Regeling vervallen per 16-01-2015

Omgevingsverordening Limburg

Geldend van 28-06-2013 t/m 15-01-2015

Intitulé

Omgevingsverordening Limburg

Omgevingsverordening Limburg

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 1.1 algemene begripsbepaling 1.2 functioneel daderschap 1.3 bekendmaking besluiten van algemene strekking

Hoofdstuk 2 Milieubeschermingsgebieden § 1 Algemeen 2.1 aanwijzing milieubeschermingsgebieden 2.2 algemene regels 2.3 aanduiding waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, stiltegebieden § 2 Beschermingsgebieden grondwater a. Waterwingebieden 2.4 bouwstoffen, grond en baggerspecie 2.5 verboden inrichtingen 2.6 verboden handelingen 2.7 uitzonderingen 2.8 ontheffing b. Grondwaterbeschermingsgebieden 2.9 overeenkomstige toepassing verbodsbepalingen 2.10 verboden inrichtingen 2.11 instructiebepaling omgevingsvergunningen 2.12 regels voor overige inrichtingen 2.13 ontheffing c. De gebieden Roerdalslenk en Venloschol (boringvrije zones) 2.14 Roerdalslenk 2.15 Venloschol 2.16 uitzonderingen 2.17 ontheffing § 3 Bodembeschermingsgebied Mergelland 2.18 verboden handelingen 2.19 uitzonderingen 2.20 ontheffing § 4 Stiltegebieden 2.21 motorvoertuigen en bromfietsen 2.22 lawaaiige apparaten 2.23 uitzonderingen en ontheffingen

Hoofdstuk 3 Water 3.1 begrippen en reikwijdte 3.2 veiligheidsnorm regionale waterkeringen 3.3 normen wateroverlast 3.4 verslag toetsing watersysteem 3.5 inhoud regionaal waterplan 3.6 procedurele bepalingen regionaal waterplan 3.7 uitwerking regionaal waterplan 3.8 inhoud beheerplan 3.9 procedurele bepalingen beheerplan 3.10 uitwerking beheerplan 3.11 goedkeuring beheerplan 3.12 voortgangsrapportage uitvoering beheerplan 3.13 legger waterstaatswerken 3.14 projectprocedure voor waterstaatswerken 3.15 grondwaterregister 3.16 instructiebepalingen grondwater 3.17 uitzondering vergunningplicht

Hoofdstuk 4 Ontgrondingen 4.1 vrijstellingen 4.2 ontgrondingsvergunningen

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen 5.1 wegen 5.2 rioolplichtontheffing 5.3 gesloten stortplaatsen 5.4 industrieterreinen van regionaal belang

Hoofdstuk 6 Ontheffingen en meldingen 6.1 ontheffingen 6.2 besluit op aanvraag om ontheffing; wijziging en intrekking 6.3 ontheffinghouder 6.4 meldingen

Hoofdstuk 7 Nadeelcompensatie 7.1 toepasselijkheid

Hoofdstuk 8 Overgangs- en slotbepalingen 8.1 strafbepaling en opsporing 8.2 intrekken oude regelingen 8.3 overgangsbepaling 8.4 bekendmaking, inwerkingtreding en citeertitel (Kaart-)bijlagen Omgevingsverordening Limburg

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Algemene begripsbepaling

In hoofdstuk 2 en de artikelen 5.2 en 5.3 van deze verordening zijn de begripsbepalingen van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.2 Functioneel daderschap

Onder het verrichten van een handeling wordt in deze verordening mede verstaan het opdracht geven tot en het feitelijk leiding geven aan de handeling.

Artikel 1.3 Bekendmaking besluiten van algemene strekking

Besluiten van algemene strekking, genomen krachtens deze verordening, worden bekendgemaakt in het Provinciaal Blad.

Hoofdstuk 2 Milieubeschermingsgebieden

§ 1 Algemeen

Artikel 2.1 Aanwijzing milieubeschermingsgebieden

  • 1 De volgende categorieën milieubeschermingsgebieden worden onderscheiden: waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, de Roerdalslenk, de Venloschol, het bodembeschermingsgebied Mergelland en stiltegebieden. De grondwaterbeschermingsgebieden zijn onderverdeeld in freatische en niet-freatische gebieden. Het gebied Roerdalslenk is onderverdeeld in vier zones.

  • 2 In de bijlage bij dit artikel worden de milieubeschermingsgebieden genoemd en de categorie of categorieën waartoe ze behoren. Daarbij is een kaart gevoegd waarop de gebieden, de eventuele onderverdeling daarvan en de zones zijn aangegeven.

Artikel 2.2 Algemene regels

Gedeputeerde staten kunnen algemene regels vaststellen voor de in artikel 2.6, 2.9, 2.14, 2.15 en 2.18, tweede lid, bedoelde handelingen in milieubeschermingsgebieden.

Artikel 2.3 Aanduiding waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden en stiltegebieden

  • 1 Voor een waterwingebied en een grondwaterbeschermingsgebied zorgt de houder van een inrichting voor waterwinning ervoor dat de grens van het gebied goed zichtbaar is aangeduid door borden. Bij een stiltegebied zorgen gedeputeerde staten daarvoor.

  • 2 De borden worden geplaatst langs alle openbare wegen en vaarwegen die toegang geven tot het gebied of die daaraan grenzen.

  • 3 Gedeputeerde staten stellen het model van de borden vast.

§ 2 Beschermingsgebieden grondwater a. Waterwingebieden

Artikel 2.4 Bouwstoffen, grond en baggerspecie

  • 1 Het is verboden in een waterwingebied IBC-bouwstoffen toe te passen.

  • 2 Het is verboden in een waterwingebied grond of baggerspecie toe te passen met een lagere kwaliteit dan de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

  • 3 Het verbod van het tweede lid geldt niet voor verspreiding over het aangrenzende perceel van baggerspecie die vrijkomt bij regulier onderhoud.

  • 4 Onder achtergrondwaarden, IBC-bouwstof, toepassen van bouwstoffen en toepassen van grond of baggerspecie wordt verstaan wat artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit daaronder verstaat.

Artikel 2.5 Verboden inrichtingen

  • 1 Het is verboden in een waterwingebied andere inrichtingen op te richten dan een drinkwaterbedrijf.

  • 2 Het is verboden in een waterwingebied een bestaande inrichting te veranderen indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering nadelige gevolgen zal hebben voor het grondwater met het oog op de waterwinning.

  • 3 Het is verboden in een waterwingebied binnen een inrichting:

    • a.

      een ondergrondse tank voor de opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen in gebruik te hebben die 20 jaar of ouder is of een tank te hebben die niet meer in gebruik is en waarvan het bodemrisico niet is weggenomen;

    • b.

      een bodemenergiesysteem te hebben;

    • c.

      een boorput te slaan, te hebben, of te gebruiken, dieper dan 3 meter beneden maaiveld.

  • 4 Onder ontvlambare vloeistoffen worden vloeistoffen verstaan met een vlampunt van ten minste 21° C e n ten hoogste 55° C, onder brandbare vloeistoffen die met een vlampunt dat hoger ligt dan 55° C.

Artikel 2.6 Verboden handelingen

Het is verboden in een waterwingebied buiten een inrichting de volgende handelingen te verrichten:

  • a.

    een bouwwerk in de zin van de Woningwet te bouwen, behalve bouwwerken ten behoeve van de waterwinning met het oog waarop het gebied als waterwingebied is aangewezen en bouwwerken waarvoor ingevolge artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht geen omgevingsvergunning is vereist;

  • b.

    schadelijke stoffen voorhanden te hebben, te vervoeren of te gebruiken of in de bodem te brengen of te doen brengen;

  • c.

    constructies van welke aard ook, tot stand te brengen of te veranderen met het doel het vervoeren, bergen, op- of overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken;

  • d.

    begraafplaatsen, terreinen voor de uitstrooiing van as of dierbegraafplaatsen op te richten, te veranderen, te hebben of te gebruiken;

  • e.

    een boorput te slaan, te hebben, of te gebruiken, dieper dan 3 meter beneden maaiveld;

  • f.

    de grond dieper dan drie meter beneden het maaiveld te roeren;

  • g.

    werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten;

  • h.

    wegen, parkeerplaatsen, terreinen die openstaan voor gemotoriseerd verkeer, vaarwegen of spoorwegen aan te leggen, te veranderen of te hebben, of daaraan wijzigingen aan te brengen die de risico’s voor de grondwaterkwaliteit verhogen, gebruikelijke onderhoudswerkzaamheden hieronder niet begrepen;

  • i.

    recreatiecentra, kampementen of schietterreinen aan te leggen, te veranderen, te hebben of te exploiteren;

  • j.

    in de maanden september tot en met januari dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet te gebruiken;

  • k.

    zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet te gebruiken;

  • l.

    een bodemenergiesysteem te hebben;

  • m.

    een lozing in de bodem als bedoeld in artikel 1 van het Lozingenbesluit bodembescherming uit te voeren, met uitzondering van een lozing als bedoeld in artikel 2 van dat besluit.

Artikel 2.7 Uitzonderingen

  • 1 Het verbod van artikel 2.6, aanhef en onder b en c, geldt niet voor:

    • a.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van geringe hoeveelheden schadelijke stoffen die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en deugdelijk beschermd tegen invloeden van buiten;

    • b.

      het vervoeren en gebruiken van middelen ter bestrijding van gladheid van wegen;

    • c.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van schadelijke stoffen die nodig zijn voor openbare drinkwaterproductie;

    • d.

      het voorhanden hebben, vervoeren en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die in grondwaterbeschermingsgebieden zijn toegelaten ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

    • e.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten, vloeistofdichte tanks van tankwagens of tankwagons, en van schadelijke stoffen in een deugdelijke, gesloten verpakking op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding bestaat.

