadaster zijn vastgelegd, zijn maatgevend voor de gemeentelijke administratie. Voor het openbaar onderwijs is niet in alle gevallen de terreinoppervlakte geregistreerd die behoort bij het onderwijsgebouw. Het kan zijn dat de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen als één geheel is geregistreerd. Hetgeen is gesteld onder paragraaf 1.4 met betrekking tot de wijziging in de tekst geldt onverkort voor deze paragraaf.

2.5Inventaris

De inventaris die is verstrekt is van belang voor het moment dat uitbreiding hiervan wordt gevraagd. Er wordt van uitgegaan dat de inventaris is verstrekt voor het aantal groepen waarvoor voor het schooljaar 2011/2012 huisvesting zou kunnen worden gevraagd.

Het hoogste aantal groepen waarvoor een onderwijsleerpakket en meubilair is verstrekt, is het uitgangspunt voor het beoordelen van de omvang van de noodzakelijke uitbreiding van het onderwijsleerpakket en meubilair.

2.6 Gymnastiekruimten

Het is van belang de capaciteit van de gymnastiekruimten vast te stellen vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren gebruik van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal klokuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs kan 40 klokuren worden gebruikt. Een school voor het (voortgezet) speciaal onderwijs kan gezien de schooltijden van de school echter niet meer dan 26 klokuren gebruik maken van de gymnastiekruimte.

Indien een school aanspraak maakt (kan maken) op klokuren gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school wordt de capaciteit van deze gymnastiekruimte ten behoeve van de desbetreffende school bepaald door het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de klokuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een accommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte betreft de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw.

In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden toegekend. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal klokuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

3.Voortgezet onderwijs

De bruto-vloeroppervlakte van een schoolgebouw voor het voortgezet onderwijs wordt bepaald aan de hand van III-2, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto-vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'. Door de bepaling dat burgemeester en wethouders in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school kunnen bepalen dat de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden wordt bijgesteld, is het mogelijk om op eenvoudige wijze lokalen/ruimten in te zetten binnen het bredere gemeentelijke (onderwijs)beleid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan brede schoolfaciliteiten, ICT-ruimten, een studiehuis-ruimte, een uitleenpost van de openbare bibliotheek, of zelfs een politiepost. Een dergelijke vermindering van de capaciteit en de inzet van de hierdoor beschikbaar komende ruimten kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd. Schoolbesturen zijn immers - over het algemeen - juridisch eigenaar van het schoolgebouw en bepalen zelf op welke wijze hun leegstaande lokalen worden ingezet.

Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het - vaak al geruime tijd optredende - medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school. Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande lokalen elders.

3.3 Terrein

De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de registratie in de kadastrale registratie van het Kadaster. Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen tezamen met het schoolterrein als een geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

3.4 Inventaris

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting.

Bij de start van de nieuwe systematiek wordt ervan uitgegaan, dat alle scholen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van inventaris.

3.5 Gymnastieklokalen

Het gegeven 'aantal gymnastieklokalen in eigendom' heeft de gemeente nodig om bij een aanvraag voor toewijzing van klokuren gymnastiek door een VO-instelling te kunnen beoordelen hoeveel uren de school in de eigen huisvesting kan verzorgen.

De vaststelling van de capaciteit van de gymnastiekruimten is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een gymnastiekruimte maar ook vanwege de bepaling van leegstand ten behoeve van mogelijk medegebruik. De capaciteit van de gymnastiekruimten wordt vastgelegd in een aantal lesuren. Een gymnastiekruimte behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan 40 lesuren worden gebruikt. Indien een school aanspraak maakt (kan maken) gedurende een aantal lesuren op het gebruik van een andere gymnastiekruimte dan behorende bij de school dan is de capaciteit van deze gymnastiekruimte het aantal uren dat deze gymnastiekruimte beschikbaar is gedurende de schooltijden van de school waarvoor de lesuren noodzakelijk zijn. Het betreft een gymnastiekruimte behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een gymnastiekruimte is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. In veel gevallen zal de gymnastiekruimte gelegen zijn op het terrein van de school en als zodanig opgenomen zijn in de terreinoppervlakte van het lesgebouw. In dat geval heeft het geen zin de terreinoppervlakte voor de gymnastiekruimte afzonderlijk te registreren omdat bij een eventuele aanvraag voor uitbreiding van het terrein van de gymnastiekruimte, bijvoorbeeld omdat het gebouw wordt uitgebreid met een kleedruimte, de totale terreinoppervlakte van het lesgebouw en de gymnastiekruimte wordt bekeken ter beoordeling van een noodzakelijke uitbreiding van het terrein. In het enkele geval dat de gymnastiekruimte op een afzonderlijk terrein is gelegen, los van het terrein van het lesgebouw, wordt de terreinoppervlakte geregistreerd.

Ten aanzien van de inventaris van de gymnastiekruimten is bepaald dat deze wordt geacht voldoende te zijn. Dit impliceert dat slechts voor nieuw te realiseren gymnastiekruimten een aanvraag voor eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair kan worden gesanctioneerd. In het enkele geval dat voor de invulling van het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbare gymnastiekruimte kan, indien vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die de gymnastiekruimte in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

DEEL BWijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1.Basisonderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school in het basisonderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen, zijnde het aantal formatieplaatsen. Er is onderscheid gemaakt in het bepalen van de ruimtebehoefte voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen. Bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een tijdelijke voorziening wordt wel rekening gehouden met de gewogen leerlingen. Bij de bepaling van de ruimtebehoefte voor een permanente voorziening wordt hiermee geen rekening gehouden. Tevens wordt voorzien in een doorwerking van de formatie voor groepsgrootteverkleining in de bepaling van de ruimtebehoefte van scholen.

Om de ruimtebehoefte van een speciale school voor basisonderwijs te bepalen is aangesloten bij de N-factoren zoals deze golden voor het voormalig lom- en MLK onderwijs. Dit betekent dat de groepsgrootte normatief is bepaald op 15 leerlingen.

2.(Voortgezet) speciaal onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs houdt in dat wordt bezien hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de eventueel reeds aanwezige capaciteit. De omvang van de noodzakelijke capaciteit of uitbreiding van de capaciteit wordt uitgedrukt in groepen.

