Regeling vervallen per 01-09-2016

Uitkerings- en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg

Geldend van 01-01-2002 t/m 31-08-2016

Intitulé

Uitkerings- en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg

UITKERINGS- EN PENSIOENVERORDENING VOOR BESTUURDERS VAN WATERSCHAPPEN IN DE PROVINCIE LIMBURG

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Toepassing van de verordening

  • 1.

    Voor de toepassing van deze verordening wordt ver¬staan on¬der:

    • a.

      waterschapsbestuur¬der: de voorzitter en de overige leden van het da¬ge¬lijks bestuur van het waterschap;

    • b.

      gewezen waterschapsbestuurder: de waterschapsbestuurder die ingevol¬ge deze verordening uit hoofde van een ontslag uitzicht heeft op pensi¬oen;

    • c.

      gepensioneerde waterschapsbestuurder: de waterschapsbestuurder die in¬ge¬volge deze verordening uit hoofde van een ontslag recht heeft op pen¬sioen;

    • d.

      algemeen bestuur: het algemeen bestuur van het waterschap;

    • e.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van het waterschap;

    • f.

      aanmelding: aanmelding als bedoeld in artikel 3;

    • g.

      nabestaande: de man of vrouw met wie de overleden waterschapsbestuurder, gewezen waterschapsbestuurder of gepensioneerde waterschapsbestuurder op de dag van overlijden gehuwd was, dan wel de man of vrouw ten aanzien van wie door de overledene aanmelding had plaatsgevonden;

    • h.

      deeltijdfactor: een breuk waarvan de teller wordt gevormd door de genoten bezoldiging exclusief de vakantie uitkering, en de noemer door het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die bezoldiging is afgeleid.

Artikel 2 Deelname pensioenregeling Stichting Pensioenfonds ABP

Ten aanzien van de waterschapsvoorzitter of de gewezen waterschapsvoorzitter die als zodanig overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP blijven de hieronder volgende bepalingen van deze verordening, met uitzondering van paragraaf 2 van hoofdstuk 1, buiten toepassing. Diensttijd in bovenbedoelde hoedanigheid doorgebracht komt voor de berekening van het pensioen in het kader van deze verordening niet in aanmerking.

Artikel 3 Aanmelding

  • 1.

    De waterschapsbestuurder kan bij het dagelijks bestuur één man of vrouw aanmelden, indien hij en deze man of vrouw:

    • a.

      beiden als ingezetene met hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn ingeschreven;

    • b.

      zich bij een notarieel verleden samenlevingscontract tegenover elkaar hebben verplicht om wederkerig bij te dragen in de kosten van levensonderhoud;

    • c.

      beiden ongehuwd zijn;

    • d.

      beiden ten tijde van de aanmelding achttien jaar of ouder zijn en

    • e.

      geen bloed of aanverwanten in de rechte lijn zijn.

  • 2.

    Voorts kunnen een aanmelding doen als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      de gewezen waterschapsbestuurder met recht op uitkering ter zake van ontslag, of

    • b.

      de gewezen waterschapsbestuurder, indien hij al vóór zijn ontslag gehuwd was met de man of vrouw van wie aanmelding gewenst wordt, dan wel indien die man of vrouw al vóór het ontslag door de gewezen waterschapsbestuurder was aangemeld geweest als bedoeld in het eerste lid, mits de aanmelding wordt gedaan voordat degene die de aanmelding doet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 3.

    Degene die een aanmelding doet, voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onderdeel a, alsmede een afschrift van het contract, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit de wederzijdse onderhoudsplichtigheid blijkt.

  • 4.

    Indien aan de voorwaarden voor aanmelding, gesteld in het eerste lid, niet wordt voldaan weigert het dagelijks bestuur de aanmelding.

  • 5.

    Het algemeen bestuur kan regels stellen omtrent de aanmelding door degene die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.

  • 6.

    De aanmelding eindigt met het doorhalen ervan.

  • 7.

    Een aanmelding als bedoeld in het eerste lid wordt doorgehaald:

    • a.

      op de dag waarop een aanvraag daartoe van degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel van de man of vrouw die is aangemeld, is ontvangen;

    • b.

      op de dag van overlijden van de man of vrouw die is aangemeld dan wel van degene die de aanmelding heeft gedaan, of

    • c.

      op de dag waarop degene die de aanmelding heeft gedaan, dan wel de man of vrouw die is aangemeld, hetzij in het huwelijk treedt, hetzij partij is bij een volgende aanmelding.

  • 8.

    Het dagelijks bestuur kan, indien daartoe aanleiding bestaat, bevestiging vragen of nog aan de voorwaarden voor aanmelding wordt voldaan. Degene die de aanmelding heeft gedaan legt alsdan een schriftelijke verklaring ter zake over van hem en de aangemelde persoon gezamenlijk, alsmede een gewaarmerkt afschrift van de benodigde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarde, gesteld in het eerste lid, onderdeel a, op het tijdstip van die verklaring wordt voldaan. Indien evenwel in de voorgaande periode het samenlevingscontract een wijziging heeft ondergaan die van belang kan zijn voor de aanmelding, wordt een afschrift van het gewijzigde contract overgelegd dan wel een uittreksel daaruit of een verklaring van een notaris dienaangaande, waaruit blijkt dat nog wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

  • 9.

    Indien de bevestiging niet binnen zes weken wordt gedaan herhaalt het dagelijks bestuur zijn in het achtste lid bedoelde vraag.

  • 10.

    Indien de bevestiging niet binnen drie weken na de herhaalde vraag wordt gegeven, kan het dagelijks bestuur de aanmelding op een door het dagelijks bestuur vast te stellen datum doorhalen. De bedoelde datum is niet gelegen vóór de datum waarop de in het achtste lid bedoelde bevestiging is gevraagd.

Artikel 4 Bijzonder nabestaandenpensioen

De bepalingen van deze verordening voor het nabestaandenpensioen zijn van over¬eenkomstige toepassing op het bijzonder nabestaandenpensioen, tenzij uit de des¬betreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

Artikel 5 Tijdelijk pensioen

De bepalingen van deze verordening voor het nabestaanden- en wezenpensioen zijn van overeenkomstige toepassing op het tijdelijk pensioen, tenzij uit de des¬betreffende bepalingen het tegendeel blijkt.

PARAGRAAF 1 Uitkering aan waterschapsbestuurders die geen overheidswerknemer zijn in de zin van de Wetprivatisering ABP

Artikel 6 Het recht op uitkering

  • 1.

    Hij die ophoudt waterschapsbestuurder te zijn heeft, met in¬gang van de dag waarop die hoedanigheid wordt verloren, voor zo¬ver hij alsdan niet de leef¬tijd van 65 jaar heeft bereikt, recht op een uit¬kering ten laste van het water¬schap op de voet van de vol¬gende artikelen.

  • 2.

    Het vorige lid vindt geen toepassing indien belanghebbende dit na¬drukkelijk ver¬zoekt dan wel indien hij zonder onderbreking weer als wa¬ter¬schaps¬be¬stuurder optreedt.

  • 3.

    Het algemeen bestuur kan beslissen dat geen uitkering wordt toegekend aan een gewezen waterschapsbestuurder, die:

    • a.

      zich in vreemde krijgs¬dienst of in vreem¬de overheids¬dienst heeft be¬ge¬ven en naar zijn oor¬deel zich daardoor uit Ne¬derlands nationaal oog¬punt be¬schouwd on¬waardig heeft ge¬dragen;

    • b.

      wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar zijn oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd on¬waar¬dig heeft gedragen;

    • c.

      krachtens onherroepelijke beslissing van het bevoegd gezag van het lid¬maatschap van het dagelijks bestuur vervallen verklaard is;

    • d.

      ontslagen is op grond van het feit dat hij zich aan kennelijk wan¬ge¬drag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt.

  • 4.

    Indien krachtens het vorige lid besloten is geen uitkering toe te ken¬nen kan het algemeen bestuur in bijzondere gevallen het vervallen recht op uitkering geheel of gedeeltelijk herstellen.

Artikel 7 Normale duur van de uitkering

  • 1.

    De uitkering wordt toegekend voor een periode, gelijk aan het tijdvak waarin belanghebbende waterschapsbestuurder is geweest, doch ten minste voor de duur van twee jaren en ten hoogste voor de duur van zes jaren. Indien de belanghebbende met een of meer onderbrekingen waterschapsbestuurder is geweest, wordt in aanmerking genomen de tijd gedurende welke hij waterschapsbestuurder is geweest in een tijdvak, laatstelijk voordat hij ophield waterschapsbestuurder te zijn, waarin zijn ambt van waterschapsbestuurder voor ten hoogste een zesde deel van dat tijdvak is onderbroken.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de uitkering toegekend voor de duur van zes maanden, indien belanghebbende korter dan drie maanden waterschapsbestuurder is geweest.

  • 3.

    Ingeval van een tussentijds eindigen van de uitkering krachtens artikel 12, onder c, wordt de volgende uitkering toege¬kend tenmin¬ste tot het tijd¬stip waarop eerstgenoemde uitkering zou zijn geëin¬digd ingeval ar¬ti¬kel 12, onder c, buiten toepassing was gebleven.

Artikel 8 Voortzetting van de uitkering

  • 1.

    Indien belanghebbende ten tijde van zijn aftreden als waterschapsbestuurder de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt en hij in het tijdvak van twaalf jaren dat direct aan zijn aftreden voorafgaat ten minste tien jaren waterschapsbestuurder is geweest, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 2.

    In bijzondere gevallen kan het algemeen bestuur beslissen dat de uit¬ke¬ring zal worden voortgezet voor een met inachtneming van arti¬kel 12, on¬der b, nader vast te stellen termijn, welke op dezelfde wijze kan worden verlengd.

Artikel 9 Bedrag van de uitkering

  • 1.

    De uitkering bedoeld in artikel 7 bedraagt gedurende het eerste jaar 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging.

    In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin bedraagt de uitkering voor de waterschapsvoorzitter die als zodanig geen overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP gedurende het eerste jaar 100% van de laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering, indien hij ophoudt waterschapsvoorzitter te zijn wegens opheffing van het waterschap.

  • 2.

    De uitkering, bedoeld in artikel 8, eerste lid, bedraagt 70% van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel, alsmede van de overige bepalingen van deze verordening wordt, tenzij uit die bepalingen het tegendeel blijkt, onder laatstelijk genoten bezoldiging verstaan de bezoldiging, inclusief de vakantie uitkering, waarop aanspraak bestond of bij uitoefening van het ambt zou hebben bestaan op de dag, voorafgaand aan die waarop de belanghebbende heeft opgehouden waterschapsbestuurder te zijn.

  • 4.

    Indien bij algemene maatregel van bestuur in de bezoldiging van het rijks¬personeel een wijziging wordt aangebracht wordt de in het eer¬ste lid en tweede lid en artikel 9b, tweede, vierde en zevende tot en met negende lid bedoelde laatstelijk genoten bezoldiging, voor de toe¬passing van die le¬den met ingang van het tijdstip van ingang van die bezol¬di¬gingswijzi¬ging over¬eenkomstig die wijziging aangepast.

Artikel 9a Voortzetting van de uitkering bij invaliditeit

  • 1.

    Indien de belanghebbende op de dag waarop de duur van de uitkering eindigt geheel of gedeeltelijk algemeen invalide is, wordt met inachtneming van artikel 12, de uitkering voor de duur van de invaliditeit voortgezet op de voet van artikel 9b.

  • 2.

    Algemeen invalide, geheel of gedeeltelijk, in de zin van deze verordening is hij die als rechtstreeks gevolg van objectief medisch vast te stellen ziekten of gebreken, geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

    Onder deze arbeid wordt niet begrepen arbeid in een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.

  • 3.

    Bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit wordt buiten beschouwing gelaten of de betrokkene de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

  • 4.

    Indien de betrokkene zonder redelijke grond weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

  • 5.

    Bij een algemene invaliditeit van minder dan 25% wordt de uitkering niet voorgezet.

Artikel 9b

  • 1.

    De voortzetting van de uitkering vindt plaats als aangegeven in het tweede en derde lid en vervolgens als aangegeven in het vierde en vijfde lid van dit artikel.

  • 2.

    De uitkering bedraagt gedurende een periode als aangegeven in het derde lid 70% van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging bij een algemene invaliditeit van 80% of meer, 60% van die bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%, en 40% van die bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%.

  • 3.

    De in het tweede lid bedoelde periode is ten hoogste voor de belanghebbende die op het tijdstip van voortzetting van de uitkering:

    58 jaar of ouder is: zes jaar;

    53 jaar of ouder is: drie jaar;

    48 jaar of ouder is: twee jaar;

    43 jaar of ouder is: anderhalf jaar;

    38 jaar of ouder is: één jaar;

    33 jaar of ouder is: een half jaar, en jonger is dan 33 jaar nihil.

  • 4.

    De uitkering bedraagt na afloop van de volgens het derde lid bepaalde periode een percentage, volgens het tweede lid, van een bedrag gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering, bedoeld in artikel 9, en het minimumloon.

  • 5.

    Voor de berekening van het in het vierde lid bedoelde bedrag geldt een percentage van twee maal het aantal verstreken jaren tussen het 15e levensjaar en de leeftijd van de betrokkene op het tijdstip van voortzetting van de uitkering.

  • 6.

    Het minimumloon bedoeld in het vierde lid, is het tot een jaarbedrag herleide minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een betrokkene jonger dan 23 jaar betreft, het tot een jaarbedrag herleide voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van de genoemde wet, beide vermeerderd met de daarover berekende vakantietoeslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 7.