  • 2 De verboden van artikel 2.5, derde lid, aanhef en onder c en artikel 2.6 aanhef en onder e, f en g, gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van waterwinning met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      het hebben van een boorput ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming en de Waterwet;

    • c.

      het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming;

    • d.

      bodemonderzoeken die bij of krachtens de wet zijn voorgeschreven.

  • 3 Indien bij de in het tweede lid bedoelde werkzaamheden sprake is van een boorput, geldt de uitzondering uitsluitend indien het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht wordt genomen.

  • 4 De verboden van artikel 2.6 gelden niet voor zover gedeputeerde staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 2.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

Artikel 2.8 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing (waterwingebiedsontheffing) verlenen van:

  • a.

    het verbod van artikel 2.5, tweede lid, mede in verband met artikel 2.6, aanhef en onder a, ten behoeve van het vernieuwen of uitbreiden van een bestaand bouwwerk, mits de vernieuwing of uitbreiding leidt tot vermindering van de bestaande risico’s voor de kwaliteit van het grondwater.

  • b.

    de verboden van artikel 2.6, aanhef en onder b, c en m, mits geen schadelijke stoffen op of in de bodem worden gebracht, h en i.

§ b. Grondwaterbeschermingsgebieden

Artikel 2.9 Overeenkomstige toepassing verbodsbepalingen en uitzonderingen

  • 1 De artikelen 2.4, met uitzondering van het tweede lid, 2.5, derde lid, 2.6, met uitzondering van onderdelen a en m, en 2.7 zijn van overeenkomstige toepassing op de grondwaterbeschermingsgebieden.

  • 2 Het is verboden binnen een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied een ondergrondse tank voor de opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen te plaatsen of te vervangen. Onder ontvlambare of brandbare vloeistoffen wordt verstaan hetgeen artikel 2.5, vierde lid, daar onder verstaat.

  • 3 Het is verboden in grondwaterbeschermingsgebieden grond of baggerspecie toe te passen indien de kwaliteit van de grond of de baggerspecie de maximale waarde van de kwaliteitsklasse wonen bij toepassing op de bodem of de kwaliteitsklasse A bij toepassing in oppervlaktewater overschrijdt of de kwaliteit van de ontvangende bodem of waterbodem beter is dan de genoemde kwaliteitsklassen. Onder die kwaliteitsklassen wordt verstaan wat het Besluit bodemkwaliteit daaronder verstaat.

  • 4 Het verbod van artikel 2.5, derde lid, aanhef en onder c en artikel 2.6, aanhef en onder e, beide in verband met artikel 2.9, eerste lid, geldt in grondwaterbeschermingsgebieden niet indien het voornemen tot het slaan van een boorput vier weken tevoren schriftelijk aan gedeputeerde staten is gemeld en bij het maken en sluiten van de boorput het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht wordt genomen.

  • 5 Het verbod van artikel 2.6, aanhef en onder j, in verband met artikel 2.9, eerste lid, geldt niet in de nietfreatische grondwaterbeschermingsgebieden:

    • a.

      gelegen buiten het bodembeschermingsgebied Mergelland;

    • b.

      gelegen binnen het bodembeschermingsgebied Mergelland, voor zover de minister vrijstelling krachtens artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming of ontheffing krachtens artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen heeft verleend.

  • 6 De verboden van artikel 2.5, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 2.6, aanhef en onder l, beide in verband met artikel 2.9, eerste lid, gelden niet in de grondwaterbeschermingsgebieden Californië en Hanik, mits het bodemenergiesysteem niet dieper dan 5 meter boven NAP wordt aangelegd en mits het voornemen tot het aanleggen, hebben, of gebruiken van het bodemenergiesysteem ten minste vier weken tevoren schriftelijk is gemeld bij gedeputeerde staten.

  • 7 Het verbod van het tweede lid en het verbod van artikel 2.5, derde lid, aanhef en onder a, in verband met artikel 2.9, eerste lid, voor zover het een ondergrondse tank betreft die 20 jaar of ouder is, geldt niet voor bestaande inrichtingen voor de openbare verkoop van benzine en dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer, mits dieselolie niet als hoofdproduct wordt verkocht.

Artikel 2.10 Verboden inrichtingen

Het is verboden in een grondwaterbeschermingsgebied een inrichting op te richten die is opgenomen in de bijlage bij dit artikel of een inrichting waarin activiteiten worden uitgevoerd die in de bijlage zijn genoemd.

Artikel 2.11 Instructiebepaling omgevingsvergunningen

  • 1 Het bevoegd gezag verbindt als voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval hetgeen is bepaald in de volgende leden.

  • 2 In de inrichting mag een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet aanwezig zijn.

  • 3 In de inrichting mag van een stof die is opgenomen in de bijlage bij dit lid niet meer aanwezig zijn dan de daar aangegeven drempelwaarde.

  • 4 In de inrichting mag van een andere potentieel gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 9.2.3.1 van de Wet milieubeheer niet meer aanwezig zijn dan 5000 kilogram vaste stof of 5 m3 vloeistof per opslageenheid, tenzij dat volgens de bijlage bij dit lid naar hoedanigheid, mobiliteit en persistentie toelaatbaar is.

  • 5 In de inrichting wordt het bodemrisico van een schadelijke stof tot verwaarloosbaar verkleind door de hoogst mogelijke bescherming, waaronder in ieder geval:

    • a.

      volledig gesloten apparatuur of geïntegreerde lekdetectie;

    • b.

      opslag en gebruik boven een vloeistofdichte vloer of lekbak;

    • c.

      twee maal vaker tussentijds bodemonderzoek dan geadviseerd in de Nederlandse richtlijn bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) maar in ieder geval iedere vijf jaar.

Artikel 2.12 Regels voor overige inrichtingen

  • 1 Op een inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied waarvoor een omgevingsvergunning niet is vereist is artikel 2.11, tweede tot en met vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, voor zover de bedoelde voorschriften en verboden niet reeds gelden krachtens andere wettelijke bepalingen.

  • 2 Degene die de inrichting drijft doet met een melding opgave van de schadelijke stoffen en van de voorzieningen en maatregelen die zijn of worden getroffen.

Artikel 2.13 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 2.6, aanhef en onder b tot en met i, in verband met artikel 2.9, eerste lid, en van het verbod van artikel 2.9, derde lid (ontheffing grondwaterbeschermingsgebied).

§ c. De gebieden Roerdalslenk en Venloschol (boringsvrije zones)

Artikel 2.14 Roerdalslenk

  • 1 Het is in het gebied Roerdalslenk verboden:

    • a.

      een boorput of een bodemenergiesysteem te maken of hebben of de grond te roeren, dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei;

    • b.

      werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van . de Bovenste Brunssumklei kunnen aantasten.

  • 2 Het voornemen tot het maken van een boorput, het aanleggen van een bodemenergiesysteem of het roeren van grond in de Roerdalslenk dieper dan 20 meter beneden het maaiveld in zone I, 30 meter in zone II of 80 meter in zone III tot aan de Bovenste Brunssumklei en ieder voornemen in zone IV, wordt vier weken tevoren schriftelijk gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 3 Bij het maken en sluiten van een boorput wordt het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen.

Artikel 2.15 Venloschol

  • 1 Het is in het gebied Venloschol beneden 5 meter boven NAP verboden:

    • a.

      een boorput te hebben;

    • b.

      de grond te roeren;

    • c.

      een gesloten bodemenergiesysteem te hebben;

    • d.

      werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van slecht doorlatende bodemlagen kunnen aantasten.

  • 2 Bij het maken en sluiten van een boorput wordt het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen.

  • 3 Degene die voornemens is in de Venloschol een bodemenergiesysteem aan te leggen, waarvoor het verbod van het eerste lid, aanhef en onder c, niet geldt, meldt dit voornemen ten minste vier weken van tevoren schriftelijk bij gedeputeerde staten. De melding is niet vereist voor een bodemenergiesysteem waarvoor vergunning krachtens de Waterwet is verleend of waarvoor zo’n vergunning niet is vereist en een melding is gedaan overeenkomstig artikel 3.17.

  • 4 Het is verboden in de Venloschol ten behoeve van een bodemenergiesysteem grondwater in een ander watervoerend pakket te infiltreren dan waaruit het wordt onttrokken.

Artikel 2.16 Uitzonderingen

  • 1 De verboden van de artikelen 2.14 en 2.15 gelden niet voor:

    • a.

      werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekking met het oog op openbare drinkwaterproductie;

    • b.

      andere onttrekkingen, mits bestemd voor uitsluitend menselijke consumptie;

    • c.

      boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig de Wet bodembescherming en de Waterwet;

    • d.

      het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet bodembescherming;

    • e.

      bodemonderzoeken die door de wet zijn voorgeschreven;

  • 2 De verboden van de artikel 2.14 en 2.15 gelden niet voor zover gedeputeerde staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 2.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

Artikel 2.17 Ontheffing

Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 2.15, eerste lid, aanhef en onder a, b en d (Venloscholontheffing).

§ 3 Bodembeschermingsgebied Mergelland

Artikel 2.18 Verboden handelingen

  • 1 In het tweede lid wordt verstaan onder: beekdal: gebied dat op een in de bijlage bij dit artikel opgenomen kaart is aangeduid als beekdal; bron of bronzone: plaats waar grondwater op natuurlijke wijze over een klein of groter oppervlak uittreedt; graft: lijnvormige, met gras, struiken of hakhout begroeide hellingtrede; holle weg: smalle, diepe insnijding op een helling die in gebruik is als voetpad, weg of watergang.