De bepaling van de ruimtebehoefte van een SO school, een VSO school, een SOVSO-school, een SO school met een of meer afdelingen of een SOVSO school met een of meer afdelingen is afhankelijk van het totaal aantal groepen van de desbetreffende school.

Het aantal groepen van de SO en de VSO component en van de afdelingen wordt per afzonderlijke component vastgesteld. Het aantal groepen van een of meer afdelingen wordt bij het aantal groepen van de SO component opgeteld. De bepaling van het genormeerd aantal m² bruto vloeroppervlakte of de bepaling van de genormeerde stichtingskosten is afhankelijk van het aantal groepen SO, het aantal groepen VSO of het aantal groepen SOVSO.

Voor een school met zowel SO als VSO binnen een onderwijssoort, is de vaste voet slechts eenmaal van toepassing. Voor een school met meer onderwijssoorten is voor elk van de schoolsoorten de vaste voet van toepassing.

3. Voortgezet onderwijs

Het bepalen van de ruimtebehoefte in het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. In dit model wordt op basis van een tweetal componenten de ruimtebehoefte bepaald. De ruimtebehoefte is enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen dat de school bezoekt en anderzijds afhankelijk van kenmerken van de school (zoals de aard van de vestiging en het onderwijsaanbod).

Met behulp van tabel 7.1.a kan op basis van het aantal leerlingen per onderwijssoort de zogenaamde leerlinggebonden component worden bepaald.

Een voorbeeld: Het Lokale Lyceum

Ruimtesoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/II

aantal II

BVO

onderbouw

-

Algemene ruimte

6,18

100

618

avo/vwo

-

Algemene ruimte

5,85

200

1170

totaal

-

Algemene ruimte

300

1788

Daarna wordt de vaste voet van de instelling berekend aan de hand van tabel 7.1.b.

De school uit het voorbeeld, Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. De vaste voet van Het Lokale Lyceum bedraagt dus 980 vierkante meter Algemene Ruimte. Het totale ruimtebeslag van Het Lokale Lyceum komt dus op 2768 m² bruto vloeroppervlakte Algemene Ruimte.

Een school komt in aanmerking voor een vaste voet per afdeling als op deze school de beroepsgerichte leerweg voor deze afdeling wordt aangeboden. Uitgangspunt daarbij is dat de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden zo veel mogelijk wordt gefaciliteerd ten behoeve van het beroepsgericht onderwijs. Pas als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.

DEEL C De bepaling van de omvang van de toekenning

1. Basisonderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m²) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

1.2Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m² bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.

1.3Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

Vanaf 2002 sluit de formule voor het bepalen van het aantal groepen onderwijsleerpakket en meubilair aan bij de nieuwe formule voor de ruimtebehoefte. Hierbij heeft tevens een aanpassing van de hoogte van de bedragen voor eerste inrichting plaats gevonden, gebaseerd op een gemiddelde groepsgrootte van 24 leerlingen. Na deze vertaalslag is er geen onderscheid meer tussen groei met een groep als gevolg van de groepsgrootteverkleining en groei met een groep als gevolg van stijging van het aantal leerlingen.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. Als een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten ten opzichte van het vervangen van een gasgestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in bijlage I deel A, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

2.(Voortgezet) speciaal onderwijs

2.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m² bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van de ingebruikneming is eveneens afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor permanente voorzieningen. Afhankelijk van de benodigde capaciteit kan een gebouw volledig dan wel gedeeltelijk in gebruik worden gegeven.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

2.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van nieuwbouw, vervangende bouw of uitbreiding is afhankelijk van het aantal groepen zoals vastgesteld volgens de berekeningswijze voor tijdelijke voorzieningen.

In het geval van uitbreiding is de reeds beschikbare huisvesting van belang voor het bepalen van de omvang van de capaciteitsvermeerdering. Indien het bestaande gebouw groter is (meer m² bvo) dan de norm behorend bij de capaciteit van het gebouw aangeeft, wordt bezien in hoeverre de noodzakelijke capaciteitsvermeerdering, geheel of gedeeltelijk, kan plaatsvinden door een interne aanpassing van het gebouw. De kosten van deze aanpassing zijn belangrijk: indien de aanpassing duurder is dan een uitbreiding van het gebouw, wordt het gebouw uitgebreid.

De omvang van medegebruik wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is en het aantal groepen waarvoor huisvesting aanwezig is.

De omvang van de verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor de huisvesting noodzakelijk is en de kosten in verhouding tot de verwachte gebruiksduur van de lokalen. Indien mogelijkheden van medegebruik aanwezig zijn, zal in eerste instantie hiernaar worden verwezen.

2.3 Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen. De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte ten behoeve van het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair of de uitbreiding hiervan wordt bepaald door het aantal groepen waarvoor deze voorzieningen noodzakelijk zijn. In het geval van uitbreiding geldt dat het verschil in groepen wordt bepaald door het aantal groepen zoals aanwezig was op de laatste teldatum voor het indienen van de aanvraag en het aantal groepen waarvoor reeds eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket is bekostigd.

De omvang van de aanpassing wordt bepaald door de activiteiten die strikt noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken voor het geven van onderwijs. Dit houdt in dat slechts die activiteiten voor bekostiging in aanmerking komen die de normale eisen te stellen aan het gebouw voor het geven van onderwijs niet overschrijden. De aanpassing kan noodzakelijk zijn omdat een gebouw in gebruik wordt genomen of omdat de capaciteit van het gebouw moet worden vergroot. De aanpassing kan ook noodzakelijk zijn omdat een dislocatie wordt afgestoten en specifieke voorzieningen die in de dislocatie aanwezig waren in het hoofdgebouw moeten worden gerealiseerd. Ook kan het zijn dat een dislocatie, als gevolg van een stijging van het aantal leerlingen, de status hoofdgebouw krijgt en als gevolg hiervan moet worden aangepast.