    De belanghebbende heeft recht op aanvulling van de uitkering, indien die uitkering minder bedraagt dan het volgens het tweede lid vastgestelde percentage van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering.

  • 8.

    De aanvulling is gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het zevende lid bedoelde percentage van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering.

  • 9.

    In afwijking van het achtste lid is de aanvulling gelijk aan het bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot het in het tiende lid aangegeven percentage van de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering, indien de belanghebbende de keuze heeft gemaakt voor een verlaging van de inhouding ingevolge artikel 61, eerste lid.

  • 10.

    Het in het negende lid bedoelde percentage bedraagt bij een algemene invaliditeit van 80% of meer: 65, bij een algemene invaliditeit van 55% tot 80%: 56 en bij een algemene invaliditeit van 25% tot 55%: 37.

  • 11.

    Het dagelijks bestuur stelt regels met betrekking tot de wijze en het tijdstip waarop de waterschapsbestuurder of de gewezen waterschapsbestuurder de in het negende lid bedoelde keuze, die eenmalig is, kenbaar dient te maken.

  • 12.

    Indien de wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering tezamen met inkomsten, als bedoeld in artikel 11, minder bedraagt dan het minimumloon, wordt de uitkering verhoogd tot het minimumloon. De verhoging bedraagt niet meer dan het verschil tussen de uitkering en het bedrag waarvan deze is afgeleid en tevens niet meer dan 30% van het minimumloon.

Artikel 9c

  • 1.

    De voortzetting van de uitkering, bedoeld in artikel 9a, geschiedt op aanvraag van de belanghebbende en voor termijnen van niet langer dan drie jaar, onverminderd het in deze verordening bepaalde over herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur stelt de belanghebbende uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn schriftelijk in kennis van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot voortzetting van de uitkering na afloop van die termijn.

  • 3.

    Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt door de belanghebbende uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn gedaan.

  • 4.

    Indien het dagelijks bestuur niet tijdig beslist op een tijdig ingediende aanvraag als bedoeld in het derde lid, wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip van de beslissing op de aanvraag.

  • 5.

    Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien het dagelijks bestuur de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving als bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen een maand nadat deze kennisgeving is ontvangen.

  • 6.

    Indien de uitkering na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn wordt voortgezet, wordt de uitkering berekend op de wijze die van toepassing zou zijn geweest indien de termijn niet zou zijn afgelopen.

  • 7.

    Het dagelijks bestuur kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat in bepaalde situaties geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn van drie jaar.

Artikel 9d

  • 1.

    Binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering voor de eerste maal met toepassing van artikel 9a is voortgezet, doet het dagelijks bestuur een onderzoek instellen ten einde te doen bezien of er als gevolg van gronden die invloed hebben op de mate van algemene invaliditeit redenen aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de uitkering.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur kan ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden bepalen dat geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de in het eerste lid genoemde termijn.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur wijzigt ambtshalve of op aanvraag van de belanghebbende het bedrag van de uitkering bij wijziging van de mate van algemene invaliditeit.

  • 4.

    Een wijziging van het bedrag van de uitkering gaat in:

    • a.

      indien daartoe een aanvraag is ingediend, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de aanvraag is ingekomen;

    • b.

      indien de wijziging ambtshalve plaatsvindt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de beslissing tot wijziging is genomen.

  • 5.

    De toepassing van artikel 9a wordt ten aanzien van een belanghebbende gestaakt indien en zolang hij niet voldoet aan een uitnodiging van het dagelijks bestuur zich te onderwerpen aan een onderzoek door een of meer door het dagelijks bestuur aangewezen geneeskundigen ter beantwoording van de vraag, of er nog sprake is van algemene invaliditeit.

  • 6.

    Indien degene die recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering inkomsten uit of in verband met arbeid geniet, is het dagelijks bestuur bevoegd, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid bedoeld in artikel 9a, tweede lid, kan worden aangemerkt, niet tot herziening of intrekking van de uitkering over te gaan. De toepassing van de eerste volzin vindt ten hoogste plaats over een aaneengesloten periode van drie jaren, aanvangende op de eerste dag waarover de inkomsten uit of in verband met arbeid bedoeld in de eerste volzin worden genoten. Deze periode wordt geacht niet te zijn onderbroken indien korter dan een maand geen inkomsten uit of in verband met arbeid worden genoten. Na afloop van de in de tweede volzin genoemde periode wordt de in de eerst volzin bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid bedoeld in artikel 9a, tweede lid.

  • 7.

    Het dagelijks bestuur kan bepalen dat de tweede volzin van het zesde lid geen toepassing vindt ten aanzien van bepaalde groepen algemeen invaliden en met betrekking tot het zesde lid van dit artikel nadere en voor bijzondere gevallen zo nodig afwijkende regels stellen.

Artikel 9e Onderzoek naar invaliditeit voor het aftreden

  • 1.

    Op verzoek van een waterschapsbestuurder doet het dagelijks bestuur een onderzoek instellen door een of meer door hen aangewezen geneeskundigen, ter beantwoording van de vraag of de waterschapsbestuurder die het verzoek deed algemeen invalide is als bedoeld in artikel 9a, tweede lid.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur brengt de uitkomst van een onderzoek dat is ingesteld ingevolge het eerste lid ter kennis van verzoeker.

Artikel 10 Betaling

De uitkering, over een jaar berekend en naar boven op een euro afgerond, wordt in maandelijkse termijnen betaald.

Artikel 11 Korting wegens inkomsten

  • 1.

    De inkomsten die belanghebbende geniet, worden met de uitke¬ring ver¬re¬kend over de maand waarop deze inkomsten betrekking heb¬ben of ge¬acht kun¬nen worden betrekking te hebben.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder inkomsten ver¬staan het gezamenlijk bedrag dat de belanghebbende wegens het ver¬richten van acti¬vi¬tei¬ten, ter hand genomen met ingang van of na de dag waar¬op hij heeft opgehou¬den waterschapsbestuurder te zijn, geniet als:

    • a.

      winst uit onderne¬ming;

    • b.

      zuivere inkomsten uit of in verband met arbeid. Onder inkomsten be¬doeld in de vorige volzin, wordt mede ver¬staan een ar¬beidsonge¬schikt¬heidsuitkering krachtens de Algemene Arbeids¬onge¬schiktheids¬wet.

  • 3.

    Voor de toepassing van het eerste lid worden mede als inkomsten aan¬ge¬merkt:

    • a.

      de inkomsten wegens in het tweede lid bedoelde activiteiten ter hand ge¬nomen door de belanghebbende binnen één jaar onmiddellijk vooraf¬gaand aan het tijdstip van aftreden;

    • b.

      de inkomsten die worden genoten uit een betrekking waarin hij gedu¬ren¬de zijn zittingstijd als lid van het dagelijks bestuur op non-ac¬ti¬vi¬teit was gesteld;

    • c.

      de vaste vergoeding die wordt genoten als lid van het algemeen bestuur van het waterschap.

  • 4.

    Indien de belanghebbende op of na de dag, bedoeld in het tweede lid in¬kom¬sten of hogere inkomsten, anders dan ten gevolge van alge¬mene loons¬verhogingen, verkrijgt uit in het tweede lid bedoelde activi¬tei¬ten ter hand genomen voor de dag van aftreden anders dan bedoeld in het derde lid, is ten aanzien van die inkomsten of hogere inkom¬sten het bepaalde in het eerste lid van toepassing.

  • 5.

    De in het eerste lid bedoelde verrekening geschiedt aldus dat de uit¬ke¬ring wordt verminderd met het bedrag waarmee de uitkering, vermeer¬derd met die inkomsten, de laatste¬lijk genoten bezoldiging, waarvan de uitkering is af¬geleid, over¬schrijdt.

  • 6.

    Onder inkomsten bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid worden niet verstaan de kinderbijslag alsmede de compensatie of de vergoeding van premie inge¬vol¬ge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en We¬zenwet welke in die inkomsten is of geacht kan worden te zijn begrepen. De vori¬ge volzin is wat betreft de premie-compensatie slechts van toepas¬sing voor zover de daar bedoelde inkomsten be¬trekking hebben of kunnen worden geacht betrekking te hebben op een tijdvak gelegen voor 1 juni 1985.

  • 7.

    Belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen of weer ter hand ne¬men van enige arbeid of bedrijf, dan wel van het gaan genieten van in¬komsten of hogere inkomsten als bedoeld in dit artikel, ter¬stond me¬dede¬ling te doen aan het dagelijks bestuur onder opgave, voor zover moge¬lijk, van de verwachte inkomsten, een en ander overeenkomstig de voor¬schriften hem door het dagelijks bestuur gege¬ven. Zijn de inkom¬sten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig voor het verschijnen van elke uitkeringster¬mijn opgave van de in¬komsten die hij sinds het ter hand nemen van be¬doelde werkzaamhe¬den of sinds de vorige opgave heeft geno¬ten.

  • 8.

    Brengt de aard van de activiteiten of de inkomsten mee dat de in¬kom¬sten over een langere termijn dan een maand moeten worden bere¬kend, dan wordt op de uitkering een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van ver¬rekening aan het einde van evenbedoelde termijn.

  • 9.

    Het dagelijks bestuur kan bij de vaststelling van het bedrag van de ver¬mindering afwijken van de opgave van belanghebbende.

  • 10.

    Voor de toepassing van dit artikel ten aanzien van de voortgezette uit¬ke¬ringen als bedoeld in artikel 8, tweede lid en artikel 9a, kan het dage¬lijks bestuur andere inkomsten aanmerken als te zijn genoten we¬gens ac¬tiviteiten bedoeld in het tweede lid.

  • 11.

    Belanghebbende wordt door het aanvaarden van de uitkering geacht erin toe te stemmen dat allen, die daarvoor naar het oordeel van het dage¬lijks be¬stuur in aanmerking komen omtrent zijn omstandighe¬den alle in¬lichtingen ge¬ven, welke voor de uitvoering van dit hoofdstuk nodig zijn.

Artikel 12 Einde van de uitkering

 De uitkering eindigt:

  • a.

    met ingang van de dag, volgende op die waarop de belanghebbende is overleden;

  • b.

    met ingang van de dag waarop de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt;

  • c.

    met ingang van de dag waarop de belanghebbende weer als waterschapsbestuurder in dit waterschap optreedt;

  • d.

    met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin het da¬ge¬lijks bestuur ten aanzien van een uitkering als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, heeft vastgesteld, dat de algemene invaliditeit minder dan 25% is geworden.

Artikel 13 Opschorting en vervallenverklaring

  • 1.

    De beta¬ling van de uitke¬ring kan door het dagelijks bestuur worden opge¬schort indien en voor zolang belanghebbende niet de mededeling of op¬gave doet als bedoeld in artikel 11, zevende lid.

  • 2.

    Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting alsnog wordt na¬geko¬men, wordt de uitkering over de tijd van opschorting alsnog uit¬betaald.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur kan de uitkering vervallen verklaren indien zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 4.

    Indien belanghebbende na opschorting van de uitkering als bedoeld in het eerste lid gedurende meer dan zes maanden heeft nagelaten de in die bepa¬ling bedoelde mededeling of opgave te doen, kan het dagelijks be¬stuur de uitkering vervallen verklaren.

Artikel 14 Uitkering bij overlijden

  • 1.

    Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen waterschaps¬be¬stuur¬der wordt aan de nabestaande, van wie de overledene niet duurzaam ge¬scheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de uitke¬ring over een tijdvak van drie maanden.

  • 2.

    Laat de overledene geen nabestaande na, van wie hij, onder¬schei¬denlijk zij, niet duurzaam gescheiden leefde, dan wordt even¬be¬doeld be¬drag uitge¬keerd ten behoeve van de minderjarige wettige of na¬tuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overle¬dene ten tijde van het overlijden de pleegouder¬lijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het on¬derhoud en de op¬voeding van het kind als was het een eigen kind, onaf¬hankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ont¬breken ook zodanige kinde¬ren dan geschiedt de uitkering, indien de over¬ledene kost¬winner was van ouders, meerderjari¬ge kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3.

    Laat de overledene geen betrekkingen als bedoeld in het eerste en twee¬de lid na, dan kan het aldaar bedoelde bedrag geheel of gedeel¬telijk worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kos¬ten ontoereikend is.

Artikel 15 Vervanging

  • 1

    . Het bepaalde in deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing ten aan¬zien van hem die tijdelijk, doch gedurende meer dan dertig dagen onafge¬bro¬ken de voorzitter heeft ver¬vangen.

    Bui¬ten het geval dat het tijdvak van die ver¬vanging zonder onderbre¬king wordt ge¬volgd door een tijd¬vak waarin hij an¬ders dan bij wijze van vervanging als voorzitter optreedt, geldt te zijnen aanzien niet het in artikel 7, eerste lid, van deze veror¬dening bepaalde omtrent de minimale duur van de uit¬kering indien de duur van de vervanging korter is dan zes

  • 2.

      In afwijking van artikel 9 wordt de uitkering berekend op basis van het verschil tussen de vergoeding bedoeld in artikel 19 van het Rechtspositiebesluit voorzitters waterschappen (Stb. 1991, 560) die gedurende de waarneming werd ontvangen en het reguliere inkomen als lid van het Dagelijks Bestuur. Wordt degenen die het voorzitterschap heeft waargenomen aansluitend aan dit waarnemerschap tot voorzitter benoemd, dan wordt de uitkering berekend op basis van artikel 9.