  • 2 Het is verboden in het bodembeschermingsgebied Mergelland buiten een inrichting de volgende handelingen te verrichten:

    • a.

      in een beekdal, een bron, een bronzone, een graft of een holle weg schadelijke stoffen te gebruiken of op of in de bodem te brengen;

    • b.

      in een beekdal, een bron, een bronzone, een graft of een holle weg afvalstoffen op of in de bodem te brengen;

    • c.

      in een beekdal grondwerkzaamheden uit te voeren die leiden tot aantasting van het reliëf, behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van het beekdal;

    • d.

      in een beekdal ontwateringswerkzaamheden uit te voeren;

    • e.

      in een bron of een bronzone grond- of ontwateringswerkzaamheden uit te voeren, behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van de bron of de bronzone;

    • f.

      in een graft of een holle weg grondwerkzaamheden uit te voeren, behalve werkzaamheden voor herstel en onderhoud van de graft of de holle weg;

    • g.

      een boorput te slaan, of te hebben die dieper is dan drie meter beneden het maaiveld;

    • h.

      de grond dieper dan drie meter beneden het maaiveld te roeren;

    • i.

      handelingen te verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat ze erosie van de bodem bevorderen;

    • j.

      in de periode september tot en met januari dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet te gebruiken;

    • k.

      zuiveringsslib als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet te gebruiken;

    • l.

      een bodemenergiesysteem te hebben.

Artikel 2.19 Uitzonderingen

  • 1 Het verbod van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder a, geldt niet voor:

    • a.

      het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten, vloeistofdichte tanks van tankwagens of tankwagons, en van schadelijke stoffen in een deugdelijke, gesloten verpakking, op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding bestaat;

    • b.

      het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die ingevolge de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten in grondwaterbeschermingsgebieden;

  • 2 Het verbod van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder g en h, geldt niet voor:

    • a.

      een boorput indien het voornemen tot het slaan ervan vier weken van tevoren schriftelijk aan gedeputeerde staten is gemeld;

    • b.

      een boorput ten behoeve van het grondwaterbeheer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming en de Waterwet;

    • c.

      het saneren van de bodem en het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan een bodemverontreiniging wordt verminderd of verplaatst, indien dat gebeurt overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet bodembescherming;

    • d.

      bodemonderzoeken die bij of krachtens de wet zijn voorgeschreven.

  • 3 Het verbod van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder j, geldt buiten de waterwingebieden en de freatische grondwaterbeschermingsgebieden niet voor zover de minister een vrijstelling krachtens artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming of ontheffing krachtens artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen heeft verleend.

  • 4 Het verbod van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder l, geldt niet indien:

    • a.

      voor de installatie vergunning krachtens de Waterwet is verleend;

    • b.

      geen vergunning krachtens de Waterwet is vereist en een melding is gedaan conform art. 3.17;

    • c.

      het voornemen voor de aanleg van het bodemenergiesysteem vier weken van tevoren schriftelijk is gemeld aan gedeputeerde staten.

  • 5 De verboden van artikel 2.18, tweede lid, gelden niet voor zover gedeputeerde staten voor de daar verboden handelingen algemene regels krachtens artikel 2.2 hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met die regels.

  • 6 Bij het maken en sluiten van een boorput wordt het VKB-protocol 2006 Mechanisch boren als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit in acht genomen.

Artikel 2.20 Ontheffing

1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder a tot en met i (Mergellandontheffing). 2. De ontheffing als bedoeld in het vorige lid wordt aangewezen als een ontheffing als bedoeld in art. 1.3a eerste lid Wet milieubeheer.

§ 4 Stiltegebieden

Artikel 2.21 Motorvoertuigen en bromfietsen

  • 1 Het is verboden zich in een stiltegebied met een motorvoertuig of een bromfiets met draaiende verbrandingsmotor te bevinden buiten de voor deze voertuigen openstaande wegen en terreinen.

  • 2 Het is verboden in een stiltegebied een toertocht of wedstrijd voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden of daaraan deel te nemen.

  • 3 Onder motorvoertuig wordt verstaan wat het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 daaronder verstaat.

Artikel 2.22 Lawaaiige apparaten

  • 1 Het gebruik van de volgende apparaten is in een stiltegebied verboden:

    • a.

      motorisch aangedreven werktuigen;

    • b.

      omroepinstallaties, sirenes, hoorns en soortgelijke apparaten;

    • c.

      modelvliegtuigen, modelboten en modelauto’s, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • d.

      muziekinstrumenten en andere geluidsapparaten, al dan niet gekoppeld aan geluidversterkers;

    • e.

      waterscooters, aangedreven door verbrandingsmotoren;

    • f.

      knalapparatuur en vuurwerk, tenzij het tweede lid van toepassing is;

    • g.

      vuurwapens, tenzij het derde lid van toepassing is.

  • 2 Het gebruik van knalapparatuur en van vuurwerk is niet verboden:

    • a.

      indien dat noodzakelijk is voor het oproepen van personen of om dreigend gevaar af te wenden;

    • b.

      in de periode rondom de jaarwisseling, voor zover toegestaan bij de Algemene plaatselijke

    • verordening.

  • 3 Het gebruik van vuurwapens is niet verboden:

    • a.

      om een noodsein te geven;

    • b.

      voor jacht, beheer of schadebestrijding overeenkomstig de Flora- en faunawet.

Artikel 2.23 Uitzonderingen en ontheffingen

  • 1 De verboden van de artikelen 2.21 en 2.22 zijn niet van toepassing:

    • a.

      op de uitoefening door politie en brandweer van hun wettelijke taken en op ambulancevervoer;

    • b.

      op normale werkzaamheden die nodig zijn in verband met de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met bosbouw of met het beheer van het gebied;

    • c.

      op wielertochten die voorkomen op de kalender van de Union Cycliste Internationale of van de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie en op het gebruik van omroepinstallaties, sirenes, hoorns en dergelijke daarbij door personen die zijn belast met de leiding van deze wedstrijden.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden van de artikelen 2.21 en 2.22, eerste lid (stiltegebiedsontheffing).

  • 3 De ontheffing als bedoeld in het vorige lid wordt aangewezen als een ontheffing als bedoeld in art. 1.3a eerste lid Wet milieubeheer.

Hoofdstuk 3 Water

Artikel 3.1 Begrippen en reikwijdte

  • 1 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder beheerder, beheerplan, infiltreren, legger, Minister, onttrekken van grondwater, primaire waterkering, regionale wateren en regionaal waterplan: dat wat daaronder wordt verstaan in de Waterwet.

  • 2 Dit hoofdstuk is van toepassing op de regionale wateren.

Artikel 3.2 Veiligheidsnorm regionale waterkeringen

  • 1 Op de bijlage bij dit artikel is voor de aangewezen regionale waterkeringen of delen daarvan de veiligheidsnorm aangegeven als de gemiddelde overschrijdingskans per jaar of als vaste kruinhoogte.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen een technische leidraad vast stellen voor het ontwerp van regionale waterkeringen. Deze strekt tot aanbeveling voor de beheerder.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen de hydraulische randvoorwaarden vast stellen voor de door de beheerder te verrichten toetsing van regionale waterkeringen.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen voorschriften vast stellen voor de door de beheerder te verrichten beoordeling van de veiligheid van regionale waterkeringen en stellen ten behoeve van die beoordeling de maatgevende waterstanden vast.

  • 5 Gedeputeerde staten stellen na overleg met de beheerder nadere regels omtrent het tijdstip waarop de verschillende regionale waterkeringen moeten voldoen aan de veiligheidsnorm.

Artikel 3.3 Normen wateroverlast

  • 1 Op de bijlage bij dit artikel is voor verschillende te onderscheiden gebieden de norm aangegeven waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen omtrent de door de beheerder te verrichten beoordeling van de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren.

  • 3 Gedeputeerde staten stellen na overleg met de beheerder bestuur nadere regels omtrent het tijdstip waarop de bergings- en afvoercapaciteit van de verschillende regionale wateren moeten voldoen aan de aangegeven normen.

Artikel 3.4 Verslag toetsing watersysteem

  • 1 De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer.

  • 2 Het verslag bevat een beoordeling van de veiligheid. Die beoordeling geschiedt in het licht van de veiligheidsnorm, technische leidraad en voorschriften bedoeld in artikel 3.2 en de legger bedoeld in artikel 3.13.

  • 3 De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de normen, bedoeld in artikel 3.3, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale wateren onder zijn beheer.

  • 4 Het verslag bevat een beoordeling van de regionale wateren met het oog op de bergings- en afvoercapaciteit waarop zij moeten zijn ingericht. Die beoordeling geschiedt in het licht van de normen en voorschriften bedoeld in artikel 3.3 en de legger bedoeld in artikel 3.13.

  • 5 Indien de beoordeling daartoe aanleiding geeft, bevatten de verslagen een omschrijving van de voorzieningen die op een daarbij aan te geven termijn nodig worden geacht.

  • 6 Gedeputeerde staten stellen na overleg met de beheerder vast wanneer de verslagen voor de eerste maal en met welke frequentie daarna worden uitgebracht.

  • 7 Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot vorm en inhoud van de verslagen.

Artikel 3.5 Inhoud regionaal waterplan

  • 1 Het regionaal waterplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.4 van de Waterwet, één of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin de hoofdlijnen van het waterbeleid in beeld zijn gebracht.