Indien de school een ander vak opneemt in het schoolwerkplan en het schoolwerkplan wordt als zodanig door de inspectie goedgekeurd, dan kan een noodzakelijke aanpassing van een lokaal tot het desbetreffende vaklokaal worden goedgekeurd. Activiteiten die noodzakelijk zijn als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, bijvoorbeeld ARBO-eisen, kunnen eveneens voor bekostiging in aanmerking komen. In het geval dat een oliegestookte verwarmingsinstallatie moet worden vervangen door een gasgestookte installatie komen de meerkosten van het vervangen van de oliegestookte installatie ten opzichte van het vervangen van een oliegestookte installatie door een gasgestookte installatie voor bekostiging in aanmerking. De meerkosten zullen in de meeste gevallen betrekking hebben op de noodzakelijke verplaatsing van de installatie.

De omvang van het onderhoud wordt bepaald door de activiteiten die noodzakelijk zijn aan de buitenzijde van het gebouw zoals deze zijn omschreven in bijlage I deel A, door de vervanging van de binnenkozijnen en binnendeuren of door de vervanging van radiatoren, convectoren en leidingen voor de centrale verwarming of door het totaal van verschillende van deze activiteiten.

3.Voortgezet onderwijs

3.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel, dat staat beschreven in deel B van deze bijlage en het bijbehorende gedeelte van de toelichting.

In de toekenningcriteria (Bijlage I) is bepaald, dat voor de beoordeling of een instelling voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking komt de beschikbare capaciteit met tien procent wordt verhoogd. Vervolgens wordt bezien of de ruimtebehoefte op basis van de leerlingenprognose voor langer dan vijftien jaar deze verhoogde capaciteit overschrijdt.

Indien zulks het geval is wordt de omvang van de voorziening bepaald door vaststelling van het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van het ruimtebehoeftemodel (tabellen 7.1.a en 7.1.b).

Met behulp van het ruimtebehoeftemodel kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen wat de leegstand binnen de onderwijsruimten is, zal een toets moeten plaatsvinden of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting. In geval van medegebruik door een andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen. In geval van medegebruik door een school voor primair onderwijs zal gekeken moeten worden of binnen het lesrooster een of meer lokalen leeg geroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij de bepaling van de leegstand. Het is nu van belang om enerzijds te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Aan de hand van een aantal criteria kan het lesrooster getoetst worden, bijvoorbeeld dat het gemiddeld aantal lessen in de week niet boven de 29 uur uitkomt en dat een theorielokaal minimaal voor 32 uur in de week ingeroosterd kan worden. Aan de hand van het lokalenplan (bij voorkeur een plattegrond van de school) kan bepaald worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezetting maximaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.

Om nu te bezien of het feitelijk lesrooster redelijk is, in verhouding tot de bepaling van de ruimtebehoefte van de instelling, wordt het aan de hand van de volgende criteria getoetst:

  • -

    aantal lessen per week komt niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

  • -

    het aantal lessen lichamelijke oefening komt niet boven de 3 lesuur per week;

  • -

    de gemiddelde groepsgrootte is 26 leerlingen. Uitzondering vormen het praktijk onderwijs (veertien leerlingen en het leerwegondersteunend onderwijs zestien leerlingen);

  • -

    het normatieve gebruik per week ligt voor algemene ruimten op 32 uur per week. Voor specifieke lokalen en werkplaatsen ligt het normatieve gebruik op 24 uur per week;

  • -

    gemiddeld past een hele groep (klas) in een onderwijsruimte. Alleen ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij zijn geschikt voor maximaal acht leerlingen;

  • -

    een lesuur duurt 50 minuten. Wordt uitgegaan van lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per week naar rato verhoogd.

Voor de bepaling van de omvang van de voor blijvend gebruik bestemde Voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

3.2 Voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Met behulp van het ruimtebehoeftemodel (tabel 7.1) wordt op basis van het leerlingenaantal, dat voortvloeit uit de leerlingenprognose voor een periode langer dan vier jaar en korter dan vijftien jaar de ruimtebehoefte bepaald. Vergelijking van deze ruimtebehoefte met de met tien procent verhoogde beschikbare capaciteit geeft als resultaat de omvang van de goedgekeurde tijdelijke voorziening, uitgedrukt in m² bruto vloeroppervlakte.

Voor tijdelijke voorzieningen wordt deze oppervlakte niet naar lokaalsoort toegedeeld. De toekenning vindt plaats op het niveau bruto m²’s lesruimte per instelling. Als drempel voor toekenning wordt 1 lokaal gehanteerd, dat wil zeggen dat het geconstateerde ruimtetekort minimaal 100 m2 bruto moet bedragen om voor toekenning van een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in aanmerking te komen.

Voor de bepaling van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming, medegebruik en verplaatsing van noodlokalen wordt de beschikbare capaciteit verhoogd met tien procent.

3.3Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

De voorziening eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen is rechtstreeks gekoppeld aan de toekenning van voorzieningen in de huisvesting, die een vergroting van de totale capaciteit tot gevolg hebben (zie ook bijlage I, paragraaf 3.7)

3.4Gymnastiekruimten

De bepaling van de omvang van de verschillende voorzieningen in de huisvesting, die gymnastiekruimte betreffen, verloopt, onder toepassing van het ruimtebehoeftemodel, analoog aan de bepaling van de omvang van toekenningen voor lesgebouwen.

oor de bepaling van het aantal in medegebruik te geven lessen gymnastiek is het lesrooster maatgevend. Het maximale aantal lestijden gymnastiek kan met de in paragraaf 3.4 gegeven formule worden berekend.

DEEL D Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de verordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Enerzijds omdat op die wijze de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk is, anderzijds omdat het Bouwbesluit reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld stelt.

Ook de minister van OCenW heeft, door middel van een Algemene maatregel van bestuur, enkele minimale oppervlakte-eisen gesteld. Deze betreffen echter niet de specifieke ruimten, maar het totale gebouw, dan wel alle bij een school in gebruik zijnde gebouwen. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125).

