Regeling vervallen per 01-01-2016

Provinciale archeologische aandachtsgbieden

Geldend van 01-07-2008 t/m 31-12-2015

Intitulé

Provinciale archeologische aandachtsgbieden

Provinciale archeologische aandachtsgebieden (beleidskader)

Inhoud

Samenvatting 1. Inleiding 2. Schets van de ontwikkeling van de AMZ 3. Het selctieproces in de AMZ 4. Landschappelijke keuzes 5. Geografische indeling van Limburg 6. Evaluatie van het archeologisch onderzoek 7. Archeologische aandachtsgebieden 8. Onderzoeksmethoden 9. Operationalisering 10. Financiële consequenties  

Samenvatting

Na de ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992 is in Nederland een beleid gevoerd waarbij archeologisch onderzoek in het kader van bodemingrepen regel werd. Vooral na 2001, toen archeologisch onderzoek voorafgaande aan bodemverstoringen in het Provinciaal Omgevingsplan verplicht werd gesteld, is het aantal onderzoeken ook in Limburg sterk gestegen. Er worden nu meer dan 200 onderzoeken per jaar uitgevoerd, vooral in het kader van bestemmingsplanwijzigingen.

Per 1 september 2007 is de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden, waarbij een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het archeologisch erfgoed bij de gemeenten is gelegd. In (nieuwe) bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Na de invoering van de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening (medio 2008) zullen door de Provincie bestemmingsplannen alleen nog maar getoetst worden op het provinciaal belang.

De Provincie wil daarom op verantwoorde wijze haar betrokkenheid beperken tot archeologische waarden die van provinciaal belang worden geacht. Daartoe wordt in dit selectiedocument de keuze gemaakt voor het aanwijzen van een aantal zgn. archeologische aandachtsgebieden. Archeologische aandachtsgebieden zijn representatieve en relatief gave delen van de verschillende Limburgse cultuurlandschappen met een groot potentieel aan archeologische waarden. De Provincie wil zich inzetten voor het behoud en onderzoek van de archeologische waarden in deze aandachtsgebieden. Het uitgangspunt van het provinciaal beleid ten aanzien van de geselecteerde gebieden is niet de bescherming van het gehele aandachtsgebied. Het is immers niet precies bekend welke waarden aanwezig zijn en waar de vindplaatsen exact liggen. Uitgangspunt voor het beleid is een hoge kwaliteit van het archeologisch onderzoek. Omdat niet alle vindplaatsen even belangrijk zijn en niet alle waardevolle vindplaatsen behouden kunnen blijven, zullen in het gehele archeologische onderzoekstraject keuzes gemaakt moeten worden. In dit selectiedocument worden die keuzes onderbouwd en wordt vastgelegd welke normen de Provincie Limburg hanteert bij het nemen van die beslissingen. Ruimtelijke ontwikkelingen kunnen dus wel plaats vinden in de geselecteerde gebieden, maar alleen als er in een vroegtijdig stadium adequaat archeologisch onderzoek wordt verricht. Er worden immers waarden verwacht die van provinciaal belang zijn.

De filosofie achter dit uitgangspunt is dat door goed onderzoek zowel de risico’s voor de archeologie als voor de gebiedsontwikkeling beter in beeld worden gebracht. Onderzoek in een vroegtijdig stadium biedt tevens mogelijkheden om door planaanpassing de meest waardevolle vindplaatsen te behouden en de cultuurhistorische structuur en identiteit van het landschap te versterken en zichtbaar te maken.

Goed onderzoek betekent ook het toepassen en ontwikkelen van de juiste onderzoeksmethoden. In dit selectiedocument worden normen vastgelegd die de Provincie (naast de eisen van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie) stelt aan de uitvoering van het onderzoek. Dit zal leiden tot een optimalisatie en hoger rendement van het onderzoek en een gerichter antwoord op de onderzoeksvragen.

Er is bewust niet gekozen voor een selectiebeleid dat gericht is op bepaalde archeologische perioden of onderzoeksthema’s. Dat is vanuit archeologisch oogpunt niet wenselijk omdat daarmee bij de waardering van de vindplaatsen al rekening mee wordt gehouden. De Provincie is van mening dat in principe elke vindplaats met een hoge fysieke en inhoudelijke kwaliteit zich leent voor betekenisvol onderzoek naar ons verleden. In de gebieden die nu zijn geselecteerd uit de verschillende geografische regio’s van Limburg is naar verwachting een groot en representatief potentieel aan hoogwaardige vindplaatsen aanwezig, die nu en in de toekomst een antwoord kunnen geven op onze vragen.

Het is noodzakelijk dat de archeologische aandachtsgebieden en de voorschriften die daaraan verbonden zijn, worden opgenomen in de gemeentelijke bestemmingsplannen, zodat ze verankerd worden in het wettelijke kader van de archeologische monumentenzorg. De Provincie wil daartoe concrete afspraken maken met de gemeenten. Als de gemeenten binnenkort een zelfstandig archeologisch beleid hebben vastgesteld en over archeologische expertise beschikken, zullen ze zelf in staat zijn om rekening te houden met de bijzondere belangen van de aandachtsgebieden, en kan de provinciale betrokkenheid verder worden beperkt.

De aandachtsgebieden kunnen een rol spelen bij de aanwijzing van zgn. attentiegebieden. Volgens de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg is het mogelijk dat dit instrument door de Provincie wordt ingezet als gemeenten onvoldoende rekening houden met de archeologische waarden op hun grondgebied.

Het aanwijzen van aandachtsgebieden sluit beter aan op het ruimtelijke ordeningsbeleid omdat in die gebieden in een vroegtijdig stadium preventief onderzoek kan worden gedaan. Terugdringen van de onderzoeksdruk en -lasten kan paradoxaal genoeg vooral bereikt worden door goed vooronderzoek in de planvorming.

1. Inleiding

Overblijfselen van de bewonings- en ontginningsgeschiedenis van Limburg kunnen in het huidige landschap op veel plaatsen nog worden teruggevonden. De mens heeft door de inrichting van zijn woonomgeving een belangrijke stempel op het landschap gedrukt. Hij heeft dit niet overal en niet altijd op dezelfde wijze gedaan. Daardoor zijn zowel in tijd als plaats verschillende inrichtingsvormen ontstaan.

Elementen die getuigen van de bewoningsgeschiedenis worden cultuurhistorische waarden genoemd. Een speciale groep daarin vormen de archeologische overblijfselen. Archeologie is een wetenschap die zich richt op de bestudering van samenlevingen uit het verleden door middel van opsporing, onderzoek, verklaring en conservering van de materiele overblijfselen van menselijke activiteiten. Doel is enerzijds het verkrijgen van kennis over de menselijke samenleving door de tijden heen en anderzijds het verkrijgen van beter inzicht in de processen waardoor samenlevingen veranderen.

Slechts een betrekkelijk klein deel van de archeologische overblijfselen in Nederland is zichtbaar in het landschap, zoals terpen, grafheuvels, hunebedden en kasteelbergjes. Het grootste deel is niet aan het oppervlak zichtbaar en daardoor moeilijk te ontdekken. Veel is bovendien nog onbekend en dus niet in kaart gebracht. Het gaat daarbij onder meer om resten van nederzettingen, grafvelden, oude akkerarealen en infrastructuur. In Limburg zijn duizenden vindplaatsen met archeologische resten bekend (door archeologisch onderzoek en door de inspanningen van amateur-archeologen neemt het aantal archeologische vindplaatsen jaarlijks aanzienlijk toe). Daarvan zijn er ca. 1000 bestempeld als archeologisch waardevolle terreinen, die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van Limburg zijn weergegeven. Ruim honderd terreinen zijn wettelijk beschermd.

De bodem met bovengenoemde sporen van menselijke activiteiten wordt vaak vergeleken met een archief dat ons een documentatie biedt van een geheel andere orde dan die van de geschreven bronnen. Dit bodemarchief is de enige informatiebron over het prehistorisch verleden, d.w.z. de periode voorafgaand aan de kennis van het schrift. Zoals ieder archief is ook het bodemarchief zeer kwetsbaar, met andere woorden zeer gevoelig voor ingrepen. Bij grondwerkzaamheden kunnen de nog aanwezige archeologische overblijfselen ernstig aangetast of zelfs geheel vernietigd worden. Bij onzorgvuldig beheer zal bestaande, unieke informatie verdwijnen. Archeologische waarden zijn bovendien onvervangbaar, in tegenstelling tot bijvoorbeeld natuurwaarden.

Door natuurlijke processen en menselijke ingrepen zijn veel archeologische resten ongedocumenteerd verloren gegaan. Dit ‘erosieproces’ is na de Tweede Wereldoorlog in een stroomversnelling geraakt. Op dit moment verdringen talloze belangen zich om de schaarse ruimte en eisen hun deel. Het verhaal dat cultuurlandschappen hebben te vertellen, dreigt hierdoor voorgoed verloren te gaan. Het is daarom van wezenlijk belang dat in de plannen die de ordening, de inrichting en het gebruik of beheer van onze ruimte beogen, archeologische waarden worden meegewogen in de planvorming.

Ondanks of juist omdat veel verloren is gegaan, gaat de behoefte van mensen om hun omgeving te bewaren in de vorm van erfgoed onverminderd voort. De aanwas van ons cultureel erfgoed (voorwerpen, gebouwen, archieven) blijft gestaag groeien. Musea en depots raken steeds voller. Omdat niet alles bewaard kan worden, moet er geselecteerd worden. Echter, bewaren wordt vaak als iets positiefs, en selecteren als iets negatiefs gezien, vooral als er sprake is van vernietiging of afstoten.

Op dit moment staan alle sectoren van het cultureel erfgoed voor een enorme selectieopgave. Het selectievraagstuk is niet nieuw. Altijd hebben archiefbeheerders, archeologen en conservatoren afwegingen moeten maken tussen de cultuurhistorische betekenis en de beperkte mogelijkheden van behoud en beheer. De pers heeft sinds 1990 regelmatig aandacht besteed aan het selectiebeleid van musea. Het ging dan veelal om de aan- en verkoop van collectieonderdelen omdat nu eenmaal de omstandigheden de instellingen dwingen om keuzes te maken in hun collectiebeleid. De mate waarin men selecteert of prioriteiten stelt in het erfgoedbeleid heeft immers financiële consequenties. Dit vraagstuk beperkt zich echter niet alleen tot de musea.

De aanhoudende economische groei en de hieraan gekoppelde ruimtelijke inrichting roept om extra aandacht voor de archeologische monumentenzorg. Door delfstoffenwinning, stads- en dorpsuitbreidingen, aanleg van industrieterreinen en de uitvoering van infrastructurele werken komt het archeologische bodemarchief steeds verder onder druk te staan. Maar ook de schade als gevolg van intensivering van de landbouw en hellingerosie mag niet worden onderschat.

De grond in Nederland is dermate schaars, dat het problematisch is om waardevolle archeologische vindplaatsen duurzaam in de bodem te behouden (behoud in situ). Ook de financiële middelen om alles op te graven (behoud ex situ) ontbreken. Behoud (in of ex situ) van alle archeologische resten is niet alleen onmogelijk, maar getuigt ook van onbegrip en weinig realiteitszin. Met andere woorden: de realiteit is dat er, zowel in het geval van behoud in situ als van opgraven, geselecteerd moet worden.

2. Schets van de ontwikkeling van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ)

Tot 1950 richtte het archeologische onderzoek in Nederland zich voornamelijk op zichtbare landschaps-elementen, zoals grafheuvels en hunebedden. De aan het oppervlak niet zichtbare resten bleven door deze benadering buiten beeld. Grote oppervlakken met archeologische resten en al gingen in die periode op de schop door (heide-)ontginningen en ruilverkavelingswerken.

Na 1950 raakte de ruimtelijke ordening in het kader van de wederopbouw in een stroomversnelling. Grote gebieden werden ontwikkeld waardoor het archeologisch onderzoek van karakter veranderde. Naast de zichtbare elementen kregen ook de niet aan het oppervlak zichtbare sporen belangstelling van archeologen. Geleidelijk ook verschoof de aandacht voor het grafritueel naar het bestuderen van nederzettingsterreinen. Tevens werden de opgravingen door het gebruik van graafmachines steeds grootschaliger. Vanaf ca. 1980 kwam de nadruk te liggen op beschermingsmaatregelen en de overdracht van het archeologische erfgoed aan volgende generaties. Bescherming was geen doel op zich, maar moest mogelijkheden scheppen voor beter archeologisch onderzoek in de toekomst. De modernisering van het Nederlandse landschap bood de archeologie niet alleen grote kansen, maar ook werd duidelijk dat het archeologische landschap aan een enorme ‘erosie’ onderhevig was. Archeologen werden zich in toenemende mate bewust van hun verantwoordelijkheden met betrekking tot het archeologische landschap. De belangstelling van archeologen voor het landschap hangt samen met een verschuiving in het archeologisch denken. Het besef groeit dat het gehele landschap is doordrenkt met geschiedenis. Hierdoor krijgen archeologen meer aandacht voor het landschap in zijn totaliteit en komt een nieuwe onderzoekslijn naar voren: de landschapsarcheologie.

Vanaf 1990 worden nederzettingen dan ook in hun bredere landschappelijke context onderzocht, bijvoorbeeld in samenhang met grafvelden en infrastructuur. Dit biedt mogelijkheden voor een nieuwe opzet van diachrone studies van cultuurlandschappen in termen van een ‘culturele biografie’ van het landschap. De laatste jaren is binnen de cultuurhistorie een trend te bespeuren waarbij de archeologie, bouwhistorie, paleo-ecologie, historische en fysische geografie elkaar opzoeken. Het landschap wordt gezien als een samenhangend geheel waarbij naast de bewoonde en bebouwde plaatsen (nederzettingen, grafvelden, wegen, kampementen, kastelen, etc.) ook het niet-bewoonde landschap (akkerarealen, beekdalen, heidevelden, moerassen, etc.) aandacht krijgt. Ook in deze zones is de mens in het verleden actief geweest. De archeologische resten daarvan worden off-site verschijnselen genoemd. Daarnaast wordt het landschap niet alleen gezien als een fysiek gegeven waarin mensen resten hebben achtergelaten, maar ook als een denkbeeldige constructie. Niet alleen zijn het de economisch gebruiksfuncties die bepalend zijn voor de in- en herinrichting van een landschap. Ook het geheel van ideeën, tradities en religie hangt nauw samen met het landschap.

De laatste jaren is het archeologisch onderzoek in een stroomversnelling gekomen. Na de ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992 is in Nederland een beleid gevoerd waarbij archeologisch onderzoek in het kader van bodemingrepen regel werd. In 1998 is een begin gemaakt met de privatisering van de opgravingsmarkt. Momenteel zijn er enkele tientallen bedrijven en bureaus die zich bezighouden met archeologisch onderzoek en advisering. Vanaf 2001, toen archeologisch onderzoek voorafgaande aan bodemverstoringen in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg verplicht werd gesteld, stijgt het aantal onderzoeken gestaag. In de Provincie Limburg worden meer dan 200 onderzoeken per jaar uitgevoerd, vooral in het kader van bestemmingsplanwijzigingen. Al dit onderzoek werd tot voor kort getoetst door de Provincie.

