Regeling vervallen per 15-05-2020

Beleidsregels individuele voorzieningen gemeente Losser 2011

Geldend van 01-07-2011 t/m 14-05-2020

Intitulé

Beleidsregels individuele voorzieningen gemeente Losser 2011

College van burgemeester en wethouders stellen vast de Beleidsregels individuele voorzieningen gemeente Losser 2011.

Hoofdstuk Voorwoord

Deze “nieuwe” beleidsregels vormen met de “nieuwe” verordening samen het kader waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in Losser wordt uitgevoerd.

In 2011 zal een verdere ontwikkeling van de compensatieplicht worden doorgevoerd.

Kernbegrippen zoals het leveren van maatwerk, uitgaan van te bereiken resultaten en eigen verantwoordelijkheid zijn aan de orde. Bij de beoordeling van een aanvraag, of al tijdens het gesprek voorafgaand aan de aanvraag, komt eerst het resultaat dat bereikt moet worden aan de orde. Daarna passeren de verschillende oplossingen de revue. Omdat maatwerk nodig is vindt een uitgebreid gesprek plaats ter verkenning van de mogelijkheden, ook de eigen. De Centrale Raad van Beroep heeft helder uiteengezet hoe zij aankijkt tegen de compensatieplicht en wat van de gemeente bij de uitvoering mag worden verwacht. Kenmerkend is daarbij de grote invloed van de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager op het gemeentelijk onderzoek. De latere jurisprudentie laat voortdurend zien dat er door gemeenten te weinig onderzoek wordt gedaan, zodat zij geen of onvoldoende kennis hebben van de persoonskenmerken en behoeften en daar dan ook niet of te weinig rekening mee houden. Artikel 4 van de Wmo geeft allereerst aan op welke terreinen resultaten bereikt dienen te worden. Daarnaast geeft dit artikel aan, dat het in de Wmo gaat om maatwerk. Daar was onder de Wvg veel minder sprake van. Het meest duidelijke voorbeeld is gelegen in het collectieve vraagafhankelijke vervoer (cvv). Onder de Wvg hadden verreweg de meeste gemeenten het primaat van het cvv in hun verordening opgenomen. Daar kon onder de Wvg redelijk consequent mee worden omgegaan, zo leerde de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Als er geen medische noodzaak bestond voor een andere vervoers-voorziening kon de gemeente dat cvv toekennen en werd het adequaat geacht, zelfs goedkoopst adequaat. De Wmo-jurisprudentie van de Centrale Raad heeft inmiddels duidelijk gemaakt, dat het primaat van het collectief vervoer weliswaar gehanteerd mag worden, maar dat dit niet zo consequent meer kan als vroeger. Er moet altijd beoordeeld worden of er aanleiding is af te wijken. Allereerst kan dat het geval zijn als iemand een persoonsgebonden budget vraagt. Dat mag niet categorisch worden afgewezen: daar moet individueel onderzoek naar worden gedaan. En die afwijking van de hoofdregel moet in ieder geval als er sprake is van twee voorzieningen: één voor het vervoer over de korte afstand en één voor over de langere afstand. Maar ook als er sprake is van maar één voorziening moet die individuele beoordeling plaats vinden. Gebeurt dat niet, zo leert de jurisprudentie, dan is de kans heel groot dat de rechter het besluit hierop zal vernietigen .

De aanleiding kan ook zijn dat het cvv in het individuele geval niet als goedkoopst compenserend betiteld kan worden. Bijvoorbeeld omdat het concreet in een bepaalde situatie onpraktisch is. Dit voorbeeld van het Cvv maakt duidelijk dat de Wmo andere eisen stelt aan een besluit dan de Wvg deed. De nadruk zal nu veel meer moeten liggen op zorgvuldig onderzoek van het individuele geval. En ook al is het eindresultaat gelijk aan dat wat het onder de Wvg geweest zou zijn: de onderbouwing en motivering moeten er geheel anders uit zien. En aan die onderbouwing toetst de rechter het besluit.