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, met name in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

ToelichtingBIJLAGE IV

In deze bijlage is de systematiek opgenomen op basis waarvan toegekende voorzieningen worden bekostigd. De bijlage valt uiteen in twee mogelijke vergoedingsmethoden, namelijk:

  • -

    vergoeding op basis van normbedragen (deel A);

  • -

    vergoeding op basis van feitelijke kosten (deel B).

De keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten dient vooraf te worden vastgelegd in artikel 4 van de verordening. In deze verordening zijn zoveel mogelijk vergoedingen genormeerd. Slechts indien normering niet mogelijk is, dan wel tot irreële uitkomsten leidt, is afgezien van normering. Afhankelijk van de lokale situatie kan de keuze tussen vergoeding op basis van normbedragen en vergoeding op basis van feitelijke kosten een andere zijn.

DEEL A Vergoeding op basis van normbedragen

Procentuele normvergoeding voor bouwvoorbereiding

In artikel 3 en 4 van de verordening is een aantal regels gegeven voor het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de vergoeding voor bouwvoorbereiding is opgenomen in de genormeerde bedragen in Deel A van Bijlage IV. Dit betekent dat, wanneer een genormeerde vergoeding voor bouwvoorbereiding (uitgedrukt in een percentage van de bouwkosten) wordt verstrekt, deze vergoeding in mindering moet worden gebracht op de genormeerde vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening. Het hiervoor genoemde percentage is gebaseerd op de veronderstelling dat de aanvrager de bouw voorbereidt tot aan het moment van aanbesteding (dus inclusief de opstelling van het bestek, bouwvoorbereidings-tekeningen en de begroting).

1. Basisonderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining is vanaf 2001 geïntegreerd in de systematiek voor de toekenning van onderwijsruimten en als zodanig niet afzonderlijk herkenbaar. Naast de vergoedingen voor de bouwkosten kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, inrichting van het terrein, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

In de systematiek van de verordening kan er onduidelijkheid ontstaan over de toepassing van de financiële normering ingeval van uitbreiding van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw. Op basis van bijlage I is hierbij in principe namelijk sprake van vervangende bouw. Feitelijk is echter sprake van uitbreiding van een bestaand gebouw en derhalve wordt aangesloten bij de normbedragen voor uitbreiding. Met de aanvulling van de tekst van de paragrafen 1.1. (basisonderwijs) en 2.1 ((voortgezet) speciaal onderwijs) "Nieuwbouw (permanente bouwaard)" wordt de onduidelijkheid over de toepassing van de financiële normering weggenomen.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie.

Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren.

Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.

Hetgeen hiervoor bij voorzieningen in permanente bouwaard gesteld is met betrekking tot het toekennen van eenmaal een vaste voet indien een uitbreiding als gevolg van de groepsgrootteverkleining gelijktijdig met een "reguliere" uitbreiding wordt toegekend, geldt vanzelfsprekend ook bij tijdelijke voorzieningen.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. De huurvergoeding vindt plaats op basis van feitelijke kosten (offertebasis).

Naast de huurvergoeding kan, indien dat noodzakelijk is, ook bij plaatsing van de noodaccommodatie een vergoeding worden gegeven voor de paalfundering, de kosten voor inrichting en herstel van het terrein en de aansluitkosten. De op deze wijze vastgestelde huurvergoeding geldt in principe voor de gehele huurperiode. Het ligt echter voor de hand om periodiek de noodzaak van de huurvergoeding te toetsen aan de daadwerkelijke leerlingenontwikkeling. Indien uit de periodieke toetsing blijkt dat de noodzaak tot het verstrekken van een huurvergoeding vanwege de leerlingenontwikkeling niet meer aanwezig is, wordt de huurvergoeding stopgezet.

Eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair

Door de wijziging van het Formatiebesluit WPO (Stbl. 2000, nr. 179 d.d. 12 april 2000) is de formatie ten behoeve van het verkleinen van de groepen niet meer afzonderlijk zichtbaar. Dit heeft geleid tot een aanpassing in 2002 van de formules in de verordening voor de berekening van het onderwijsleerpakket en het meubilair in het basisonderwijs. Door deze aanpassing kan weer van het principe worden uitgegaan dat wanneer een school met een groep groeit, deze school een lokaal krijgt en uitbreiding volledige eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair, voor zover de school nog niet over deze eerste inrichting beschikt. De reden van de groei niet meer ter zake, omdat bij de vaststelling van de toekenning van de bedragen voor eerste inrichting geen onderscheid meer gemaakt wordt tussen reguliere groei en groei als gevolg van de groepsverkleining.

De toeslag meubilair in verband met groepsgrootteverkleining is afgeschaft, omdat deze vanaf 1 januari 2002 is geïntegreerd in het "reguliere" meubilair. Verder is de normering vereenvoudigd, zodat het met name voor grotere scholen eenvoudiger wordt om de omvang van de inventaris te berekenen en zijn de investeringskosten voor de eerste inrichting meubilair voor een speellokaal zichtbaar gemaakt in een toeslag voor het tweede speellokaal.

De systematiek valt uit een in twee delen. Tot en met vijf groepen is het niet mogelijk op een goede manier te lineariseren. Hierom is vastgehouden aan de oude verordeningsystematiek. Deze bedragen zijn inclusief de inrichting van het (eerste) speellokaal. Vanaf de zesde groep ontvangt een school per groep een bedrag. In dit bedrag zit niet meer een component voor het tweede speellokaal. Indien er

recht ontstaat op een tweede speellokaal ontvangt de school het inrichtingsbedrag als een aparte

toeslag tweede speellokaal.

Voorbeeld 1: Een nieuwe basisschool heeft recht op 9 groepen eerste inrichting. De school beschikt over negen groepsruimten en een speellokaal. De school ontvangt voor de eerste 5 groepen

€ 126.688,33 en voor de groepen zes tot en met negen € 13.537,17 per groep.

Voorbeeld 2: Een basisschool groeit van 13 naar 16 groepen. Hiermee kan de school de vijfde groep 4-5 jarigen vormen, de school krijgt derhalve een speellokaal toegekend. De school krijgt driemaal het bedrag “elke volgende groep” toegekend plus de toeslag tweede speellokaal.