Per 1 september 2007 is de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in werking getreden, waarbij een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het archeologisch erfgoed bij de gemeenten is gelegd. In (op-)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen dient nu rekening te worden gehouden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden. De Wamz beoogt door middel van preventie een betere bescherming te bieden aan archeologische waarden. Als het vooronderzoek in een vroeg stadium wordt uitgevoerd kunnen preventieve maatregelen worden genomen, zoals planaanpassing en/of archeologievriendelijk bouwen. Als dat niet mogelijk is, zullen de meest waardevolle vindplaatsen moeten worden opgegraven. 

3. Het selectieproces binnen de Archeologische Monumentenzorg

Het selectieproces binnen de AMZ wordt mede bepaald door moderne inzichten, eigentijdse opvattingen en steeds nieuwe onderzoeksmethoden. Selectie- en waarderingscriteria zijn tijdgebonden en dienen daarom geplaatst te worden tegen de achtergrond van de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek en de vraagstellingen die hieruit voortkomen. Het oordeel dat men over de waarde van een archeologische vindplaats uitspreekt, is sterk afhankelijk van de wijze waarop het begrip waarde wordt geoperationaliseerd. De aan een vindplaats toegekende waarde hangt namelijk af van de criteria die men hanteert en het referentiekader dat men gebruikt. Zeldzaamheid bijvoorbeeld is afhankelijk van de ruimtelijke schaal waarbinnen dit wordt beoordeeld. Als je maar kleinschalig genoeg kijkt, zijn alle archeologische vindplaatsen zeldzaam en uniek.

Het woord ‘selectie’ heeft binnen de AMZ alleen betrekking op de keuze die wordt gemaakt om een vindplaats te behouden of, als behoud niet mogelijk is, op te graven. Deze selectie vindt plaats nadat een vindplaats (meestal d.m.v. proefsleuvenonderzoek) is gewaardeerd. In het kader van de archeologische monumentenzorg worden echter meer keuzes gemaakt, zoals het wel of niet uitvoeren van vooronderzoek, of de keuze voor een bepaalde onderzoeksmethode. Deze keuzes worden in de AMZ niet met de term selectie aangeduid. Dit selectiedocument echter handelt over alle keuzes die in het traject van de archeologische monumentenzorg worden gemaakt.

3.1.1.1 Selectie: een dynamisch proces

Vanuit een historisch, wetenschappelijk en maatschappelijk perspectief betekent selectie een keuze voor een verantwoord en representatief bestand van het archeologisch erfgoed. Door nieuwe wetenschappelijke inzichten en door beperkingen in tijd, geld en menskracht kunnen echter andere opvattingen ontstaan over wat het bewaren waard is. Daarnaast zijn er grenzen aan de groei van het beschermde archeologische erfgoed (in en ex situ). Wat behoudenswaardig is, moet ook daadwerkelijk bewaard kunnen blijven. Daarom spreekt men ook wel van ‘instandhoudingsbeleid’. De middelen van beheer en behoud zijn veelal beperkt en moeten dus selectief worden ingezet. Om de zorg voor het archeologisch erfgoed te waarborgen en te verbeteren, moet er sprake zijn van een beheersbare omvang van het archeologisch erfgoedbestand. Met andere woorden: selectie is een voorwaarde voor een verantwoord conserveringsbeleid en beheer van monumenten.

Het selectieproces vraagt van archeologen niet alleen kennis, maar ook overzicht en de nodige creativiteit. Naast het opstellen van criteria voor het beheer en behoud van nieuwe vindplaatsen dient ook een herselectie van de bestaande monumenten plaats te vinden. De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft onlangs het monumentenregister met de lijst van wettelijk beschermde monumenten geactualiseerd. Ook de Provincie Limburg heeft een groot aantal terreinen van de Archeologische Monumentenkaart laten herwaarderen. Als bleek dat de waarde van een terrein onvoldoende is (geworden) om bescherming door een overheid te rechtvaardigen, is het terrein van de lijst en/of AMK afgevoerd. In de archeologische monumentenzorg vindt op die manier momenteel op beperkte schaal afstoting plaats.

3.1.1.2 Kennisleemten als selectiecriterium

In de huidige praktijk zijn kennis en kennisleemten binnen de archeologische wetenschap belangrijke pijlers waarop de selectie van archeologische vindplaatsen wordt gebaseerd. Met andere woorden kennis - en vooral de gaten in die kennis - vormen het kader voor de selectie van wat beschermd of opgegraven moet worden. Bij de waardering van archeologische vindplaatsen wordt dit met het begrip ‘informatiewaarde’ aangeduid. Archeologische terreinen die het gat van een kennislacune kunnen dichten, krijgen een hogere prioriteit, een hogere status toebedeeld dan terreinen die weinig of geen nieuwe kennis zullen toevoegen.

In de nationale Archeologiebalans is een inschatting gemaakt van de hoeveelheid kennis en kennisleemten. Daartoe is Nederland ingedeeld in 17 archeoregio’s. Een archeoregio is een gebied waarbinnen zowel sprake is van een globaal verband tussen landschap en bewoningsgeschiedenis als tussen landschapvormende processen en het voorkomen van archeologische vindplaatsen. De kennis is per archeoregio geïnventariseerd. Er is onderscheid gemaakt per periode. De periode is vervolgens uitgesplitst naar een aantal kennisthema’s: paleogeografie, nederzettingen, grafvelden, economie en landgebruik, locatiekeuze, sociaal-politieke organisatie, religie en cultus, en processen. Hierdoor is een globaal, landelijk overzicht verkregen in het kennisniveau per archeoregio, per periode en per kennisthema.

In navolging van de nationale Archeologiebalans heeft de Provincie Limburg zelf ook de balans opgemaakt. Het betreft een analyse van ruim 500 archeologische onderzoeksrapporten die zijn gepubliceerd in de jaren 1995 tot en met 2004. Niet alleen de resultaten van het onderzoek zijn bekeken maar ook de wijze waarop het onderzoek tot stand is gekomen. De Limburgse Archeologiebalans geeft een goed overzicht van 10 jaar archeologische praktijk.

De Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) geeft een overzicht van de stand van kennis, onderzoeksthema’s en actuele vragen die binnen de archeologische gemeenschap leven. Per periode en per archeoregio zijn de belangrijkste kennisleemten geïnventariseerd en zijn vragen geformuleerd voor toekomstig onderzoek. Uit de NOaA blijkt dat er in feite geen thema’s of perioden zijn die al voldoende zijn onderzocht. De NOaA is dan ook geen instrument voor selectie, maar wel voor waardering van vindplaatsen.

Als men op grond van kennisleemten een keuze wil maken van wat er behouden dient te blijven (in of ex situ) en wat verder niet onderzocht dient te worden, is een helder overzicht vereist van alle vindplaatsen die in aanmerking komen voor selectie. Per vindplaats dient duidelijk te zijn waaruit de archeologische resten bestaan en wat de datering, aard en kwaliteit hiervan is. Pas daarna kan de waarde van een vindplaats worden vastgesteld volgens criteria die in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) zijn vastgelegd. Gebaseerd op deze waardering kan een zogenaamd selectiebesluit worden genomen: de beslissing of een vindplaats dient te worden beschermd, opgegraven dan wel kan worden vrijgegeven. Het selectiebesluit wordt genomen door het ‘bevoegd gezag’. Dit is meestal de betrokken overheid die de vergunning verleent voor een ruimtelijke ingreep.

De selectie van archeologische vindplaatsen op basis van kennisleemten kan dus pas plaatsvinden na het doorlopen van het volledige traject van het zogenaamde Inventariserend Veldonderzoek (IVO) inclusief waardering (meestal in de vorm van proefsleuvenonderzoek). Daarmee is niet alleen veel tijd gemoeid, maar het werkt ook kostenverhogend omdat alle vindplaatsen gewaardeerd moeten worden voordat er een selectie kan plaatsvinden. Het onderzoek voor de Limburgse Archeologiebalans heeft aangetoond dat er grote verschillen zijn in de methodische weg die is gevolgd tijdens de karterende en waardestellende fase van het archeologische onderzoek. De reeds gewaardeerde vindplaatsen zijn daardoor niet goed met elkaar te vergelijken en bovendien zijn veel vindplaatsen niet gewaardeerd. Om momenteel een selectiebeleid te baseren op kennisleemten is niet goed mogelijk en zelfs onverantwoord. In een dergelijke situatie is het risico zeer reëel dat een vindplaats over- of ondergewaardeerd wordt.

Er wordt dus in dit document bewust niet gekozen voor een selectie op basis van bepaalde archeologische perioden of thema’s waarvoor kennisleemten bestaan. De Provincie is van mening dat in principe elke vindplaats met een hoge fysieke en inhoudelijke kwaliteit zich leent voor betekenisvol onderzoek naar ons verleden. Bovendien is selectie op basis van kennisleemten (qua periode en/of kennisthema) sterk vindplaatsgericht en dat doet afbreuk aan de ambitie om, zowel nu als in de toekomst, onderzoek te doen naar ensembles van vindplaatsen in hun landschappelijke context.

4. Landschappelijke keuzes

Het huidige landschap is het resultaat van een wisselwerking tussen de natuur en vele menselijke generaties die het landschap hebben vormgegeven. Mensen creëren en hercreëren voortdurend het landschap waarin zij wonen, zowel individueel als op groepsniveau. Zij doen dat vanuit een combinatie van verwachtingen, opvattingen, ervaringen en technische mogelijkheden van hun tijd. Elke bevolkingsgroep borduurt voort op een landschappelijke situatie die door vorige generaties is geschapen. Elke periode kende haar eigen processen die de ruimtelijke indeling van het landschap beïnvloedden.

Ieder landschap heeft een eigen karakter. Cultuurhistorische kenmerken en objecten - zoals de structuur van de bebouwde omgeving, boerderij/huistypen, verkavelingpatronen, hagen, graften, holle wegen, hagelkruizen, kapelletjes, houtwallen, grondgebruik etc. - zijn voor een belangrijk deel bepalend voor de identiteit van de afzonderlijke landschappen. Deze identiteit wordt op haar beurt weer voor een belangrijk deel bepaald door de fysisch-geografische basis (geologie, morfologie, bodemtype, waterhuishouding) en door wat het landschap in de loop van de tijd heeft doorgemaakt. Met andere woorden, de grote variatie in landschappen is ontstaan als gevolg van een wisselwerking tussen mens en natuur. Door dit voortdurende veranderingsproces zijn complexe en gevarieerde cultuurlandschappen ontstaan, die zijn opgebouwd uit elementen van zeer uiteenlopende herkomst, functie en tijd.

Sporen die mensen in het landschap hebben nagelaten, de zogenaamde vindplaatsen, zijn voor archeologen belangrijke aanknopingspunten om de aard en het karakter van de verschillende samenlevingen in tijd en plaats te kunnen achterhalen. Het huidige vindplaatsenbestand bestaat echter hoofdzakelijk uit een verzameling van kleinschalige, afzonderlijke relicten, waarvan de relatie tot elkaar en tot het landschap niet of nauwelijks bekend is.

In de archeologische wetenschap is, zoals gezegd, de laatste jaren een groeiende belangstelling te bespeuren voor het landschap als samenhangend geheel. Daartoe zoeken archeologen ook contact met andere vakdisciplines zoals bouwhistorie, historische en paleo-ecologie, historische en fysische geografie en toponymie. Het landschap wordt vanuit de bovengenoemde wetenschappelijke disciplines vaak verschillend beschreven en geïnterpreteerd. Dergelijk sectoraal onderzoek is meestal gericht op een specifiek onderwerp of bepaalde periode. Hierdoor heeft elke vakdiscipline een eigen verhaal te vertellen. De optelsom van de afzonderlijk beschreven relicten uit verschillende tijdvakken is doorgaans bepalend als het er op aankomt welke terreinen in cultuurhistorisch opzicht het meest waardevol zijn.

Een landschap is echter meer dan een optelsom van kleinschalige afzonderlijke relicten. Naast de economische gebruiksfunctie van de relicten die in het landschap verankerd zijn, dient ook rekening te worden gehouden met het geheel van ideeën, culturele tradities en religieuze ervaringen die op één of andere manier met het landschap samenhangen. Om deze historische gelaagdheid van landschappen te onderzoeken heeft een interdisciplinaire aanpak de voorkeur. Synergie met andere disciplines bevordert de behouds- en onderzoeksmogelijkheden.

Uit de Limburgse Archeologiebalans (de analyse van archeologische rapporten van de laatste 10 jaar) blijkt dat in de marktgerichte archeologische praktijk niet of nauwelijks aandacht wordt besteed aan het cultuurlandschap. Door het kleinschalige en ongestructureerde onderzoek worden hoofdzakelijk uitspraken gedaan op vindplaatsniveau. Relaties tussen vindplaatsen onderling en tussen vindplaatsen en het landschap (zgn. ensemblewaarden of contextwaarden) worden nauwelijks in de waardestelling meegewogen. Ook de uitwerking van opgravingen blijft vaak steken tot het borgen van gegevens op vindplaatsniveau. Evenmin kennen de onderzoeken, uitzonderingen daargelaten, een interdisciplinaire opzet. Met andere woorden: er is een kloof ontstaan tussen de ambitie van de archeologische wetenschap (landschapsarcheologie) enerzijds en de archeologische praktijk anderzijds.

Teneinde deze kloof te dichten wordt in dit selectiedocument de keuze gemaakt om zowel het beschermingsbeleid als het archeologisch onderzoek in het kader van de AMZ te richten op grotere geografische eenheden, waarin meerdere vindplaatsen in onderlinge samenhang aanwezig zijn. Daar is de meest geïntegreerde kenniswinst te boeken. Deze zgn. archeologische aandachtsgebieden zijn representatieve en relatief gave delen van de verschillende Limburgse cultuurlandschappen met een groot potentieel aan archeologische waarden. Ze zijn optimaal geschikt voor gebiedsgericht onderzoek met een landschapsarcheologische vraagstelling.

Een dergelijk regionaal beleid is een logisch vervolg op het landschapsarcheologische en gebiedsgerichte onderzoek dat de laatste jaren in grote projecten zoals de Maaswerken is toegepast en het sluit tevens aan op het Belvedèreprogramma dat op grote cultuurlandschappelijke eenheden gericht is. Gebiedsgericht beleid is per definitie zowel synchroon als diachroon van karakter en richt zich op archeologische fenomenen in een landschappelijke context, met aandacht voor off-site patronen, zoals infrastructuur, bodemgebruik en landinrichting.

Voorwaarde voor de te selecteren archeologische aandachtsgebieden is dat zij representatief zijn voor de verschillende cultuurlandschappen die Limburg rijk is. Daarom wordt in het volgende hoofdstuk een overzicht gegeven van de verschillende geografische eenheden van Limburg.