Eigen verantwoordelijkheid De Wmo is uitsluitend bedoeld om mogelijkheden te bieden door middel van voorzieningen als het niet in iemands eigen vermogen ligt het probleem op te lossen. Ook die eigen verantwoordelijkheid komt tijdens het gesprek met de consulent aan de orde. Een oplossing van problemen kan bijvoorbeeld al aanwezig zijn als een werkwijze of voorziening feitelijk al jaren behoort tot iemands normale levenspatroon. Bij problemen met het schoonhouden van het huis zijn er talloze mensen die gewend zijn daar iemand voor in te huren, zoals tweeverdieners of mensen met voldoende inkomen. In deze situatie hoeft niets te veranderen, als men op basis van leeftijd of een ongeval beperkingen krijgt. Door voort te zetten wat men had, ontstaat er geen probleem dat om een oplossing vraagt. Dat zou anders kunnen zijn als door het ontstaan van de beperking het inkomen daalt. Het kan dan zijn dat iemand de eerder ingehuurde schoonmaakhulp niet meer kan betalen. Dat zou aanleiding kunnen zijn wel te compenseren. Daarvoor zal een zorgvuldig onderzoek verricht moeten worden, vooral naar de eerdere situatie, zowel wat betreft hulp als wat betreft inkomen, en de veranderde situatie. Het kan ook zijn dat er (veel) meer hulp in de huishouding nodig is. Dan zou het kunnen zijn dat er wel sprake is van meerkosten en dat er daardoor gecompenseerd moet worden.

Eigen verantwoordelijkheid betekent daarnaast bijvoorbeeld ook de aanschaf en het gebruik van zoveel mogelijk strijkvrije kleding om onnodig beroep op een hulp te voorkomen. Ook nieuwe technische mogelijkheden, zoals een robotstofzuiger, kunnen bekeken worden. Mogelijk is dat een hulpmiddel waardoor iemand meer zelf kan gaan doen in huis. Een ander voorbeeld is het vervoer. Heel veel mensen zijn op dit moment gewend al bijna hun hele leven gebruik te maken van een auto. Als zij een beperking krijgen, door leeftijd of door een ongeval, hoeft er in feite niets te veranderen, als zij met diezelfde auto in staat blijven hun verplaatsingen te maken. Er hoeft dan niet gecompenseerd te worden. Dat zou anders kunnen zijn als zij door hun beperking veel meer verplaatsingen moeten gaan maken, of als de auto voor hun handicap aangepast zou moeten worden. In het eerste geval kan onderzoek verricht worden naar de aard van de extra ritten en de kosten daarvan. Dit in relatie tot het eerdere verplaatsingspatroon en zou compensatie mogelijk zijn als blijkt, dat er sprake is van meerkosten. In het tweede geval, waarin sprake is van noodzakelijke autoaanpassingen, is er sprake van meerkosten: zonder beperking waren de auto-aanpassingen niet nodig geweest. Ook bij woonvoorzieningen speelt de eigen verantwoordelijkheid een grote rol. Als iemand 65 is en zijn badkamer gaat renoveren mag een gemeente veronderstellen, dat hij - ook al zijn er nog geen beperkingen - rekening houdt met het gegeven dat hij een dagje ouder wordt. Dat betekent dat de persoon in kwestie aan een douche moet denken in plaats van uitsluitend een bad. Daar spelen allerlei individuele factoren natuurlijk in mee, zoals: is er plaats voor, wat is de rol van het bad voor therapie e.d. Er speelt ook nog iets anders mee: weten mensen wel dat van hen verwacht wordt dat ze via het denken aan dit soort dingen anticiperen op mogelijk komende problemen? Een gemeente zal ook daarover voorlichting moeten geven, duidelijk moeten maken waar verwachtingen mogen beginnen maar ook kunnen ophouden wat betreft de inzet van gemeenten in het geschikt maken van woningen. In artikel 4 lid 2 van de Wmo is bepaald, dat gemeenten rekening houden met de mogelijkheden die iemand heeft om zelf in financiële zin kosten van een voorziening geheel of gedeeltelijk voor eigen rekening te nemen. Dat is wat anders dan de eigen bijdrage regeling. Die speelt een rol nadat een voorziening is verstrekt. Feitelijk zegt de gemeente bij toepassing van dit artikel: als gemeente hoeven we niets te doen want u kunt het zelf betalen, compensatieplicht is niet aan de orde.