  • 2 De ruimtelijke aspecten bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, van de Waterwet worden in het regionaal waterplan aangeduid.

Artikel 3.6 Procedurele bepalingen regionaal waterplan

  • 1 Gedeputeerde staten voeren, ter voorbereiding van het regionaal waterplan, ten minste overleg met het dagelijks bestuur, de hoofdingenieur directeur van Rijkswaterstaat en de colleges van burgemeester en wethouders van de binnen het plangebied liggende gemeenten.

  • 2 Gedeputeerde staten raadplegen ter voorbereiding van het regionaal waterplan de Minister en gedeputeerde staten van de aangrenzende provincies en de beheerder van de grensoverschrijdende dan wel grensvormende watersystemen.

  • 3 Op de voorbereiding van het regionaal waterplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4 Een ieder heeft de gelegenheid zijn zienswijze op het regionaal waterplan schriftelijk of mondeling in te brengen.

  • 5 Binnen vier weken na vaststelling van het regionaal waterplan brengen gedeputeerde staten de bestuursorganen genoemd in het eerste lid daarvan op de hoogte.

Artikel 3.7 Uitwerking regionaal waterplan

  • 1 In het regionaal waterplan kan worden bepaald dat gedeputeerde staten het regionaal waterplan of onderdelen daarvan moeten of kunnen uitwerken volgens in het regionaal waterplan gegeven regels.

  • 2 Het besluit tot uitwerking maakt deel uit van het regionaal waterplan.

  • 3 Op het besluit is artikel 3.6 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.8 Inhoud beheerplan

  • 1 Het beheerplan bevat, naast het bepaalde in artikel 4.6 van de Waterwet, ten minste:

    • a.

      de beschrijving van de bestaande toestand van het watersysteem;

    • b.

      het beleid inzake het beheer gericht op functies en doelstellingen van de watersystemen;

    • c.

      de beschrijving van de maatregelen met een zodanige prioriteitstelling en fasering dat de doelstellingen van het regionaal waterplan worden verwerkelijkt;

    • d.

      een raming van de kosten van maatregelen in de planperiode, inzicht in de dekking van die kosten en een indicatie van het verloop van de op te leggen omslagen of heffingen;

    • e.

      het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem voor de aan het oppervlaktewater en het freatisch grondwater toegekende functies;

    • f.

      één of meer kaarten, waarop de bestaande en geplande waterstaatswerken staan aangegeven.

  • 2 Het beheerplan is voorzien van een toelichting, waarin ten minste is opgenomen:

    • a.

      de aan het plan ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van de eventueel uitgevoerde onderzoeken;

    • b.

      een overzicht van de manier waarop en de mate waarin de maatregelen de strategische doelstellingen in het regionaal waterplan verwerkelijken.

Artikel 3.9 Procedurele bepalingen beheerplan

  • 1 Op de voorbereiding en de bekendmaking van het beheerplan is artikel 3.6, met uitzondering van het raadplegen van de Minister, van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Het dagelijks bestuur kan besluiten dat de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt toegepast bij het actualiseren van het maatregelenprogramma of het gewenste grond- en oppervlaktewaterregiem als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan die toepassing geen behoefte bestaat.

  • 3 Een vastgesteld beheerplan wordt toegezonden aan de Minister.

Artikel 3.10 Uitwerking beheerplan

Op uitwerking van het beheerplan is artikel 3.7 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.11 Goedkeuring beheerplan

  • 1 Het beheerplan behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten.

  • 2 De beheerder stuurt het beheerplan binnen vier weken na vaststelling aan gedeputeerde staten. Als bijlagen voegt hij toe het verslag van het bij de voorbereiding gevoerde overleg, de ingediende zienswijzen en de beschouwingen van het algemeen bestuur daarover.

Artikel 3.12 Voortgangsrapportage uitvoering beheerplan

  • 1 De beheerder rapporteert tenminste een maal per jaar aan gedeputeerde staten over de voortgang van de uitvoering van het beheerplan, de mate waarin de gestelde doelen worden bereikt, de redenen van eventuele afwijkingen en de voorgestelde maatregelen.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen nadere voorschriften stellen met betrekking tot tijdstip, vorm en inhoud van de rapportage.

Artikel 3.13 Legger waterstaatswerken

  • 1 De legger bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet bevat naast het bepaalde in het tweede lid van dat artikel in ieder geval:

    • a.

      het lengteprofiel en dwarsprofielen van de primaire en regionale waterkeringen;

    • b.

      een omschrijving van de ondersteunende kunstwerken en de bijzondere constructies die deel uitmaken van de waterstaatswerken.

  • 2 Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 25 liter per seconde, vrij meanderende wateren en onderdelen van watersystemen die incidenteel watervoerend zijn geldt de verplichting als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet tot omschrijving van vorm, afmeting en constructie niet. De ligging van deze wateren wordt als lijnelement of in de vorm van een zone aangegeven en ondersteunende kunstwerken worden omschreven.

  • 3 Voor wateren met een maatgevende afvoer van minder dan 15 liter per seconde gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet niet.

  • 4 Gedeputeerde staten kunnen, mede op verzoek, bepalen dat artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet gedurende een daarbij vast te stellen termijn niet van toepassing is op daarbij aan te wijzen waterkeringen of onderdelen daarvan.

Artikel 3.14 Projectprocedure voor waterstaatswerken

Gedeputeerde staten kunnen, mede op verzoek, de procedure van paragraaf 2 van hoofdstuk 5 van de Waterwet van toepassing verklaren op projectplannen van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Artikel 3.15 Grondwaterregister

  • 1 Gedeputeerde staten dragen zorg voor een register van inrichtingen voor het onttrekken van grondwater of het infiltreren van water met vermelding van de vergunningen en van de gegevens die op grond van of krachtens artikel 6.11 van het Waterbesluit aan hen of aan de beheerder worden verstrekt.

  • 2 Het dagelijks bestuur verstrekt de gegevens aan gedeputeerde staten.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen een inrichting ambtshalve inschrijven, waarbij de aanvang van een onttrekking als datum van inschrijving geldt.

Artikel 3.16 Instructiebepalingen grondwater

  • 1 De beheerder regelt in de keur dat iedere grondwateronttrekking verboden is in de bufferzones verdroogde natuurgebieden en grondwateronttrekkingen met een capaciteit van meer dan 10 m3 per uur in het overige gebied ten noorden van de Feldbiss en de Eerste Noord-Oost Hoofdbreuk. De bufferzones en de breuklijnen zijn aangeduid op de bijlage bij dit artikel.

  • 2 De beheerder regelt in de keur dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren beneden de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei in het gebied Roerdalslenk en beneden 5 meter +NAP in het gebied Venloschol. De gebieden Roerdalslenk en Venloschol zijn aangeduid op de bijlage bij dit artikel.

  • 3 De beheerder regelt in de keur dat voor beregening en bevloeiing in de landbouw slechts ontheffing kan worden verleend indien het aantal putten en de totale pompcapaciteit die volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen op 22 december 2009 legaal aanwezig waren niet toenemen, met dien verstande dat binnen een bufferzone een onttrekking voorts niet dichter bij een natuurgebied plaatsheeft.

  • 4 De beheerder regelt in de keur dat slechts ontheffing kan worden verleend van het verbod in het tweede lid voor een onttrekking die uitsluitend bestemd is voor menselijke consumptie.

  • 5 De beheerder regelt in de keur dat bij beëindiging van een onttrekking de put zo wordt afgedicht dat grondwaterverontreiniging wordt voorkomen.

Artikel 3.17 Uitzondering vergunningplicht

  • 1 Het verbod als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Waterwet geldt buiten een bufferzone niet voor bodemenergiesystemen waarbij de te onttrekken hoeveelheid ten hoogste 10 m3 per uur bedraagt, mits:

    • a.

      in het gebied Roerdalslenk niet dieper dan de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei;

    • b.

      in het gebied Venloschol niet dieper dan 5 meter boven NAP.

  • 2 De meldplicht als bedoeld in artikel 6.11 van het Waterbesluit geldt niet voor de onttrekkingen als bedoeld in het eerste lid. Aan gedeputeerde staten wordt melding gedaan van naam en adres van de melder en van coördinaten, diepte en debiet van het bodemenergiesysteem.

Hoofdstuk 4 Ontgrondingen

Artikel 4.1 Vrijstellingen

  • 1 Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt niet voor de volgende handelingen:

    • a.

      ontgrondingen van ten hoogste 3 meter diep, met een oppervlakte van ten hoogste 400 m2 en een volume van ten hoogste 500 m3;

    • b.

      ontgrondingen voor de normale uitoefening van land-, tuin- of bosbouw;

    • c.

      ontgrondingen die uitsluitend worden verricht ten behoeve van een grondboring of het slaan van een put, of voor het leggen van kabels en buizen en dergelijke, die in de grond plegen te worden gelegd;

    • d.

      het doen van opgravingen als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Monumentenwet 1988.

  • 2 Het verbod van artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet geldt evenmin voor het ontgronden op de plaats waar een infrastructureel werk, industrieterrein, bouwwerk, sportveld, begraafplaats, park- of tuinvijver, ven, of bassin wordt aangelegd, onderhouden, veranderd of opgeruimd of ten behoeve van dat werk de bodem wordt gesaneerd overeenkomstig de Wet bodembescherming, mits het werk in overeenstemming is met de van toepassing zijnde planologische regeling en de ontgronding niet verder gaat dan voor de technische realisering van dat werk noodzakelijk is.