5. Geografische indeling van Limburg t.b.v. de selectie van aandachtsgebieden

Uitgangspunt van de selectie van grotere geografische eenheden waarin meerdere vindplaatsen in onderlinge samenhang aanwezig zijn, is de aanname dat de bewoningsmogelijkheden en het land(schaps)gebruik in hoge mate bepaald zijn door de landschappelijke kenmerken van de verschillende regio’s. Bovendien zullen de archeologische verschijningsvormen die de neerslag zijn van de bewoning en het landgebruik, en de fysieke kwaliteit van deze verschijningsvormen, sterk afhankelijk zijn van landschappelijke factoren zoals bodem, reliëf en waterhuishouding, die per regio zullen verschillen.

De indeling van Limburg in drie archeoregio’s zoals in de nationale Archeologiebalans, doet geen recht aan de variatie van het Limburgse landschap. Deze archeoregio’s zijn veel te grootschalig om vindplaatsen in een landschappelijke context te plaatsen.

Deze diversiteit van het Limburgse landschap leidt er toe dat 10 hoofdlandschappen kunnen worden onderscheiden, die verder kunnen worden onderverdeeld in een aantal sublandschappen (tussen haakjes).

Hoogterras/stuwwal (Rijnterrassen, stuwwal Mook) Maasduinengebied (rivierduinen, Niersdal, oud Maasterras) Peel en Peelrestanten (incl. eiland van Meijel) Beekdalen N-Limburg (beekdalbodems, beekdalranden, interfluvia) Beekdalen M-Limburg (beekdalbodems, beekdalranden, interfluvia) Eiland van Weert (oud bouwlandcomplex, natte periferie) Middenterrassen (loessgebied/dekzandgebied) Roer- en Vlootbeekdal (dalbodem, Roerterrassen) Maasdal (Grensmaas, Plassenmaas, Peelhorst- en Venloslenkmaas) Heuvelland (loessplateus, kapen, hellingen, beekdlen, droogdalen)

5.1.1.1 Beschrijving van de hoofdlandschappen

Hoogterrassen/stuwwal

Rijnterrassen. Op enkele plaatsen aan de oostgrens van Limburg ligt het hoogterras van de Rijn dat ca. een half tot één miljoen jaar geleden is gevormd. De karakteristieke terrasrand is ca. 250.000 jaar geleden ontstaan toen de Maas het westelijke deel van het Rijnterras erodeerde. Aan de voet van het hoogterras liggen veel bron- en kwelgebieden.

Stuwwal Mook. De stuwwal bij Mook is in de voorlaatste ijstijd (het Saalien) opgestuwd door het naar het zuiden oprukkende landijs en maakt deel uit van de meest zuidelijke stuwwalgordel in noordwest Europa. 

Maasduinengebied

Vanaf de omgeving van Roermond noordwaarts vinden we rivierduinen aan de oostzijde van de Maas. Vooral ten noorden van Venlo ligt een uitgebreide gordel. De duinen zijn ontstaan in de Jonge Dryas, toen zand opwaaide vanuit de verwilderde riviervlakte van de Maas. Enkele rivierduinen liggen momenteel ten westen van de Maas omdat de rivier daar toen een westelijker loop had dan tegenwoordig. Gedurende het Holoceen zijn de rivierduinen diverse malen opnieuw verstoven, vermoedelijk als gevolg van menselijk handelen (ontbossing). Hierdoor kunnen oude oppervlakken met archeologische resten bedekt zijn geraakt. In deze landschappelijke eenheid onderscheiden we naast de rivierduinen nog twee sublandschappen: Het Niersdal en een oud Maasterras, tussen de rivierduinen en de Duitse grens.

Het dal van de Niers is in de voorlaatste ijstijd door de Rijn gevormd. Door het landijs werd de Rijn gedwongen om voor de stuwwal langs richting Noordzee te stromen. Nadat het ijs verdween hervatte de Rijn haar meer noordelijke loop. Ook in de laatste ijstijd stroomde weer veel Rijnwater door het Niersdal waardoor een ca. 8 km brede verwilderde riviervlakte ontstond. Het vlechtende geulenpatroon is nog goed in het landschap te herkennen. In het Holoceen werd het dal ingenomen door twee kleinere meanderende rivieren, de Niers en de Kendel. In de Romeinse tijd stroomde af en toe bij hoogwater nog Rijnwater door de Niers naar de Maas. Het echte Niersdal beslaat in Limburg maar een vrij kleine oppervlakte. Het gebied tussen de rivierduinengordel en de Duitse grens is in feite een oud Maasterras. Het is van oudsher een nat gebied, met een slechte afwatering. 

Peel en Peelrestanten

De Peel is een veengebied dat is ontstaan op de waterscheiding tussen enkele Brabantse en Limburgse beken. Het veen is gevormd tijdens het Holoceen op een zwak golvend dekzandlandschap uit de laatste ijstijd. De veengroei begon al vroeg in het Holoceen in geïsoleerde laagten en breidde zich steeds verder uit tot een aaneengesloten hoogveengebied. Door ontwatering, ontginning en afgraving zijn aanzienlijke delen van dit vroegere veenlandschap grotendeels verdwenen (Peelrestanten), waardoor het onderliggende zwak golvende dekzandlandschap met hier en daar een hogere dekzandrug, weer aan het oppervlak ligt. In de Historische Provincie Atlas van Limburg is dit natte Peellandschap vrij nauwkeurig in beeld gebracht. Een droge enclave (‘eiland’) in dit natte gebied is Meijel en omgeving. 

Beekdallandschap Noord-Limburg (Groote Molenbeek, Loobeek en Oostrumsche beek)

Door de insnijding van de Maas in het oosten ontstond er een waterscheiding op de Peel, van waaruit diverse beken ontsprongen die in oostelijke richting stroomden naar het dieper gelegen Maasdal. Hierdoor is het landschap sterk versneden door enkele evenwijdig aan elkaar lopende beekdalen. Een belangrijke karakteristiek van dit gebied is de sterke afwisseling van nat (de beekdalbodems) en droog (de interfluvia). Ook in dit beekdallandschap kunnen onderscheiden: de beekdalbodems, de beekdalranden en de interfluvia. Tot dit gebied wordt ook het niet-doorsneden ‘eiland van Californië’ gerekend (tussen Maasbree en Tienray/Swolgen). Het is een zwak golvend dekzandgebied tussen de laatglaciale Maasterrassen en de beekdalen.

Beekdallandschap Midden-Limburg (Haelensche-, Tungelroyse- en Roggelsche beek)

De beken van dit gebied ontspringen aan de voet van het Kempisch plateau en volgen het patroon van het verwilderde rivierstelsel van de Maas uit de laatste ijstijd. De beken monden tezamen via de Neerbeek bij Neer uit in de Maas. Het gebied bestaat uit een mozaïek patroon van natte beekdalen en tussenliggende drogere dekzandgebieden met verspreide dekzandruggen. De beekdalbodems zijn over het algemeen vrij smal, met uitzondering van de midden- en bovenloop van de Tungelroyse beek waar in de brede ondiepe dalvlakte veen is gegroeid. Als sublandschappen worden onderscheiden: de beekdalbodems, de beekdalranden en de interfluvia. 

Eiland van Weert

Het “eiland” van Weert ligt in een wat minder verzakt deel van de Centrale Slenk. Het bestaat uit een dekzandlandschap met hier en daar een wat hogere dekzandrug. Door zijn relatief hoge ligging en de afwezigheid van geïsoleerde laagten kon het gebied naar alle kanten goed afwateren. Kenmerkend is het uitgebreide oude bouwlandcomplex dat het dekzandlandschap overdekt. De periferie van het escomplex bestaat uit vochtige en natte gebieden, zoals de Peel en enkele beekdalen, die het eiland van Weert omringen. 

Middenterrassen

Tussen Geleen/Sittard en Venlo liggen aan de oostzijde van de Maas enkele vrij vlakke terrassen die gevormd zijn in de voorlaatste ijstijd, het Saalien. Ze onderscheiden zich van het heuvelland door een lagere ligging maar vooral ook door een veel geringere versnijding van het oppervlak. Ze worden ter hoogte van Roermond doorsneden door het Roerdal. De terrassen tussen Geleen/Sittard en Born zijn afgedekt met een loessdek, terwijl de noordelijk gelegen terrassen een dekzanddek hebben. 

Roer- en Vlootbeekdal

Het Roerdal is van oorsprong gevormd door een tak van de Rijn die vlak ten zuiden van de Peelrandbreuk een breed dal achter liet. In de laatste ijstijd had de Roer een wat zuidelijker loop maar onder invloed van tektoniek heeft de Roer zich in het begin van het Holoceen naar het noorden verplaatst en werd het oude dal ingenomen door de Vlootbeek. Het Roer- en Vlootbeekdal kent ook enkele duidelijk herkenbare rivierterrassen. Een bijzonder Roerterras is het zgn. terras van Lerop (vlak ten zuiden van Roermond), dat vermoedelijk gevormd is in het Allerød-interstadiaal, een korte warme periode aan het einde van de laatste ijstijd. Het reliëfrijke terras vertoont een uitgestrekt patroon van kleine, oude Roermeanders, die bewaard zijn gebleven omdat de Roer zich gelijktijdig naar het noordoosten verplaatste. 

Maasdal

De Maas is een typische regenrivier met sterk wisselende afvoeren. Door het gezamenlijke effect van opheffing van de Ardennen en Zuid-Limburg en door de afwisseling van enkele tientallen ijstijden en warmere perioden heeft de Maas zich ingesneden waardoor een terrassensequentie is ontstaan. Het Maasdal zoals het hier is gedefinieerd, wordt gevormd door de holocene riviervlakte en enkele terrassen uit het Laat-Glaciaal, te weten het Jonge Dryas terras en het iets hoger gelegen zgn. meanderbogenterras uit het Allerød-Bølling interstadiaal. Het Jonge Dryas stadiaal is een korte koude periode aan het einde van de laatste ijstijd. De Maas was een verwilderde rivier met een relatief smalle (ca. 1 km) en rechte dalbodem, met vele geulen en zand- en grindbanken. Het Allerød-Bølling interstadiaal is een warme periode aan het einde van de laatste ijstijd toen de Maas met zeer grote meanderbochten haar weg zocht in het Maasdal.

Het Maasdal kan van zuid naar noord worden verdeeld in:

Grensmaas (tot Roosteren), Plassenmaas (tot Neer) Peelhorst-/Venloslenkmaas

In de Centrale Slenk is de holocene riviervlakte vrij breed. Op de Peelhorst en in de Venlo Slenk is de holocene riviervlakte smal, maar is het meanderbogenterras breed. Het Jonge Dryas terras duikt ter hoogte van Well-Aijen onder de holocene afzettingen. De terrasranden naar de iets hoger gelegen terrassen (met veel vindplaatsen) worden ook nog tot het Maasdal gerekend. 

Heuvelland

Het heuvelland bestaat in feite uit een unieke opeenvolging van enkele tientallen rivierterrassen, die een periode van meer dan 2 miljoen jaar omvat. Door de continue opheffing van het heuvelland en de afwisseling van ijstijden en warmere perioden kon de Maas zich bij iedere serieuze klimaatverandering een stuk dieper insnijden. Ondanks de vaak sterke versnijding zijn de plateaurestanten van de Maasterrassen nog goed zichtbaar. In het plateaulandschap hebben enkele grotere zijriviertjes (Geleenbeek en Geul) van de Maas zich diep ingesneden, waardoor het oorspronkelijk plateaulandschap is omgevormd tot huidige heuvelland. De zijriviertjes hebben brede diepe dalen met een vlakke overstromingsvlakte en zeer steile dalhellingen, met op de steilste plekken dagzomende gesteenten en aan de voet van de hellingen bron- en kwelzones. De rivierafzettingen (vnl. grind) op de plateaus zijn afgedekt met eolische loessafzettingen. Door ontginning en landbouwactiviteiten is de loess op de hellingen geërodeerd. De verspoelde loess is als colluvium afgezet aan de voet van de hellingen en in de dalen. Een groot deel van de ondergrond bestaat uit doorlatende kalksteen, hetgeen geleid heeft tot het ontstaan van droge dalen. De droge dalen zijn vaak asymmetrisch uitgeschuurd tijdens de diverse ijstijden, bij een bevroren en dus ondoorlatende ondergrond. Als sublandschappen worden onderscheiden: loessplateaus, beek- en rivierdalbodems, kapen, droogdalen, hellingen.

6. Evaluatie

6.1.1.1 Inleiding 

Om te komen tot een verantwoorde selectie van archeologische aandachtsgebieden zijn de inhoudelijke resultaten van het onderzoek van de afgelopen jaren geanalyseerd en geëvalueerd. Alleen als we weten wat het onderzoek wel en niet heeft opgeleverd, kunnen goede keuzes gemaakt worden voor toekomstig onderzoek. Door het vele onderzoek van de laatste jaren is het overzicht verloren gegaan. Bovendien is het onderzoek sterk versnipperd omdat het door veel verschillende bedrijven is uitgevoerd. Met deze evaluatie is daarom getracht een overzicht te verkrijgen van de inhoudelijke resultaten van het onderzoek dat de afgelopen jaren is uitgevoerd en van de nieuwe inzichten die dit heeft opgeleverd. Daarnaast vormt de evaluatie een handvat voor het maken van inhoudelijke en strategische keuzes bij toekomstig onderzoek, zoals het opstellen van PvE’s, het formuleren van onderzoeksvragen, het uitwerken en rapporteren van het onderzoek en het waarderen van vindplaatsen.

De evaluatie is uitgevoerd door enkele periodespecialisten met ruime ervaring in de Limburgse archeologie. Ten behoeve van dit onderzoek zijn rapporten bestudeerd uit de periode 1995 t/m 2006, welke informatie bevatten over het archeologisch onderzoek in Limburg. De evaluatie betreft vooral de inhoudelijke resultaten van proefsleufonderzoeken, opgravingen en grootschalige inventarisaties en begeleidingen. Projecten die geen of weinig resultaat hebben opgeleverd, zijn niet meegenomen in de evaluatie, maar zijn uiteraard wel van belang voor de te maken keuzes. De verklaring van de afwezigheid van archeologische waarden is relevant voor de bepaling van het potentieel van het bodemarchief, en voor het inzicht in de bewoningsgeschiedenis, zeker vanuit landschapsarcheologisch perspectief. De evaluatie sluit aan op de Limburgse Archeologiebalans, een analyse van ruim 500 onderzoeken uit de periode 1995-2004, die een overzicht geeft van de kwantitatieve resultaten van het onderzoek en van de wijze waarop dit tot stand kwam. Met de evaluatie is getracht duidelijkheid te verschaffen over de kenniswinst, de kennislacunes en het onderzoekspotentieel in de verschillende geografische regio’s van de provincie Limburg. Met kenniswinst wordt bedoeld: de toename van het inzicht in de menselijke bewoning en het landgebruik in het verleden, door de interpretatie van de gegevens die uit archeologisch onderzoek zijn verkregen. Kenniswinst is iets anders dan informatiewinst. Het slechts verzamelen van gegevens zoals nu vaak het geval is bij het marktgerichte onderzoek, leidt wel tot meer informatie maar nog niet tot meer kennis. Universitaire instituten kunnen een grotere rol spelen in de interpretatie en de synthese van de vele gegevens, en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan onze kennis van het verleden.