De discussie loopt of gemeenten op basis van dit artikel ook rekening mogen houden met het vermogen van iemand. Dus niet alleen met het inkomen uit vermogen. Mag je van iemand met een redelijk vermogen, met geld op de bank of aandelen of een eigen huis met overwaarde, verlangen, dat hij dat gebruikt om een noodzakelijke woningaanpassing te financieren? Mag je van iemand in dergelijke omstandigheden verlangen dat hij zelf zijn eigen vervoer bekostigt, en zijn eigen hulp in huis betaalt? En welke grenzen zouden dan gehanteerd kunnen worden? Juist omdat hierover geen jurisprudentie is, is het lastig hierin te adviseren. Veel gemeenten vinden het onbevredigend, dat juist bij dure woningaanpassingen bij eigen woningen slechts drie jaar een eigen bijdrage gevraagd mag worden, die de kosten bij lange na niet dekt.

Deze discussie is nog niet ten einde en zal in deze beleidsregels nog geen weerklank vinden. Laat onverlet dat de uitkomsten hierover wel kunnen leiden tot een tussentijdse beleidswijziging. Mantelzorgers en vrijwilligers. Een bijzondere groep onder de Wmo vormen de mantelzorgers en vrijwilligers. Zij vallen onder de werking van prestatieveld 6. De vraag is of dat leidt tot ‘eigen’ aanspraken van mantelzorgers in het kader van dit prestatieveld, of dat het gaat om afgeleide aanspraken, omdat er een persoon is waarvoor de mantelzorger zorgt en ook de mantelzorger op naam van deze persoon aanspraak kan maken op individuele voorzieningen. Nadrukkelijk moet een gemeente immers rekening houden met de belangen van de mantelzorger en diens dreigende overbelasting. Bij de verschillende onderdelen komt dit aan de orde. Het gaat hierbij overigens om een principieel verschil van inzicht, waarover de jurisprudentie tot op heden nog geen uitsluitsel heeft gegeven . Tot dat gebeurt, wordt er in navolging van het advies van de VNG voor gekozen, vooral uit uitvoeringstechnisch oogpunt, uit te gaan van een afgeleid recht op voorzieningen. Beschikkingen zullen dan ook op naam staan en gericht zijn tot degene die de mantelzorg ontvangt. Ten geleide Onder invloed van de praktijk ontstaat er nieuwe jurisprudentie en die zal weer zijn plaats moeten krijgen in - met name - de beleidsregels. Daardoor winnen deze regels aan invloed. Beleidsregels vinden hun basis in de Algemene wet bestuursrecht en zijn voor gemeenten evenzeer bindend als de verordening. Bij de beoordeling van geschillen is het ook de rechter die toetst of de gemeente de eigen regels, zoals neergelegd in verordening en beleidsregels wel correct heeft gehanteerd De beleidsregels, die er nu liggen, moeten bevorderen dat de doelstellingen van de compensatieplicht, zoals die door de wetgever in de Wmo geformuleerd zijn, te weten zelfredzaamheid en participatie door burgers met beperkingen, ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Een goed gesprek, heldere resultaten en oplossingen op maat zijn daartoe nodig.

Hoofdstuk 1 Verstrekking in natura, als persoonsgebonden budget en als financiële tegemoetkoming. Eigen bijdrage en eigen aandeel

Artikel 1 Afwegingskader

Een persoonsgebonden budget. - Een persoonsgebonden budget is een geldbedrag, bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Het college bepaalt of een persoonsgebonden budget wordt toegekend.