PARAGRAAF 2 Wachtgeld aan waterschapsvoorzitters die overheidswerknemer zijn in de zin van de Wet privatisering ABP

Artikel 15a Recht op wachtgeld

  • 1.

    De waterschapsvoorzitter die als zodanig overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP heeft ten laste van het waterschap recht op wachtgeld overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1959:

    • a.

      bij eervolle niet herbenoeming, anders dan op eigen aanvraag;

    • b.

      bij ontslag wegens opheffing van het waterschap;

    • c.

      bij ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, indien de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage dan 80 is vastgesteld;

    • d.

      bij eervol ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan uit hoofde van ziekte;

    • e.

      bij eervol ontslag wegens benoeming tot voorzitter van een ander waterschap aan welk ambt een lagere bezoldiging is verbonden dan die welke hij laatstelijk vóór zijn ontslag genoot.

  • 2.

    De waarnemend waterschapsvoorzitter die als zodanig overheidswerknemer is in de zin van de Wet privatisering ABP heeft ten laste van het waterschap recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop hij van die waarneming is ontheven, indien de periode van die waarneming zonder onderbreking tenminste één jaar heeft geduurd.

    Het wachtgeld wordt toegekend met overeenkomstige toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, met dien verstande dat als diensttijd wordt aangemerkt de periode van de waarneming.

  • 3.

    Voor de toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 geldt dat:

    • a.

      het wachtgeld op grond van het eerste lid, onderdeel b,

      • -

        voor ten minste twee jaar wordt toegekend;

      • -

        gedurende het eerste jaar na het ontslag 100% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt;

      • -

        gedurende het eerste jaar na het ontslag 100%, het tweede jaar 85% en vervolgens 75% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt, indien de in het eerste lid bedoelde waterschapsvoorzitter op de dag voorafgaand aan de datum van opheffing van het waterschap 58 jaar of ouder is;

    • b.

      het wachtgeld op grond van het eerste lid, onderdeel e, in ieder geval voortduurt zolang de bezoldiging lager is dan de voorafgaand aan het ontslag genoten bezoldiging.

  • 4.

    Indien aan een gewezen waterschapsvoorzitter als bedoeld in het eerste lid, op grond van onderdeel b van het eerste lid, wachtgeld is toegekend en hij met de waarneming van het ambt van waterschapsvoorzitter wordt belast, wordt de toekenning van het wachtgeld opgeschort voor de duur van het waarnemerschap. Onder opschorting van de toekenning van het wachtgeld wordt verstaan dat het wachtgeld op grond van het eerste lid, onderdeel b, gedurende het waarnemerschap achterwege blijft en dat bij ontheffing van het waarnemerschap de toekenning van dit wachtgeld wordt hervat, waarbij de hoogte en duur worden berekend als zou het waarnemerschap niet hebben plaatsgevonden.

  • 5.

    Het algemeen bestuur kan in zeer bijzondere gevallen van ontslag, na verkregen instemming van Gedeputeerde Staten, ten laste van het waterschap een hoger wachtgeld en/of voor een langere periode wachtgeld toekennen.

  • 6.

    Het algemeen bestuur kan in andere gevallen van ontslag, na verkregen instemming van Gedeputeerde Staten, een uitkering toekennen die mede in verband met de duur van de ambtsvervulling en de laatstelijk genoten bezoldiging redelijk is te achten.

Artikel 16 Begrip pensioen

Voor de toepassing van het bij of krachtens deze verordening bepaalde wor¬den onder pensioen tevens begrepen de toeslagen bedoeld in de artike¬len 31, 35, 38 en 39, tenzij uit de desbetreffende bepalingen het tegen¬deel blijkt.

Artikel 17 Vervanging

Het bepaalde in dit hoofdstuk is van overeenkomstige toepassing ten aan¬zien van hem die tijdelijk doch gedurende meer dan dertig dagen onafge¬broken de voorzitter of een lid van het dagelijks bestuur heeft vervangen, alsook voor zijn nabestaanden. Buiten het geval dat het tijd¬vak van die ver¬vanging zonder onderbreking wordt gevolgd door een tijdvak waarin hij anders dan bij wijze van vervanging als voorzitter of als lid van het dagelijks be¬stuur optreedt, wordt het pensioen berekend van het bedrag van de vergoe¬ding, bedoeld in artikel 19 van het Re¬chtspositiebesluit voorzitters (Stb. 1991, 560).

Artikel 18 Het recht op eigen pensioen

  • 1.

    Hij die ophoudt waterschapsbestuurder te zijn heeft, tenzij hij zon¬der onderbreking weer als zodanig optreedt, recht op pensioen ten laste van het waterschap, indien hij op het tijdstip waarop hij ophoudt water¬schapsbestuurder te zijn, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 2.

    Hij die ophoudt waterschapsbestuurder te zijn vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, heeft recht op een pensioen bij het bereiken van die leeftijd, tenzij hij alsdan weer waterschapsbestuurder is.

Artikel 19 Diensttijd vóór en vanaf 1 januari 1986

  • 1.

    Het pensioen wordt berekend over de tijd doorgebracht als waterschapsbestuurder, volgens één of meer van de artikelen 20, 21 en 21a, naar de laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering.

  • 2.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 20 als 21, geldt voor de pensioenberekening over tijd voor 1 januari 1986 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag van de eventueel volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, aangepaste bezoldiging voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 met toepassing van artikel 21. De in de eerste volzin eerstbedoelde bezoldiging bedraagt niet minder dan het bedrag van laatstbedoelde bezoldiging verminderd met ƒ 6.320, - omgerekend naar euro's € 2.867,89. Het bedrag van ƒ 6.320,- omgerekend naar euro's € 2.867,89 wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 ƒ 63.200, - (€ 28.678,91) bedroeg.

  • 3.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 20 als artikel 21a geldt voor de pensioenberekening over tijd voor 1 januari 1986 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan 100/110 maal het bedrag, bedoeld in het vierde lid.

  • 4.

    Indien het pensioen wordt berekend volgens zowel artikel 21 als artikel 21a geldt voor de pensioenberekening over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 als laatstelijk genoten bezoldiging een bedrag gelijk aan de eventueel naar de regelen, bedoeld in het tweede lid aangepaste bezoldiging voor de vaststelling van de pensioengrondslag voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994 met toepassing van artikel 21a, vermenigvuldigd met een debruteringsfactor.

    Deze factor is de breuk, waarvan de teller honderd bedraagt en de noemer de som is van honderd en het percentage waarmee de bezoldiging als waterschapsbestuurder per 1 januari 1995 uitsluitend ter uitvoering overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel II van de wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Stb. 418) is gewijzigd.

Artikel 20 Berekening van het eigen pensioen over de tijd vóór 1 januari 1986

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over ja¬ren gelegen voor 1 januari 1986.

  • 2.

    Behoudens het bepaalde in het vierde lid bedraagt het pensioen voor ieder van de eerste vier jaren als waterschapsbestuurder 3,5% en voor ieder overig jaar als waterschapsbestuurder 1,75%, in to¬taal tot een maximum van 70% van de, in de zin van artikel 9, laatstelijk als waterschapsbestuurder genoten bezoldiging, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid worden gedeelten van dienst¬jaren in aanmerking genomen volgens een breuk, waarvan de noemer 360 is en de tel¬ler het aantal dagen van het betrokken gedeelte van het dienstjaar. Voor de berekening van het aantal dagen wordt de maand op 30 dagen ge¬steld.

  • 4.

    Indien recht bestaat op meer dan een pensioen krachtens of op voet van de Algemene pensi¬oenwet politieke ambtsdragers komen overeenkomstig arti¬kel 139, derde lid van die wet, voor de toepassing van de pensi¬oen¬be¬reke¬ning naar 3,5% per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstja¬ren in aanmerking en wordt die berekening voor zover mogelijk toegepast ten aan¬zien van het pensioen, waarbij die berekening het hoogste bedrag ople¬vert, en overigens ten aanzien van het andere pensi¬oen of de andere pen¬sioenen in de volgorde van de hoogte van de bezoldigingen of de berekenings¬grondslag. Voor de verge¬lijking van deze bezoldigingen of berekeningsgrondslag worden deze zo no¬dig aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van evenge¬noemde wet.

  • 5.

    De tijd met recht op uitkering doorgebracht telt als diensttijd mee in die zin, dat het pensioen over deze tijd naar 0,875% per jaar wordt bere¬kend, met dien verstande dat, wanneer het een uitke¬ring be¬treft als bedoeld in artikel 9a, het pensioen over deze tijd naar 1,75% per jaar wordt berekend, voor zo¬ver en voor zolang het percentage van de algemene invaliditeit 55 of meer bedroeg.

    Voor de toepas¬sing van de vorige volzin worden de uitkeringen als bedoeld in artikel 7 en in artikel 8, aangemerkt als een uit¬kering als bedoeld in artikel 8 tweede lid, indien en zolang belangheb¬bende tijdens de duur van eerstbedoelde uitkeringen voor 55% of meer algemeen invalide was.

  • 6.

    In afwijking van het vijfde lid wordt het pensioen over de in dat lid bedoelde tijd berekend naar de helft van het ingevolge dat lid toepasselijke percentage, over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 11.

    Geen meetelling van diensttijd als bedoeld in het vijfde lid vindt plaats:

    • a.

      voor zover gedurende de in dat lid bedoelde tijd de uitkering wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, tot nihil is verminderd;

    • b.

      in zover de belanghebbende die recht heeft op uitkering, maar die minder uitkering geniet dan de krachtens artikel 61 berekende inhoudingen ter zake van ouderdom en overlijden, er geen zorg voor draagt dat het bedrag van deze inhoudingen, welk bedrag in dit geval als een op hem rustende schuld wordt beschouwd, bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd is voldaan;

    • c.

      indien de belanghebbende zulks aanvraagt.

  • 7.

    Voor de toepassing van het zesde lid wordt de vaste vergoeding als lid van het algemeen bestuur niet beschouwd als in dat lid bedoelde inkomsten.

Artikel 21 Berekening van het eigen pensioen over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2.

    Het pensioen wordt berekend over de pensioengrondslag. De pensioen¬grond¬slag wordt gevormd door de laatstelijk als waterschapsbestuur¬der genoten bezoldiging, te ver¬minderen met een bedrag als omschreven in het vierde lid (de franchise).

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede lid wordt ten aanzien van de waterschapsbestuurders die voor hun bezoldiging geacht wor¬den niet de volle¬dige werkweek aan het waterschapsbestuurderschap te besteden, on¬der bezoldiging verstaan, het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarvan die bezoldiging is afge¬leid.

  • 4.

    De franchise, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:

    • a.

      voor de gepensioneerde waterschapsbestuurder die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als gehuwd wordt aangemerkt twintig zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest;

    • b.

      voor de gepensioneerde waterschapsbestuurder die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als ongehuwd wordt aangemerkt tien zevende maal het tot een jaarbedrag herleide bedrag waarop ingevolge die wet recht bestaat of zou hebben bestaan indien hij op grond van die wet verzekerd zou zijn geweest.

  • 5.

    In de in het vierde lid bedoelde bedragen is mede begrepen de bruto vakantie uitkering waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet recht bestaat.

  • 6.

    Wanneer de in het vierde lid bedoelde bedragen worden gewijzigd, wordt de pensioengrondslag herberekend. Het herberekende pensioen gaat, onverminderd artikel 24, tweede lid, in op dezelfde dag als waarop bedoelde wijzigingen zich hebben voorgedaan.

  • 7.

    Behoudens het bepaalde in het achtste lid bedraagt het pensioen voor ie¬der van de eerste vier voor pensioen tellende jaren als wa¬ter¬schaps¬be¬stuurder 3,5% van de pensioengrondslag, en voor ie¬der ove¬rig jaar als waterschapsbestuurder 1,75% van de pen¬sioen¬grondslag, in to¬taal tot een maximum van 70% van de pensioengrondslag, aangepast volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Alge¬mene pensioenwet politieke ambts¬dragers.

  • 8.

    Indien recht bestaat op meer dan een pensioen, bedoeld in het zevende lid, dan wel daarnaast recht bestaat op een of meer pensioenen krach¬tens de twee¬de en derde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambts¬dragers, komen voor de toepassing van de pensioenbe¬rekening naar 3,5% per dienstjaar in totaal ten hoogste vier dienstjaren in aanmer¬king en wordt die berekening voor zover moge¬lijk toegepast ten aanzien van het pensioen, waar¬bij die bereke¬ning het hoogste bedrag oplevert en overigens ten aanzien van het andere pensioen of de andere pensioenen in de volgor¬de van de hoogte der bezoldigingen, berekeningsgrond¬slag of pensioen¬grondslagen. Voor de verge¬lijking van deze bezoldigingen, be¬rekeningsgrondslag of pensioen¬grondsla¬gen worden deze zo nodig aange¬past volgens de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van even¬ge¬noemde wet.

  • 9.

    Het vijfde, zesde en zevende lid van artikel 20 zijn van overeenkomstige toe¬pas¬sing.

  • 10.

    Indien een pensioen wordt berekend zowel met toepassing van artikel 20 als met toepassing van dit artikel wordt in afwijking van het zevende of achtste lid het percentage van 70 verminderd met het percentage van het pensioen dat eerst is berekend met toe¬pas¬sing van ar¬tikel 20.

Artikel 21a Berekening van het eigen pensioen over de tijd na 31 december 1994

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over tijd doorgebracht als waterschapsbestuurder na 31 december 1994.

  • 2.

    Artikel 21, tweede lid, is van toepassing, met dien verstande dat de in dat lid bedoelde franchise het bedrag is dat op grond van een reglement als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Wet privatisering ABP als zodanig geldt voor de berekening van een ouderdomspensioen van een gepensioneerd overheidswerknemer in de zin van die wet.