Analyseren van kenniswinst leidt ook tot het benoemen van kennislacunes en tot het formuleren van onderzoeksvragen. Dit kan niet los gezien worden van het potentieel van het bodemarchief. Het potentieel van het bodemarchief wordt bepaald worden door te analyseren welke kennisbronnen nog aanwezig zijn en van welke aard deze zijn. Informatiewaarde, ensemblewaarde en fysieke kwaliteit zijn daarbij de belangrijkste parameters. De essentiële vraag is: Welke gebieden kunnen gegevens genereren die noodzakelijk zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden en de kennislacunes op te vullen? Juist dìe gebieden komen in aanmerking voor selectie ten behoeve van behoud en onderzoek.

Belangrijkste conclusies uit de evaluatie In deze paragraaf worden de belangrijkste conclusies uit de evaluatie samengevat. De integrale versies van de afzonderlijke evaluaties staan op de website van de Provincie, zodat archeologische bedrijven en andere belangstellenden daar kennis van kunnen nemen.

Algemeen kan gesteld worden dat archeologische kennis vooral (maar niet uitsluitend) gegenereerd kan worden uit de resultaten van opgravingen. Inventarisaties, booronderzoeken, karteringen etc. leveren wel veel gegevens op, maar die zijn vaak moeilijk te interpreteren en te synthetiseren, en dragen dus (vooralsnog) weinig bij aan onze kennis van het verleden. Uit de Limburgse archeologiebalans en de evaluatie blijkt dat er de laatste jaren, ondanks de vele onderzoeken, maar weinig opgravingen zijn uitgevoerd in Limburg. Bovendien zijn de meeste onderzoeken uitgevoerd in de binnensteden en betreffen daarom vaak middeleeuwse of recentere vindplaatsen. Er zijn maar weinig vindplaatsen uit eerdere perioden opgegraven. 

Conclusies Vroege prehistorie

In de onderzoeksperiode 1995 t/m 2006 hebben slechts 24 onderzoeken daadwerkelijk kenniswinst over de Vroege Prehistorie opgeleverd. De conclusie uit de Limburgse Archeologiebalans dat er weinig onderzoek is gedaan naar deze (zeer lange) periode wordt hiermee bevestigd. Met uitzondering van de Lineair Bandkeramische cultuur (LBK) kan de Vroege Prehistorie in Limburg in zijn totaliteit als een grote kennislacune worden beschouwd. Dat is opmerkelijk want Limburg kan beschouwd worden als een echt vuursteenland. In elke geografische regio komen vindplaatsen voor, waarbij de aanwezigheid van water in (voormalige) rivieren, beken en vennen als belangrijkste locatiekeuzefactor kan worden genoemd. Vrijwel alle bekende vindplaatsen zijn oppervlaktevindplaatsen, waarvan de fysieke kwaliteit meestal niet hoog is. Het is dus zaak om goede methoden te ontwikkelen en toe te passen om vindplaatsen met een hoge fysieke kwaliteit op te sporen en te onderzoeken. Deze vindplaatsen kunnen vooral gevonden worden in overdekte situaties, zoals onder rivier- en beeksediment, stuifzand, colluvium of een plaggendek. Belangrijk is de standaardisatie van de onderzoeksmethoden, zowel bij het IVO als bij de opgraving. Inmiddels zijn er aanzetten voor een kwaliteitsverbetering. De KNA versie 3.1 besteedt aandacht aan de problemen (b.v. in het protocol IVO en in de nieuwe leidraad booronderzoek karterende fase).

Het onderzoek van de LBK (met name door de Universiteit van Leiden) is van internationale betekenis en dient alleen al om die reden gecontinueerd te worden. Opmerkelijk is de geconstateerde uitbreiding van de bewoonde gebieden van de LBK; niet alleen meer op het middenterras, maar ook in het heuvelland en het Maasdal. Hoewel al heel wat bekend is van de LBK, zal ook in de toekomst intensief onderzoek nodig blijven, vooral op vindplaatsen buiten de ‘traditionele’ setting, zoals in het Maasdal. Ook op de löss zal intensief onderzoek kenniswinst blijven opleveren (zelfs relatief kleinschalig onderzoek op open terreinen binnen de bebouwing) om andere, gedeeltelijk opgegraven nederzettingen beter te kunnen begrenzen en dateren èn in een zoektocht naar grafvelden.  

Conclusies Late Prehistorie

Nederzettingen uit de Late Prehistorie worden vaak aangetroffen in gebieden die ook in latere perioden als vestigingslocatie zijn gekozen, zoals de gebieden met oude bouwlanden. Maar ook lagen er nederzettingen vlak langs de Maas omdat daar in die periode de woonomstandigheden beter waren dan in de Middeleeuwen en later, toen de bewoners van het Maasdal vanwege overstromingen hun heil iets hogerop moesten zoeken.

Een groot onderzoeksprobleem heeft te maken met de wijze waarop nederzettingen en grafvelden in de late prehistorie (en eerder) zijn opgebouwd. In die periode hebben we namelijk met een extensief landschapsgebruik te maken, waarbij bewoning en andere activiteiten niet geconcentreerd in een bewoningscluster plaatsvinden. Een extensief landschapsgebruik leidt ertoe dat in boringen en proefsleuven een dunne spreiding aan sporen aangetroffen wordt over een groot oppervlak. Dat is karakteristiek voor dit nederzettingssysteem en dus geen argument voor een lage waardering van dergelijke vindplaatsen. Daarmee moet ook rekening worden gehouden bij het opstellen van selectieadviezen en het nemen van selectiebesluiten.

Nederzettingen met een extensief landschapsgebruik en grafvelden vragen om een eigen onderzoekswijze. Met oppervlaktekartering kunnen soms wel vindplaatsen aangetoond worden. Booronderzoeken leveren vaak geen enkele archeologische indicator op. Het in Limburg veel gebruikte boorgrid van 40 x 50 m leidt voor vindplaatsen met een extensief landschapsgebruik (en dus een lage spoor- en vondstdichtheid) tot een uitzonderlijk lage trefkans. Soms worden complete nederzettingen en grafvelden onder esdekken pas in proefsleufonderzoeken ontdekt. In principe moeten de meest waardevolle van dergelijke vindplaatsen grootschalig onderzocht worden, d.m.v. een vlakdekkende opgraving of, indien dit niet tot de financiële mogelijkheden behoort, d.m.v. intensief sleuvenonderzoek.

Uit de evaluatie blijkt dat het beeld dat velen van de ijzertijd in Limburg hebben, berust op een grove misvatting. Zelfs in de meest intensief onderzochte regio – de regio Weert-Nederweert – kennen we geen plattegronden uit de bronstijd, de vroege en midden-ijzertijd, en slechts een handvol uit de late ijzertijd. Limburg heeft op dit terrein nog veel achterstand in te halen. 

Conclusies Romeinse tijd

In de periode 1995-2006 hebben grootschalige opgravingen van nederzettingen en grafvelden uit de Romeinse tijd in Limburg slechts beperkt plaatsgevonden en dan nog met name in de microregio Weert-Nederweert. Er zijn drie (vrijwel) complete grafvelden opgegraven bij Haelen, Weert en Nederweert en één compleet villacomplex bij Kerkrade–Holzkuil. Daarnaast zijn ook enkele nederzettingen in de beekdalen van Noord-Limburg en het Heuvelland goed onderzocht. Het onderzoek van het villacomplex Kerkrade-Holzkuil en het onderzoek bij Weert-Nederweert kunnen als referentiekaders worden gebruikt bij het onderzoek naar andere villacomplexen, nederzettingen en grafvelden in Limburg.

De Maas en de wegen ter weerszijden daarvan, waren samen met de Via Belgica in Zuid-Limburg, belangrijke elementen van de Romeinse infrastructuur. Langs deze transport- en verbindingsroutes bevinden zich tal van nederzettingen, grafvelden en andere overblijfselen uit de Romeinse tijd. Het belang van wegen in combinatie met rivieren en beken kan niet voldoende benadrukt worden. Zeker in de Romeinse tijd, maar vermoedelijk ook nog daarna, zijn zij een bepalende factor in de inrichting van het landschap.

De archeologische begeleiding van met name bodemingrepen in beekdalen heeft resultaten opgeleverd voor onderzoeksthema’s waarvan nog zeer weinig bekend is, namelijk infrastructuur zoals secundaire wegen en bruggen, en economische activiteiten zoals visserij en de productie van aardewerk, baksteen en ijzer.

Tot slot blijkt uit de evaluatie dat veel villacomplexen in het Heuvelland zwaar onderhevig zijn aan erosie. De ontwikkeling van een onderzoeksprogramma is nodig aangezien ‘behoud’ niet het gewenste effect heeft en de beschermende maatregelen ontoereikend zijn.

Conclusies Middeleeuwen/Vroegmoderne tijd

De meeste kenniswinst is geboekt in het Maasdal. Dat geldt vooral voor de Maaswerken-plangebieden en voor de steden. In de lager gelegen gebieden langs de Maas werden sporen van ijzerverwerking, baksteenproductie en houtskoolbranden ontdekt. Duidelijk is geworden welk een belangrijk fenomeen ijzerverwerking is in de gebieden langs de Maas. Het onderzoek in de natte delen van het Maasdal heeft ook informatie opgeleverd over het gebruik van de Maas als handelsweg.

Aanzienlijke kenniswinst is ook geboekt in de regio’s Middenterras, Beekdalen Noord en Weert en in iets mindere mate in de regio Niers/Maasduinen. Van deze regio’s kan gezegd worden dat zij een potentieel aan gegevens en onderzoekslocaties bevatten die nog niet ten volle geëxploiteerd zijn, en die een bijdrage kunnen leveren aan een aantal onderzoeksthema’s.

De grootste vooruitgang is geboekt in de regio Weert dankzij de gecoördineerde, vraagstellinggestuurde aanpak vanuit de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Vóór 1995 was hier sprake van een nagenoeg volslagen kennislacune. Thans is voor een aantal deelgebieden van deze regio kennis ontstaan van de bewoningsgeschiedenis vanaf de IJzertijd tot aan de Volle Middeleeuwen. In het gebied van de noordelijke beekdalen is op meerdere plaatsen grootschalig onderzoek verricht, waarbij het potentieel van de plaggendekken ook in deze regio onomwonden is komen vast te staan.

In het Heuvelland is de kenniswinst matig. In het landelijke deel kan dat een gevolg zijn van de betrekkelijk geringe druk op de bodem, waardoor er weinig onderzoek plaats hoeft te vinden. Enige kenniswinst is ontstaan over kastelen en over pottenbakkerijen. Het onderzoek aan pottenbakkersovens dient geactualiseerd te worden, aangezien de resultaten daarvan van groot belang zijn voor diverse aspecten van de middeleeuwse archeologie (chronologie, materiële cultuur, productie, consumptie, distributie).

In de regio Beekdalen Midden is betrekkelijk weinig kenniswinst gehaald, omdat het onderzoek vrijwel uitsluitend inventariserend van aard was en weinig nieuwe gegevens heeft opgeleverd. Van enige kenniswinst is sprake in het beekdalonderzoek, met name ten aanzien van doorwaadbare plekken. In dit gebied kan het potentieel van plaggendekken en beekdalen verder geëxploreerd worden.

Het Roerdal heeft de laatste jaren weinig nieuws opgeleverd, terwijl deze regio vóór 1995 diverse belangrijke gegevens heeft opgeleverd.

In de regio’s Peel en Stuwwal-Hoogterras is, vanwege het beperkte onderzoekspotentieel, nauwelijks onderzoek uitgevoerd. Hier is geen sprake van nieuw verworven kennis.

Er is in het afgelopen decennium aanzienlijke kenniswinst bereikt op het vlak van de ontwikkeling van het landschap en op het gebruik en de aanpassing van het landschap door de mens. In thematisch opzicht bestaan de meeste kennislacunes ten aanzien van infastructuur en voedseleconomie. Deze thema’s hebben in het algemeen nog weinig aandacht gehad. Met betrekking tot de thema’s kerken, kloosters, religie, kastelen, mottes, grafvelden, pottenbakkersovens kan geconstateerd worden dat het onderzoek hiernaar in het verleden weliswaar betrekkelijk intensief was, maar nu tot stilstand is gekomen, waardoor achterstand dreigt te ontstaan.Als kennislacune van bovenregionaal karakter kan de vraag genoemd worden, waar en hoe zich binnen de middeleeuws-archeologische dataset en de interpretatie daarvan, de verschillen en overeenkomsten tussen de Limburgse regio’s manifesteren. 

Onderzoekspotentieel van de verschillende regio's

Aan de hand van de conclusies uit de evaluatie kan het onderzoekspotentieel van de verschillende regio’s in kaart worden gebracht. Gebieden met een groot onderzoekspotentieel komen in aanmerking om als archeologische aandachtsgebied te worden aangewezen.

Het Maasdal heeft verreweg het grootste onderzoekspotentieel van alle regio’s. Het Maasdal omvat een groot scala aan landschapselementen zoals de huidige rivier en de oude geulen, de holocene kronkelwaarden en oeverwallen, de laagterrassen en de terrasranden. Er zijn vindplaatsen uit alle perioden aanwezig. Vindplaatsen die later zijn afgedekt met riviersediment bezitten een hoge fysieke kwaliteit. Het Maasdal is een gebied waarin uitstekend de interactie tussen menselijk handelen en de natuurlijke omgeving, in het bijzonder de rivier, te bestuderen is.

Het oud bouwlandcomplex van het Eiland van Weert heeft, zoals uit de evaluatie is gebleken, een groot onderzoekspotentieel voor de Late Prehistorie t/m de Middeleeuwen. De natte periferie van het eiland van Weert heeft een vergelijkbaar potentieel als de Peel, namelijk voor vuursteenvindplaatsen nabij vennen en beeklopen.

De regio Peel heeft vooral onderzoekspotentieel voor het Laat-Paleolithicum en het Mesolithicum. In latere perioden was het gebied te nat voor bewoning. De vuursteenvindplaatsen zullen vooral nabij (voormalige) vennen gevonden kunnen worden, die zeer verspreid over het gebied voorkomen.

De kleine gebieden die tot het hoogterras/stuwwal gerekend worden, hebben weinig onderzoekspotentieel voor alle perioden. Er worden geen aandachtsgebieden aangewezen.

De overgang van de Maasduinen naar het Maasdal kenmerkt zich door de aanwezigheid van oude bouwlanden met een grote archeologische potentie voor alle perioden. De overgang moet beschouwd worden als een belangrijke gradiëntzone. De rivierduinen bestaan momenteel grotendeels uit natuurgebied waar weinig onderzoek is gedaan. Het oude Maasterras tussen de rivierduinen en de Duitse grens is een van oorsprong slecht ontwaterd en vrij nat gebied. Alleen de hogere delen in dit landschap waren geschikt voor bewoning. Het gebied is archeologisch gezien nog vrij onbekend. Het Niersdal heeft evenals andere zijrivieren van de Maas een hoog onderzoekspotentieel voor alle archeologische perioden, dat vergelijkbaar is met de beekdalen.