Op dit persoonsgebonden budget kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat. Ook kan eventueel met een algemeen gebruikelijk deel rekening worden gehouden, eveneens met uitzondering van de rolstoel. Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Bij een bouwkundige woningaanpassing kan alleen een persoonsgebonden budget worden verstrekt als aanvrager en woningeigenaar een en dezelfde zijn, omdat de vergoeding aan de eigenaar moet worden uitbetaald. - In de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn op deze keuzevrijheid, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Het college heeft vastgesteld dat voor het toekennen van een regiotaxi pas geen persoonsgeboden budget wordt verstrekt.

De Centrale Raad van Beroep heeft inmiddels bepaald dat collectief vervoer een individuele voorziening is (als de gebruiker een indicatie nodig heeft), waarvoor in principe het verplichte alternatief van een persoonsgebonden budget bestaat. Daar mag in individuele gevallen vanaf worden geweken als duidelijk is dat het collectief vervoer ook in de situatie van betrokkene leidt tot een adequate compensatie. Ook aantoonbare efficiencyoverwegingen mogen een rol spelen. De afweging of daar sprake van is zal altijd gemaakt moeten worden. - Naast deze uitzonderingen komt het voor dat bij een aanvrager met een zeer progressief ziektebeeld al op voorhand vast staat dat binnen korte tijd vervanging van de voorziening nodig is, wellicht daarna weer. Het is dan ook de vraag of deze situatie zich wel leent voor een persoonsgebonden budget.

Of er andere redenen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd kan worden is nog niet helder. De CR heeft zich hierover nog niet uitgelaten. - Het college verstrekt een persoonsgebonden budget alleen ten aanzien van individuele voorzieningen.

Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit in diverse uitspraken. Voor deze voorzieningen geldt ook de eigen bijdragen systematiek niet. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening zijn problemen niet voldoende compenseert en daarom een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan hij een aanvraag indienen, die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht wordt afgehandeld. - Het college bepaalt de omvang van het persoonsgebonden budget.

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden: enerzijds het persoons-gebonden budget voor hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen, zoals hulpmiddelen, woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. Bij diensten gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De uitbetaling zal dan ook plaats vinden per uur of een gedeelte daarvan. Het uurbedrag wordt door het college van burgemeester en wethouders vastgesteld en zal elk jaar aangepast worden aan de economische ontwikkelingen. Het bedrag wordt vastgelegd in het besluit maatschappelijke ondersteuning. Bepaald is in artikel 6 lid 1 Wmo dat het uurbedrag vergelijkbaar met zorg in natura moet zijn en bovendien toereikend. Dat betekent dat het bedrag tenminste het minimumloonbedrag zal moeten zijn. Er zijn twee mogelijkheden: het gaat om een arbeidsovereenkomst of om een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer. In het eerste geval ontstaan er weer twee situaties: betrokkene werkt op minder dan 3 dagen of betrokkene werkt op meer dan 3 dagen bij dezelfde persoon. Als het minder dan 3 dagen zijn mag bruto uitbetaald worden en zorgt iemand zelf voor eventuele betaling van belastingen en verzekeringen. Werkt iemand meer dan 3 dagen in de week dan is de werkgever verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden. Is sprake van een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer dan zal het veelal gaan om een zzp-er, een zelfstandige zonder personeel en is men niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoeft geen afdracht plaats te vinden door de opdrachtgever. Het college heeft daarom gekozen voor drie verschillende basistarieven voor het persoonsgebonden budget Hulp bij het huishouden, al naar gelang het beoogde gebruik. - Wat betreft de voorzieningen maakt het college per toekenning een berekening. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren.