Onderhoud

De vergoeding voor het groot onderhoud wordt gebaseerd op feitelijk gemaakte kosten. Dit sluit beter aan op de dagelijkse praktijk, waardoor meer maatwerk mogelijk is.

Aanpassing

Alle aanpassingen worden vergoed op basis van werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en onderhoud. In bijlage VI Bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs zijn bedragen opgenomen voor de klokuurvergoeding (materiële exploitatie), welke van toepassing zijn bij gebruik van een "eigen" gymnastiekzaal en bij medegebruik en huur van een gymnastiekaccommodatie.

2. (Voortgezet) speciaal onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw/uitbreiding

Voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw is zoveel mogelijk genormeerd op een bedrag voor een vaste voet en een bedrag per groep. Hiernaast kunnen, afhankelijk van de beoordeling, toeslagen worden gegeven voor fundering, het realiseren van een speellokaal en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

De bouwkosten en de toeslag voor de paalfundering variëren al naar gelang de schoolsoort. Deze variatie is van belang gezien de schoolsoortspecifieke technische eisen. In bepaalde omstandigheden, afhankelijk van de omvang van de school, wordt een toeslag gegeven voor een extra ruimte. In het VSO kan hiermee een vaklokaal worden gerealiseerd. De vergoeding voor SOVSO-scholen voorziet hiernaast nog in een bedrag als gevolg van de correctiefactor in de oppervlakteberekening. Voor elke groep VSO wordt bij nieuwbouw en uitbreiding het investeringsbedrag met het "bedrag correctie SOVSO" gecorrigeerd.

Toeslag voor liftinstallatie

De toeslag voor een liftinstallatie wordt alleen verstrekt indien er sprake is van de aanwezigheid van lichamelijk gehandicapte leerlingen op de desbetreffende school. Deze lift betreft een grote, zgn. brancard-lift en moet niet verward worden met de personenlift, die voorgeschreven is in de laatste versie van het Rijksbouwbesluit VROM. Deze laatste lift dient te worden bekostigd uit de normbedragen voor nieuwbouw en uitbreiding.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw), het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw door middel van tijdelijke lokalen en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie.

Bij tijdelijke lokalen als eerste voorziening is er geen permanent hoofdgebouw aanwezig, zodat er een extra toeslag moet worden gegeven om voorzieningen als directieruimten, lerarenkamer, conciërgeruimte en dergelijke (toeslag hoofdlocatie) te kunnen realiseren. Indien er wel een permanent hoofdgebouw aanwezig is, maar nog geen tijdelijke voorziening, komt de aanvrager bij plaatsing van het eerste noodlokaal in aanmerking voor een toeslag t.b.v. een entree en een garderobe (toeslag eerste lokaal). Indien er reeds een noodaccommodatie aanwezig is, die moet worden uitgebreid, kan worden volstaan met de toekenning van de bedragen (gebaseerd op 80 m²) exclusief de toeslagen.

Indien tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Huurvergoeding vindt plaats op basis van feitelijke kosten.

Onderhoud en aanpassing

De vergoeding voor het groot onderhoud en de voorziening aanpassing wordt gebaseerd op feitelijk gemaakte kosten. Dit sluit beter aan op de dagelijkse praktijk, waardoor meer maatwerk mogelijk is.

Gymnastiek

De normvergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie en bedragen voor eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair. Voor LG- en MG-scholen is er een extra toeslag voor het vergroten van de entree en de was- en kleedruimte. Bij de voorziening "bad voor watergewenning en bewegingstherapie" is slechts medegebruik van toepassing. Indien nieuwbouw van een dergelijke voorziening noodzakelijk is, vindt vergoeding op basis van feitelijke kosten plaats (zie deel B).

3. Voortgezet onderwijs

In dit hoofdstuk zijn voor de voorzieningen nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair, en gymnastiek genormeerde bedragen opgenomen.

Nieuwbouw/uitbreiding

De kosten voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw zijn genormeerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen ruimte-afhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectie-afhankelijke kosten (sectie-specifiek). Hiernaast kan, afhankelijk van de beoordeling, een vergoeding voor aanvullende normkosten (fundering en bemaling) worden gegeven. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Om de normvergoeding van de investeringskosten te kunnen berekenen is het noodzakelijk te weten met hoeveel vierkante meters BVO de verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Het huidige gebouw zal daarom eerst moeten worden opgemeten. Dit kan in drie stappen gebeuren:

  • 1.

    Opmeten van de netto vierkante meters van de specifieke ruimten. Door vermenigvuldiging van de netto vierkante meters van deze ruimten met de bruto/netto factor van 1,67 wordt de BVO van deze ruimten verkregen.

  • 2.

    Opmeten van de netto vierkante meters van de werkplaatsen. Ter verkrijging van de BVO van deze werkplaatsen kunnen deze netto vierkante meters worden vermenigvuldigd met de bruto/netto factor van 1,38.

  • 3.

    De vierkante meters BVO van de algemene ruimte zijn nu: BVO van het gebouw minus BVO specifieke ruimten en BVO werkplaatsen. Oftewel:

Bestaande BVO totaal

... m2

-BVO specifieke ruimte (netto m x 1,67)

... m2

-BVO werkplaatsen consumptief (netto m x 1,38)

... m2

= Algemene ruimte

... m2

Het tekort of overschot per ruimtesoort wordt daarop vermenigvuldigd met het bedrag per vierkante meter BVO. Door sommering van deze positieve en negatieve bedragen wordt het totaal bedrag aan normvergoeding voor investeringskosten/inventaris verkregen. Dit bedrag per vierkante meter BVO verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw (zie deel A, 3.1 van bijlage IV).

Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectie-afhankelijke en de aanvullende kosten worden opgeteld.

Tijdelijke voorziening

Tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van noodaccommodatie, uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie dan wel door middel van huur van een noodlokaal of bestaande huisvesting. Bij de afweging tussen aankoop en huur van een noodlokaal kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt geen onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw van tijdelijke lokalen als eerste voorziening en uitbreiding van een bestaande noodaccommodatie. Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investeringsbedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke.