Uit archeologisch onderzoek in enkele grote projecten in de regio Beekdalen N-Limburg is het grote onderzoekspotentieel van deze regio gebleken. De oude bouwlanden bieden in combinatie met de beekdalen uitstekende mogelijkheden voor landschapsarcheologisch onderzoek. Omdat het landschap van de Beekdalen van M-Limburg vergelijkbaar is met dat van de beekdalen van N-Limburg kan gesteld worden dat ook hier het onderzoekspotentieel erg groot is, ondanks dat er relatief weinig onderzoek is verricht. Het loessgebied in het zuidelijke deel van het middenterras (Graetheide) heeft een groot onderzoekspotentieel, vooral voor de LBK maar ook voor latere perioden. De slecht ontwaterde delen van het middenterras waren nooit erg geschikt voor bewoning. De terrasranden langs het Maasdal vormden betere bewoningslocaties.

In het Roer- en Vlootbeekdal kunnen vindplaatsen uit alle perioden aangetroffen. Met name het Vlootbeekdal en het terras van Lerop hebben een hoge potentie voor vindplaatsen uit de Vroege Prehistorie. Het Vlootbeekdal is pas in de 19e eeuw ontgonnen waardoor de vindplaatsen nog niet lang zijn blootgesteld aan agrarische activiteiten, waardoor de fysieke kwaliteit van veel vindplaatsen beter zal zijn dan elders.

Hoewel al veel overblijfselen uit de Romeinse tijd bekend zijn in het Zuidlimburgse Heuvelland ligt er nog een groot onderzoekspotentieel ter weerszijden van de Via Belgica. Daarnaast kunnen vindplaatsen in de dalen overdekt zijn geraakt met colluvium waardoor ze goed geconserveerd zijn. Op de hellingen moet rekening worden gehouden met veel erosie waardoor de gaafheid van veel vindplaatsen sterk is aangetast. Op de plateaus is de gaafheid beter.

7. Archeologische aandachtsgebieden (zie kaart)

De analyse van de geografie van het Limburgse landschap (zie hoofdstuk 5) en van de daarin aanwezige en te verwachten cultuurhistorische waarden (zie hoofdstuk 6) leidt tot de afbakening van zgn. ‘archeologische aandachtsgebieden’, die representatief zijn voor de verschillende geografische regio’s. Ze zijn optimaal geschikt voor gebiedsgericht onderzoek met een landschapsarcheologische vraagstelling.

In de aandachtsgebieden is een groot potentieel aan archeologische waarden aanwezig, dat representatief is voor de verschillende geografische regio’s van Limburg. Deze waarden worden beschouwd als zijnde van provinciaal belang. Het uitgangspunt van het provinciaal beleid ten aanzien van de aandachtsgebieden is onderzoek van een hoge kwaliteit. Daarmee wordt impliciet gevolg gegeven aan de intentie van de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg, namelijk een betere bescherming van archeologische waarden door onderzoek in een vroegtijdig stadium.

Uitgangspunt bij het selecteren van gebieden is de aanname dat de bewoningsmogelijkheden en het landschapsgebruik in hoge mate bepaald zijn door de geografische gesteldheid van het landschap. Bovendien zullen de archeologische verschijningsvormen die de neerslag zijn van de bewoning en het landgebruik, en de fysieke kwaliteit van deze verschijningsvormen, sterk afhankelijk zijn van landschappelijke factoren zoals bodem, reliëf en waterhuishouding, die per regio zullen verschillen.

Naast deze landschappelijke kenmerken van de verschillende regio’s spelen echter nog enkele andere factoren mee in de selectie van de aandachtsgebieden. De huidige natuur- en bosgebieden worden in principe niet aangewezen als aandachtsgebied. Er wordt van uitgegaan dat met de terreinbeheerders goede afspraken kunnen worden gemaakt over het behoud van archeologische waarden op deze terreinen. Sommige grote terreinbeheerders hebben daartoe een convenant afgesloten met het Rijk. Het overleg met andere natuurorganisaties wordt momenteel door de Afdeling Landelijk Gebied (Natuur) en de Cluster Erfgoed voorbereid. Ook stedelijk gebied komt niet in aanmerking. Voor het archeologisch erfgoed in het stedelijk gebied zijn in eerste instantie de gemeenten verantwoordelijk. De aan te wijzen gebieden zullen vooral gezocht worden in het landelijk, agrarisch gebied, zoals delen van het Maasdal, beekdalen en gebieden die zijn afgedekt door een plaggendek (oud bouwland). Juist in die gebieden worden gave en goedgeconserveerde vindplaatsen verwacht met een hoge informatie- en ensemblewaarde.

Het beleid dat wordt voorgestaan in de archeologische aandachtsgebieden is vergelijkbaar met dat van de Nationale Landschappen (het Zuid-Limburgse heuvelland) en de Belvedèregebieden (het heuvelland, de noordelijke Maasvallei, de beekdalen Midden-Limburg en het Roerdal). Ook in die gebieden streeft men naar behoud door ontwikkeling, mits de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden geen geweld wordt aangedaan.

Binnen de aandachtsgebieden dient het beleid in de eerste plaats gericht te zijn op onderzoek. Het grote voordeel van een selectie op basis van aandachtsgebieden t.o.v. kennisleemten is dat het onderzoek nu in een vroegtijdig stadium kan plaatsvinden. Alleen door onderzoek van hoge kwaliteit is het mogelijk om goede keuzes te maken voor behoud. Gebiedsgericht archeologisch beleid heeft een dynamisch karakter dat kan aansluiten op de toekomstige aanwijzing van attentiegebieden door de provincie en op de werkvelden van gemeentelijke en regionale archeologen. Ook in een aandachtsgebied zullen opgravingen nodig zijn, die een belangrijke bijdrage zullen leveren aan onze kennis over de vroegere samenlevingen in het desbetreffende gebied. Bovendien dragen opgravingen bij aan een verdere ontwikkeling van het beschermings- en onderzoeksbeleid van de Provincie. Waar het behoudsperspectief gering is zal voor onderzoek moeten worden gekozen.

De vindplaatsen in de aandachtsgebieden die volgens de KNA-systematiek als 'behoudenswaardig' worden gewaardeerd zullen ook daadwerkelijk behouden blijven of, als behoud niet mogelijk is, moeten worden opgegraven. De behoudenswaardigheid van een vindplaats zal uiteraard door de Provincie worden getoetst aan de KNA, de NOaA en het wetenschappelijk onderzoekskader dat voor de aandachtsgebieden wordt opgesteld. Een nadere selectie op basis van periode of onderzoeksthema is in de aandachtsgebieden echter niet aan de orde, omdat daarmee bij de waardering van de vindplaatsen al rekening is gehouden.

7.1.1.1 De aandachtsgebieden 

De volgende aandachtsgebieden worden aangewezen:

Delen van het Maasdal

Deze regio heeft voor alle perioden verreweg het meeste onderzoekspotentieel. Als onderzoekskader geldt het Wetenschappelijk Beleidsplan van de Maaswerken. De plannen voor de Grensmaas en Zandmaas vormen een bedreiging maar bieden ook kansen voor onderzoek van het archeologisch erfgoed. Een eerste begin is daarmee al gemaakt tijdens het inventariserend veldonderzoek in de Maaswerken. Momenteel staan opgravingen bij Borgharen, Itteren en Lomm op het programma. 

Delen van de beekdalen van Noord- en Midden-Limburg

De archeologische waarde van de beekdalen is de laatste jaren steeds duidelijker komen vast te staan. Bij beekherstelprojecten hebben bureaustudies en archeologisch veldwerk geleid tot de ontdekking van waardevolle archeologische resten die soms door planaanpassing behouden konden blijven. Als onderzoekskader geldt de Richtlijn archeologisch onderzoek van beekdalen in Pleistoceen Nederland (RACM, 2007)

Eiland van Weert

De aard, datering en dichtheid van de archeologische resten en de onderzoeksintensiteit maken de microregio Weert-Nederweert tot een van archeologisch meest interessante gebieden van Zuid-Nederland. De Archeologische Monumentencommissie van de RACM heeft daarom op 21 juni 2005 vastgesteld dat de archeologische microregio Weert-Nederweert van nationaal belang is. De Provincie deelt die mening en wil zich samen met de gemeenten en de RACM inzetten voor het behoud en onderzoek van archeologische waarden in deze microregio. Om invulling te geven aan het belang dat de Provincie aan dit gebied hecht, wordt het gehele oud bouwlandcomplex als een provinciaal archeologisch aandachtsgebied aangewezen. De inzet van de Provincie Limburg zal complementair zijn aan die van beide gemeenten en de RACM. De Provincie is een voorstander van het voornemen om samen met de gemeenten en de RACM een archeologische begeleidingscommissie in te stellen.

Vlootbeekdal

Het Vlootbeekdal is een nog weinig aangetast cultuurlandschap en biedt daarom goede mogelijkheden om de relatief gave vindplaatsen, in het bijzonder uit de vroege prehistorie, in hun landschappelijke context nader te onderzoeken. Het Vlootbeekdal heeft vooral een hoge potentie voor vindplaatsen uit de Vroege Prehistorie. Het gebied is pas in de 19e eeuw ontgonnen waardoor de vindplaatsen nog niet lang zijn blootgesteld aan agrarische activiteiten, waardoor de fysieke kwaliteit van veel vindplaatsen beter zal zijn dan elders. Sluipende erosie dient te worden vermeden. 

Graetheide

Vanwege de hoge verwachting voor de aanwezigheid van nederzettingen en grafvelden van Lineair-Bandkeramische cultuur en andere archeologische perioden wordt dit relatief gave loessgebied tussen Sittard, Geleen en Born als aandachtsgebied aangewezen. 

Via Belgica

Het huidige Heuvelland werd in de Romeinse tijd van oost naar west doorkruist door de oorspronkelijk vooral militair belangrijke weg van Keulen via Heerlen en Maastricht (Maasbrug) naar Boulogne. Deze “Via Belgica” was een belangrijke as waarlangs zich allerlei ontwikkelingen hebben afgespeeld. Het tracé van deze internationale route (Romeinse Rijksweg) werd in 2003 in opdracht van de Provincie Limburg nader onderzocht: 39 oude meldingen en waarnemingen werden gecontroleerd, ankerpunten vastgesteld, nieuw bureauonderzoek onder andere met behulp van de AHN, historische kaarten en luchtfoto’s en op drie locaties werd een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen uitgevoerd. Van de in Limburg ca. 40 km lange weg staat inmiddels 7 km tracé vast. Vooral tussen Heerlen en Voerendaal is de weg goed in kaart gebracht. Om het provinciale belang van de weg en de naaste omgeving daarvan tot uitdrukking te brengen wordt een zone van ongeveer een kilometer ter weerszijden van de vermoedelijke route tussen Meerssen en Voerendaal als aandachtsgebied aangewezen. Het tracé was het best bekend in de vicus/het wegdorp Heerlen-Coriovallum en in de stad Maastricht. Het onderzoek heeft geleid tot de volgende conclusies:

de weg lijkt niet direct gekoppeld aan één landschapstype de volgt niet uitsluitend hoogten en heeft ook geen voorkeur voor lage delen de weg volgt een relatief rechte lijn tussen Heerlen, Valkenburg en Maastricht, waarbij de wisseling tussen het volgen van die rechte lijn en het vermijden van moeilijke begaanbare delen zoals moerassige laagtes heeft geleid tot creatieve oplossingen de weg is nauwelijks of niet bewaard als ter plaatse afdekkende sedimenten ontbreken. De conservering verschilt dus strek. Gebrek aan onderhoud, de afdekking door colluvium en het hergebruik van grind leiden tot onzichtbaarheid van delen van de weg. indien de weg niet verdwenen is onder latere afzettingen (bijvoorbeeld colluvium) is continue gebruik mogelijk. Het middeleeuwse en postmiddeleeuwse wegstelsel overlappen echter meestal niet. Er is hooguit sprake van locale continuïteit.

7.1.1.2 Het provinciaal belang van de aandachtsgebieden

Door de evaluatie van het archeologisch onderzoek van de laatste 12 jaar is op provinciaal niveau overzicht verkregen over de stand van kennis, de kennislacunes en het onderzoekspotentieel in de diverse regio’s van Limburg. Veel archeologische onderzoeken die de laatste jaren in Limburg zijn uitgevoerd, waren kleinschalig en ongestructureerd van aard. Er konden alleen uitspraken worden gedaan op vindplaatsniveau. Relaties tussen vindplaatsen onderling en tussen vindplaatsen en het landschap (zgn. ensemblewaarden of contextwaarden) konden nauwelijks worden bestudeerd en in de waardestelling worden meegewogen. Ook de uitwerking van opgravingen is vaak blijven steken tot het documenteren van gegevens op vindplaatsniveau. Evenmin kenden de onderzoeken, uitzonderingen daargelaten, een interdisciplinaire opzet.

Met de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor archeologie naar de gemeenten is het gevaar groot dat deze versnippering van het archeologische onderzoek zich voort zal zetten, waardoor het rendement zeker niet optimaal zal zijn. Op gemeentelijk niveau ontbreekt bovendien het overzicht waardoor de kans groot is dat verkeerde keuzes zullen worden gemaakt.

Door het archeologisch onderzoek in Limburg te concentreren in aandachtsgebieden kan de kwaliteit en het rendement van het onderzoek verbeterd worden en kunnen verkeerde keuzes worden voorkomen. De Provincie kan dit onderzoek coördineren. Enkele gebieden die als aandachtsgebied worden aangewezen zijn gebieden waar voor de provincie belangrijke ontwikkelingen zijn gepland. Door hier de regie naar de Provincie toe te trekken, kunnen eigen keuzes worden gemaakt over tijdpad (vroeg in het traject), omvang van het onderzoek, kosten, alternatieve locaties e.d.

Door het aanwijzen van provinciale aandachtsgebieden kan samenhang worden gebracht in het onderzoek dat in deze gebieden zal worden uitgevoerd. Op gemeentelijke schaal kan een dergelijke samenhang niet altijd worden bereikt. Op provinciaal niveau kan sturing worden gegeven aan het onderzoek van thema’s en perioden die in de verschillende archeologische aandachtsgebieden bij uitstek kunnen worden bestudeerd. Deze sturing zal gebaseerd moeten zijn op een wetenschappelijk onderzoekskader dat zal worden opgesteld met medewerking van de archeologische onderzoeksinstituten.

De kracht van de aandachtsgebieden ligt in het feit dat uit elke geografische regio één of enkele representatieve gebieden zijn geselecteerd. Daarmee wordt recht gedaan aan de diversiteit van het gehele Limburgse landschap, waarvan mag worden aangenomen dat die ook bepalend is geweest voor de bewoningsgeschiedenis in de verschillende regio’s.