De kosten van de voorziening als de voorziening in natura zou worden verstrekt zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. Daarbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen zijn ofwel bij verstrekking in eigen beheer bekend vanuit het verleden, ofwel kunnen bij verstrekking via een leverancier bij de leverancier worden opgevraagd. Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden of niet het volledige bedrag zonder korting vergoed zal moeten worden, omdat anders het te bereiken resultaat onbereikbaar wordt. Verder zal worden uitgegaan van de situatie die er zou zijn als de voorziening in natura zou worden verstrekt. Zou dat een nieuwe voorziening zijn of een voorziening die verstrekt zou worden uit depot. In de eerste situatie wordt het bedrag bepaald op een nieuwe voorziening, met korting. In het tweede geval wordt het bedrag bepaald op het bedrag dat het zou kosten om de voorziening uit depot aan te schaffen. - Uitbetaling persoonsgebonden budget. Bij beschikking maakt het college zijn besluit aan de aanvrager bekend. In deze beschikking vermeldt het college wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is. Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven programma van eisen bij de beschikking gevoegd.

Hierdoor kan voorkomen worden, dat, door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden, een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat wil zeggen een voorziening waarmee het beoogde resultaat niet bereikt kan worden. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking. - Het college neemt in de beschikking ook op dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is.

Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden met daarin een schatting van de kosten waarover de bijdrage eventueel zal worden vastgesteld. - Zodra de beschikking door het college is verzonden, wordt het persoonsgebonden budget beschikbaar gesteld.

Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden), maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. Om de betaling overzichtelijk te houden is het mogelijk dit persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij wordt er rekening mee gehouden dat bij betaling over een lange periode uitsluitend betaling achteraf problemen kan opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand. - Als de betaling via een serviceorganisatie gaat (de thuiszorg of een andere organisatie) zal het college alleen op basis van daadwerkelijke uitgaven het persoonsgebonden budget over te maken.

Het college stort dan op uitdrukkelijk verzoek van de cliënt het geld op rekening van de serviceorganisatie, die tot betaling van de hulp overgaat na ontvangst van een werkbriefje van de cliënt. Het college betaalt dan niet te veel en de cliënt hoeft niets terug te betalen. Namens de cliënt verzorgt de serviceorganisatie ook de verantwoording. De controle van het persoonsgebonden budget vindt als volgt plaats. Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren: - de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

- een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

- het college bepaalt door middel van een steekproef bij welke budgethouders verantwoording wordt gevraagd. Deze verantwoording dient ervoor om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is het doel waarvoor het verstrekt is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan vordert het college het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan. - De verordening regelt wanneer bij een persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd is.

Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2011 doet men aangifte over 2010, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2009 in 2011 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Een eigen bijdrage voor een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) mag elke 4 weken gevraagd worden, maar mag nooit de grens, die in het besluit is vastgelegd, te boven gaan. Ook mag een eigen bijdrage de kostprijs van de voorziening niet te boven gaan. Wordt een persoonsgebonden budget (of een financiële tegemoetkoming met een eigen aandeel) verstrekt voor een voorziening die in eigendom van de aanvrager wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage niet meer dan 39 perioden van 4 weken worden gevraagd. Gaat het om een persoonsgebonden budget voor een doorlopende zaak, die niet in eigendom wordt verstrekt, dan mag de eigen bijdrage worden gevraagd zo lang als de voorziening wordt gebruikt.

Artikel 2 De financiële tegemoetkoming en het eigen aandeel

- Naast het persoonsgebonden budget kan ook een financiële tegemoetkoming worden toegekend.

Het aantal mogelijkheden voor een financiële tegemoetkoming is beperkt: het zal gaan om een bouwkundige woonvoorziening, uit te betalen aan de eigenaar van de woning, een verhuiskostenvergoeding, of een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een taxi of een rolstoeltaxi. De financiële tegemoetkoming zal zo groot zijn dat de aan te schaffen voorziening hiermee aangeschaft kan worden. Dit kan onder aftrek van een zogenaamd eigen aandeel, te vergelijken met de eigen bijdrage. Ook bij een financiële tegemoetkoming zal de beschikking waarin dit bedrag wordt toegekend voorwaarden kunnen bevatten over de besteding van de financiële tegemoetkoming. En ook bij een financiële tegemoetkoming moet verantwoording afgelegd worden over de besteding van de tegemoetkoming, tenzij het om een forfaitair bedrag gaat: een forfaitair bedrag voor een verhuizing kan vrij worden besteed, mits er daadwerkelijk verhuisd wordt.