  • 3.

    Artikel 21, derde en zevende tot en met tiende lid, is van toepassing.

Artikel 22 Berekening eigen pensioen deeltijdwaterschapsbestuurder na 31 december 1985

Tijd, doorgebracht als waterschapsbestuurder, gedurende welke de belanghebbende voor zijn bezoldiging geacht werd niet de volledige werkweek aan zijn ambt te besteden telt voor de pensioenberekening met toepassing van artikel 21 of artikel 21a, dan wel met toepassing van beide artikelen, mee met inachtneming van de voor die tijd toepasselijke deeltijdfactor of deeltijdfactoren.

Artikel 23 Samenvallende diensttijd van echtgenoten tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995

  • 1.

    De gepensioneerde waterschapsbestuurder heeft recht op een toeslag op zijn pensioen indien dat pensioen is berekend met toepassing van de franchise, bedoeld in artikel 21, vierde lid, onder a, en, indien de kalen¬der¬tijd, waar¬in de voor de berekening van zijn pensioen meetellende dienst¬tijd is gele¬gen, geheel of gedeeltelijk samenvalt met de kalen¬der¬tijd, die in aanmerking is genomen bij de berekening van enig pensi¬oen waarop zijn echtgenoot recht heeft, mits op laatstbedoeld pensioen een verminde¬ring is toegepast uit hoo¬fde van recht op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdoms¬wet.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor toepassing van de Algemene Ouderdoms¬wet als echtgenoot van de gepensioneerde waterschapsbestuurder wordt aangemerkt.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt voor elk voor de bereke¬ning van het pensioen meetellende jaar binnen de samenlopende kalender¬tijd 0,525% van de franchise bedoeld in artikel 21, vierde lid, onder a.

  • 4.

    De toeslag wordt slechts toegekend op verzoek en gaat in op de dag waarop de in het eerste lid bedoelde omstandigheid is opge¬treden, met dien verstande dat de toelage niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het verzoek is ingediend.

  • 5.

    Voor de toepassing van artikel 157 van de Algemene pensioenwet politie¬ke ambtsdragers en van hoofd¬stuk III van deze veror¬de¬ning wordt de toe¬slag ingevolge dit arti¬kel niet onder pensioen be¬gre¬pen.

Artikel 24 Verstrekken van inlichtingen

  • 1.

    Indien in het bedrag van het ouderdomspensioen, waaronder medebegrepen een eventuele toeslag en de vakantie-uitkering, ingevolge de Algemene Ou¬derdomswet een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke om¬standigheden, is degene aan wie een pensioen krachtens dit hoofdstuk is toe¬gekend over diensttijd voor 1 januari 1995, gehouden daarvan onverwijld kennis te geven aan het dage¬lijks bestuur.

  • 2.

    Indien de in het eerste lid bedoelde wijziging leidt tot verhoging van het pensioen krachtens dit hoofdstuk, gaat die verhoging niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de daarbedoelde ken¬nisgeving werd gedaan of waarin die verhoging ambtshalve plaatsvond.

  • 3.

    In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur het tweede lid buiten toepassing laten.

HOOFDSTUK III HET NABESTAANDEN- EN WEZENPENSIOEN

PARAGRAAF 1 HET RECHT OP PENSIOEN

Artikel 25 Paraplubepaling Algemene nabestaandenwet

Een regeling van nabestaanden en wezenpensioen, vervat in dit hoofdstuk, wordt voor de toepassing van artikel 103 van de Algemene nabestaandenwet beschouwd als een pensioenregeling als bedoeld in dat artikel.

Artikel 26 Nabestaandenpensioen

  • 1.

    De nabestaande van een waterschapsbestuurder, een gewezen waterschapsbe¬stuurder of een gepensioneerde waterschapsbe¬stuurder, heeft recht op een nabestaandenpensi¬oen.

  • 2.

    Geen recht op nabestaandenpensioen bestaat indien het huwelijk was gesloten nadat het ontslag van de echtgenoot was ingegaan, tenzij:

    • a.

      de echtgenoot ten tijde van het sluiten van het huwelijk recht had op uitkering ter zake van zijn ontslag als waterschapsbestuurder, of

    • b.

      de echtgenoten reeds vóór het ontslag met elkaar gehuwd waren geweest dan wel de nabestaande door de echtgenoot aangemeld was geweest en mits het huwelijk was gesloten voordat deze de 65 jarige leeftijd had bereikt.

  • 3.

    Voor de toepassing van het vorige lid wordt het aftreden geacht niet te hebben plaatsgevonden, indien zonder wezenlijke onderbreking een poli¬tiek ambt als bedoeld in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers is aanvaard. Een onderbreking van ten hoogste twee maanden wordt als niet-wezenlijk aangemerkt.

  • 4.

    Het algemeen bestuur kan beslissen dat een onderbreking van meer dan twee maanden als niet-wezenlijk wordt aangemerkt.

Artikel 27 Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1.

    De man of vrouw, met wie een waterschapsbestuurder, een gewezen waterschapsbe¬stuurder of een gepensio¬neerde waterschapsbe¬stuurder gehuwd is ge¬weest, heeft na diens overlijden recht op een bijzonder nabestaandenpensi¬oen, mits:

    • a.

      de man of vrouw recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de man of vrouw op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbin¬ding van het huwelijk is uitgesproken, zou zijn overleden, en

    • b.

      de onder a bedoelde dag ligt na 30 september 1971 en de echtschei¬ding of ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepas¬sing van het vóór 1 oktober 1971 geldende recht.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vrouw of man van wie de aanmelding is geëindigd, mits zij of hij recht op nabestaandenpensioen zou hebben gehad, indien de waterschapsbestuurder, de gewezen waterschapsbestuurder of de gepensioneerde waterschapsbestuurder op de dag van eindigen van de aanmelding zou zijn overleden.

  • 3.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien de desbetreffende vrouw of man als gevolg van een huwelijk met, dan wel een aanmelding door dezelfde waterschapsbestuurder ter zake van diens overlijden recht op nabestaandenpensioen verkrijgt.

Artikel 28 Wezenpensioen

  • 1.

    Recht op wezenpensioen hebben:

    • a.

      de kinderen, van hem die overlijdt als waterschapsbestuurder, als gewezen waterschapsbestuurder of als gepensioneerde waterschapsbestuurder, die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn dan wel niet partij zijn of partij geweest zijn bij een aanmelding, mits zij zijn geboren of geadopteerd vóór zijn ontslag is ingegaan of in de periode waarin hij recht heeft op uitkering ter zake van het ontslag;

    • b.

      de kinderen ten opzichte van welke aan een mannelijke waterschapsbestuurder, gewezen waterschapsbestuurder of gepensioneerde waterschapsbestuurder ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een dergelijke verplichting was erkend, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, en

    • c.

      de kinderen voor welke de waterschapsbestuurder, de gewezen waterschapsbestuurder of de gepensioneerde waterschapsbestuurder ten tijde van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg droeg, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in onderdeel a, met dien verstande dat in plaats van het tijdstip van geboorte of adoptie het tijdstip van aanvang van de pleegouderlijke zorg in aanmerking wordt genomen.

  • 2.

    Artikel 26, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het gestelde in onderdeel a, van het eerste lid.

  • 3.

    Onder pleegouderlijke zorg als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.

Artikel 29 Tijdelijk pensioen

  • 1.

    Indien een waterschapsbestuurder of een gewezen dan wel gepensioneerde waterschapsbestuurder naar het oordeel van het dagelijks bestuur is ver¬mist, hebben degenen, die aan zijn overlijden op grond van de voor¬gaande artikelen van deze paragraaf recht op pensioen zouden ontlenen, recht op tijdelijk pensioen, ten laste van het waterschap, op dezelfde voorwaarden als die in de artikelen ten aanzien van het recht op pensi¬oen omschreven.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een pensioen zodra het overlijden van de vermiste vaststaat.

PARAGRAAF 2 BEDRAG VAN HET PENSIOEN

Artikel 30 Berekening van het nabestaandenpensioen

  • 1.

    Het nabestaandenpensioen bedraagt vijf zevende gedeelte van het pensioen, waarop de overledene als gewezen waterschapsbestuurder aanspraak zou heb¬ben gehad, indien hij met ingang van de dag na die van zijn overlij¬den was afgetreden, of waarop de overledene als gewezen waterschapsbe¬stuurder recht of uitzicht had.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt het pensioen van de nabestaande van hem die overlijdt:

    • a.

      als waterschapsbestuurder voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, indien hij tot het bereiken van evengenoemde leeftijd waterschapsbestuurder zou zijn geweest;

    • b.

      als gewezen waterschapsbestuurder in de periode waarin hij recht op uitkering heeft: vijf zevende gedeelte van het pensioen waarop hij aanspraak zou hebben kunnen maken, in¬dien hij tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar recht op uitke¬ring zou hebben gehad, met dien verstande, dat voor berekening van het pensioen de diensttijd wordt doorgeteld naar de mate van meetel¬ling van dienst¬tijd op de dag van overlijden.

  • 3.

    Indien wegens een zelfde sterfgeval voor een nabestaande recht ontstaat op meer dan één nabestaandenpensioen krachtens of op voet van de Algemene pen¬si¬oen¬wet politieke ambtsdragers wordt overeenkomstig artikel 145, twee¬de lid van die wet de tijd, die voor berekening van meer dan een van die pen¬sioenen meetelt en niet daadwerkelijk gelijktijdig in de ver¬schil¬lende ambten is doorgebracht, slechts meegeteld voor de berekening van het pen¬sioen waarbij die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste tot en met derde lid, wordt ten aanzien van het eigen pensioen voor zover artikel 21, tweede, derde en vierde lid, daarop van toepas¬sing is, in alle gevallen gerekend met de franchise bedoeld in artikel 21, vierde lid, onder a.

Artikel 31 Berekening nabestaandenpensioen na 31 december 1985

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995.

  • 2.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin die leeftijd wordt bereikt recht op een toeslag op het volgens artikel 30 berekende pensioen.

    Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaandenpensioen tellend jaar 2,5% van het tot een jaarbedrag herleide bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet.

  • 3.

    Wanneer betrokkene voldoet, onderscheidenlijk niet meer voldoet, aan de voorwaarden omschreven in het tweede lid, dient hij hiervan onverwijld kennis te geven aan het dagelijks bestuur. De daarbedoelde toeslag gaat niet eerder in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin ken¬nisgeving werd gedaan of waarin die toeslag ambtshalve is toegekend.

  • 4.

    Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet of van de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet wordt ge¬wijzigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dien¬overeenkom¬stig gewijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijzi¬ging.

Artikel 31a Berekening nabestaandenpensioen tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over diensttijd tussen 31 december 1994 en 1 januari 1996.

  • 2.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en geen recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de artikelen 30 en 31 berekende pensioen. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het nabestaanden pensioen tellend jaar 1,25% van de franchise, bedoeld in het tweede lid van artikel 21.

  • 3.

    Het derde en vierde lid van artikel 31 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32 Bijzonder nabestaandenpensioen

  • 1.

    Het bijzonder nabestaandenpensioen wordt op dezelfde wijze berekend als een nabestaanden¬pensioen, met dien verstande dat slechts de diensttijd meetelt die gelegen is voor de ontbinding van het huwelijk dan wel vóór het tijdstip waarop de aanmelding is geëindigd.

  • 2.

    Indien er recht bestaat op meer dan één bijzonder nabestaandenpensioen als bedoeld in artikel 27, eerste en tweede lid, vindt het eerste lid overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat voor de berekening van het bijzonder nabestaandenpensioen ontleend aan elk huwelijk en elke aanmelding waaraan een eerder huwelijk dan wel een eerdere aanmelding voorafgaat, slechts de diensttijd meetelt die samenloopt of geacht kan worden samen te lopen met de huwelijksduur dan wel de duur van de aanmelding.

Artikel 33 Nabestaandenpensioen bij hertrouwen dan wel aanmelding

Indien een nabestaande hertrouwt dan wel partij is bij een aanmelding, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand, volgende op die waarin hij hertrouwt dan wel de aanmelding geschiedt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de waterschapsbestuurder, de gewezen waterschapsbestuurder of de gepensioneerde waterschapsbestuurder in aanmerking genomen, die gelegen is vóór het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 33 Nabestaandenpensioen bij hertrouwen

Indien een nabestaande hertrouwt, wordt zijn pensioen opnieuw vastgesteld met ingang van de maand, volgende op die waarin hij hertrouwt. Daarbij wordt uitsluitend de voor pensioen in aanmerking komende diensttijd van de wa¬ter¬schapsbestuurder of de gewezen waterschapsbestuurder in aanmerking genomen, die gelegen is voor het tijdstip van diens overlijden.

Artikel 34 Wezenpensioen

  • 1.

    Het wezenpensioen bedraagt:

    • a.

      voor elk kind wiens ouder aan het overlijden van de waterschapsbestuur¬der of gewezen waterschapsbestuurder recht op pen¬sioen ontleent: een zevende gedeelte;

    • b.

      voor elk ander kind: twee zevende gedeelte van het pensioen van de overledene, berekend overeenkomstig artikel 30.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de nabestaande, die op het tijdstip van zijn overlijden de pleegouderlijke zorg had van het kind, bedoeld in artikel 28.

Artikel 35 Berekening wezenpensioen na 31 december 1985

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over de diensttijd na 31 december 1985.

  • 2.