Artikel 4.2 Ontgrondingsvergunningen

  • 1 Een aanvraag om ontgrondingsvergunning als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Ontgrondingenwet wordt gedaan met gebruikmaking van het door gedeputeerde staten vastgestelde formulier.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen een aanvraag om verlening of wijziging van een ontgrondingsvergunning buiten behandeling laten indien de aanvrager niet de eigenaar is van het terrein waarop de aanvraag betrekking heeft en hij niet een verklaring van toestemming van de eigenaar overlegt.

  • 3 Gedeputeerde staten kunnen bestuursorganen en adviseurs in de gelegenheid stellen advies uit te brengen over een aanvraag.

  • 4 De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van besluiten op aanvragen om verlening, wijziging of intrekking van een ontgrondingsvergunning. Indien de aanvraag betrekking heeft op een ontgronding van ten hoogste één hectare of op een wijziging van een bestaande ontgrondingsvergunning van ondergeschikte aard, wordt de procedure gevolgd zoals beschreven in Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen

Artikel 5.1 Wegen

  • 1 In dit artikel wordt verstaan onder wegen: rijbanen, paden, trottoirs, alsmede al hetgeen naar de aard van de weg daartoe behoort, waaronder de tot de weg behorende voorzieningen in, op, onder en boven de weg, voor zover in beheer bij de provincie.

  • 2 Het is verboden het voor het verkeer noodzakelijke uitzicht op of nabij een weg te belemmeren of de veiligheid of de doorstroming van het verkeer op een weg in gevaar te brengen.

  • 3 Het is verboden om zonder of in strijd met een vergunning, verleend door gedeputeerde staten:

    • a.

      een weg te gebruiken in strijd met het doel daarvan;

    • b.

      veranderingen aan de weg aan te brengen;

    • c.

      boven, op, in of onder een weg een werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen. Deze verboden gelden niet voor handelingen die worden verricht in opdracht van gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten kunnen nadere regels stellen ten aanzien van de hier genoemde verboden.

  • 4 De vergunning kan in elk geval worden gewijzigd of ingetrokken indien:

    • a.

      de vergunning is verleend op grond van onjuiste of onvolledige gegevens en de vergunning niet of anders zou zijn verleend als de juiste gegevens bekend waren geweest;

    • b.

      gehandeld is of wordt in strijd met een aan de vergunning verbonden voorschrift;

    • c.

      van de vergunning gedurende twee jaren geen gebruik is gemaakt;

    • d.

      gedeputeerde staten dit nodig achten in het belang van het gebruik of de bescherming van de weg.

  • 5 De verboden van het derde lid gelden niet voor zover gedeputeerde staten algemene regels voor de daar verboden handelingen hebben vastgesteld en gehandeld wordt in overeenstemming met deze regels.

  • 6 Voordat burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de weg is gelegen een omgevingsvergunning verlenen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder d, e en h van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, vragen burgemeester en wethouders advies aan gedeputeerde staten. Indien burgemeester en wethouders afwijken van het advies doen zij daarvan gelijktijdig met de bekendmaking van het besluit mededeling aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.2 Rioolplichtontheffing

  • 1 Een aanvraag om ontheffing van de gemeentelijke rioolplicht als bedoeld in artikel 10.33, tweede lid, van de Wet milieubeheer (rioolplichtontheffing) met betrekking tot percelen gelegen in waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied, het bodembeschermingsgebied Mergelland of in een overig kwetsbaar gebied als aangegeven op de kaartbijlage bij dit artikel bevat ten minste het volgende:

    • a.

      een overzicht van de in de gemeente aanwezige vuilwaterrioolvoorzieningen;

    • b.

      een kaart van het gebied waarop de aanvraag betrekking heeft op een schaal van 1:25.000, met een overzicht van de niet op het gemeentelijke riool aangesloten percelen die alsnog zullen worden aangesloten, alsmede van de percelen waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • c.

      een of meer kaarten op een schaal van of herleidbaar tot 1:10.000, waarop de percelen zijn aangegeven waarop de aanvraag betrekking heeft;

    • d.

      voor al deze percelen een overzicht van de kosten van aansluiting;

    • e.

      voor elke bebouwde kom van waaruit afvalwater met een vervuilingswaarde van minder dan 2000 inwonersequivalenten wordt geloosd, een overzicht van de maatregelen die zijn of worden genomen om dat afvalwater te verwerken;

    • f.

      het door de gemeenteraad vastgestelde beleid met betrekking tot de niet op het gemeentelijke riool aangesloten percelen;

    • g.

      de resultaten van het overleg over de voorgenomen aanvraag met de waterbeheerders als bedoeld in de Waterwet, indien dat overleg heeft plaatsgehad.

  • 2 Gedeputeerde staten stellen de in het eerste lid onder g bedoelde waterbeheerders en het drinkwaterbedrijf in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerpbesluit.

Artikel 5.3 Gesloten stortplaatsen

  • 1 De volgende leden van dit artikel hebben uitsluitend betrekking op de gesloten stortplaatsen te Ambt Montfort, Landgraaf, Schinnen en Weert alsmede de bedrijfsgebonden stortplaats Louisegroeve te Sittard-Geleen, waarvoor gedeputeerde staten een sluitingsverklaring op grond van artikel 8.47 van de Wet milieubeheer hebben afgegeven (gesloten stortplaatsen).

  • 2 Het is zonder ontheffing, verleend door gedeputeerde staten (stortplaatsontheffing), verboden in, op, onder of boven een gesloten stortplaats andere handelingen te verrichten dan die ter uitvoering van het voor de stortplaats geldende nazorgplan als ze nadelige gevolgen kunnen hebben voor de nazorg voor de stortplaats. Het verbod is niet van toepassing op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting voor zover deze is vergund krachtens artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met artikel 3.4 van het Besluit omgevingsrecht.

  • 3 Een aanvraag om ontheffing bevat ten minste het volgende:

    • a.

      een omschrijving van het voorgenomen gebruik van de gesloten stortplaats en een kadastrale kaart van het gebied van de stortplaats en met aanduiding van de plaats waar voorzieningen ter bescherming van de bodem (nazorgvoorzieningen) aanwezig zijn;

    • b.

      een omschrijving van de maatregelen die de bereikbaarheid van de nazorgvoorzieningen beogen te waarborgen, aantasting daarvan te voorkomen en te voorkomen dat de uitvoering van de nazorg wordt belemmerd;

    • c.

      een beschrijving van de wijze van evaluatie van de uitvoering van de nazorg en de rapportering daarover aan gedeputeerde staten.

Artikel 5.4 Industrieterreinen van regionaal belang

Als industrieterreinen van regionaal belang als bedoeld in artikel 163, tweede lid, van de Wet geluidhinder worden aangewezen de bedrijventerreinen:

  • a.

    Chemelot;

  • b.

    NedCar, NedCar Yard, Industrial Park Swentibold.

De industrieterreinen van regionaal belang worden aangegeven op de bij dit artikel behorende kaart.

Hoofdstuk 6 Ontheffingen en meldingen

Artikel 6.1 Ontheffingen

  • 1 Op de voorbereiding van besluiten inzake ontheffingen krachtens deze verordening is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Daarbij geldt tevens het volgende lid.

  • 2 Gedeputeerde staten kunnen de toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure geheel of gedeeltelijk achterwege laten indien uit het oogpunt van bescherming van het milieu redelijkerwijs geen zienswijzen zijn te verwachten of indien de aanvraag betrekking heeft op een handeling waarvan de uitvoering als gevolg van een buitengewone omstandigheid op korte termijn nodig is. Gedeputeerde staten stellen het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, de waterbeheerder en het betrokken drinkwaterbedrijf voor zover het hun belangen betreft, in de gelegenheid advies uit te brengen.

Artikel 6.2 Besluit op aanvraag om ontheffing; wijziging en intrekking

De artikelen 2.14 (in aanmerking te nemen omstandigheden en belangen), 2.22 (voorschriften), 2.23 (termijnen) en paragraaf 2.6 (wijziging en intrekking) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn van overeenkomstige toepassing op de ontheffingen ingevolge deze verordening.

Artikel 6.3 Ontheffinghouder

Een ontheffing geldt voor degene aan wie zij is verleend, tenzij bij de ontheffing anders is bepaald.

Artikel 6.4 Meldingen

  • 1 Een melding op grond van deze verordening bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de melder;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      een beschrijving van de activiteit;

    • d.

      een duidelijke aanduiding op kaart van de plaats waar de activiteit wordt uitgeoefend;

    • e.

      op welke wijze wordt voldaan aan de desbetreffende voorschriften krachtens deze verordening.

  • 2 Een melding ingevolge artikel 2.12, tweede lid, wordt gedaan aan het bevoegd gezag indien dat wettelijk is voorgeschreven en anders aan gedeputeerde staten. In andere gevallen wordt een melding gedaan aan gedeputeerde staten.

  • 3 De melding aan gedeputeerde staten wordt gedaan op een door hen verstrekt formulier.

  • 4 De melding wordt gedaan uiterlijk vier weken voor de uitvoering.

  • 5 Het bestuursorgaan stuurt een afschrift van een melding als bedoeld in hoofdstuk 2 aan het drinkwaterbedrijf.

Hoofdstuk 7 Nadeelcompensatie

Artikel 7.1 Toepasselijkheid

Op aanvragen tot vergoeding van kosten of schade ten gevolge van deze verordening of een krachtens deze verordening genomen besluit, alsmede op verzoeken om schadevergoeding als bedoeld in art. 7.14 van de Waterwet en onderzoek als bedoeld in art. 7.19 van de Waterwet is de Regeling nadeelcompensatie provincie Limburg van toepassing.