Artikel 3 De voorziening in natura

- Bij een voorziening in natura verstrekt het college deze.

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt. Bij een voorziening in natura mag een eigen bijdrage worden gevraagd, net als bij een persoonsgebonden budget. Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden door het CAK.

Hoofdstuk 2 Hulp bij het huishouden

Artikel 2.1 Algemeen

De voorziening die de gemeente kan verstrekken voor de hulp bij het huishouden bestaat uit 3

onderdelen : a. Zorg in natura.

b. Persoonsgebonden budget (persoonsgebonden budget-regulier)

c. Persoonsgebonden budget (persoonsgebonden budget-alfa). De klant heeft drie keuzemogelijkheden die elk voor- en nadelen hebben. De drie keuze- mogelijkheden worden hieronder toegelicht: Keuzemogelijkheid 1: Zorg in natura Een keuze voor Zorg in natura betekent, dat de klant kan kiezen uit één van de leveranciers die

door de gemeente is gecontracteerd. Door middel van aanbesteding worden met een aantal leveranciers contracten gesloten zodat er sprake is van keuzevrijheid voor de klant.

Het voordeel van Zorg in natura is dat de klant geen enkele vorm van administratieve verplichting heeft. De gemeente en de leverancier zijn verantwoordelijk voor betaling en urenverantwoording. Een nadeel is dat de keuzevrijheid beperkt wordt tot de leveranciers die door de gemeente geselecteerd zijn. Bovendien kan een klant die kiest voor Zorg in natura niet bepalen door wie de hulp wordt geleverd. Keuzemogelijkheid 2: Persoonsgebonden budget-regulier Het Persoonsgebonden budget-regulier stelt klanten in staat om zélf professionele hulp bij het huishouden in te kopen bij een leverancier. De klant sluit met de leverancier een ‘overeenkomst van opdracht’. De klant wordt hierdoor géén werkgever. De werkgeversverplichtingen zijn de verantwoordelijkheid van de organisatie waarbij de hulp wordt ingekocht.

De klant wordt wél opdrachtgever en als gevolg hiervan krijgt hij/zij te maken met administratieve verantwoordelijkheden en de verplichting om de inzet van zijn persoonsgebonden budget-regulier te verantwoorden naar de gemeente. De voordelen van de keuze voor een persoons-gebonden budget-regulier is, dat de klant meer keuzevrijheid heeft en meer invloed kan uitoefenen op de wijze waarop de hulp bij het huishouden wordt geleverd. Keuzemogelijkheid 3: Persoonsgebonden budget -alfa. Als het persoonsgebonden budget -alfa wordt ingezet om gebruik te maken van een Alfahulp is er sprake van persoonsgebonden budget-alfa. De klant maakt dan de keuze voor eigen regie in de vorm van het werkgeverschap. De budgethouder sluit hiervoor een arbeidsovereenkomst met een Alfahulp, waarin onder andere afspraken gemaakt worden over het uurtarief, de werktijden, etc.

Het grote voordeel van de keuze voor persoonsgebonden budget-alfa is dat de klant vrij is in de keuze en de inzet van een Alfahulp. Hij kan bijvoorbeeld ook kiezen voor een kennis, buurman, een familielid etc.

