Besluit Algemene Voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en de Roerdalslenk in Limburg 1997

Geldend van 11-06-2010 t/m heden

Intitulé

Besluit Algemene Voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en de Roerdalslenk in Limburg 1997

BESLUIT ALGEMENE VOORSCHRIFTEN BOORPUTTEN IN GRONDWATER- EN BODEMBESCHERMINGSGEBIEDEN EN DE ROERDALSLENK IN LIMBURG 1997 

Artikel 1.

In dit besluit en de bijlage bij dit besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    Boorput: een met behulp van een boormachine of een ander daartoe geschikt apparaat verticaal of nagenoeg verticaal in de ondergrond geboord gat met een diepte van meer dan 3 meter beneden maaiveld, alsmede de afwerking daarvan voor zover:

    • 1.

      de boorput niet is gelegen in een waterwingebied;

    • 2.

      het geen boorput betreft ter verkenning van de aanwezigheid van delfstoffen welke valt onder de werking van de Mijnwet;

    • 3.

      het geen boorput in de Roerdalslenk betreft waarbij de in de ondergrond aanwezige afschermende kleilagen (Brunssum Klei) worden aangeboord of doorboord;

    • 4.

      het geen boorput betreft in de grondwaterbeschermingsgebieden Tegelen, Venlo, Californië, Grubbenvorst, Hanik en Breehei waarbij de in de ondergrond aanwezige afschermende kleilaag (Venloklei) wordt aangeboord of doorboord;

    • 5.

      het geen boorput betreft ten behoeve van seismisch onderzoek;

    • 6.

      het geen boorput betreft in een gebied waar het grondwater is verontreinigd als gevolg van een in de omgeving aanwezige of aanwezig geweest zijnde verontreinigingsbron;

    • 7.

      het geen boorput betreft in een waardevol beekdal, een bronzone, bron of een holle weg.

  • b.

    Grondwaterbeschermingsgebied: een als grondwaterbeschermingsgebied nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

  • c.

    Bodembeschermingsgebied Mergelland: het als bodembeschermingsgebied Mergelland nader aangeduid milieubeschermingsgebied in bijlage 6, artikel III van de Provinciale Milieuverordening

  • d.

    Roerdalslenk: het als Roerdalslenk nader aangeduid gebied in bijlage 6, artikel II van de Provinciale milieuverordening Limburg;

  • e

    Bevoegd gezag: Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg;

  • f.

    Waardevol beekdal: gebied in het bodembeschermingsgebied Mergelland en als zodanig aangegeven op de bij het Intentieprogramma weken voor aanvang van het werk aan Gedeputeerde Staten.

  • g.

    Bronzone: gebied met een straal van 5 meter rondom de bron;

  • h.

    Bron: plaats in het bodembeschermingsgebied Mergelland waar al dan niet tijdelijk natuurlijke uitvloeiing van grondwater overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit wijzigen of optreedt;

  • i.

    Holle weg: smalle, diepe insnijding op een helling in gebruik zijnde als voetpad of weg;

  • j.

    Schadelijke stoffen: stoffen of combinaties van stoffen, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval verwacht kan worden dat ze de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen.

Artikel 2.

Het verbod in artikel 5.28, eerste lid onderdeel d, artikel 5.32 onder a en c, en artikel 5.37, eerste lid onderdeel g van de Provinciale milieuverordening Limburg geldt niet voor boorputten die zijn gelegen in respectievelijk een grondwaterbeschermingsgebied, in de Roerdalslenk of in het bodembeschermingsgebied Mergelland, voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften in bijlage I behorend bij dit besluit.

Artikel 3. 

  • 1 Diegene die voornemens is een boorput op te richten, meldt dit tenminste vier weken voor aanvang van het werk aan Gedeputeerde Staten.

  • 2 Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het wijzigen van een pompput, dan wel met betrekking tot het veranderen van de werking daarvan. Deze melding is niet vereist indien eerder een melding overeenkomstig het bepaalde in dit artikel is gedaan en door dit wijzigen of veranderen van de werking van de pompput geen afwijking ontstaat van de bij die melding eerder verstrekte gegevens.

  • 3 Bij een melding als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in ieder geval het tijdstip vermeld, waarop met de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de pompput of de wijziging daarvan wordt begonnen, dan wel de verandering van de werking daarvan verwezenlijkt zal zijn, en worden de gegevens verstrekt die in de bij dit besluit behorende bijlage II zijn aangegeven.

    De melding dient te worden gedaan op een formulier waarvan het model in het kader van het Besluit algemene voorschriften pompputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden in Limburg is vastgesteld door Gedeputeerde Staten.

  • 4 Wanneer gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de melding niet terecht is gedaan, delen zij dit binnen vier weken schriftelijk mede aan degene die de melding heeft gedaan.

     

Artikel 4.

  • 1 Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het provinciaal blad waarin zij wordt geplaatst.

  • 2 Het Besluit Algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden in Limburg (Besluit van 11 november 1997, provinciaal blad 1997, 45) wordt op de in het eerste lid bedoelde dag ingetrokken.

     

Artikel 5. 

Deze regeling kan worden aangehaald als Besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997.  