Naast de nog tastbare en zichtbare cultuurhistorische relicten en patronen ligt de geschiedenis van de Limburgers ook in de bodem van het Limburgse landschap opgeslagen. Onderzoek naar deze archeologische resten in de bodem kan een positieve bijdrage leveren aan de recreatieve, educatieve en toeristische ontsluiting van de aandachtsgebieden, om zo invulling te geven aan het begrip “Limburgse identiteit”. De Provincie kan daarin faciliteren. Lokale amateur-archeologen kunnen meehelpen bij het archeologisch onderzoek, vondsten kunnen op open dagen ter plaatse tentoongesteld worden, belangstellenden en schoolklassen kunnen rondgeleid worden op opgravingen, en bezoekers van de toekomstige natuur- en recreatiegebieden kunnen op allerlei wijzen (via lezingen, kleinschalige musea, informatieborden, digitale informatie etc.) geïnformeerd worden over de bewoningsgeschiedenis van het Maasdal. Dit zou bovendien goed aansluiten bij de doelstelling van de Culturele Biografie van Limburg.

8. Onderzoeksmethoden

De door de Provincie beoogde hoge kwaliteit van het onderzoek in de aandachtsgebieden betekent vooral een weloverwogen keuze voor de juiste onderzoeksmethoden, waarbij ook aandacht moet worden geschonken aan het multidisciplinaire karakter van het onderzoek. In de Limburgse Archeologiebalans wordt de kritische kanttekening geplaatst dat het onderzoek zich de laatste 10 jaar (maar ook voordien) vooral heeft gericht op nederzettingen. Andere complextypen en de landschappelijke setting van de nederzettingen (‘landschapsarcheologie’) zijn weinig onderzocht. Dat is voor een deel te wijten aan de gehanteerde onderzoeksmethoden.

Volgens de KNA kan voor prospectief onderzoek (geen proefsleuven of opgraving) worden volstaan met een Plan van Aanpak dat door de opdrachtgever moet worden goedgekeurd. Om de kwaliteit van het onderzoek in aandachtsgebieden te waarborgen stelt de Provincie het echter verplicht dat het PvA integraal wordt opgenomen in het onderzoeksrapport, en dat het moet voldoen aan onderstaande normen, die een aanvulling zijn op de KNA.

8.1.1.1 Bureauonderzoek 

Archeologisch onderzoek in het kader van ruimtelijke ordeningsprocessen begint met het opstellen van een archeologische verwachting voor het desbetreffende plangebied d.m.v. bureauonderzoek. Daartoe worden ook zgn. verwachtingskaarten geraadpleegd. Met verwachtingskaarten kan tot op zekere hoogte de kans op aanwezigheid van archeologische vindplaatsen worden voorspeld. Het voorspellen van de gaafheid, datering, complextype enz., laat staan het voorspellen van de waarde van vindplaatsen is niet mogelijk. Daar is veldonderzoek voor nodig.

Reeds in 1985 werd in Nederland de eerste archeologische verwachtingskaart geïntroduceerd (Manning & Van der Gaauw, RAAP-notitie 3). Het doel van deze kaart was in de eerste plaats te bepalen welke onderzoeksmethode (b.v. boren of oppervlaktekartering) het meest in aanmerking kwam om toegepast te worden. Het vervaardigen en het gebruik van verwachtingskaarten heeft sindsdien een hoge vlucht genomen, met de IKAW als de meest bekende en meest gebruikte exponent van deze ontwikkeling. Hoewel in de toelichting bij de IKAW is aangegeven wat de beperkingen van de kaart zijn, is deze kaart - ook in Limburg - een eigen leven gaan leiden. Het provinciaal beleid (van de meeste provincies) werd grotendeels op deze kaart gebaseerd, simpelweg omdat er niets beters voorhanden was. In gebieden met een middelhoge en hoge verwachting moest onderzoek plaatsvinden, in gebieden met een lage verwachting niet. De meer gedetailleerde beleids- en verwachtingskaarten die momenteel worden vervaardigd door de gemeenten, zullen in de nabije toekomst de IKAW gaan vervangen.

Bij de vervaardiging van de gemeentelijke beleidskaarten wordt per gemeente een uitgebreid bureauonderzoek verricht. Bovendien heeft de provinciale evaluatie een enorme hoeveelheid informatie over de Limburgse archeologie opgeleverd. Hierdoor kan in de toekomst minder tijd en geld besteed worden aan bureauonderzoek voor concrete projecten, terwijl ook de kwaliteit van de bureauonderzoeken zal toenemen. Omdat in de praktijk nog al eens blijkt dat het verwachtingsmodel op basis van het bureauonderzoek niet klopt, dient het bureauonderzoek indien mogelijk gecombineerd en getoetst te worden met verkennend booronderzoek en oppervlaktekartering. Zo voorkomt men dat een bepaalde onderzoeksmethode wordt gekozen op basis van een verkeerde verwachting.

Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat aan (delen van) het plangebied een hoge verwachting kan worden toegekend, zal vervolgonderzoek moeten plaatsvinden. Uit het opgestelde verwachtingsmodel moet blijken welke waarden er verwacht worden en welk vervolgonderzoek wordt aanbevolen. Dat kunnen naast onderstaande methoden bijvoorbeeld ook geofysische technieken of een detailkartering zijn.

8.1.1.2 Verkennend booronderzoek 

De KNA spreekt wel over een verkennende fase van het veldonderzoek maar geeft daarvoor geen specificatie. Juist deze stap is van cruciaal belang voor het opstellen en toetsen van de verwachting en voor het bepalen van onderzoeksmethode. Booronderzoek heeft als groot voordeel dat grote gebieden op een relatief goedkope manier kunnen worden onderzocht. Met name in landschappelijk complexe gebieden zoals het Maasdal heeft het verkennend (geo-archeologisch) booronderzoek zijn waarde bewezen. Door middel van verkennend booronderzoek is het mogelijk om een goede inschatting te maken van de mate van verstoring, het bodemtype, de zichtbaarheid van grondsporen etc. Omdat het verkennend booronderzoek in principe niet gericht is op het opsporen van vondsten, zal de aan- of afwezigheid van archeologische indicatoren in de boringen op de juiste waarde geschat moeten worden.

Verkennend booronderzoek dient altijd gecombineerd te worden met bureauonderzoek en, als de terreinomstandigheden het toelaten, met oppervlaktekartering.

Om de landschappelijke opbouw van grote gebieden in beeld te brengen kan met een kleiner aantal boringen per oppervlakte-eenheid worden volstaan, dan in relatief kleine gebieden. Daarom wordt voorgesteld om in de aandachtsgebieden de volgende norm te hanteren: in plangebieden tot 1 hectare geldt 1 boring per 2000 m² (5 per ha). Voor elke hectare extra wordt dit oppervlak per boring met 25 m² vergroot. Daarnaast geldt als eis: minimaal 4 boringen per onderzoek en minimaal 2 boringen per perceel.

8.1.1.3 Oppervlaktekartering 

De Limburgse Archeologiebalans concludeert dat deze relatief goedkope en effectieve onderzoeksmethode (te) weinig wordt ingezet. De Provincie stelt verplicht dat oppervlaktekartering wordt opgenomen in het Plan van Aanpak. Er kan alleen gemotiveerd van worden afgeweken. Oppervlaktekartering dient, als de terreinomstandigheden het toelaten, altijd gecombineerd te worden met bureauonderzoek en verkennend booronderzoek. Randvoorwaarde is een goede vondstzichtbaarheid. Indien mogelijk wordt het plangebied ruim van te voren (ondiep) geploegd. De afstand tussen de loopraaien is maximaal 5 m. Als uit het opgestelde verwachtingsmodel blijkt dat er een lage trefkans is voor vuursteenvindplaatsen, dan is de maximale afstand 10 m tussen de loopraaien.

8.1.1.4 Karterend booronderzoek 

Na het vooronderzoek (bureauonderzoek gecombineerd met verkennend booronderzoek en oppervlaktekartering) is het mogelijk dat op basis van een specifieke verwachting de aanbeveling worden gedaan voor een karterend booronderzoek. Zoals in de Leidraad karterend booronderzoek (KNA 3.1) is aangegeven, is karterend booronderzoek geschikt voor het opsporen van sites (meestal nederzettingen) met een matig hoge tot hoge vondstdichtheid (> 40 vondsten per m²). Proefsleuven zijn meer geschikt voor het opsporen van sites met een lagere vondstdichtheid of sites zonder grondsporen. Omdat vrijwel nooit van tevoren bekend is of op een te onderzoeken locatie een site met een lage of hoge vondstdichtheid en/of een site met of zonder grondsporen aanwezig is, verdient het graven van proefsleuven (als karteringsmethode), uit het oogpunt van effectiviteit, veruit de voorkeur.

Uit de Limburgse Archeologiebalans blijkt dat meer dan de helft van het totaal aantal onderzoeken uit de periode 1995-2004 bestond uit een karterend booronderzoek, waarbij meestal een boorgrid van 40 x 50 m werd gehanteerd. Uit het RAAP-rapport 1000 en de Leidraad karterend booronderzoek blijkt duidelijk dat de methode en vooral het gebruikte boorgrid verre van toereikend is om de aanwezigheid van vindplaatsen vast te stellen. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat er de laatste jaren een onbekend aantal vindplaatsen niet ontdekt is en dus ongezien verloren is gegaan.

De laatste jaren vindt op grote schaal karterend booronderzoek plaats in Limburg en men mag zich afvragen of dit wel zinvol is. In het project Maaswerken is veel geo-archeologisch booronderzoek toegepast omdat daar sprake is van afgedekte landschappen en vondsten op grote diepte die met proefsleuven niet zo gemakkelijk zijn op te sporen of te onderzoeken. Deze methode is door archeologische bedrijven ook in andere landschappen als ‘karterend booronderzoek’ overgenomen, hetgeen geleid heeft tot veel onderzoek met weinig resultaat.

De Provincie stelt op basis van het bovenstaande vast, dat karterend booronderzoek in principe niet wordt toegepast in de archeologische aandachtsgebieden. Als na het vooronderzoek toch de aanbeveling wordt gedaan voor karterend booronderzoek, bijvoorbeeld bij een hoge verwachting voor overdekte vuursteenvindplaatsen (zie onder), zal dit duidelijk onderbouwd moeten worden, waarbij tevens moet worden aangegeven dat proefsleuven (als karteringsmethode) niet de juiste methode is. Het karterend booronderzoek dient conform de KNA-Leidraad karterend booronderzoek uitgevoerd te worden.

8.1.1.5 Proefsleuvenonderzoek 

Als uit het vooronderzoek blijkt dat de er een hoge verwachting geldt voor (delen van) het plangebied zal er een proefsleuvenonderzoek moeten worden uitgevoerd. Het is in Limburg gebruikelijk om tussen de 5 en 10 % (meestal 7%) van een plangebied d.m.v. proefsleuven als karteringsmethode te onderzoeken. Dit is ingegeven door de KNA waarin wordt vermeld dat: “Bij een IVO-Proefsleuven wordt aangegeven hoeveel procent van het oppervlak, dat onderzocht moet worden, nodig is voor proefsleuven om tot een gefundeerde uitspraak te komen. Aan te bevelen is het proefsleuvenonderzoek bij verwacht nederzettingsonderzoek 5% van het te onderzoeken oppervlak te laten bedragen, bij een te verwachten grafveld niet meer dan 10%.” Voor grote plangebieden (b.v. 100 ha) kan een proefsleuvenonderzoek met een dekkingsgraad van 7% (=7 ha) tot zeer hoge kosten leiden. Grote plangebieden bieden echter de mogelijkheid voor grootschalig landschapsarcheologisch onderzoek, waarbij niet de individuele vindplaats maar juist het ensemble van vindplaatsen in hun landschappelijke context centraal staat. Daarom kan in grotere gebieden volstaan worden met een iets lagere dekkingsgraad voor proefsleuven als karteringsmethode.

De stelregel is: voor plangebieden tot 1 ha geldt een minimale dekkingsgraad van 7%. Voor elke hectare meer kan 0,1% worden afgetrokken tot een minimum van 3% (dat minimum wordt bereikt bij plangebieden groter dan 40 ha). Wanneer de resultaten daartoe aanleiding geven, moet het altijd mogelijk zijn om de opgravingsvlakken uit te breiden of diepere vlakken aan te leggen. Omdat de landschappelijke context per plangebied kan variëren, is de dekkingsgraad voor grote plangebieden ook afhankelijk van de resultaten van het vooronderzoek. Aan de hand van het verkennend booronderzoek kunnen, naast de dekkingsgraad, de locatie en de diepte van de sleuven worden bepaald.

8.1.1.6 Opgravingen 

Wanneer uit het proefsleuvenonderzoek blijkt dat een vindplaats volgens de waarderingssystematiek van de KNA als ‘behoudenswaardig’ wordt gekwalificeerd, zal in de aandachtsgebieden in de eerste plaats de keuze gemaakt moeten worden voor behoud in situ. Als behoud niet mogelijk is of niet gegarandeerd kan worden, zal de vindplaats moeten worden opgegraven. Omdat de behoudenswaardige vindplaatsen in de aandachtsgebieden per definitie van provinciaal belang zijn, zal er geen nadere selectie plaatsvinden.

Een van de doelstellingen van het boor- en proefsleuvenonderzoek is om het op te graven areaal van grote plangebieden zodanig te verkleinen dat de kosten zoveel mogelijk beperkt blijven. Opmerkelijk is daarom de recente ontwikkeling in de archeologie om zo groot mogelijke gebieden vlakdekkend op te graven. Dus niet sitegericht maar landschapsgericht waarbij ook de off-site fenomenen en de landschappelijke context onderzocht worden. Hoewel er vanuit werd gegaan dat deze manier van opgraven veel goedkoper is dan gewoon opgraven, is inmiddels gebleken dat ook aan dit ‘extensief’ opgraven hoge kosten zijn verbonden, waardoor deze methode slechts zeer selectief kan worden ingezet. Als alternatief voor grote vlakdekkende opgravingen kunnen grote gebieden met een dunne spreiding van vondsten en sporen toch goed worden onderzocht door eerst een 25% dekkend sleuvenonderzoek te verrichten. Aan de hand van de resultaten kan daarna beslist worden om een deel van het plangebied vlakdekkend op te graven.

8.1.1.7 Archeologische begeleiding 

Uit de evaluatie blijkt dat archeologische begeleidingen meestal weinig opleveren. Dat wordt vooral veroorzaakt door de slechte waarnemingsmogelijkheden tijdens de grondwerkzaamheden van de civiele aannemer. Voor archeologische begeleiding kan alleen gekozen worden als er door het bevoegd gezag strikte randvoorwaarden aan de aannemer worden opgelegd, zoals het graven met een gladde bak en het aanleggen van een vlak op het juiste sporenniveau.