Hoofdstuk 8 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 8.1 Strafbepaling en opsporing

  • 1 Handelen in strijd met krachtens artikel 2.2 gegeven algemene regels, artikel 2.5, 2.6, 2.9, 2.10, 2.11. 2.12, 2.14, 2.15, 2.18, 2.20, 5.1, tweede of derde lid, mede in verband met artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, 5.2, 5.3 of in strijd met een voorschrift of beperking, verbonden aan een krachtens deze verordening gegeven vergunning of ontheffing, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2 Met de opsporing van de genoemde overtredingen zijn behalve de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren tevens belast de door gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

Artikel 8.2 Intrekken oude regelingen

De Provinciale milieuverordening Limburg, de Ontgrondingenverordening Limburg, de Wegenverordening Provincie Limburg 2008 en de Waterverordening Limburg worden ingetrokken.

Artikel 8.3 Overgangsbepaling

  • 1 Ontheffingen en vergunningen, verleend krachtens een van de in artikel 8.2 genoemde verordeningen, gelden als ontheffingen en vergunningen krachtens deze verordening.

  • 2 Een aanvraag om ontheffing of vergunning, gedaan onder een van de in artikel 8.2 genoemde verordeningen, worden zoveel mogelijk afgehandeld overeenkomstig deze verordening.

  • 3 Het bevoegd gezag verbindt de voorschriften als bedoeld in artikel 2.11 aan een omgevingsvergunning uiterlijk op 31 december 2014.

  • 4 Aan de voorschriften als bedoeld in artikel 2.12 wordt uiterlijk op 31 december 2018 voldaan, met uitzondering van het voorschrift als bedoeld in artikel 2.11, vijfde lid, aanhef en onder c (tussentijds bodemonderzoek).

  • 5 De verboden bedoeld in de artikelen 2.6 aanhef en onder l, mede in verband met artikel 2.9 eerste lid, artikel 2.9 zesde lid, artikel 2.14 eerste lid onder a en 2.15 eerste lid onder c, gelden niet voor bodemenergiesystemen die waren aangelegd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de elfde tranche van de provinciale milieuverordening Limburg (Provinciaal Blad 2009/62), of waarvoor voor het tijdstip van inwerkingtreding van de elfde tranche van de provinciale milieuverordening Limburg een vergunning op grond van de Grondwaterwet, of een ontheffing op grond van artikel 5.34, eerste lid van de provinciale milieuverordening was verleend.

Artikel 8.4 Bekendmaking, inwerkingtreding en citeertitel

  • 1 Deze verordening wordt niet alleen bekendgemaakt en beschikbaar gesteld overeenkomstig artikel 136 van de Provinciewet maar tevens met overeenkomstige toepassing van artikel 1.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 1.2.4, eerste lid, van dat Besluit is van overeenkomstige toepassing.

  • 2 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2011.

  • 3 Deze verordening wordt aangehaald als:Omgevingsverordening Limburg.

Ondertekening

Provinciale Staten voornoemd,
Drs. Th.F.M. Bovens, voorzitter
 
drs. J.J. Braam, griffier
Uitgegeven, 27 juni 2013  
 

Bijlage bij artikel 2.1, tweede lid, van de Omgevingsverordening Limburg

Kaart met de aanduiding van de waterwingebieden, freatische en niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden, boringsvrije zones, bodembeschermingsgebied, stiltegebieden, industrieterreinen van regionaal belang, overige kwetsbare gebieden

Bijlage bij artikel 2.10 van de Omgevingsverordening Limburg Verboden inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden

  • a

    . inrichtingen voor het opslaan, overslaan of bewerken van steenkool, ertsen of derivaten van ertsen;

  • b

    . inrichtingen voor het vervaardigen van ruw ijzer, ruw staal, of primaire non-ferro metalen;

  • c

    . inrichtingen voor het vervaardigen van cokes uit steenkool;

  • d

    . inrichtingen voor het opslaan, overslaan, bewerken, verwerken, of verwijderen van afvalstoffen;

  • e

    . inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, of storten van baggerspecie op land of op of in oppervlaktewateren;

  • f

    . inrichtingen voor het vervaardigen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van schepen;

  • h

    . inrichtingen voor het afleveren van brandstoffen voor motorvoertuigen of schepen;

  • i

    . inrichtingen voor de opslag van ontvlambare of brandbare vloeistoffen, afgewerkte olie, gevaarlijke stoffen, CMR-stoffen of andere bodembelastende stoffen in ondergrondse opslagtanks;

  • j

    . inrichtingen voor het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, tankcontainers, tankschepen of bulkcontainers;

  • k

    . inrichtingen waar gelegenheid wordt geboden voor het afmeren van pleziervaartuigen en waar afgewerkte olie, bilgewater, afvalwater of andere afvalstoffen worden opgeslagen;

  • l

    . zuiveringstechnische werken en bedrijfsafvalwaterzuiveringen die zelfstandig een inrichting vormen;

  • m

    . inrichtingen voor het recreatievissen of het kweken van siervis of consumptievis in een bassin dat in direct contact staat met de bodem of oppervlaktewater;

  • n

    . inrichtingen voor oppervlaktebehandeling van metalen of kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, of het aanbrengen van gesmolten metaal waarbij de gebruikte behandelingsbaden direct in of op de bodem zijn geplaatst;.

  • o

    . inrichtingen voor aardolie- of aardgaswinning;

  • p

    . inrichtingen voor de bewerking van splijt- en kweekstoffen;

  • q

    . inrichtingen voor het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen;

  • r

    . inrichtingen voor het gebruiken van gemotoriseerde voertuigen of vaartuigen in wedstrijdverband of voor recreatieve doeleinden in de open lucht. 

Bijlage bij artikel 2.11, tweede lid, van de Omgevingsverordening Limburg

Klik op onderstaande link voor de bijlage

Bijlage bij artikel 2.11, tweede lid, van de Omgevingsverordening Limburg

 

Nota van Toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg  

Klik op deze link voor Nota van Toelichting bij de Omgevingsverordening Limburg

 

Algemeen. De Omgevingsverordening Limburg is een samenvoeging van de eerdere Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening, die met de inwerkingtreding van deze verordening worden ingetrokken. Hoofdstuk 2. Overlap gebieden (artikel 2.1 en § 2) De waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden kennen aparte regimes en overlappen niet. Overlap is er wél met de gebieden Roerdalslenk, Venloschol, Mergelland en bufferzones verdroogde natuur. Daar gelden naast de specifieke regels voor die gebieden óók de regels voor de inliggende waterwin- en grondwaterbeschermingsgebieden. Daarom kan een handeling die is toegestaan in het ene gebied toch vallen onder de verbodsbepalingen van het andere gebied. Systematiek verbodsbepalingen beschermingsgebieden Toepassen stoffen, (handelingen in) inrichtingen, handelingen buiten inrichting, uitzonderingen, ontheffingsmogelijkheden. Eerst voor de waterwingebieden geregeld en vervolgens voor de grondwaterbeschermingsgebieden van toepassing verklaard en aangevuld of gewijzigd, waaronder ook instructiebepalingen voor het bevoegd gezag van de omgevingsvergunning. De meer specifieke beschermingsgebieden hebben eigen verboden, uitzonderingen en ontheffingen. Gewoon onderhoud beken (artikel 2.6, onder g) In met name waterwingebieden kan onderhoud aan beken een probleem vormen. Gewoon onderhoud is toegestaan. Wijziging van de beekbodem en oevers, zoals verwijderen van beschoeiing, valt onder werkzaamheden die afdichtende lagen kunnen verstoren. In dergelijke gevallen zal er overleg zijn tussen de beheerder en de waterleidingmaatschappij over de aanpak en een eventuele ontheffing. Boorputten en roeren grond Voor waterwingebieden, grondwaterbeschermingsgebieden, de Roerdalslenk, de Venloschol en het bodembeschermingsgebied Mergelland bevat de omgevingsverordening regels voor boorputten en het roeren van de grond. Voor de genoemde milieubeschermingsgebieden bevat de Omgevingsverordening een of meer verboden, uitzonderingen op deze verboden, ontheffingsmogelijkheden, meldingen, de mogelijkheid om algemene voorschriften vast te stellen en een kwaliteitsvoorschrift voor boorputten. In de tabel hieronder wordt een overzicht van de regels per type gebied gegeven. In de Roerdalslenk (artikel 2.14) hoeft tot in de vier zones aangegeven diepten een boorput niet te worden gemeld omdat de Bovenste Brunssumklei overal in de zone dieper ligt. In werkelijkheid kan dat echter beduidend dieper zijn. Om het gebruik van het grondwater niet onnodig te belemmeren (bijvoorbeeld voor bodemenergie) wordt het slaan van een diepere boorput toegestaan, maar slechts tot aan de beschermende laag. Om dat laatste te controleren is een meldingsplicht geregeld. De plaatselijke ligging van de beschermende laag is bij de boorbedrijven bekend, de provincie hanteert de meest recente geologische gegevens (REGIS).