    De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 34 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

    • a.

      voor de wees bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, 0,375% van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet;

    • b.

      voor de wees, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder b, 0,75% van het onder a bedoelde jaarbedrag.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid is artikel 31, derde lid, van over¬eenkomstige toepassing.

  • 4.

    Wanneer het bedrag van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie uitkering ingevolge die wet, wordt ge¬wij¬zigd, wordt de in het tweede lid bedoelde toeslag dienovereenkom¬stig ge¬wijzigd met ingang van dezelfde dag als eerstbedoelde wijziging.

Artikel 36 Herberekening wezenpensioen

  • 1.

    Het wezenpensioen wordt herberekend overeenkomstig de artikelen 34 en 35, wanneer het nabestaandenpensioen of het bijzonder nabestaandenpensioen van de ouder we¬gens diens overlijden is geëindigd.

  • 2.

    Wanneer het nabestaandenpensioen van de ouder krachtens artikel 33 we¬gens hertrou¬wen dan wel een aanmelding opnieuw wordt vastgesteld, wordt het wezenpensioen bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, verhoogd met een bedrag, dat zich ver¬houdt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tus¬sen het nabestaandenpensioen bedoeld in artikel 30, vóór en na toepassing van artikel 33 zich verhoudt tot dat nabestaandenpensioen vóór die toepas¬sing.

  • 3.

    Voor de toepassing van dit artikel is artikel 34, tweede lid, van over¬eenkomstige toepassing.

Artikel 37 Beperking gezamenlijk bedrag nabestaanden- en wezenpensioen

  • 1.

    De gedeelten van de nabestaanden-, bijzondere nabestaanden- en wezenpen¬sioe¬nen, onderscheidenlijk van de wezenpensioenen, bedoeld in de artike¬len 30, 32, 33 en 34 gaan tezamen het bedrag waarvan die pensioenen zijn afge¬leid niet te boven.

  • 2.

    Indien wegens toepassing van het eerste lid de daarbedoelde pensioenge¬deelten een vermindering moeten ondergaan, geschiedt deze in evenredig¬heid van de onderscheidene bedragen.

Artikel 38 Toeslag op nabestaandenpensioen

  • 1.

    De nabestaande die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, heeft tot de eerste dag van de maand waarin hij die leeftijd bereikt recht op een toeslag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten bedrage van 15% van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3.

    Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van degene die recht heeft op bijzonder nabestaandenpensioen, noch ten aanzien van degene wier nabe¬staanden¬pensioen wegens hertrouwen dan wel een aanmelding opnieuw is vastgesteld.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste 15% van € 25.046,40. Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985  63.200,-- (€ 28.678,91) bedroeg.

Artikel 39 Toeslag op wezenpensioen

  • 1.

    De wees bedoeld in artikel 34 heeft vanaf de eerste dag van de maand waar¬in hij de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt, recht op een toe¬slag op zijn volgens de voorgaande artikelen berekende pensioen ten be¬drage van 15% van dat pensioen, behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid.

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder een pensioen als daar bedoeld verstaan het pensioen nadat eventueel hoofdstuk V toepassing heeft gevonden.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde toeslag bedraagt ten hoogste 15% van € 25.046,40. Dit bedrag wordt telkens aangepast bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157 derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, overeenkomstig de aanpassing van een bedrag dat op 1 januari 1985 € 63.200,-- (€ 28.678,91) bedroeg.

Artikel 40 Tijdelijk pensioen

Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.

HOOFDSTUK IV VERVAL EN VERVALLEN VERKLARING

Artikel 41 Vervallenverklaring van uitzicht of recht op pensioen

Het algemeen bestuur kan het uitzicht of het recht op pensioen geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, indien degene die dat uitzicht of recht heeft:

  • a.

    zich in vreemde krijgs¬dienst of in vreem¬de overheids¬dienst heeft be¬ge¬ven en naar zijn oor¬deel zich daardoor uit Ne¬derlands nati¬o¬naal oog¬punt be¬schouwd on¬waardig heeft ge¬dragen;

  • b.

    wegens enig strafbaar feit is veroordeeld waaruit naar zijn oordeel blijkt dat hij zich uit Nederlands nationaal oogpunt beschouwd onwaar¬dig heeft gedragen;

  • c.

    krachtens onherroepelijke beslissing van het bevoegd gezag van het lid¬maatschap van het dagelijks bestuur vervallen verklaard is;

  • d.

    ontslagen is op grond van het feit dat hij zich aan kennelijk wan¬ge¬drag of grove verwaarlozing van zijn taak heeft schuldig gemaakt.

Artikel 42 Herstel van uitzicht of recht op pensioen

In bijzondere gevallen kan het algemeen bestuur een door of als gevolg van de toepassing van artikel 41 vervallen uitzicht of recht op pensioen geheel of gedeeltelijk herstellen.

Artikel 43 Verval van recht op pensioen bij niet invorderen

  • 1.

    Het recht op toegekend pensioen vervalt indien gedurende vijf achter¬een¬volgende jaren iedere invordering achterwege is gebleven.

  • 2.

    Het algemeen bestuur kan een door of als gevolg van de toepassing van het vorige lid vervallen recht op pensioen herstellen.

HOOFDSTUK V SAMENLOOP

PARAGRAAF 1 SAMENLOOP PENSIOENEN KRACHTENS DEZE VEROR¬DENING, ONDERLING EN MET ANDERE PENSIOENEN

Artikel 44 Grensbedrag eigen pensioenen

  • 1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt, voor zover een pensioen is on¬derworpen aan een samenloopregeling overeenkomstig paragraaf 2 van dit hoofdstuk, onder pensioen verstaan het bedrag dat overblijft na verminde¬ring van dat pensioen wegens recht op ouderdomspensioen krach¬tens de Al¬gemene Ouderdomswet of een naar aard en strekking daarmee overeenkomend pensioen of uitkering.

  • 2.

    Indien recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, dan wel daar¬naast recht bestaat op een of meer eigen pensioenen krachtens een ande¬re regeling als bedoeld in het vijfde lid en het totaal van die pensi¬oenen meer bedraagt dan het grensbedrag, omschreven in het derde lid, wordt overeenkomstig artikel 154 juncto artikel 93 van genoemde wet, elk eigen pen¬sioen krachtens of op de voet van die wet beperkt tot een zo¬danig ge¬deel¬te (beperkingsbreuk) van bedoeld grensbedrag als evenre¬dig is aan de ver¬houding, waarin elk van laatstbedoelde pensioenen staat tot het totaal van die pensioenen.

  • 3.

    Het grensbedrag is het pensioen dat met toepassing van artikel 21a tot het in het zevende lid van artikel 21 genoemde maximum van 70% zou zijn toegekend naar een bezoldiging overeenkomend met het hoogste bedrag in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, vermeerderd met het percentage van de vakantie uitkering.

  • 4.

    Indien het bedrag van een of meer van de in het tweede lid bedoelde pen¬sioenen bij berekening naar de maximaal in aanmerking komende diensttijd hoger is of zou zijn dan het grensbedrag bedoeld in het der¬de lid, treedt dat hogere bedrag of het hoogste van die bedragen voor de toepassing van het tweede lid in de plaats van het grensbedrag.

    Voor de in de eerste volzin bedoelde vergelijking worden de pensioenen aangepast overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en daarmee overeenkomende artikelen in andere pensioenwetten.

  • 5.

    Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel verstaan een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uitkering, als¬mede een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van het Rijk, een provincie, gemeente of waterschap, van het Algemeen Burgerlijk Pen¬sioen¬fonds, van het Spoorwegpensioenfonds en van de Stichting admini¬stratie Indonesische pensioenen, dan wel ten laste van de Nederlandse Antillen, van Aruba of een publiekrechtelijk lichaam in de Nederlandse Antillen of Aruba of een door het bestuursorgaan in een van deze landen ingesteld fonds, met inbegrip van de daarop onder welke benaming ook verleende toeslagen en met uitzonde¬ring van een pensi¬oen krachtens de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogs¬slachtoffers 1940-1945 (Stb. 1947, H 420), van een uitkering krachtens de Wet uitkeringen ver¬volgingsslachtoffers 1940-1945, van een invalidi¬teitspensioen met de daarop toegekende verhogingen krachtens een vroe¬gere militaire pensioen¬wet in de zin van de Algemene militaire pensi¬oenwet, van een invalidi¬teitspensioen, een invaliditeitsverhoging en een bijzondere inva¬lidi¬teitsverhoging krachtens laatstgenoemde wet, alsmede van een uitke¬ring krachtens de Algemene oorlogsongevallenrege¬ling.

    Onder een pensioen krachtens een andere regeling wordt in dit artikel mede begrepen een ten laste van het Rijk onder welke benaming ook ver¬leende toeslag op een pensioen, een daarmee in aard overeenkomende uit¬kering of een onderstand bij wijze van pensioen ten laste van Suriname of een publiekrechtelijk lichaam in dat land.

  • 6.

    Na beperking van een eigen pensioen volgens het eerste of tweede lid wordt de toegepaste beperkingsbreuk slechts gewijzigd, wanneer een pen¬sioen als in dit artikel bedoeld, wordt toegekend of eindigt dan wel anders dan wegens aanpassing overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke Ambtsdragers bedoelde regelen en daarmee overeen¬komen¬de regelen in andere pensioenwetten dan de in dit artikel genoem¬de wordt herzien.

Artikel 45 Grensbedrag nabestaanden en wezenpensioenen

  • 1.

    Artikel 44 is van overeenkomstige toepassing indien voor een nabestaande on¬derscheidenlijk een wees, naast recht op een of meer nabestaandenpensi¬oe¬nen onder¬scheidenlijk wezenpensioenen, krachtens of op de voet van de Alge¬me¬ne pensioenwet politieke ambtsdragers recht bestaat op een of meer nabestaandenpensioenen, onderscheidenlijk wezenpensioenen krachtens een an¬dere regeling, met dien verstande dat voor het in het derde lid van dat arti¬kel bedoelde grensbedrag en het in het vierde lid van dat arti¬kel bedoel¬de hogere bedrag, met betrekking tot een nabestaandenpensioen vijf ze¬vende gedeelte, met betrekking tot een wezenpensioen krachtens ar¬ti¬kel 34, eerste lid, onder a, een zevende gedeelte en met betrekking tot een we¬zenpensioen krachtens artikel 34 eerste lid, onder b, twee zeven¬de gedeelte van die bedragen in de plaats komt.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel worden de toeslagen bedoeld in de ar¬tikelen 31, 35, 38, en 39 niet onder pensioen begrepen.

  • 3.

    Artikel 37 wordt overeenkomstig toegepast.

Artikel 46 Samenloop van nabestaandenpensioenen na hertrouwen of aanmelding

  • 1.

    Indien een nabestaande aan wie reeds een nabestaandenpensioen is toege¬kend, het¬zij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere re¬geling, ter zake van een later huwelijk of een latere aanmelding eveneens recht op nabestaanden¬pensioen ver¬krijgt, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, wordt samenlopende tijd slechts meegeteld voor de berekening van het pen¬sioen op grond van deze verordening, waarbij die tijd bij dit pensioen het hoogste bedrag oplevert.

  • 2.

    Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vorige lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schat¬kist anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overneming van de verplichting tot betaling ten laste van de Nederlandse Antil¬len of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland, in de Nederlandse Antillen of in Aruba, dan wel ten laste van een door het bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

Artikel 47 Samenloop van wezenpensioenen

  • 1.

    Indien een wees die reeds recht op een wezenpensioen heeft, hetzij krachtens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling, daar¬na eveneens recht op een ander wezenpensioen verkrijgt, hetzij krach¬tens deze verordening, hetzij krachtens een andere regeling wordt voor de be¬rekening van de eigen pensioenen waarvan die wezenpensioenen zijn of ge¬acht moeten worden te zijn afgeleid, samenlopende tijd slechts meegeteld bij de berekening van het pensioen, indien die tijd het hoogste bedrag oplevert.

  • 2.

    Artikel 46, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

PARAGRAAF 2 SAMENLOOP VAN PENSIOENEN EN ALGEMEEN PENSIOEN OVER DIENST¬TIJD VÓÓR 1 JANUARI 1986

Artikel 48 Begripsomschrijvingen

  • 1.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

    • a.

      een pensioen: een pensioen of een gedeelte van een pensioen voor zo¬ver berekend over de tijd voor 1 januari 1986, dat is toegekend of geacht wordt te zijn toegekend krachtens deze verordening;

    • b.

      een algemeen pensioen:

      • 1e een bruto ouderdomspensioen als bedoeld in de Alge¬mene Ouderdomswet, met inbegrip van de daarbij behorende vakantie-uit¬ke¬ring, voorzover deze niet behoort tot de overlijdensuitkering krachtens die wet;

      • 2e een nabestaandenuitkering, een halfwezenuitkering en een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

      • 3e een pensioen of uitkering toegekend krachtens een wettelijke rege¬ling van de Nederlandse Antillen, van Aruba of van een vreemde mogendheid en naar aard en strekking overeenkomend met een algemeen pensioen als omschreven onder 1e en 2e;

    • c.

      een belanghebbende: degene die recht heeft op een pensioen.

  • 2.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder het algemeen pensioen van de belanghebbende die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, mede begrepen het algemeen pensioen waarop zijn echtgenoot recht heeft, ten¬zij het echtpaar duurzaam gescheiden leeft. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt mede als echtgenoot aangemerkt degene die voor de toepassing van de Algemene Ouderdomswet als echtgenoot van de belang¬hebbende wordt aangemerkt.

  • 3.

    Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een pensioen als bedoeld in artikel 54, vijfde lid, dan wel enig ander pensioen als bedoeld in ar¬ti¬kel 54, eerste lid, voor zover dit pensioen of gedeelte daarvan is bere¬kend over tijd voor 1 januari 1986, in aanmerking genomen.

Artikel 49 Volle-wezenpensioen

Het pensioen waarop twee of meer volle wezen recht hebben, wordt, indien het als een eenheid is toegekend, voor de toepassing van deze paragraaf geacht aan ieder van genoemde wezen te zijn toegekend tot een bedrag, ge¬lijk aan dat pensioen gedeeld door hun aantal.

Artikel 50 Inbouwbedrag

  • 1.

    Voor een belanghebbende die tevens recht heeft op een algemeen pensioen wordt het deel daarvan, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar zijn pensioen is of ge¬acht wordt te zijn berekend, gerekend deel uit te maken van het be¬drag van zijn pensioen, met dien verstande dat:

    • a.

      voor zover diensttijd met 3,5% per jaar met pensioen wordt ver¬golden, deze diensttijd met 2 wordt vermenigvuldigd;

    • b.

      voor zover diensttijd met 0,875% per jaar met pensioen wordt vergolden, deze diensttijd met 0,5 wordt vermenigvuldigd;

    • c.

      maximaal een diensttijd van 40 jaar in aanmerking wordt genomen. Het in de vorige volzin omschreven deel wordt inbouwbedrag genoemd.

  • 2.

    Op een nabestaandenpensioen, niet zijnde een pensioen als bedoeld in artikel 27, dat is afgeleid van een pensioen waarop, in verband met het recht op een algemeen pensioen voor gehuwden, het eerste lid van toepassing was, vindt dat lid niet eerder toepassing dan met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op die waarin dat pensioen krachtens het bepaalde in artikel 66, eerste lid, is geëindigd.

  • 3.

    Het inbouwbedrag overschrijdt niet het bedrag van het algemeen pensi¬oen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijdvak, liggen¬de tus¬sen de aanvang en het einde van de diensttijd, waarnaar het pen¬sioen met inachtneming van eerste lid is of geacht wordt te zijn bere¬kend.

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het eerste lid vindt voor de bescher¬ming van het inbouwbedrag geen vermenigvuldiging plaats van tijd gele¬gen vóór 1 januari 1972, die voor de berekening van een pensioen in aanmerking wordt genomen.

Artikel 51 Mededelingsplicht

  • 1.

    Indien een belanghebbende een algemeen pensioen gaat genieten dan wel het genot van een algemeen pensioen of van een tijde¬lijke uitkering eindigt, of indien in het bedrag van het alge¬meen pensi¬oen een wijziging wordt aangebracht op grond van persoonlijke omstandig¬heden van hemzelf, zijn echtgenoot of zijn kinderen, is hij gehouden hiervan onverwijld kennis te geven aan het dagelijks bestuur.

  • 2.

    Indien een belanghebbende de in het eerste lid bedoelde kennisgeving niet onverwijld doet, gaat een verlaging van het inbouwbedrag niet vroeger in dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de ken¬nisgeving werd gedaan of waarin ambtshalve vermindering van het inbouw¬bedrag plaatsvond.

Artikel 52 Algemeen pensioen en diensttijd

Voor de toepassing van artikel 50 geldt het volgende.

  • a.

    Het algemeen pensioen wordt geacht betrekking te hebben op het tijdvak liggende tussen de tijdstippen waarop belanghebbende de leeftijd van 15 jaar en die van 65 heeft bereikt met dien verstande dat, indien een be¬langhebbende recht heeft op nabestaanden- of wezenpensioen, het voren¬staande overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de tijdstippen waarop de overledene de leeftijden van 15 en 65 jaar heeft of zou heb¬ben be¬reikt.

  • b.

    Het recht op een algemeen pensioen, dat bestond op de dag waarop de rechthebbende is overleden of sedert welke hij is vermist, wordt geacht voort te duren tot het tijdstip waarop diens pensioen krachtens het be¬paalde in artikel 66, eerste lid, is geëindigd.

  • c.

    Indien een nabestaande recht heeft op nabestaandenuitkering alsmede halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar geen van de kinderen aan welke de nabestaande het recht op halfwezenuitkering ontleent, recht heeft op pensioen, wordt uitsluitend uitgegaan van het bedrag van de nabestaandenuitkering.

  • d.

    Als diensttijd wordt uitsluitend in aanmerking genomen de diensttijd, gelegen tussen de tijdstippen waarop de leeftijd van 15 jaar is en die van 65 jaar is of zal zijn bereikt.

  • e.

    Een pensioen dat niet is berekend naar diensttijd wordt geacht te zijn berekend naar een diensttijd van 40 jaren.

  • f.

    Diensttijd waarnaar een pensioen is of geacht wordt te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als waterschapsbestuurder is doorgebracht, wordt geacht aan te sluiten bij het einde van de ambtsvervulling waaraan het recht op pensi¬oen is ontleend; voor zover dientengevolge deze dienst¬tijd zich uitstrekt na het tijdstip waarop de leeftijd van 65 jaar is of zou zijn bereikt, wordt die diensttijd, te rekenen van dat tijdstip, geacht te zijn doorge¬bracht, voor zover mogelijk gedurende tijdvakken van onder¬breking van de daadwerkelijk als waterschapsbestuurder doorge¬brachte tijd en voor het overige onmid¬dellijk voor de aanvang van de diensttijd waar¬naar het pensioen is bere¬kend.

  • g.

    Van de diensttijd wordt buiten beschouwing gelaten de tijd waarop be¬trek¬king heeft of geacht kan worden betrekking te hebben het bedrag van het algemeen pensioen, waarop aanspraak is verkregen door vrijwillige premie¬betaling krachtens artikel 45 van de Algemene Ouderdomswet en artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.

  • h.

    De vakantie-uitkeringen, bedoeld in de Algemene Ouderdomswet en de Al¬ge¬mene nabestaandenwet, worden geacht op overeenkomstige wijze als het algemeen pensioen in termijnen te worden uitbetaald.

Artikel 53

Vervallen

Artikel 54 Vermindering inbouwbedragen bij samenvallende diensttijd

  • 1.

    Indien aan een belanghebbende meer dan een pensioen is of geacht wordt te zijn toegekend krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet poli¬tieke ambtsdragers, dan wel naast een of meer zodanige pensioenen een pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid is of geacht wordt te zijn toegekend, en de diensttijd waarnaar die pensioe¬nen zijn of geacht worden te zijn berekend geheel of gedeelte¬lijk samen¬valt, overschrijdt overeenkomstig artikel 155 juncto artikel 101 van voor¬noemde wet de som van de inbouwbedragen - voor zover deze geacht kun¬nen worden betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de samen¬val¬lende diensttijd - niet het bedrag van een algemeen pen¬sioen, dat geacht kan worden betrekking te hebben op een tijd, overeen¬komende met be¬doelde samenvallende diensttijd.

  • 2.

    Indien een overschrijding als bedoeld in het vorige lid plaats zou vin¬den, wordt het voor ieder krachtens deze verordening toegekend pensioen berekende inbouwbedrag, voor zover betrekking hebbende op samenvallende diensttijd als bedoeld in het vorige lid, verminderd tot een zodanig deel van het bedrag van het algemeen pensioen, bedoeld aan het slot van het vorige lid, als elk inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedra¬gen.

  • 3.

    Indien de som van de inbouwbedragen, ook na toepassing van het vorige lid, een bedrag gelijk aan 80% van het algemeen pensioen over¬schrijdt, wordt deze overschrijding in mindering gebracht op elk in¬bouw¬bedrag in de verhouding, waarin elk van die bedragen staat tot de som daarvan.

  • 4.

    Voor de toepassing van de voorgaande leden op pensioenen, toegekend krachtens een militaire pensioenwet, geldt niet als diensttijd de dienst¬tijd, die krachtens die wet met vier permille van de pensioen¬grondslag is vergolden.

  • 5.

    Onder pensioen krachtens een andere regeling als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een pensioen ten laste van de Nederlandse schat¬kist anders dan krachtens de Algemene pensioenwet politieke ambts¬dra¬gers en anders dan ingevolge wettelijke garanties of ingevolge overne¬ming van de verplichting tot betaling - ten laste van de Nederlandse Antillen of Aruba, van een publiekrechtelijk lichaam in Nederland in de Nederlandse Antillen of in Aruba, dan wel ten laste van een door het bestuursorgaan in een van die landen ingesteld fonds.

  • 6.

    Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende wordt dit artikel over¬een¬komstig toegepast, indien aan diens echtgenoot een of meer pensioe¬nen zijn of geacht worden te zijn toegekend, hetzij krachtens of op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, hetzij krach¬tens een andere regeling als bedoeld in het vijfde lid. Artikel 55, tweede lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 55 Vermindering inbouwbedragen bij korting op particulier pensi¬oen

  • 1.

    Op schriftelijk verzoek van degene die aantoont, dat uit hoofde van zijn recht op algemeen pensioen een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 54, vijfde lid, wordt het bedrag van die vermindering zoveel mogelijk in mindering gebracht op het in¬bouw¬bedrag.

    De vorige volzin is slechts van toepassing voor zover bedoelde vermin¬de¬ring betrekking heeft op tijd die gelijktijdig in de betreffende be¬trek¬king is of geacht kan worden te zijn vervuld. Aan diensttijd die niet daadwerkelijk in dienstverhouding of als politiek ambtsdrager is doorge¬bracht wordt een plaats toegekend overeenkomstig het bepaalde bij artikel 52, onder f.

  • 2.

    De vermindering van het inbouwbedrag bedoeld in het vorige lid gaat in met de dag waarop de in dat lid bedoelde omstandigheid is opgetreden, met dien verstande dat deze niet vroeger ingaat dan een jaar voor de eerste dag van de maand waarin het desbetreffende verzoek werd inge¬diend.

  • 3.

    Bij toepassing van het eerste lid wordt, ingeval op meer dan één pensi¬oen recht bestaat, het bedrag van de in dat lid bedoelde vermindering op de inbouwbedragen in mindering gebracht naar verhouding van evenbe¬doelde bedragen.

  • 4.

    Indien de som van het inbouwbedrag en de vermindering van het andere pen¬sioen, ook na toepassing van de overige bepalingen van dit artikel, een bedrag gelijk aan 80% van het algemeen pensioen over¬schrijdt, wordt van deze overschrijding een deel in mindering gebracht op het in¬bouwbedrag, en wel in de verhouding waarin de diensttijd, waarnaar het pensioen waarop vorenbedoeld inbouwbedrag betrekking heeft, is of geacht wordt te zijn berekend, staat tot het totaal van de diensttijden.

  • 5.

    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing, indien een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen dan bedoeld in artikel 54, vijfde lid, toegekend aan de echtgenoot van belanghebbende.

Artikel 56 Verlaging inbouwbedrag (vóór 1 januari 1986)

  • 1.

    Dit artikel is uitsluitend van toepassing op pensioenberekeningen over jaren gelegen voor 1 januari 1986.

  • 2.

    Indien het bedrag dat tot grondslag heeft gestrekt voor de berekening van het pensioen, nadat dat bedrag is aangepast aan de hand van de regels, bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, op de dag met ingang waarvan de voorgaan¬de artikelen van deze paragraaf voor de eerste maal ten aanzien van het pensioen toe¬passing vinden lager is dan  26.508,-- * wordt het met toe¬passing van de voorgaande artikelen van deze paragraaf berekende in¬bouwbedrag vermenig¬vuldigd met een breuk, waarvan de teller is eerstbe¬doeld bedrag op be¬doelde dag en waarvan de noemer is  26.508,--.

    De uitkomst van deze vermenigvuldiging vormt in dat geval het inbouwbe¬drag.

    Het in de vorige volzin genoemde bedrag wordt gewijzigd bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 157 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdra¬gers.

* Noot: bedrag geldende op 1 januari 1991

  • 3.

    Indien het pensioen rechtstreeks of middellijk is afgeleid van een ei¬gen pensioen, geldt voor de toepassing van het vorige lid als grondslag voor de berekening van het pensioen, het bedrag dat heeft gestrekt tot grond¬slag voor de berekening van het eigen pensioen.

  • 4.

    Indien het bedrag van het algemeen pensioen, dat gerekend wordt deel uit te maken van het pensioen, reeds is verminderd krachtens het eerste lid, vindt artikel 55, eerste lid, slechts toepassing voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat de som van evenbedoeld verminderd bedrag en het bedrag van de vermindering, bedoeld in het eerste lid van arti¬kel 55, het bedrag zou overschrijden dat, zonder toepassing van het eerste lid, krach¬tens ar¬tikel 50 gerekend zou worden deel uit te maken van het be¬drag van het pensioen. De vorige volzin is van overeenkomsti¬ge toepas¬sing in het geval bedoeld in artikel 55, derde lid.

Artikel 57 Verrekening

Indien een algemeen pensioen wordt toegekend of herzien over een tijdvak waarover reeds pensioen werd betaald en dientengevolge te veel pensioen is betaald, kan het dagelijks bestuur aan de Sociale Verzekeringsbank die het algemeen pensioen heeft toegekend of herzien, verzoeken het te veel betaal¬de pensioen ten behoeve van het waterschap in te houden op het al¬gemeen pensi¬oen, voor zover betrekking hebbende op evengenoemd tijdvak.

Artikel 58 Gemoedsbezwaren

De bepalingen van deze paragraaf blijven buiten toepassing ten aanzien van degenen die op grond van gemoedsbezwaren hun recht op algemeen pensi¬oen niet geldend maken, met dien verstande dat zij zoveel mogelijk over¬eenkom¬stig toepassing vinden met betrekking tot diegenen van evenbedoel¬den, die recht hebben op uitkering als bedoeld in artikel 48 van de Alge¬mene Ouder¬domswet.