8.1.1.8 Problematiek vuursteenvindplaatsen 

Zowel uit de evaluatie als uit de Limburgse Archeologiebalans blijkt dat vindplaatsen van jagers/verzamelaars (‘vuursteenvindplaatsen’) slecht vertegenwoordigd zijn in het archeologisch onderzoek dat in Limburg heeft plaatsgevonden. In Limburg zijn vooral door het werk van amateur-archeologen veel vuursteenvindplaatsen bekend. Ze zijn meestal aangetroffen op veelvuldig geploegde akkers waardoor de oorspronkelijke ruimtelijke spreiding van de artefacten sterk verstoord is. Hoewel de gegevens over de vondsten en de locatie van deze vindplaatsen van groot belang zijn voor onze kennis over deze samenlevingen van jagers/verzamelaars, is de fysieke kwaliteit van deze vindplaatsen meestal onvoldoende om ze (als ze bedreigd worden) voor een opgraving te selecteren. Vuursteenvindplaatsen die later zijn afgedekt door b.v. een plaggendek, colluvium, stuifzand of fluviatiel sediment hebben doorgaans een veel betere fysieke kwaliteit, maar kunnen meestal alleen in boringen of in testputten worden aangetroffen, en niet d.m.v. een oppervlaktekartering. Om vuursteenvindplaatsen met een hoge fysieke kwaliteit op te sporen zal op de meest geschikte locaties (die in het verwachtingsmodel moeten worden genoemd) karterend booronderzoek (conform de Leidraad) moeten worden uitgevoerd.

9. Operationalisering

Door alle overheden kunnen beslissingen worden genomen over hoe moet worden omgegaan met archeologische vindplaatsen. De nieuwe Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) die per 1 september 2007 van kracht is geworden, betreft een wijziging van de Monumentenwet 1988. De Wamz legt een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het archeologisch erfgoed bij de gemeenten. Gemeenten moeten in hun nieuwe bestemmingsplannen aangeven dat zij rekening houden met de aanwezige of verwachte archeologische waarden op hun grondgebied. Provincies kunnen zgn. attentiegebieden aanwijzen als een gemeente tekort schiet in de zorg voor het archeologisch erfgoed. Daarnaast kunnen Provincies bij ontgrondingen archeologische voorschriften verbinden aan de vergunningverlening. Het Rijk tenslotte draagt zorg voor de monumenten van nationaal belang en heeft een wettelijke adviesrol in m.e.r.-procedures.

De drie regimes die in de Wamz worden genoemd, zijn dus:

Ontgrondingen M.e.r.-procedures Bestemmingsplannen

Ontgrondingen 

De provincies zijn bevoegd gezag voor archeologie bij ontgrondingen. De aanvrager van een ontgrondingenvergunning zal verplicht kunnen worden archeologisch vooronderzoek te laten verrichten. Het is aan de vergunningverlenende instantie te beslissen of dat nodig is, en welke consequenties aan de uitkomsten van het waardestellende archeologische rapport te verbinden zijn. De Provincie Limburg stelt voor alle ontgrondingen binnen de aandachtsgebieden archeologisch vooronderzoek verplicht. Bij ontgrondingen buiten de aandachtsgebieden zal het gemeentelijke archeologiebeleid worden gevolgd, behalve als er een m.e.r.-procedure gevolgd moet worden (zie hieronder).

M.e.r.-procedures  

De RACM heeft een wettelijke adviesrol met betrekking tot de archeologische aspecten van een project waarvoor een MER wordt opgesteld. De Provincie zal, als zij bevoegd gezag is in de m.e.r.-procedure, in principe de adviezen van de m.e.r.-commissie overnemen.

Bestemmingsplannen  

Op dit moment vindt ongeveer 80% van alle archeologische onderzoeken plaats in het kader van bestemmingsplannen. Tot de inwerkingtreding van de Wamz in 2007 werden deze onderzoeken nog getoetst door de Provincie. Omdat de verantwoordelijkheid voor het archeologisch erfgoed nu bij de gemeenten ligt, zal het onderzoek voortaan door de gemeenten moeten worden getoetst. In (op-)nieuw vast te stellen bestemmingsplannen dient rekening te worden gehouden met aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Op deze wijze zullen op termijn alle bestemmingsplannen ‘archeologie-vriendelijk’ worden. Bouwen en andere uitvoerende werkzaamheden in het kader van bestemmingsplanwijzigingen en vrijstellingen zullen getoetst worden aan de voorschriften in het bestemmingsplan.

9.1.1.1 Attentiegebieden 

In de Wamz wordt aan provincies de mogelijkheid geboden om attentiegebieden aan te wijzen als een geldend bestemmingsplan onvoldoende rekening houdt met de archeologische waarden. Het bestemmingsplan zal dan door de gemeente moeten worden herzien. In de toelichting op het wetsontwerp wordt de volgende werkwijze voorgesteld: “De provincie inventariseert gebieden die voor een mogelijke aanwijzing in aanmerking komen (dit zijn in ieder geval de AMK-terreinen). Vervolgens wordt onderzocht in welke van die gebieden de komende jaren bodemingrepen op stapel staan. Tot slot kijkt de provincie of het geldende bestemmingsplan voldoende bescherming biedt.” Het aanwijzen van een attentiegebied is dus bedoeld om een gebied te beschermen. Daarmee verschilt een attentiegebied wezenlijk van een archeologisch aandachtsgebied dat immers niet wordt aangewezen om het te beschermen, maar om goed onderzoek te kunnen doen in een vroegtijdig stadium. De Provincie gaat er vooralsnog vanuit dat gemeenten die over een archeologische beleidskaart en -kader beschikken, wèl voldoende rekening zullen houden met de archeologische waarden. De Provincie zal daarom terughoudend zijn met het aanwijzen van attentiegebieden.

9.1.1.2 Aandachtsgebieden en de relatie met het gemeentelijk beleid 

De archeologische aandachtsgebieden en de voorschriften die daaraan verbonden zijn, worden als provinciale beleidsregel vastgesteld. Vervolgens zullen de aandachtsgebieden verankerd moeten worden in het wettelijke kader van de archeologische monumentenzorg. Met gemeenten zal overleg worden gevoerd over de implementatie van het provinciaal beleid in de bestemmingsplannen. Er zullen afspraken moeten worden gemaakt over de (gedeelde) verantwoordelijkheden, de financiële aspecten en het tijdspad.

Veel archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd i.h.k.v. bestemmingsplanprocedures. De gemeenten zijn wel bevoegd gezag, maar beschikken meestal niet over de archeologische expertise. Om er op toe te zien dat binnen de aandachtsgebieden - waarvan het archeologisch waardevolle karakter vaststaat - op verantwoorde wijze met archeologie wordt omgegaan, zullen PvA’s, PvE’s en rapporten van archeologisch onderzoek in de aandachtsgebieden getoetst worden door de Provincie. Met de gemeenten zullen afspraken worden gemaakt over de te volgen procedure wanneer een plan gerealiseerd moet worden in een archeologisch aandachtsgebied. Dat geldt zowel voor concrete plannen waarvan de initiatiefnemer bekend is, als voor ruimtelijke ontwikkelingen die pas op langere termijn zullen worden gerealiseerd. De Provincie zal in beide gevallen bevorderen dat het archeologisch onderzoek in een vroegtijdig stadium wordt opgepakt.

Wanneer uit de archeologische waardering blijkt dat een vindplaats in een aandachtsgebied behoudenswaardig is, zal de Provincie de gemeente adviseren om de vindplaats in situ te behouden of, als dat niet mogelijk is, op te graven. Behoudenswaardige vindplaatsen in aandachtsgebieden zijn immers per definitie van provinciaal belang. Buiten de aandachtsgebieden zal het archeologisch beleid van de gemeenten worden gevolgd. Het besluit om de behoudenswaardige vindplaats op te graven zal (in bestemmingsplanprocedures) door de gemeenten zelf genomen moeten worden, waardoor de gemeente ook aan de lat staat voor eventuele excessieve kosten. Als een gemeente naar het oordeel van de Provincie onvoldoende rekening houdt met archeologische waarden in de aandachtsgebieden, kan de Provincie i.h.k.v. de nieuwe WRO een zienswijze indienen.

9.1.1.3 Archeologisch onderzoek 

Om de wetenschappelijke kwaliteit te waarborgen en om archeologisch verantwoorde keuzes te maken, zal de Provincie bevorderen dat universiteiten bij het onderzoek worden betrokken. Het archeologisch onderzoek dat i.h.k.v. ruimtelijke ordeningsprocessen wordt uitgevoerd, moet immers beschouwd worden als toegepast wetenschappelijk onderzoek. De archeologische instituten zullen worden benaderd om een bijdrage te leveren aan het onderzoek. De inzet van studenten en promovendi bij het onderzoek zal leiden tot een hoger rendement en een grotere wetenschappelijke spin-off. Vindplaatsen worden gewaardeerd volgens de waarderingssystematiek die is voorgeschreven in de KNA. Belangrijke parameters zijn fysieke kwaliteit en informatiewaarde.

9.1.1.4 Archeologische toetsing

In het selectiedocument wordt voorgesteld om vindplaatsen in de aandachtsgebieden die volgens de KNA-systematiek als ‘behoudenswaardig’ worden gewaardeerd ook daadwerkelijk te behouden of anders op te graven. De behoudenswaardigheid van een vindplaats zal uiteraard door de Provincie worden getoetst aan het selectiedocument, de KNA en het wetenschappelijk onderzoekskader dat voor de aandachtsgebieden wordt opgesteld. Een nadere selectie op basis van periode of onderzoeksthema is in de aandachtsgebieden echter niet aan de orde, omdat daarmee bij de waardering van de vindplaatsen al rekening is gehouden.

Het is aan te bevelen om voor de toetsing en de realisatie van het provinciale archeologisch beleid een team samen te stellen, dat bestaat uit enkele provinciale medewerkers, eventueel aangevuld met externe deskundigen. Dit team zal GS adviseren over alle archeologische aspecten van het RO¬¬-beleid van de Provincie, zoals het goedkeuren van PvE’s en onderzoeksrapporten, het nemen van besluiten over eventueel vervolgonderzoek en de behoudenswaardigheid van vindplaatsen.

9.1.1.5 Interimbeleid 

Zolang de gemeenten zelf geen vastgesteld archeologiebeleid hebben, zal buiten de aandachtsgebieden het huidige provinciale beleid, zoals vastgelegd in het POL, worden voortgezet, totdat de nieuwe WRO in werking is getreden.

9.1.1.6 AMK-terreinen 

Op de Archeologische Monumentenkaart van Limburg, die een gezamenlijk product is van de RACM en de Provincie, staan ongeveer 1000 terreinen waarvan is vastgesteld dat er belangrijke archeologische resten aanwezig zijn. Het uitgangspunt voor deze terreinen is het behoud van de archeologische waarden in situ. Als bodemingrepen onvermijdelijk zijn, is altijd archeologisch onderzoek noodzakelijk. Voor wettelijk beschermde monumenten is bovendien ontheffing van de minister vereist. De AMK-terreinen zullen, voorzover dit nog niet gebeurd is, ook als zodanig in de bestemmingsplannen moeten worden opgenomen. De gemeenten zijn daarmee verantwoordelijk voor een goed beheer van deze terreinen.

9.1.1.7 Provinciale projecten 

Het archeologisch onderzoek in provinciale projecten (Provincie als verstoorder) zal in ieder geval moeten voldoen aan de eisen die het bevoegd gezag (meestal de gemeente) daaraan stelt. In de aandachtsgebieden wordt in overleg met het bevoegd gezag het selectiedocument als uitgangspunt genomen.

9.1.1.8 Ondergrenzen 

De eerste keuze die in het AMZ proces gemaakt moet worden, is meteen een belangrijke, zo niet de belangrijkste keuze, namelijk wel of geen (voor-)onderzoek uitvoeren. Belangrijk criterium voor deze keuze is de grootte van het plangebied. In de nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg wordt in artikel 41a expliciet de ondergrens van 100 m2 genoemd. In plangebieden kleiner dan 100 m2 hoeft geen archeologisch onderzoek plaats te vinden. Gemeenten kunnen gemotiveerd van deze ondergrens afwijken. Argumenten kunnen b.v. zijn dat het plangebied al of niet in de historische binnenstad ligt of dat er in of nabij het plangebied wel of geen archeologische vindplaatsen bekend zijn.

Op dit moment hanteert de Provincie een ondergrens van 2500 m2 voor gebieden met een hoge of middelhoge verwachting op de IKAW. Deze oppervlakte van 0,25 ha wijkt sterk af van de oppervlakte die genoemd wordt in de Wamz (0,01 ha). Vanwege de hoge ondergrens die de Provincie nu hanteert is er een aanzienlijke kans dat belangrijke archeologische waarden ongezien verloren gaan. Bovendien is er een grotere kans op zgn. toevalsvondsten waarvan de onderzoekskosten voor rekening zijn van de vergunningverlener (degene die heeft gesteld dat er geen inventarisatie nodig was). Om tot een uit archeologisch oogpunt verdedigbare, maar toch werkbare norm te komen, wordt voor het verplicht stellen van archeologisch vooronderzoek binnen de aandachtsgebieden enkele nieuwe ondergrenzen voorgesteld. Tenzij de gemeente lagere ondergrenzen heeft vastgesteld, zijn de ondergrenzen in de archeologische aandachtsgebieden:

Hoge verwachting 1000 m2 Middelhoge verwachting 2500 m2 Lage verwachting 10.000 m2

Het is mogelijk dat een gemeente ruimere onderzoeksgrenzen wil hanteren voor de verschillende verwachtingswaarden. De Provincie zal er bij de gemeenten op aandringen om in de aandachtsgebieden bovenstaande ondergrenzen te hanteren omdat er waarden worden verwacht die van provinciaal belang zijn.

In plangebieden die gelegen zijn binnen 50 m van een archeologische vindplaats dient altijd onderzoek plaats te vinden. Dit is conform het huidige beleid van de Provincie.

Omdat met het aanwijzen van de archeologische aandachtsgebieden bekend is waar de gebieden van provinciaal belang liggen, is het aan te bevelen om in een vroeg stadium archeologisch vooronderzoek te laten verrichten in grotere aaneengesloten gebieden, zodat het hanteren van een ondergrens niet meer relevant is.

Naast de grootte van het plangebied is ook de diepte van de bodemingreep bepalend voor de noodzaak om archeologisch (voor-)onderzoek uit te laten voeren. Bij bodemingrepen dieper dan 30 cm –mv dient archeologisch vooronderzoek te worden uitgevoerd.  

9.1.1.9 Aandachtsgebieden en gebieden met lage verwachtingswaarden

In het huidige provinciale beleid wordt, onder bepaalde voorwaarden, archeologisch onderzoek niet verplicht gesteld in gebieden die op de IKAW een lage verwachtingswaarde (lees: trefkans) hebben. In sommige aandachtsgebieden liggen ook kleine gebieden met een lage verwachtingswaarde. In het voorgestelde beleid voor de aandachtsgebieden wordt voor plangebieden groter dan 10.000 m2 wèl onderzoek geadviseerd / verplicht gesteld in gebieden met een lage verwachtingswaarde.