Boorputten en roeren grond Waterwingebied Grondwaterbeschermingsgebied Roerdalslenk Venloschol Bodembeschermingsgebied Mergelland Verbod Ja, indien dieper dan 3 meter beneden maaiveld Ja, indien dieper dan 3 meter beneden maaiveld Ja, indien dieper dan bovenkant bovenste Brunssumklei Ja, indien dieper dan 5 meter boven NAP Ja, indien dieper dan 3 meter beneden maaiveld Uitzonderingen op het verbod Ja, indien ten behoeve van - waterwinning waterleidingbedrijf; - grondwaterbeheer; - bodemsanering; - bodemonderzoek. Ja, indien ten behoeve van - waterwinning waterleidingbedrijf; - grondwaterbeheer; - bodemsanering; - bodemonderzoek. Voor boorputten geldt: een boorput die niet onder een van deze 4 uitzonderingen valt mag worden aangelegd indien deze uiterlijk 4 weken van tevoren aan GS is gemeld. Ja, indien ten behoeve van - onttrekkingen voor uitsluitend inwendige menselijke consumptie; - waterwinning waterleidingbedrijf; - grondwaterbeheer; - bodemsanering; - bodemonderzoek. Boringen die niet dieper gaan dan de bovenkant van de bovenste Brunssumklei dienen altijd 4 weken van tevoren gemeld te worden als ze dieper gaan dan: - 20 meter in zone I; - 30 meter zone II; - 80 meter zone III; en alle boringen in zone IV. Ja, indien ten behoeve van - onttrekkingen voor uitsluitend inwendige menselijke consumptie; - waterwinning waterleidingbedrijf; - grondwaterbeheer; - bodemsanering; - bodemonderzoek. Ja, indien ten behoeve van - grondwaterbeheer; - bodemsanering; - bodemonderzoek. Voor boorputten geldt: een boorput die niet onder een van deze 4 uitzonderingen valt mag worden aangelegd indien deze uiterlijk 4 weken van tevoren aan GS is gemeld. Ontheffing mogelijk Nee Ja Nee Ja Ja Algemene voorschriften kunnen verbod vervangen Ja Ja Ja Ja Ja voorschrift boorputten voldoen aan VKBprotocol voldoen aan VKBprotocol voldoen aan VKBprotocol voldoen aan VKBprotocol voldoen aan VKBprotocol 32 32 33 33 Gesloten bodemenergiesystemen (artikel 2.14, 2.15 en 2.18) De diepe grondwaterreserve voor drinkwater in de Roerdalslenk is van zo groot belang dat doorboring voor andere doelen niet wordt toegestaan, ook niet voor bodemenergie. In de Venloschol zijn met het oog op duurzame energie wél uitzonderingen mogelijk, maar alleen voor open systemen. Gesloten systemen vergen immers een groot aantal doorboringen van de beschermende laag en samen met lekkage van gevaarlijke stoffen vormen zij een te groot risico. In het Mergelland, met een open bodemstructuur, zijn gesloten bodemenergiesystemen toegestaan mits gemeld. Bodemenergiesystemen. De regels ten aanzien van het installeren en gebruiken van bodemenergiesystemen of Warmte-Koude opslag (WKO) in de verordening zijn de uitwerking van het WKO-beleid zoals dat door Provinciale Staten is vastgesteld in het kader van het Energieprogramma Provincie Limburg. Hieronder is een overzicht opgenomen van de voor open en gesloten WKO-systemen geldende regels. Gesloten WKO-systemen Open WKO-systemen Waterwingebied Binnen inrichting: verboden Buiten inrichting: verboden Binnen inrichting: verboden Buiten inrichting: verboden Grondwaterbeschermingsgebied Binnen inrichting: verboden Buiten inrichting: verboden M.u.v. Californië en Hanik tot 5 m + NAP Melding Binnen inrichting: verboden Buiten inrichting: verboden M.u.v. Californië en Hanik tot 5 m + NAP Melding Roerdalslenk zone I Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 20 m-mv Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 20 m-mv Roerdalslenk zone II Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 30 m-mv Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 30 m-mv Roerdalslenk zone III Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 80 m-mv Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 80 m-mv Roerdalslenk zone IV Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 0 m-mv Toegestaan tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei Melding > 0 m-mv Venloschol Toegestaan tot 5 m + NAP Toegestaan Melding 34 34 Bodembeschermingsgebied Mergelland Toegestaan Melding Toegestaan Melding Buiten de milieubeschermingsgebieden Toegestaan Toegestaan Gebruik dierlijke meststoffen De Omgevingsverordening bevat regels met betrekking tot de periode waarin dierlijke mest mag worden aangewend. De regels zijn opgenomen voor waterwingebieden (art. 2.6, onder j), grondwaterbeschermingsgebieden (art. 2.6, onder j in verband met art. 2.9, lid 1; art. 2.9, lid 5) en het bodembeschermingsgebied Mergelland (art. 2.18, lid 2, onder j; art. 2.19, lid 3). De regels zijn deels een aanscherping ten opzichte van de landelijk geldende regels voor de aanwending van dierlijke mest zoals opgenomen in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (Bgm). Het Bgm heeft als hoofdregel dat in de maanden september tot en met januari geen dierlijke mest mag worden aangewend, maar op een aantal punten bevat het BGM hierop uitzonderingen. Daarbij is het van belang of sprake is van zand/lössgrond of kleigrond, van bouwland of grasland en van vaste mest of drijfmest. Op kleigrond mag volgens het BGM ook in de periode van 1-15 september dierlijke mest worden aangewend. Op bouwland op kleigrond mag vaste mest zelfs gedurende het gehele jaar worden aangewend. De Omgevingsverordening scherpt deze regels aan voor de drie genoemde typen milieubeschermingsgebieden: de periode waarin geen dierlijke mest mag worden aangewend begint in alle gevallen op 1 september, met uitzondering van: - Niet-freatische grondwaterbeschermingsgebieden buiten het bodembeschermingsgebied Mergelland: hier gelden de regels van het Bgm. Dus als het Bgm aanwending tot 15 september toestaat of gedurende het gehele jaar, dan mag dat ook in deze gebieden (art. 2.9, lid 5, onder a); - Niet freatische grondwaterbeschermingsgebieden binnen het bodembeschermingsgebied Mergelland, voor zover de minister een ontheffing of vrijstelling heeft verleend om gedurende een langere periode dan is toegestaan op grond van het Bgm, dierlijke mest aan te wenden. De omgevingsverordening ‘volgt’ in zo’n geval dus het besluit van de minister, zonder dat hier een extra ontheffing of vrijstelling van gedeputeerde staten voor nodig is (art. 2.9, lid 5, onder b). - Het bodembeschermingsgebied Mergelland, voor zover dit niet samenvalt met een waterwingebied of freatisch grondwaterbeschermingsgebied en voor zover de minister een ontheffing of vrijstelling heeft verleend (art. 2.19, lid 3). Toelichting op oordeel over mobiliteit (Bijlage bij artikel 2.11, schadelijke stoffen) In algemene zin geldt dat wanneer van een product de voor de beoordeling van de mobiliteit benodigde gegevens niet bekend zijn, veiligheidshalve van de zwaarste klasse moet worden uitgegaan. Voor het bepalen van de stofmobiliteit wordt gebruik gemaakt van de retardatiefactor (R) uit de NRB. De retardatiefactor wordt bepaald overeenkomstig NRB deel B1, paragraaf 1.1.2.b: 35 35 = 1+1410´% ´ -0,67 OS aq R S waarbij %os het organische stofgehalte in de bodem in %; Saq de wateroplosbaarheid van de stof is in mg/l. De retardatiefactor is dus niet alleen afhankelijk van de stof maar ook van het organisch stofgehalte van de bodem. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van defaultwaarden voor bepaalde typen ondergrond zoals aangegeven in tabel 1. Tabel 1 Intervallen en rekenwaarden voor organisch stofgehalte Locatietype organisch stofgehalte Globaal interval Rekenwaarde 1 Polder 5-20% 10% 2 Beekdal 5-10% 7% 3 Opgespoten terrein 4 Zandgebied leem/klei/veenhoudend 2-5% 3% 5 Zandgebied zonder leem/klei/veen 6 Hooggelegen zandgebied Tabel 2 Mobiliteitsindeling op basis van retardatiefactor Mobiliteitsklasse mobiliteit van de gebezigde stof Retardatiefactor M1 Zeer mobiel 1-10 M2 Matig mobiel 10-100 M3 Immobiel >100 Tabel 3 Persistentie-indeling volgens Reachverordening 36 36 Hoofdstuk 3. Verslaglegging regionale waterkeringen (artikel 3.2) De beheerder moet over alle waterkeringen onder zijn beheer na onderzoek rapporteren, onder vermelding van de verbetermaatregelen. In dit artikel wordt dat geregeld voor de regionale waterkeringen, terwijl de Waterwet dat regelt voor de primaire keringen. Normering wateroverlast (artikel 3.3) Het beschermingsniveau is gebaseerd op de landelijke referentienormen en een analyse van kosten en baten van maatregelen, rekening houdend met gebiedsfuncties (de zogenaamde POL perspectieven). In de dalen van beken met een specifiek ecologische functie - waar ruimte moet blijven voor natuurlijke inundatie of uitbreiding daarvan door maatregelen en waar een natuurlijk en veerkrachtig watersysteem nodig is - en in natuurgebieden geldt geen norm. In het overige P2 en P3 gebied, overwegend gelegen in beekdalen is de norm afgestemd op het meest geëigende en meest toegepaste grondgebruik (weiland). Voor de landbouwpercelen in P4 en P5 gebied geldt de norm voor landbouw en voor belangrijke tuinbouwkasgebieden is de norm voor hoogwaardige land- en tuinbouw bepaald. Vanwege kosteneffectiviteit kan voor de meeste bebouwde gebieden in het Heuvelland slechts een 1:25 norm worden vastgesteld, als de landbouw