Een nadeel kan zijn dat de klant werkgever wordt van de Alfahulp. Mensen die werken als

Alfahulp vallen onder de ‘Regeling dienstverlening aan huis’, waardoor er sprake is van beperkt werkgeverschap. Dit betekent dat de klant geen loonbelasting en premies werknemers-verzekeringen hoeft in te houden1. De alfahulp heeft hierdoor recht op maximaal zes weken loondoorbetaling bij ziekte. Een belangrijke voorwaarde hiervoor is dat de Alfahulp maximaal

drie dagen per week mag werken voor dezelfde klant.

De zorgvrager met persoonsgebonden budget kan ondersteuning voor de uitvoering van zijn persoonsgebonden budget inkopen. De ondersteuning kan bestaan uit:

- bemiddelingsfunctie

- administratieve ondersteuning (afdracht sociale lasten, betaling loon en dergelijke)

- regelen inval bij ziekte en verlof

- verzekering. Bij Hulp in het huishouden wordt onderscheid gemaakt in 2 soorten dienstverlening: a. Categorie HH1: Huishoudelijke werkzaamheden. De uit te voeren werkzaamheden bestaan onder andere uit de volgende onderdelen: - maaltijdverzorging, bereiding broodmaaltijd/warme maaltijd;

- licht poetswerk in huis, kamers opruimen;

- huishoudelijke werkzaamheden, stofzuigen wc/ badkamer schoonmaken;

- verzorging kleding / linnengoed. b. Categorie HH2: Organisatie van het huishouden en hulp bij ontregelde huishouding. De uit te voeren werkzaamheden in deze categorie bestaan naast de bovenstaande huishoudelijke werkzaamheden, uit de volgende onderdelen: - opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten

(anderen helpen met zelfverzorging)

- anderen helpen bij het bereiden van maaltijden;

- dagelijkse organisatie van het huishouden.

- psychosociale begeleiding, tevens observeren;

- advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden. Voor de voorziening in natura is een aantal zorgaanbieders geselecteerd. In het kader van de keuzevrijheid kunnen aanvragers zelf bepalen van welke aanbieder zij de zorg willen ontvangen.

Voor de ondersteuning van persoonsgebonden budgethouders heeft de gemeente een overeenkomst met Menzis WMO Support. Daarnaast bestaat de mogelijkheid, dat mensen die ondersteuning zelf regelen. De kosten van ondersteuning bij persoonsgebonden budget moeten uit het tarief voor het persoonsgebonden budget betaald worden.

De door het CIZ opgestelde protocollen voor de functie huishoudelijke verzorging in het kader van de AWBZ worden in deze beleidsregels, overgenomen.

In deze beleidsregels zijn de richtlijnen uitgewerkt, die het CIZ eerder heeft uitgewerkt en die de Wmo-consulenten dienen te hanteren bij het bepalen van de aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Wat van huisgenoten onderling moet worden verwacht aan zorg voor elkaar komt tevens aan bod.

De gemeente houdt de mogelijkheid, in geval toepassing van de richtlijnen in concrete gevallen tot kennelijke onbillijkheid leidt, om zelf en waar nodig te besluiten dat van deze richtlijn moet worden afgeweken.

Artikel 2.2 Aanbesteding en contractafspraken

Omdat de hulp bij het huishouden is aanbesteed maakt het contract en de daar onderliggende stukken deel uit van de afspraken die met de zorgaanbieders zijn gemaakt. In het programma van eisen zijn kwaliteitseisen opgenomen waaraan de zorgaanbieder moet voldoen.

Belangrijk is de eis ten aanzien van de start van de werkzaamheden. Daarvoor is de volgende eis opgenomen: De zorgaanbieder dient binnen 3 werkdagen, na opdracht van de opdrachtgever, een afspraak te hebben gemaakt met de zorgvrager om de werkafspraken vast te leggen.

Binnen 10 werkdagen na opdracht dient gestart te zijn met de opgedragen hulp.

Voor het leveren van spoedeisende hulp is met alle zorgaanbieders overeengekomen, dat zij binnen hooguit 2 dagen spoedeisende hulp leveren.