HOOFDSTUK VI BEPALINGEN VAN ADMINISTRATIEVE AARD

PARAGRAAF 1 TIJDSBEREKENING VOOR UITKERING EN PENSIOEN

Artikel 59 Berekening diensttijd voor uitkering en pensioen

Voor zover de voor uitkering en pensioen in aanmerking komende tijd ka¬len¬derjaren of kalendermaanden omvat, wordt deze tijd uitgedrukt in jaren on¬derscheidenlijk maanden voor uitkering en pensioen in aanmerking komen¬de tijd. De overige tijd wordt uitgedrukt in gedeelten van jaren onder¬schei¬denlijk gedeelten van maanden, waarbij het jaar op 12 maanden en de maand op 30 dagen wordt gesteld.

PARAGRAAF 2 FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 60 Aanpassing pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen

  • 1.

    Een pensioen op grond van deze verordening wordt telkens aangepast overeenkomstig een aanpassing, aan een algemene bezoldigingswijziging, van een pensioen van een gepensioneerde overheidswerknemer in de zin van de Wet privatisering ABP die werkzaam is geweest in de sector Rijk.

  • 2.

    Indien aan een gepensioneerde overheidswerknemer als bedoeld in het eerste lid een eenmalige uitkering wordt toegekend, wordt aan degene die recht heeft op een pensioen als bedoeld in dat lid, overeenkomstig een eenmalige uitkering toegekend.

 Artikel 61 Pensioenpremie

  • 1.

    Op de bezoldiging van de waterschapsbestuurder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen op de bezoldiging van degene die behoort tot het overheidspersoneel, ter zake van aanspraken bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.

  • 2.

    Op de uitkering van de gewezen waterschapsbestuurder worden volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen bedragen ingehouden overeenkomstig de inhouding van bedragen, ter zake van aanspraken als bedoeld in het eerste lid, op een werkloosheids of arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een voor overheidspersoneel getroffen regeling.

  • 3.

    Geen inhouding van bedragen ter zake van aanspraken bij ouderdom en overlijden vindt plaats voor zover tijd niet meetelt als pensioendiensttijd en op uitkeringen bedoeld in artikel 9a, alsmede in de gevallen bedoeld in de laatste volzin van artikel 20, vijfde lid.

Artikel 62 Aanvraag en toekenning van pensioen

  • 1.

    Het dagelijks bestuur beslist over de toekenning van pensioen op schrif¬telijke aanvraag door of vanwege de betrokkene, waarbij de voor de rege¬ling van het pensioen nodig geoordeelde bescheiden dienen te worden over¬gelegd. Dit bestuur is bevoegd een pensioen ambtshalve toe te kennen.

  • 2.

    De beslissing wordt vervat in een gedagtekende beschikking, waarin de gronden van de beslissing en de bepalingen van deze verordening, waarop de beslissing steunt, worden vermeld.

  • 3.

    Indien pensioen wordt toegekend worden in de beschikking tevens vermeld de voor het pensioen meetellende diensttijd en het bedrag, waarnaar het pensi¬oen is berekend.

  • 4.

    Het pensioen wordt naar boven afgerond op een euro.

PARAGRAAF 3 INGANG EN EINDE VAN DE PENSIOENEN

Artikel 63 Ingang eigen pensioen

Het eigen pensioen gaat in met de dag waarop het recht daarop ontstaat.

Artikel 64 Ingang nabestaanden- en wezenpensioen en tijdelijk pensioen

  • 1.

    Het nabestaanden- en wezenpensioen gaat in met de dag, volgende op die van het overlijden van hem aan wie het wordt ontleend.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen gaat in met een door het dagelijks bestuur te be¬pa¬len dag.

Artikel 65 Ingang hersteld pensioen

Wanneer een vervallen recht op pensioen geheel of gedeeltelijk wordt her¬steld, gaat het pensioen in met de eerste dag van de maand waarin het her¬stel heeft plaatsgevonden.

Artikel 66 Einde pensioen

  • 1.

    Elk pensioen eindigt met het einde van de maand waarin de rechthebbende is overleden. Ingeval van vermissing van de rechthebbende eindigt het pensioen met een door het dagelijks bestuur te bepalen dag.

  • 2.

    Het tijdelijk pensioen eindigt wanneer de vermiste in leven blijkt te zijn, met een door het dagelijks bestuur te bepalen dag.

  • 3.

    Een pensioen waarop het recht krachtens artikel 41 vervallen is ver¬klaard, eindigt met het einde van de maand waarin de beslissing inzake het vervallen verklaren is genomen.

  • 4.

    Het wezenpensioen eindigt voorts met het einde van de maand waarin:

    • a.

      de rechthebbende de leeftijd van eenentwintig jaren heeft bereikt of, de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet bereikt hebbende, in het huwelijk is getreden dan wel partij is bij een aanmelding, of

    • b.

      ten opzichte van de rechthebbende ouderschap komt vast te staan van een ander dan degene aan wiens overlijden het recht op wezenpensioen wordt ontleend.

Artikel 67 Nabestaandenuitkering

  • 1.

    Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een gepensioneerde water¬schaps¬bestuurder wordt aan diens nabestaande, van wie hij niet duurzaam ge¬scheiden leefde, een uitkering toegekend ten bedrage van zijn pensioen over een tijdvak van twee maanden (nabestaandenuitkering).

    Bij ontstentenis van een nabestaande, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de wettige of natuurlijke kinderen van de overledene die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn of kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben be¬reikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleeg¬ouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige ver¬plichting daartoe of van het genieten van een ver¬goe¬ding daar¬voor.

  • 2.

    Indien de overleden gepensioneerde geen betrekkingen als bedoeld in het vorige lid nalaat, kan het daarbedoelde bedrag geheel of ten dele wor¬den uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging indien de nalatenschap voor de betaling van die kosten on¬toereikend is.

  • 3.

    Lid 1 is van overeenkomstige toepassing in geval van vermissing van een gepensioneerd waterschapsbestuurder.

  • 4.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder pensioen verstaan het be¬drag waarop de overledene recht had, eventueel na toepassing van hoofd¬stuk V.

Artikel 68 Terugvordering

  • 1.

    Indien meer pensioen is betaald dan overeenstemt met artikel 66, wordt het te veel betaalde teruggevorderd voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een uitkering krachtens artikel 67.

  • 2.

    Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen en aan uitkering, bedoeld in artikel 67, is betaald, worden te¬ruggevorderd.

PARAGRAAF 4 BETALING VAN DE PENSIOENEN

Artikel 69 Maandbetaling

De betaling van de pensioenen geschiedt in maandelijkse termijnen, ten¬zij het dagelijks bestuur anders bepaalt.

Artikel 70 Onderbreking genot pensioen

Het pensioen van een gewezen waterschapsbestuurder wordt niet genoten, in¬dien en zolang hij na het tijdstip van inwerkingtreding van deze veror¬de¬ning weer als waterschapsbestuurder in dit waterschap optreedt.

Artikel 71 Pensioenbetaling zonder machtiging aan een ander dan gepensi¬o¬neerde

  • 1.

    Indien een gepensioneerde in een inrichting ter verpleging van geestes¬zieken of van zwakzinnigen is opgenomen of, niet opgenomen zijnde in een zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van pensioen, kan het pensi¬oen uitbetaald worden aan een door het dagelijks bestuur aan te wijzen persoon of instelling. In andere door hen aan te wijzen bijzon¬dere geval¬len kan het pensioen in plaats van aan de gepensioneerde zon¬der diens machtiging uitbetaald worden aan een door het dagelijks be¬stuur aan te wijzen persoon of instelling.

  • 2.

    Indien een gepensioneerde ingevolge het bepaalde bij of krachtens de ar¬tikelen 6, tweede lid, 11 en 12 van de Algemene wet bijzondere ziek¬te¬kos¬ten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als be¬doeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, kan het pensioen tot ten hoogste het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de gepensioneerde zonder diens machtiging uitbetaald worden aan de Ziekenfondsraad.

  • 3.

    Indien het bepaalde in het tweede lid toepassing vindt, heeft de uitbe¬taling als bedoeld in het eerste lid betrekking op het gedeelte van het pensi¬oen, dat niet aan het in het tweede lid bedoelde orgaan wordt uit¬be¬taald.

Artikel 72 Verval van pensioentermijnen

  • 1.

    De termijnen van een pensioen worden niet meer uitbetaald indien deze niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na het einde van het tijdvak waarover zij verschuldigd zijn.

  • 2.

    Indien naar het oordeel van het algemeen bestuur de belanghebbende re¬de¬lijkerwijs niet geacht kan worden in gebreke te zijn geweest vindt het vorige lid geen toepassing.

HOOFDSTUK VII ALGEMENE, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

PARAGRAAF 1 HERZIENING

Artikel 73 Herziening, wijziging en herstel

  • 1.

    Het dagelijks bestuur herziet een door hem ter uitvoering van deze ver¬ordening genomen beslissing, indien:

    • a.

      aan die beslissing een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;

    • b.

      na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

  • 2.

    Indien na een beslissing van het dagelijks bestuur de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd, dat deze be¬slissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzi¬gt het dagelijks bestuur de beslissing, rekening houdende met de gewij¬zigde feiten.

  • 3.

    Het dagelijks bestuur herstelt een door hem genomen beslissing om¬trent toekenning - inbegrepen aanpassing op grond van artikel 60 - her¬zie¬ning, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daar¬in een on¬juistheid, anders dan bedoeld in de vorige leden, voorkomt.

  • 4.

    Indien vijf jaren zijn verstreken na de bekendmaking van een overeenkomstig het eerste, het tweede en derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbaar genomen beslissing, kan het dagelijks bestuur die leden buiten toepassing laten.

Artikel 74

  • 1.

    Een herzieningsbeslissing, een wijzigingsbeslissing en een herstelbe¬slis¬sing vermelden de dag van de inwerkingtreding. Bij een herzienings¬beslis¬sing is deze dag dezelfde als die waarop de herziene beslissing in wer¬king is getreden, tenzij een latere dag wordt bepaald.

  • 2.

    Een herzieningsbeslissing leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

  • 3.

    Een wijzigingsbeslissing leidt slechts tot terugvordering of verreke¬ning van reeds betaalde bedragen indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze verordening hem daartoe verplichtte of dit redelij¬kerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan het dage¬lijks bestuur me¬dedeling te doen van een wijziging in de feiten.

  • 4.

    In afwijking van het tweede en derde lid en onverminderd artikel 68 is het da¬gelijks bestuur bevoegd tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing, onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagteke¬ning van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat het dagelijks bestuur bericht heeft ontvangen van wijziging in de fei¬ten.

  • 5.

    Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel 73, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terug¬vordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Her¬stel van een beslissing, als bedoeld in de vorige volzin, na de daarge¬noemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van te veel be¬taalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijker¬wijze had moeten begrijpen, dat hem te veel werd uitbetaald.

PARAGRAAF 2 OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 75 Garantiebepaling

  • 1.

    Behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel is deze verordening niet van toepassing op voor de datum van inwerkingtreding toegekende pensioenen en uitkeringen.

  • 2.

    Uitzichten op pensioen of uitkering tot aan de datum van inwerkingtreding van deze verordening opgebouwd op grond van een tot die datum van kracht zijnde regeling, blijven van kracht voorzover daaraan te zijner tijd hogere aanspraken ontleend kunnen worden dan aan deze verordening.

  • 3.

    In afwijking in zoverre van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel worden de vanaf 1 januari 1986 toegekende pensioenen, berekend op basis van de verordening zoals die luidde tot de ingangsdatum van deze verordening, herberekend op grond van deze verordening, met dien verstande dat de pensioenbedragen, die in verband met deze herberekening teveel blijken te zijn betaald, niet worden teruggevorderd.

Artikel 76 Bijzondere gevallen

Het algemeen bestuur is bevoegd in bijzondere gevallen, waarin de toepas¬sing van deze verordening tot een, naar zijn oordeel onredelijke uitkomst leidt, ten gunste van belanghebbende een beslissing te nemen die met de strek¬king van de verordening overeenkomt.

Artikel 77 Overgangsbepaling I

De verhoging met 10% over ten hoogste  63.200,-- per jaar in¬gaan¬de 1 juni 1985 van de bezoldiging van de waterschapsbestuurder, toegekend in ver¬band met het vervallen van de bepaling betreffende de betaling van de AOW/ AWW-premie, maakt voor de toepassing van de bepalingen van de hoofd¬stukken II en III betreffende de pensioenberekening, geen deel uit van de bezoldiging. De voorgaande volzin is slechts van toepassing op de bezoldiging voor zover die betrekking heeft op de tijd gelegen vóór 1 januari 1986.

Artikel 78 Overgangsbepaling II

  • 1.

    Artikel 48, tweede lid, van deze verordening is niet van toepassing in¬dien de belanghebbende recht heeft op het ouderdomspensioen bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet en ingevolge het ze¬vende lid van dat artikel, zoals dat luidde op 31 december 1985.

  • 2.

    Artikel 48, tweede lid, laatste volzin, van deze verordening is niet van toepassing ten aanzien van de ongehuwde belanghebbende bedoeld in genoem¬de wet, op wie van toepassing is gebleven artikel 1 van de Alge¬mene Ou¬derdomswet, zoals dat artikel luidde op 31 decem¬ber 1985.