Ondertekening

Gedeputeerde Staten voornoemd,  
L.J.P.M. Frissen, voorzitter  
mr. A.C.J.M. de Kroon, secretaris  
 
Uitgegeven, 10 juni 2010  
De secretaris,  
mr. A.C.J.M. de Kroon

Bijlage I,

behorende bij het besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997. Voorschriften. 1. Uitvoering boorput. 1.1 Tijdens de uitvoering van de boorput dient zodanig worden gewerkt dat steeds wordt voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd. 1.2 Op de boorlocatie mag geen opslag van schadelijke stoffen plaatshebben, met uitzondering van die hoeveelheden brandstof en smeerolie welke zich normaal in de boorapparatuur bevinden. 1.3 Indien bij het boren spoeling wordt toegepast dan geldt ten aanzien hiervan het volgende: a. er mag geen bariumhoudende spoeling worden toegepast; b. er mag geen spoeling worden toegepast welke de bodem en/of grondwater verontreinigt; c. er mag uitsluitend worden gewerkt met dichte spoelwatervijvers; d. de boorspoeling en de uit het boorgat verwijderde specie dienen op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden afgevoerd. 1.4 Bij de uitvoering van een boorput mag uitsluitend niet verontreinigd werkwater worden gebruikt. 1.5 De boorput dient zodanig te zijn afgewerkt dat het uitgesloten wordt dat via het boorgat waterstroming kan plaatshebben van de ene watervoerende laag naar de andere, dan wel dat vanaf maaiveld vloeibare stoffen via het boorgat in het grondwater kunnen komen. Ten aanzienhiervan geldt het volgende: a. het boorgat van 0 tot 3 meter beneden het maaiveld dient te worden afgedicht; b. in de ondergrond aangetroffen klei-, leem- of bruinkoollagen dienen weer zorgvuldig te worden afgedicht; c. voor het afdichten van het boorgat uitsluitend bentoniet of een specifiek voor dat doel gefabriceerde klei (zwelklei) te worden toegepast; d. er mag uitsluitend schone grond worden gebruikt voor de aanvulling van het boorgat. 1.6 Van de boring dient een boorbeschrijving te worden gezonden aan het bevoegd gezag. In deze boorbeschrijving dient nauwkeurig te worden aangegeven welke de opbouw van de ondergrond is en hoe de boring is afgewerkt. 2. Gebruiksvoorschriften boorput. 2.1 De boorput dient zodanig te worden beheerd dat er geen verontreinigingen in het grondwater kunnen geraken. Het lekken, morsen of laten wegvloeien van schadelijke stoffen in de put of in de omgeving van de put is verboden. 2.2 Wanneer de boorput niet in gebruik is dient hij van een zodanige afscherming te zijn voorzien, dat het niet mogelijk is dat schadelijke stoffen in de boorput geraken dan wel erin gedeponeerd kunnen worden. Deze afscherming dient te zijn voorzien van een deugdelijk slot. 2.3 Bij verstoppingen van het filter mag de boorput niet met chemische middelen worden geregenereerd. 2.4 Indien aan de boorput water wordt onttrokken middels een door een explosiemotor aangedreven pomp dan dient deze installatie zodanig te worden ingericht, dat het uitgesloten is dat brandstof en/of smeermiddelen op de bodem of in de boorput geraken. Het bijplaatsen van extra brandstoftanks is verboden. 2.5 Onderhoud aan en reparaties van explosiemotoren ter plaatse van de boorput zijn verboden. 3. Het buiten gebruik stellen van een boorput, welke in gebruik is geweest als pompput of als peilput. 3.1 Indien een boorput, welke in gebruik is geweest als pompput of als peilput definitief buiten gebruik gesteld wordt, dan dient: a. het filter alsmede het traject tot 3 meter boven het filter te worden volgestort met bentoniet of cementspecie; b. het traject van 1 tot 4 meter beneden maaiveld te worden volgestort met bentoniet of cementspecie; c. boven een pompput, op een diepte van tenminste 1 meter beneden maaiveld, een betonnen afdekplaat te worden aangebracht van tenminste 1 m2. 3.2 Van het buiten gebruik stellen dient mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag. 4. Bodemverontreiniging. 4.1 Indien door wat voor oorzaak dan ook schadelijke stoffen op of in de bodem dreigen te geraken, geraken of zijn geraakt, zonder dat sprake is van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming dient (dienen): a. daarvan mededeling te worden gedaan aan het bevoegd gezag door gebruikmaking van de milieuklachtentelefoon nummer 043-3617070; b. maatregelen te worden getroffen om de dreiging op te heffen en/of verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen; c. de opgetreden verontreiniging van de bodem en/of grondwater op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan te worden gemaakt, een en ander in overleg met het bevoegd gezag. 4.2 Indien bij de uitvoering van de boorput verontreinigingen in de bodem worden aangetroffen dan dient daarvan onverwijld kennis te geven aan het bevoegd gezag.  

Bijlage II,  

behorende bij het besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en in de Roerdalslenk in Limburg 1997. Bij een melding als bedoeld in artikel 3, eerste lid van dit besluit moeten de navolgende gegevens worden verstrekt: a. naam, adres en woonplaats van degene die de melding verricht; b. adres van de locatie waar de boorput wordt gemaakt; c. een overzichtstekening of plaatsaanduiding (schaal 1:25000) waarop de locatie van de boorput is aangegeven; d. een kadastrale tekening of een plattegrond, waarop de juiste ligging van de boorput is aangegeven; e. beschrijving van de toe te passen boormethode; f. beschrijving van de wijze van afwerking van de boorput; g. de geplande diepte van de boorput; h. wanneer met het maken van de boorput wordt begonnen; i. maatregelen die worden getroffen om tijdens het maken van de boorput te voorkomen dat de bodem en/of het grondwater worden verontreinigd; j. overige gegevens die naar het oordeel van degene die de melding verricht van belang kunnen zijn voor het beoordelen van de melding.