Indien een tijdelijke voorziening voor een kortere periode nodig is, kan het aantrekkelijk zijn om in plaats van een investeringsvergoeding voor een noodlokaal een huurvergoeding te geven. Met de huurvergoeding kan een schoolbestuur een noodlokaal huren dan wel ruimte in een bestaand gebouw huren. Beide soorten huur worden op basis van de feitelijke huurprijs vergoed (zie deel B: vergoeding op basis van feitelijke kosten).

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De normvergoeding voor inventaris wordt berekend door het tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m2 wat voor deze ruimten is opgenomen. Hierbij gaat de vergelijking echter iets verder:

Bestaande BVO totaal

...m2

-BVO specifieke ruimte Handel/verkoop administratie (netto m2 x 1,67)

...m2

-BVO specifieke ruimte (uiterlijke) verzorging/mode en commercie (netto m2 x 1,67)

...m2

-BVO werkplaatsen Techniek Algemeen (netto m2 x 1,38)

...m²

- BVO werkplaatsen Grafische Techniek (netto m2 x 1,38)

...m2

-BVO werkplaatsen Landbouw (netto m2 x 1,38)

...m2

-BVO werkplaatsen AMVB (netto m2 x 1,67)

...m2

-BVO werkplaatsen consumptief (netto m2 x 1,38)

...m2

= Algemene ruimte

...m2

Het bovenstaande betekent voor inventaris dat als een school goedkope ruimte moet ombouwen voor dure ruimte, het verschil in inventariskosten wordt gecompenseerd. Dit kan gebeuren als algemene ruimte verbouwd wordt tot werkplaats of specifieke ruimte. Andersom kan ook voorkomen, dat de school gekort wordt op het bedrag voor inventaris als werkplaatsen of specifieke ruimte wordt verbouwd tot algemene ruimte. Bij dit laatste kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat het totaalbedrag negatief wordt. In dit uitzonderlijke geval wordt het bedrag voor inventaris op nul gezet.

Gymnastiek

De vergoeding voor gymnastiek valt uiteen in bedragen voor nieuwbouw en uitbreiding van een gymnastiekaccommodatie alsmede voor eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair.

Hiernaast wordt aangegeven wanneer en op welke wijze vergoeding worden gegeven of ontvangen als een school voor VO geen eigen gymnastiekzaal gebruikt. De klokuurbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Scholen voor voortgezet onderwijs kunnen voor maximaal acht weken per schooljaar in aanmerking komen voor huur van een sportveld van derden (bijvoorbeeld een gemeentelijk sportveld of een sportveld van een sportvereniging). Indien de school een eigen sportveld heeft, dan wel gebruik kan maken van het sportveld van een andere school, bestaat geen recht op vergoeding.

Voor gymnastiek wordt een aparte vergelijking gemaakt tussen het aantal gymzalen waaraan normatief recht op bestaat en het aantal aanwezige zalen. Bij uitbreiding van een oefenvloer tot 252 m2 kan het normbedrag aan inventaris / investeringskosten worden berekend door:

  • ·

    Vermenigvuldiging van de netto m2 met 1,3 BVO

  • ·

    Door vermenigvuldiging van deze BVO met het normbedrag per m2 voor inventaris/investeringskosten

4. Indexering

Op grond van artikel 102, derde lid WPO; artikel 100, derde lid WEG en artikel 76m, derde lid, en 217, derde lid WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan bedragen kunnen worden vastgesteld voor de toegekende voorzieningen in de huisvesting. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en onderhoud, zal worden bekostigd nadat een offerte is uitgebracht en beoordeeld. Deze voorzieningen zijn gezien de enorme verscheidenheid niet of nauwelijks zinvol te normeren. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen op basis van normbedragen worden bekostigd. De vastgestelde normbedragen zullen jaarlijks moeten worden aangepast aan het geldende prijspeil. Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht.

Ten behoeve van bijvoorbeeld de begrotingsvoorbereiding kan dan worden uitgegaan van vaststaande cijfers in het volgende jaar door met behulp van zogenaamde MEV-cijfers het prijspeil voor een volgend jaar te prognosticeren. Door deze methodiek van toepassing te verklaren, liggen de vergoedingen voor de voorzieningen vast. Het vorenstaande betreft de methodiek die momenteel wordt gehanteerd in het primair onderwijs. Jaarlijks wordt het prijsniveau gepubliceerd van het daaropvolgende jaar. Voor iedere volgende prijsbijstelling zal het gepubliceerde prijsniveau eerst moeten worden herleid naar het werkelijk prijspeil, dus een 'terugcorrectie' met het MEV-cijfer.

De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze in de verordening vast te leggen. De vaststelling van de index is jaarlijks. De vaststelling kan tegelijkertijd plaatsvinden met de vaststelling van het programma en het overzicht. Gezien het tijdstip van vaststellen van het programma en het overzicht kan zonder problemen ook het MEV-cijfer worden gehanteerd omdat dit cijfer definitief bekend wordt gemaakt op de derde dinsdag in september.

Toelichting 5. Aanbesteding en Deel B Vergoeding op basis van feitelijke kosten

Aanbestedingsregels Uitgangspunt van de onderwijswetgeving (artikel 103 lid 1 van de Wet op het Primair Onderwijs, artikel 101 lid 1 van de Wet op de Expertisecentra en artikel 76n lid 1. van de Wet op het Voortgezet Onderwijs) is dat het schoolbestuur voor het realiseren van de voorzieningen onderwijshuisvesting opdrachtgever (= bouwheer) is. Het schoolbestuur en het college kunnen op grond van de genoemde artikelen overeenkomen dat niet het bevoegd gezag maar  de gemeente bouwheer wordt. Is het bevoegd gezag bouwheer (dus aanbestedende dienst), dan is het bevoegd gezag gehouden aan aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten resp. op het moment dat het bedrag van de investeringen boven de Europese drempels uitkomen aan de Europese aanbestedingsregels.  Deze verplichting is het gevolg van het feit dat het schoolbestuur in de investeringen voor meer dan 50% subsidie ontvangt van zowel het rijk als de gemeente. Om deze reden voor een opdracht die het schoolbestuur verstrekt aangemerkt als een overheidsopdracht.