Artikel 79 Overgangsbepaling III

De artikelen 21, tweede lid, en 30 derde lid, van deze verordening zijn niet van toepassing ten aanzien van degene die:

  • a.

    waterschapsbestuurder was vóór 13 juli 1988, voor zover de betreffende tijd is doorgebracht vóór dat tijdstip;

  • b.

    waterschapsbestuurder is op of na 13 juli 1988, voor zover betreffende tijd zonder onderbreking is gevolgd op tijd als bedoeld onder a, en ver¬volgens zonder onderbreking is voortgezet. Een onderbreking van niet meer dan een jaar wordt voor de toepassing van deze bepaling geacht geen on¬derbreking te vormen.

Artikel 80 Overgangsbepaling IV

Artikel 21, tweede lid, artikel 53 en artikel 61, tweede en derde lid, tre¬den in werking op het tijdstip bedoeld in artikel VIII, vierde lid, van de Wet van 20 april 1988, Stb. 300.

Artikel 80a Overgangsbepaling V

  • 1.

    Met ingang van 1 januari 1995 worden het inkomen van de waterschapsbestuurder als zodanig en de laatstelijk genoten bezoldiging dan wel de berekeningsgrondslag, waarvan is afgeleid een uitkering ter zake van ontslag of aftreden als waterschapsbestuurder, en een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, aangepast overeenkomstig de aanpassing van de salarissen ingevolge artikel 34 van de wet financiële voorzieningen privatisering ABP.

  • 2.

    De in onder 1 bedoelde aanpassing is geen algemene bezoldigingswijziging als bedoeld in artikel 60 van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg (hierna te noemen: de verordening).

Artikel 80b Overgangsbepaling VI

Artikel 60 van de verordening zoals dat luidde op 31 december 1994, blijft van toepassing ten aanzien van een wijziging in de bezoldiging van het rijkspersoneel voor 1 januari 1995.

Artikel 80c Overgangsbepaling VII

Ten aanzien van degenen die ingevolge de verordening recht op nabestaanden of wezenpensioen hebben verkregen voor 1 januari 1995, wordt de tijd waarnaar het pensioen is of wordt geacht te zijn berekend en die niet daadwerkelijk als waterschapsbestuurder is doorgebracht, voor zover nodig mede begrepen onder tijd gelegen voor die datum.

Artikel 80d Overgangsbepaling VIII

  • 1.

    De bij dit besluit ingevoegde artikelen 9a, tweede lid, 9c en 9d, telkens het eerste en tweede lid, vinden geen toepassing ten aanzien van degene die op 31 december 1994 recht heeft op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 vijftig jaar of ouder is.

  • 2.

    De bij dit besluit vervallen tweede volzin van artikel 8, tweede lid (definitie begrip algemeen invalide) blijft van toepassing op degene bedoeld onder 1.

  • 3.

    De bij dit besluit ingevoegde artikelen 9a, tweede lid, en 9c worden met ingang van een latere datum dan 1 januari 1995 van toepassing op degene die op 31 december 1994 recht had op een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering en op 1 januari 1995 jonger is dan vijftig jaar. Tot die datum blijft de bij het besluit vervallen tweede volzin van artikel 8, tweede lid, op hem van toepassing.

  • 4.

    De in onder 3 bedoelde latere datum wordt vastgesteld overeenkomstig de ministeriële regeling bedoeld in artikel III, vierde lid, van de wet van 16 mei 1994 (Stb. 417).

  • 5.

    Voor de toepassing van artikel 9c van de verordening geldt als datum waarop de uitkering van degene bedoeld onder 3 wegens algemene invaliditeit is voortgezet de dag waarop de artikelen 9a, tweede lid, en 9c van de verordening op hem van toepassing worden.

  • 6.

    Artikel 9d, eerste lid, van de verordening vindt geen toepassing ten aanzien van degene wiens uitkering wegens algemene invaliditeit is voortgezet met ingang van een dag gelegen voor 1 januari 1995.

Artikel 80e Overgangsbepaling IX

  • 1.

    De bij dit besluit vervallen eerste volzin van artikel 8, tweede lid, en artikel 9, derde lid, van de verordening blijven van toepassing op degene die:

    • a.

      op 31 december 1994 recht had op wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering, of

    • b.

      op 25 januari 1993 ziekten of gebreken had wiens uitkering uiterlijk een jaar na die datum in verband met die ziekten of gebreken wegens algemene invaliditeit wordt voortgezet, dan wel wiens uitkering ingevolge artikel 20, vijfde lid, van de verordening binnen een jaar na de genoemde datum in verband met die ziekten of gebreken wordt aangemerkt als een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering.

  • 2.

    Het eerste lid van artikel 9a en artikel 9b van de verordening zijn niet van toepassing op degene als bedoeld onder 1.

Artikel 80f Overgangsbepaling X

  • 1.

    De periode van toekenning van een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering bedoeld in artikel 9c van de verordening wordt in afwijking van dat artikel tot een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen datum vastgesteld op vijf jaar.

  • 2.

    Wijziging van de termijn bedoeld onder 1 brengt geen wijziging in de termijnen zoals die gelden ter zake van wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkeringen die zijn toegekend voor het tijdstip van wijziging van de termijn.

Artikel 80g Overgangsbepaling XI

  • 1.

    Indien vanaf 1 januari 1995 artikel 9d, zesde lid, van de verordening wordt toegepast ten aanzien van degene bedoeld in artikel II, onderdeel D, wordt onder de in artikel 9a, tweede lid, van de verordening bedoelde arbeid verstaan de arbeid, bedoeld in de per 1 januari 1995 vervallen tweede volzin van artikel 8, tweede lid, van de verordening.

  • 2.

    Het bepaalde onder 1 geldt voor degene bedoeld in artikel II, onderdeel D, onder 3, tot aan het daar bedoelde tijdstip.

Artikel 80h Overgangsbepaling XII

Het in het Provinciaal Blad no. 4 van 1996 opgenomen wijzigingsbesluit treedt op 1 februari 1996 in werking, met dien verstande dat:

  • a.

    artikel I, onderdelen A, K, onder 2b tot en met 2i, en Q, onder 2, 3 en 4, terugwerkt tot en met 1 mei 1994;

  • b.

    artikel I, onderdelen D, onder 1 en 2, en E, ten aanzien van het daarbij ingevoegde artikel 9b, tweede en tiende lid, terugwerkt tot en met 1 juli 1994;

  • c.

    artikel I, onderdelen B, D, onder 3, 4 en 5, E ten aanzien van de daarbij ingevoegde artikelen 9a, 9b, eerste en derde tot en met negende, elfde en twaalfde lid, 9c en 9d, F, G, I, J, onder 1 en 3, K, onder 1 en 2a, L, N, P, R, S, V en W alsmede artikel II terugwerken tot en met 1 januari 1995.

Artikel 80i Overgangsbepaling XIII

Het in het Provinciaal Blad no. 5 van 1998 opgenomen wijzigingsbesluit treedt op 1 februari 1996 in werking en werkt terug tot en met 1 januari 1996, met dien verstande dat:

  • a.

    artikel I, onderdeel C geldt tot 1 januari 1998.

  • b.

    op uitkeringen die vóór 1 januari 1996 zijn toegekend krachtens de toen geldende bepalingen van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen en die na die datum voortduren blijven de bepalingen van die verordening zoals die tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit luidden, van toepassing.

Artikel 80j Overgangsbepaling XIV

  • A.
    • 1.

      Artikel 31a van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg, zoals dat artikel luidde op de dag vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, blijft van toepassing op een nabestaandenpensioen waarop recht is ontstaan vóór dat tijdstip.

    • 2.

      De bepalingen van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg met betrekking tot het recht op wezenpensioen, zoals die bepalingen luidden op de dag vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit, blijven van toepassing op een wezenpensioen waarop recht is ontstaan vóór dat tijdstip.

  • B.

    Ten aanzien van een aanmelding als bedoeld in het bij dit besluit in de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg ingevoegde artikel 3, die wordt gedaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, wordt de man of vrouw met wie degene die de aanmelding deed op hetzelfde woonadres in het persoonsregister is opgenomen, gelijk gesteld met de man of vrouw die als ingezetene met hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven als bedoeld in het evengenoemde artikel 3.

  • C.
    • 1.

      Een overlijden van een waterschapsbestuurder, een gewezen waterschapsbestuurder of een gepensioneerde waterschapsbestuurder tussen 31 december 1993 en 1 juli 1994 valt te rekenen vanaf de datum van overlijden onder de werking van de bepalingen inzake het nabestaanden en wezenpensioen in de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg, zoals die bepalingen ingevolge dit besluit zijn komen te luiden.

    • 2.

      Voor de toepassing van het eerste lid wordt degene van wie op 1 juli 1994 aanmelding in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg mogelijk zou zijn geweest, op aanvraag aangemerkt als nabestaande vanaf de datum van het overlijden.

    • 3.

      Ter zake van een overlijden van een waterschapsbestuurder, gewezen waterschapsbestuurder of gepensioneerde waterschapsbestuurder tussen 30 juni 1994 en 1 januari 1995 wordt op zijn aanvraag als nabestaande beschouwd degene van wie, hoewel niet aangemeld in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg, aanmelding als evenbedoeld op de dag vóór die van het overlijden mogelijk was.

  • D.

    De waterschapsvoorzitter die op 1 januari 1997 recht heeft op wachtgeld op grond van artikel 15a van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg, behoudt dit recht met toepassing van evengenoemd artikel 15a, zoals dat luidt vóór 1 januari 1997.

  • E.
    • 1.

      Voor een recht op nabestaanden of wezenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 30 juni 1996 en 1 januari 1998 van een waterschapsbestuurder, gewezen waterschapsbestuurder of gepensioneerde waterschapsbestuurder, van een nabestaande of een wees die geen recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet maar wel recht op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet zou hebben gehad indien die wet nog van kracht zou zijn geweest, geldt het volgende:

      • a.

        voor de toepassing van de bepalingen inzake samenloop van pensioen en algemeen pensioen over tijd voor 1 januari 1986 (inbouwbepalingen) en de bepalingen inzake het recht op een toeslag wegens het ontbreken van recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft artikel 25 van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg, zoals dat artikel als gevolg van dit besluit is komen te luiden, geen werking;

      • b.

        de onder a bedoelde toeslag wordt berekend overeenkomstig artikel 31 van de Uitkerings en pensioenverordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg indien het een toeslag op een nabestaandenpensioen betreft en overeenkomstig artikel 35 van evengenoemde verordening indien het een toeslag op een wezenpensioen betreft;

      • c.

        een toeslag op een nabestaandenpensioen wordt mede berekend over tijd na 31 december 1995, indien en voorzover in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.

    • 2.

      Het eerste lid, onderdeel c. geldt mede voor een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 26 juni 1996 en 1 juli 1996 van een waterschapsbestuurder, gewezen waterschapsbestuurder of gepensioneerde waterschapsbestuurder, van een nabestaande die wegens dat overlijden recht heeft verkregen op een tijdelijke weduwenuitkering op grond van de Algemene Weduwen en Wezenwet, na het verstrijken van de duur van die uitkering.

    • 3.

      Indien de Minister van Binnenlandse Zaken op grond van artikel III, vierde lid, van de Wet van 11 december 1996, Stb. 1997, 14, een latere datum dan 1 januari 1998 heeft vastgesteld geldt voor de toepassing van het eerste lid die latere datum in plaats van de in dat lid vermelde 1 januari 1998. Het in het Provinciaal Blad no. 5 van 1998 opgenomen wijzigingsbesluit treedt in werking op de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst, met dien verstande dat:

      • a

        . artikel I, onderdelen A1, B, N, O, P, T, U, V, X, Y1, BB1, BB2 en II, alsmede artikel II, onderdelen A, B en C, terugwerken tot en met 1 juli 1994;

      • b.

        artikel I, onderdelen I3a, I5, L2, Q en AA1, terugwerkt tot en met 1 januari 1995;

      • c.

        artikel I, onderdelen C en D, werking heeft ten aanzien van een recht op uitkering ter zake van een ontslag of aftreden ingaande 1 januari 1995 of later;

      • d.

        artikel I, onderdelen H3, H4 en I4 werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen uitkeringstijd waarin de belanghebbende inkomsten heeft uit een betrekking, waaraan aanspraak op overheidspensioen wordt ontleend vanaf 1 januari 1995, en overigens eerst werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd waarin recht op uitkering bestaat uit hoofde van een ontslag of aftreden op of na de dag van inwerkingtreding van dit besluit;

      • e.

        artikel I, onderdelen G, H1, H2, I2, I3b, J, Y2, Z, AA2, AA4, GG en HH, terugwerkt tot en met 1 januari 1996;

      • f.

        artikel I, onderdelen M, R, S2, W, CC2 en EE, alsmede artikel II, onderdeel E, terugwerken tot en met 1 juli 1996;

      • g.

        artikel I, onderdeel F, terugwerkt tot en met 1 januari 1997.

Artikel 81 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 1994. Alle op die datum geldende regelingen die voorzien in uitkeringen en pensioenen voor gewezen waterschapbestuurders in Limburg komen per 1 januari 1994 te vervallen.

Artikel 82 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de 'Uitkerings- en pensioen¬ver¬ordening voor bestuurders van waterschappen in de provincie Limburg. 

Ondertekening

Gedeputeerde Staten voornoemd,
mr. B.J.M. Baron van Voorst tot Voorst , voorzitter
mw. mr. E.H.M. Brans , griffier
Uitgegeven, 12 juli 2001
de Griffier der Staten van Limburg,
mw. mr. E.H.M. Brans