Deze schijnbare discrepantie kan leiden tot vragen van gemeenten die niet begrijpen waarom in aandachtsgebieden ook onderzoek gedaan moet worden in gebieden met een lage verwachting. Dat zou bovendien indruisen tegen de wens om tot een vermindering van de onderzoeksdruk te komen. Een lage verwachtingswaarde betekent echter niet dat er in die gebieden geen archeologie aanwezig is of dat de eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen een lage waarde hebben. Het betekent alleen dat de dichtheid aan archeologische resten (naar verwachting) kleiner is dan in gebieden met een (middel-)hoge verwachtingswaarde. Dat houdt vooral verband met een ander landgebruik in het verleden. In gebieden met een hoge verwachtingswaarde liggen de meeste nederzettingen, terwijl in gebieden met een lage verwachting de grafvelden, akkers en wegen liggen. De essentie van het aanwijzen van aandachtsgebieden is juist dat niet alleen de nederzettingen maar ook de archeologische verschijnselen in het omringende landschap worden onderzocht.

Vanuit archeologisch oogpunt is deze werkwijze dus goed te verdedigen. Deze methode heeft bovendien als voordeel dat er niet thematisch of per periode een keuze moet worden gemaakt die in archeologisch opzicht niet te verdedigen is.

Het verplicht stellen van onderzoek in gebieden met een lage verwachting is niet nieuw. Ook in de toelichting op de IKAW wordt door de RACM geadviseerd om in de gebieden met (zeer) lage verwachting in ieder geval een bureauonderzoek te laten uitvoeren. Het gaat daarbij om het toetsen van de archeologische verwachting die immers alleen op basis van beperkt bureauonderzoek is opgesteld. Archeologen zijn het er over eens dat dit recht doet aan de archeologische waarden in gebieden die in het verleden minder intensief zijn bewoond en gebruikt. Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek kan al of niet worden geadviseerd om een Inventariserend Veldonderzoek uit te laten voeren. In het nieuwe beleid van verschillende gemeenten wordt eveneens onderkend dat onderzoek ook noodzakelijk is in gebieden met een lage verwachting.

Het is mogelijk dat een gemeente in gebieden met een lage verwachting geen onderzoek verplicht stelt en dat er dus überhaupt geen rekening wordt gehouden met archeologische waarden, die ook in deze gebieden aanwezig kunnen zijn. Dit is in feite strijdig met de nieuwe Wamz, die immers stelt dat er wèl rekening moet worden gehouden met aanwezige of te verwachten waarden (zie ook het juridisch advies). De wet noemt zelfs een ondergrens van 100 m² en sluit alleen ‘huis-, tuin- en keukeningrepen’ uit van onderzoek. De gemeente kan hier alleen gemotiveerd van afwijken.

10. Financiële consequenties

De nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg gaat uit van het ‘de-veroorzaker-betaalt-principe’.De kosten van het vooronderzoek en het waarderingsonderzoek (proefsleuven) zijn altijd voor de initiatiefnemer. Ook de kosten van opgravingen zijn in principe voor de initiatiefnemer, tenzij die (excessieve) kosten redelijkerwijs niet aan de initiatiefnemer zijn toe te schrijven. Door het Rijk is de Regeling specifieke uitkeringen excessieve opgravingskosten vastgesteld, die overigens binnenkort zal worden opgeheven. In de huidige regeling wordt er vanuit gegaan dat de overheid die het onderzoek (de opgraving) verplicht heeft gesteld (provincie of gemeente) ook zelf in de excessieve kosten bijdraagt. Door het Rijk is een drempelbedrag vastgesteld dat moet zijn overschreden alvorens een bijdrage wordt verstrekt. Voor de Provincie ligt het drempelbedrag op ruim € 0,5 mio per opgraving. Het Rijk gaat bij de toekenning van een bijdrage onder meer uit van de voorzienbaarheid van het risico en het nationaal belang van de op te graven vindplaats.

Bij grote projecten kunnen de kosten van opgravingen bijvoorbeeld uit de grondexploitatie of uit de opbrengst van delfstoffen worden gegenereerd. Voor particulieren en kleine ondernemers ligt de zaak moeilijker. Waar provinciale belangen meespelen, kan overwogen worden dat de Provincie zelf het voortouw neemt in de uitvoering van het vooronderzoek, zodat vooraf bekend is òf en wèlke archeologische waarden op de beoogde planlocatie aanwezig zijn. Dan kunnen tijdig maatregelen worden genomen of kan een andere locatie worden gekozen. Koppeling aan andere provinciale regelingen voor particuliere initiatiefnemers behoort tot de mogelijkheden.

In de aandachtsgebieden is naar verwachting een groot potentieel aan archeologische waarden aanwezig. De kosten die verbonden zijn aan het archeologisch onderzoek in de aandachtsgebieden, zullen vooral voortvloeien uit de aanwezigheid van dit grote potentieel. Omdat het “de verstoorder betaalt” -principe ook in aandachtsgebieden onverkort van kracht blijft, kan men zich afvragen of potentiële verstoorders extra belast worden door verplichtingen uit het selectiedocument. Hoewel in het selectiedocument een hoge kwaliteit van onderzoek wordt nagestreefd, betekent dat niet dat potentiële verstoorders bij voorbaat al met hogere kosten worden geconfronteerd. De hoge kwaliteit wordt bereikt door betere onderzoeksmethoden en het werken volgens een wetenschappelijk onderzoekskader. Vindplaatsen worden onderzocht in hun onderlinge samenhang en in hun landschappelijke context. Dat betekent dat onderzoeksvragen vooral beantwoord kunnen worden door grotere gebieden integraal te onderzoeken. Dat heeft ook gevolgen voor de keuze van op te graven locaties. Grote plangebieden zullen eerder geselecteerd worden voor landschapsarcheologisch onderzoek dan kleine terreinen. Om de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek te borgen, zal de Provincie bevorderen dat universiteiten bij het onderzoek worden betrokken. De voorgestelde onderzoeksmethodiek in aandachtsgebieden zal in veel gevallen zelfs tijd- en kostenbesparend werken t.o.v. de huidige situatie, vooral omdat de fase van het karterend booronderzoek wordt overgeslagen. De voorgestelde methodiek is niet in tegenspraak met de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en met de richtlijnen die momenteel door de Provincie worden gehanteerd.

Door het grote onderzoekspotentieel en de efficiëntere onderzoeksmethoden zullen binnen de aandachtsgebieden meer archeologische vindplaatsen worden opgespoord dan daarbuiten. Potentiële verstoorders zullen rekening moeten houden met dit risico. Het risico dat waardevolle vindplaatsen ongezien verloren gaan neemt echter af, evenals het risico dat het werk moet worden stilgelegd omdat er een bijzondere vondst wordt gedaan, die door het ontbreken van goed vooronderzoek is gemist. Door goed onderzoek kan tevens een betere waardering en selectie van vindplaatsen plaatsvinden. In die zin kan het selectiedocument zowel kostenverhogend als –verlagend werken. Het rendement en de kwaliteit van het onderzoek nemen echter toe en dat mag gezien worden als een positieve uitwerking van het selectiedocument.

10.1.1.1 Aandachtsgebieden en bestemmingsplannen 

Het provinciaal beleid m.b.t. aandachtsgebieden zal geïmplementeerd moeten worden in de gemeentelijke bestemmingsplannen. Veel archeologisch onderzoek wordt namelijk uitgevoerd i.h.k.v. bestemmingsplanprocedures. Hoewel de gemeenten bevoegd gezag zijn, beschikken ze meestal niet over de archeologische know how. Om er op toe te zien dat binnen de aandachtsgebieden - waarvan het archeologisch waardevolle karakter vaststaat - op verantwoorde wijze met archeologie wordt omgegaan, wordt voorgesteld om PvA’s, PvE’s en rapporten van archeologisch onderzoek door de Provincie te laten toetsen aan het wetenschappelijk kader en het provinciaal beleid dat voor de aandachtsgebieden geldt. Op die manier kan de Provincie ook de vaart houden in de bestemmingsplanprocedures die met het archeologisch onderzoek gepaard gaan. Als de kosten van deze toetsing door de Provincie worden gedragen, levert dat een groot voordeel op voor de gemeenten, waardoor ze eerder bereid zullen zijn om mee te werken aan het provinciaal beleid.

De toetsing gebeurt uiteraard alleen voor gemeenten zonder gemeentearcheoloog. Als op termijn in meerdere gemeenten een gemeente- of regioarcheoloog wordt aangesteld kan deze gebruikmaken en voortbouwen op de archeologische infrastructuur die de Provincie met het aanwijzen van aandachtsgebieden heeft aangelegd. Als de gemeenten t.z.t. zelf kunnen zorgdragen voor een verantwoord archeologisch beleid ten aanzien van de aandachtsgebieden, zal de rol van de Provincie verder worden beperkt. De Provincie stelt zich inzake het archeologisch onderzoek in aandachtsgebieden op als adviseur van de gemeente en geeft adviezen met betrekking tot eventueel vervolgonderzoek. De gemeente kan gemotiveerd afwijken van het advies, maar als de gemeente naar het oordeel van de Provincie onvoldoende rekening houdt met archeologische waarden in de aandachtsgebieden, kan een zienswijze/aanwijzing volgen. Hierdoor blijft de gemeente steeds bevoegd gezag en verantwoordelijk voor eventuele excessieve kosten.

10.1.1.2 Aandachtsgebieden en ontgrondingen 

De komende jaren staan in Limburg veel ontgrondingen op het programma, vooral langs de Zandmaas waar veel waardevolle archeologie aanwezig is. Bij de planvorming voor de ontgrondingen is tot nu toe weinig of geen rekening gehouden met archeologie, waardoor een voorlopige kostenraming op een bedrag van vele miljoenen uitkomt. Door planaanpassingen zouden de meest waardevolle (en kostbare) gebieden kunnen worden ontzien. Maar hoe je het ook wendt of keert, ook met planaanpassingen zal het archeologische onderzoek in de ontgrondingslocaties langs de Zandmaas hoge kosten met zich meebrengen.

Vanwege de grote archeologische potentie zijn in het Zandmaasdal enkele aandachtsgebieden voorgesteld. Sommige potentiële ontgrondingslocaties liggen binnen deze aandachtsgebieden. Het archeologisch onderzoek in de aandachtsgebieden zal volgens de richtlijnen van het selectiedocument moeten worden uitgevoerd. Om hoge kosten te vermijden kunnen de belangrijkste terreinen wellicht als ‘erfgoedeilanden’ in of langs de Maas blijven bestaan. Een beperkt vooronderzoek kan uitsluitsel geven over de ligging van waardevolle en minder waardevolle terreinen.

Voor de meeste ontgrondingen zal een MER opgesteld moeten worden, waarvan archeologisch vooronderzoek een verplicht onderdeel is. Dat onderzoek zal in principe bekostigd moeten worden door de initiatiefnemers. Hoewel de Provincie bevoegd gezag is t.a.v. het archeologisch onderzoek bij ontgrondingen, is de RACM wettelijk adviseur bij m.e.r.-procedures. De RACM zal het archeologisch (voor-)onderzoek toetsen aan het Wetenschappelijk Beleidsplan dat voor het Maasdal is opgesteld en dat ook voor aandachtsgebieden langs de Zandmaas zal gelden.

De essentie van het selectiedocument is om behoudenswaardige vindplaatsen binnen de aandachtsgebieden ook daadwerkelijk te behouden of, als dat echt niet mogelijk is, op te graven. Als de kosten voor een opgraving redelijkerwijs niet geheel kunnen worden toegeschreven aan de ontgronder zal de Provincie (als bevoegd gezag voor ontgrondingen) een bijdrage moeten leveren aan de excessieve kosten (tot een drempelbedrag van ruim € 0,5 mio per opgraving). Deze bijdrage aan de excessieve kosten zou wellicht uit de ontgrondingenheffing gegenereerd kunnen worden. Om in aanmerking te komen voor een financiële bijdrage van het Rijk is het van groot belang om met de RACM overeenstemming te bereiken over de onderzoeksmethodiek en de selectie van vindplaatsen. Het Wetenschappelijk Beleidsplan speelt daarin een grote rol. Buiten de aandachtsgebieden zal de Provincie in principe geen bijdrage leveren aan excessieve kosten, tenzij het gaat om een vindplaats/gebied van nationaal belang waarbij ook van het Rijk een substantiële bijdrage kan worden verkregen.

10.1.1.3 Kostenbesparing 

De voorgestelde onderzoeksmethodiek in aandachtsgebieden (hoofdstuk 8) zal, mits uitgevoerd in een vroegtijdig stadium van planvorming, in veel gevallen tijd- en kostenbesparend werken, met name omdat de fase van het karterend booronderzoek wordt overgeslagen. Door inpassing van waardevolle vindplaatsen in de plannen, het zoeken van alternatieve locaties en door archeologiesparend bouwen kunnen kostbare opgravingen worden vermeden.

Omdat de gemeenten een veel grotere rol gaan spelen in het behoud en het onderzoek van archeologische waarden buiten de aandachtsgebieden, is het ook aan de gemeenten om een substantiële reductie van de onderzoeksdruk en –lasten te realiseren. De nieuwe archeologische beleidskaarten zullen daarin een belangrijke rol moeten spelen. Het aantal onderzoeken en de kosten daarvan zijn vooral afhankelijk van de manier waarop de gemeenten hun archeologisch beleid zullen vormgeven.

De meest voor de hand liggende oplossing om de kosten van het archeologisch onderzoek te beperken is om door planaanpassing de meest waardevolle locaties te ontzien en alleen bodemingrepen toe te staan in gebieden met minder waardevolle (lees: kostbare) archeologie.

Een goed wetenschappelijk plan kan richting geven aan een (ook maatschappelijk) verantwoorde keuze tussen behouden, opgraven of vrijgeven. Door de landschapsarcheologische vraagstelling zal een onderzoek van grote terreinen meestal meer bijdragen aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen, dan een opgraving van een klein terrein. Dat is in het voordeel van kleine ondernemers die een bodemingreep van beperkte omvang willen uitvoeren. Voorwaarde voor een juiste selectie is een goed vooronderzoek: ook op kleine terreinen kunnen zeer waardevolle vindplaatsen aanwezig zijn.

Aan de verbetering van methoden en technieken wordt door het archeologisch veld hard en continu gewerkt, waardoor het onderzoek steeds beter, sneller en goedkoper wordt. Om kosten te besparen kunnen echter geen concessies gedaan worden aan de kwaliteit van het onderzoek. Zowel binnen als buiten de aandachtsgebieden geldt op z’n minst de kwaliteit zoals die door de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie is voorgeschreven. Binnen de aandachtsgebieden gelden bovendien de normen zoals die in dit selectiedocument zijn vastgelegd .

Zowel voor de Provincie als voor de gemeenten zijn de belangrijkste mogelijkheden om de onderzoekslast terug te dringen:

archeologie zo vroeg mogelijk in de planvorming goed vooronderzoek uitvoeren

Ondertekening

13 maart 2008
Piet van der Gaauw
afdeling CWZE