Onderscheid in bekostigingDe modelverordening voorzieningen huisvesting onderwijs maakt een onderscheid tussen voorzieningen die worden bekostigd op basis van normbedragen en voorzieningen die worden bekostigd op basis van feitelijke kosten (artikel 4 van de modelverordening). Dit onderscheid is uitsluitend van belang voor het vaststellen van de hoogte van de bekostiging (normbedrag = normbedrag en feitelijke kosten = feitelijke kosten) en betekent niet dat de aanbestedingsregels alleen van toepassing zijn voor het vaststellen van de vergoeding op basis van de feitelijke kosten. Ook als voor de hoogte van de vergoeding het normbedrag van toepassing is zijn de aanbestedingsregels van toepassing.

• Bekostiging op basis van feitelijke kosten Om de hoogte van de feitelijke kosten van deze voorzieningen te kunnen bepalen moet het college beschikken over offertes. De bekostiging wordt gebaseerd op de laagst geoffreerde prijs. Bij het bekostigen op basis van de feitelijke kosten worden de volgende twee fases onderscheiden: - overleggen offertes c.a. op het moment dat de voorziening wordt aangevraagd - overleggen offertes c.a. nadat de voorziening op het programma is opgenomen. Deze twee fases betekent dat het college op het programma opneemt een raming van de kosten en aan het schoolbestuur beschikbaar stelt het bedrag van de feitelijke kosten. In deze situatie ligt het financiële risico bij de gemeente.

• Bekostiging op basis van normbedragen Het normbedrag is de maximale vergoeding die de gemeente voor het bekostigen van de investering beschikbaar stelt. Het normbedrag is zodoende een voor het schoolbestuur taakstellend budget, waarbinnen het schoolbestuur de voorziening moet realiseren. Door te werken met het normbedrag is er in principe geen financieel risico voor de gemeente.

Toelichting BIJLAGE V

Voor de vaststelling van het programma moet in de situatie dat beschikbaar te stellen budget onvoldoende is voor alle potentiële toekenningen - alle aanvragen voor voorzieningen die voldoen aan de beoordelingscriteria en die niet spoedeisend zijn - een nadere en eenduidige volgorde worden vastgesteld. De urgentiecriteria zijn nodig om te bepalen welke voorzieningen achtereenvolgens als eerste in aanmerking komen voor bekostiging.

Indien het vast te stellen budget onvoldoende ruimte biedt, ontkomt de gemeente niet aan toepassing van de urgentiecriteria. Exacte en daarmee correcte toepassing is zeer belangrijk. Voor het staande houden van een budgettaire afwijzing in beroep is het nodig de criteria die de volgorde bepalen, eenduidig vast te leggen en in de uitvoering daaraan strikt de hand te houden. Met de hieronder gehanteerde indeling in hoofd en subprioriteiten is dit mogelijk.

De zorg voor adequate huisvesting volgens de wet betekent concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

  • a.

    elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk);

  • b.

    vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;

  • c.

    voor alle aanwezige leerlingen eerste aanschaf van onderwijsleerpakket/leer- en hulpmiddelen en meubilair wordt vergoed.

Deze voorzieningen zullen altijd moeten worden toegekend los van het feit of het budget het op dat moment toelaat of niet. Dat kan invloed hebben op de mogelijkheden andere, minder urgente voorzieningen toe te kennen.

Bij twee of meer aanvragen die in één categorie voor bekostiging in aanmerking komen, dient in de hoofdprioriteit nadere invulling plaats te vinden om te bepalen welke aanvraag steeds als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteit is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen. In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

De gemeente kan één integraal budget vaststellen voor alle drie de onderwijssectoren tezamen. Dit zorgt voor een integrale afweging. Van die systematiek is in de verordening uitgegaan.

(Eerste) nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen die capaciteitstoevoegingen

inhouden voor hetzelfde relatieve aandeel, worden gelijkgeschakeld qua prioriteit ongeacht de

onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit is hier dus hoger naarmate de

voorziening bestemd is voor een groter deel van de school (de prioriteit wordt dus in een percentage

uitgedrukt).

Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen. In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzakelijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Er wordt gewerkt met scores van het bouwkundig onderzoek en de hoogte van de scores bepaalt de volgorde. De slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald: eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onderhoud/aanpassingen nodig heeft; vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met overige ruimten/niet lesgebouwen.

De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, ARBO, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is.

Samenvatting urgentiecriteria:

Hoofdprioriteiten

Subprioriteiten

Rangorde bepaling door:

1.capaciteitstekorten

a.met herschikking

percentage capaciteitstekort

b.zonder herschikking

percentage capaciteitstekort

c.bij gymnastiekruimten

percentage capaciteitstekort

2.adequaat

a.gebouw

score bouwkundige kwaliteit

onderhoudsniveau

b.theorie-/leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

c.vak-/speellokaal/gymnastiekruimte

score bouwkundige kwaliteit

d.niet lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

e.overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

3.voldoen aan wettelijke

a.gebouw

score bouwkundige kwaliteit

verplichtingen

b.theorie-/leslokaal

score bouwkundige kwaliteit

c.vak-/speellokaal/gymnastiekruimte

score bouwkundige kwaliteit

d.niet lesruimte

score bouwkundige kwaliteit

e.overige ruimte

score bouwkundige kwaliteit

4.nieuwe onderwijskundige

a.voor theorie-/leslokalen

percentage leerlingen waarvoor

nieuw onderwijskundig beleid geldt

b.voor vak-/speellokalen/

percentage leerlingen waarvoor

gymnastiekruimte

nieuw onderwijskundig beleid geldt

c.overige (toekomstige)

percentage leerlingen waarvoor

onderwijsruimten

nieuw onderwijskundig beleid geldt

d.herstel/vervanging schade in

mate van ernst van de schade

bijzondere omstandigheden, voor

zover niet spoedeisend

e.overige activiteiten

ouderdom van het gebouw

5.(overig) lokaal beleid/

a.voor theorie-/leslokalen

percentage leerlingen waarvoor

lokale omstandigheden

“(overig) lokaal beleid en/of

lokale omstandigheden" geldt

b.voor vak-/speellokalen/

percentage leerlingen waarvoor

gymnastiekruimte

"(overig) lokaal beleid en/of

lokale omstandigheden" geldt

Voorbeeld:

Na toepassing van de beoordelingscriteria blijken er in de gemeente X zeven aanvragen te zijn, die potentieel voor goedkeuring in aanmerking komen. Het totale bedrag, dat hiermee gemoeid is, bedraagt € 730.000,00.