erosiebeperkende maatregelen neemt. Bebouwd gebied dat wordt beschermd door regenwaterbuffers is ten gevolge van de kaartschaal door een stip aangegeven. In veel gevallen wordt overigens een hogere mate van bescherming geboden dan de norm, afhankelijk van het beheer dat het waterschap afstemt op alle belangen en functies. Uit actualisatie van gegevens of uitkomsten van onderzoek kan blijken dat de norm moet worden bijgesteld. In het algemeen wordt reeds voldaan aan de gestelde normen. De datum vanaf wanneer het waterschap overal moet voldoen, zal door gedeputeerde staten nader worden bepaald, rekening houdend met de tijd die redelijkerwijs nodig is om de gesignaleerde knelpunten op te lossen. Periodieke verslaglegging en overleg (artikel 3.4) De rapportage van de beheerder is basis voor periodiek bestuurlijke overleg over realisatie van de beleidsdoelstellingen en het oplossen van knelpunten. Inhoud beheerplan (artikel 3.8) Voor het overzicht van maatregelen en strategische doelen gebruikt het waterschap de tabellen uit het Provinciaal Meerjarenprogramma Plattelandsontwikkeling. Persistentieklasse Mobiliteits-klasse P1 zeer persistent P2 persistent P3 afbreekbaar 1 zeer mobiel Niet toelaatbaar Niet toelaatbaar Toelaatbaar 2 matig mobiel Niet toelaatbaar Niet toelaatbaar Toelaatbaar 3 immobiel Toelaatbaar Toelaatbaar Toelaatbaar 37 37 Legger (artikel 3.13) Leggerverplichtingen van artikel 5.1 van de Waterwet gelden beperkt of helemaal niet voor (onderdelen van) waterstaatswerken en waterlopen die zich naar aard, functie of doelstelling niet lenen voor het vastleggen van vorm, afmeting en constructie. De mogelijkheid die artikel 2.14, tweede lid, van de Invoeringswet Waterwet biedt wordt in het vijfde lid gebruikt mede met het oog op de ontwikkelingen in het Maasdal. Grondwaterregister (artikel 3.15) Ambtshalve inschrijving in het register geschiedt vanwege volledigheid en ook met het oog op de heffing. De bepaling is niet bedoeld om onttrekkingen die illegaal aanwezig blijken alsnog te kunnen legaliseren. Instructiebepalingen grondwater (artikel 3.16) De kaartbijlage volgt topografische grenzen die in het terrein herkenbaar zijn en houdt vrijwel altijd de kadastrale perceelsgrenzen aan. Zij kan op www.limburg.nl worden geraadpleegd. Een onttrekking is legaal aanwezig als voldaan is aan alle wettelijke eisen van Grondwaterwet of Verordening waterhuishouding Limburg die daarvoor golden vanaf een bepaald moment, voor verschillende situaties verschillend geregeld. In de bufferzones verdroogd natuurgebied moest een landbouwonttrekking (zowel put als onttrekkingsmiddel) vanaf 4 februari 2005 een vergunning hebben of gemeld zijn. Vanaf 1 januari 2008 gold het stand-still vanaf de zuidgrens van de Roerdalslenk ook buiten die bufferzones. Een onttrekking groter dan 60 m3 was altijd overal vergunningplichtig. Een diepe onttrekking in Roerdalslenk of Venloschol moest vanaf 4 februari 2005 een vergunning hebben op grond van de Grondwaterwet of gemeld zijn. Volgens het derde lid moet het waterschap invulling geven aan dit stand still beleid rond de natuurgebieden en in het overige gebied. Het totale aantal putten en pompen mag niet toenemen. Dat geldt ook binnen een bufferzone, waar bovendien een nieuwe put niet dichter bij een natuurgebied mag worden gelegd dan de te vervangen put. Volgens het vierde lid mag in de Roerddalslenk en de Venloschol alleen water worden onttrokken als dat bestemd is om te worden geconsumeerd. Het gaat daarbij om gebruik waar de Warenwet eisen aan stelt, welke wet ongeveer dezelfde reikwijdte heeft als de definitie van “menselijke consumptie” in de Europese richtlijn. Water dat ergens in een productieproces wordt gebruikt, waswater bijvoorbeeld, mag dus niet worden onttrokken. Hoofdstuk 4. Ontgrondingen verricht voor de normale uitoefening van de land-, tuin- of bosbouw (artikel 4.1, lid 1, onder b) Met de normale uitoefening van de land-, tuin- of bosbouw wordt gedoeld op werkzaamheden gericht op het voor agrarisch gebruik geschikt houden van de grond. Gedacht wordt daarbij aan periodiek terugkerende cultuurmaatregelen die geen of een geringe invloed hebben op de hoogteligging, zoals frezen, eggen, spitten, diepploegen en mengwoelen. Hieronder vallen ook het planten en rooien van bomen. Egalisaties vallen hier in beginsel niet onder. De uitzondering is niet gebonden aan de bedrijfsmatige uitoefening van de werkzaamheden. 38 38 Ontgrondingen ten behoeve van werken (artikel 4.1, lid 2) Voor ontgrondingen, die uitsluitend worden verricht voor het aanleggen, onderhouden, veranderen of opruimen van de in dit artikel genoemde werken is geen ontgrondingsvergunning vereist. Dat geldt ook voor sanering van de bodem overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet bodembescherming als die sanering ten behoeve van zo’n werk plaatsvindt. Er gelden twee voorwaarden. Ten eerste betreft het werken die niet primair gericht zijn op de winning van oppervlaktedelfstoffen, maar op het realiseren van bepaalde werken. De ontgrondingen mogen naar omvang of diepte dan ook niet uitgaan boven hetgeen nodig is voor de technische realisering van het werk. Hierbij moet vooral worden gedacht aan de noodzaak van funderingen, het bouwrijp maken, zetting en stabiliteit. Ten tweede moet het ontgronden voor de werken op gemeentelijk niveau planologisch zijn geregeld. Uitgangspunt is dat het ontgrondingenaspect dan daarbij afdoende is betrokken en het dus niet noodzakelijk is in een ontgrondingsvergunning daaromtrent wederom een afweging te maken. Beide vereisten kunnen uiteraard niet los worden gezien. Een ontgronding die planologisch geregeld is, maar desondanks uitgaat boven hetgeen voor de technische realisatie nodig is, is vergunningsplichtig. Voor een aantal werkzaamheden is het inherent aan de realisering van een werk, dat ontgrondingen plaatsvinden. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een weg is het ontgronden voor het wegcunet nodig, bij de aanleg van een gebouw is het ontgronden voor de aanleg van de fundering nodig. In andere gevallen zal het ontgrondingsaspect in de planologische regeling meegewogen moeten zijn om geen vergunning nodig te hebben, bijvoorbeeld indien een weg verdiept aangelegd wordt. Voorts geldt deze uitzonderingsbepaling alleen voor die ontgrondingen die nodig zijn voor de realisering van het werk. Bijvoorbeeld bij de aanleg van een industrieterrein is het verrichten van ontgrondingen nodig voor het bouwrijp maken van het terrein. Hiervoor is geen ontgrondingsvergunning nodig. Het ter plaatse dieper ontgronden om zand te winnen en het weer aanvullen met andere bodemmaterialen, valt niet onder de uitzonderingsbepaling. Hoofdstuk 5. Toelichting bij art. 5.1 (wegen) Algemene toelichting Artikel 5.1 heeft als doel om door middel van een vergunningenstelsel en algemene regels de instandhouding, bruikbaarheid en veiligheid van provinciale wegen te garanderen. Uitgangspunt van deze bepaling is dat de regels in de Omgevingsverordening zoveel mogelijk op hoofdlijnen worden geformuleerd. Verdere doorvertaling van deze hoofdlijnen vindt plaats in beleidsnota's, richtlijnen en algemene regels. De bepaling in de Omgevingsverordening staat dus niet op zichzelf maar maakt deel uit van een groter geheel. De beleidsnota's, richtlijnen en algemene regels moeten gezien worden als een nadere invulling van de regels in deze verordening. 39 39 Verbod om weg te gebruiken in strijd met doel ervan In deze bepaling is het verbod opgenomen om de weg te gebruiken in strijd met het doel ervan. Primair is de weg bedoeld om de noodzakelijke mobiliteit voor de samenleving mogelijk te maken. Echter naast dit verkeersdoel is er in de samenleving behoefte om de weg voor andere doeleinden te gebruiken. Een voorbeeld hiervan zijn evenementen. Verbod om veranderingen aan de weg aan te brengen In deze bepaling is het verbod opgenomen om veranderingen aan de weg aan te brengen. Er mag dus niets veranderd worden aan de rijbanen, paden, trottoirs, bermen, stroken en parkeerplaatsen en dergelijke. Er mag ook niks veranderd worden aan alles wat zich op en onder de weg bevindt. Deze bepaling ziet onder andere op het maken, hebben of wijzigen van een uitweg of het graven, spitten of op andere wijze aantasten van de weg. Voorbeelden zijn het maken van een uitweg van een huis of bedrijf naar een provinciale weg of het in de berm graven om een constructie aan te brengen om een reclamebord aan op te kunnen hangen. Verbod om enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in of onder de weg In deze bepaling is het verbod opgenomen om enig werk aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen boven, op, in of onder de weg. Deze bepaling ziet onder andere op het leggen van kabels en leidingen en het plaatsen, aanbrengen van of hebben van kramen, tenten, kiosken en reclamezuilen. Toelichting bij art. 5.2 (rioolplichtontheffing) De aanvraag van burgemeester en wethouders om ontheffing van de rioleringsplicht wordt door gedeputeerde staten getoetst aan het Provinciaal beleidskader Stedelijk Waterbeheer.