Het gaat om de volgende aanvragen:

Onderwerp:

Bedrag:

a.

Aanpassingen t.b.v. studiehuis V.O.

220.000,00

b.

ARBO-aanpassing lokaal B.O.

10.000,00

c.

ARBO-aanpassing lokaal B.O.

40.000,00

d.

Uitbreiding 1 groep

50.000,00

e.

Uitbreiding oefenvloer

300.000,00

f.

Onderhoud dak B.O.

30.000,00

g.

Onderhoud erfscheiding V.S.O.

80.000,00

TOTAAL:

730.000,00

Deze zeven aanvragen worden allereerst ingedeeld in hoofd- en subprioriteiten, vervolgens voorzien van de score en ten slotte in volgorde van de urgentiecriteria gezet. Daar waar meerdere aanvragen in dezelfde hoofd- en subprioriteit voorkomen komt als eerste de aanvraag met de hoogste score.

De score wordt als volgt bepaald:

  • -

    Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 1 door het relatieve tekort aan capaciteit. Bij aanvraag d is het tekort bijvoorbeeld 1 groepsruimte op een aanwezige capaciteit voor acht groepen. De 55%-score bij aanvraag e komt tot stand omdat de bestaande oefenvloer van 140 m2 wordt uitgebreid tot 252 m2;

  • -

    Voor de aanvragen in de hoofdprioriteiten 2 en 3 door de uitkomst van de bouwtechnische opname. Hoe hoger de score hoe meer noodzaak het probleem aan te pakken;

  • -

    Voor de aanvragen in hoofdprioriteit 4 door het relatieve gebruik van de onderwijskundige vernieuwing.

Bij aanvraag a is de score bijvoorbeeld 33%, omdat de vernieuwing voor de bovenste twee leerjaren van een zes leerjaren tellende opleiding is bedoeld.

Het resultaat van deze exercitie is de volgende lijst:

Rangorde

Aanvraag

Onderwerp

Hoofd

Sub

Score

Bedrag

Cumulatief

1

D

Uitbreiding 1 groep

1

b

12%

50.000

50.000

2

E

Uitbreiding oefenvloer

1

c

55%

300.000

350.000

3

G

Onderhoud erfscheiding VSO

2

a

96

80.000

430.000

4

F

Onderhoud dak BO

2

a

84

30.000

460.000

5

C

ARBO-aanpassing lokaal BO

3

b

67

40.000

500.000

6

B

ARBO-aanpassing lokaal BO

3

b

62

10.000

510.000

7

A

Aanpassing studiehuis VO

4

b

33%

220.000

730.000

Afhankelijk van de hoogte van het onderwijshuisvestingsbudget komt de grens tussen goedkeuring en weigering op financiële gronden hoger of lager te liggen. Op grond van bovenstaande lijst kan het programma met het daarbij behorende huisvestingsbudget worden vastgesteld. Als de raad er bijvoorbeeld voor kiest het huisvestingsbudget vast te stellen op € 510.000,00, dan kan en zal aanvraag a op financiële gronden worden afgewezen.

ToelichtingBijlage VI Bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs en

(voortgezet) speciaal onderwijs

In deze bijlage is de vergoeding voor gymnastiekruimten voor het primair onderwijs en (voortgezet)

speciaal onderwijs nader geregeld.

Artikel VI.1 Omvang en vergoeding gebruik

Lid 1

Hiertoe is in het eerste lid bepaald dat de gemeente voor het basisonderwijs ten hoogste 1,5 klokuur gymnastiek per groep leerlingen ouder dan 6 jaar bekostigt; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs is dit ten hoogste 2,25 klokuur per groep leerlingen ouder dan 6 jaar. In een specifiek geval is het in het (voortgezet) speciaal onderwijs mogelijk om voor een groep leerlingen jonger dan zes jaar een vergoeding te verkrijgen voor het gebruik van een gymnastiekruimte voor ten hoogste 3,75 klokuren per week. Deze mogelijkheid was al verankerd in de bekostigingsregels zoals deze golden voor 1 januari 1997. De formulering "ten hoogste" betekent dat de gemeente ook minder klokuren kan bekostigen wanneer op basis van het activiteitenplan van de school het gebruik van de gymnastiekruimte onder dit niveau ligt. De formulering sluit tevens uit dat het gebruik boven deze norm voor bekostiging van gemeentewege in aanmerking komt.

De wijze waarop het aantal groepen, waarvan de omvang van het gebruik wordt afgeleid, vastgesteld wordt, is neergelegd in bijlage III, deel B. Voor het basisonderwijs wordt hiervoor verwezen naar paragraaf 1.2 van die bijlage; voor het (voortgezet) speciaal onderwijs naar paragraaf 2.2.

Leden 2 en 3

Hier wordt de hoogte en wijze van vergoeding geregeld voor het gebruik door het primair onderwijs

van gymnastiekruimten die in eigendom zijn van een schoolbestuur van een niet door de gemeente in

stand gehouden school. Anders dan voor de gymnastiekruimten die door of vanwege de gemeente

beschikbaar zijn voor het onderwijsgebruik, dient in dit geval een vergoeding aan het schoolbestuur te

worden verstrekt.

Een school voor primair onderwijs welke een gemeentelijke accommodatie gebruikt als

gymnastiekruimte krijgt hiervoor geen vergoeding. De gemeente bekostigt immers tot aan het

genoemde maximum in lid 1 zelf de exploitatie van dit gebruik. Wanneer een schoolbestuur, niet

zijnde de gemeente, eigenaar is van de accommodatie dan dient dit wel een vergoeding te ontvangen

teneinde de kosten van het onderwijsgebruik te kunnen dekken.