Artikel 2.3 Gebruikelijke zorg en mantelzorg

Het bepalen van aard en omvang van gebruikelijke zorg in relatie tot een eventuele aanspraak op hulp vanwege ondersteuning vanuit de Wmo heeft alleen betrekking op de functie hulp bij het huishouden. In relatie tot ondersteuning vanuit de Wmo is het van belang de term gebruikelijke zorg goed te onderscheiden van het begrip mantelzorg. Gebruikelijke zorg en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen.

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de Wmo.

Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is ook alleen aan de orde als er een leefeenheid is die een gezamenlijk huishouden voert. Uitwonende kinderen vallen hier dus buiten.

Bij mantelzorg gaat het om ondersteuning vanuit de Wmo waarvoor de burger vanuit het compensatiebeginsel een beroep kan doen op de gemeente.

Mantelzorg is zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende, door personen uit diens directe omgeving waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie (Zorg Nabij, VWS 2001).

Bij mantelzorg wordt de normale (gebruikelijke) zorg in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden. Mantelzorg vindt plaats op basis van betrokkenheid, dat wil zeggen dat de mantelzorger bereid en in staat is deze zorg te leveren.

Artikel 2.4 De omgeving als wegingsfactor

De fysieke en sociale omgeving zijn van invloed op de zorgbehoefte van de zorgvrager.

Huisgenoten, andere naasten en verwanten van de zorgvrager kunnen zowel in positieve als in negatieve zin de zorgbehoefte beïnvloeden. Zij kunnen zelf zorg nodig hebben (kleine kinderen, een gehandicapte huisgenoot/familielid), zij kunnen ook verlichting geven en bijdragen aan te

verrichten taken (gezonde volwassenen).

In het indicatieonderzoek naar beperkingen en participatieproblemen van zorgvragers zal altijd de fysieke en sociale omgeving van de vrager meegenomen worden in de afweging.

In geval er voor de zorgvrager mantelzorg vrijwillig beschikbaar is kan dat deel van de zorgaanspraak buiten het indicatiebesluit blijven omdat daar geen hulp bij het huishouden vanuit de ondersteuning in de Wmo voor ingezet hoeft te worden. De mantelzorger voorziet al in die hulp en de Wmo-consulent weegt dat mee in het opstellen van het indicatiebesluit.

Welke zorg de mantelzorger op zich neemt en in welke omvang, is in overleg met de zorgvrager, uitsluitend aan de mantelzorger zelf om te bepalen. Het meewegen van de mantelzorg betekent ook dat de Wmo-consulent nagaat of voor een deel van de mantelzorg alsnog ondersteuning vanuit de Wmo geïndiceerd moet worden ter onder-steuning van de mantelzorger, zodat die regelmatig tijdelijk ontlast wordt.

In geval er voor een zorgvrager geen mantelzorg beschikbaar is of mantelzorg wegvalt, wordt dus ondersteuning vanuit de Wmo geïndiceerd.

Artikel 2.5 Definities en algemene uitgangspunten

2.5.1 Gezamenlijke huishouding. De definitie van gezamenlijke huishouding is opgenomen in de Wmo, art. 1 lid 4 en 5: Lid 4: Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in

dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het

leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Lid 5: Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: - zij met elkaar getrouwd zijn (geweest) of eerder voor de toepassing van deze wet

daarmee gelijk zijn gesteld,

- uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind

van de een door de ander,

- zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan het huishouden op grond van

een geldend samenlevingscontract, of zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar de aard en strekking overeenkomstig met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid. 2.5.2 Huisgenoot. Hieronder wordt verstaan: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont. 2.5.3 Eén- en meerpersoonshuishouden. Indien de zorgvrager deel uitmaakt van een leefeenheid bestaande uit meerdere personen

(meerpersoonshuishouden) moet de Wmo-consulent vaststellen wat, gezien de samenstelling van die leefeenheid, in dat geval verstaan wordt onder gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar. Pas dan kan de Wmo-consulent adviseren op welke ondersteuning vanuit de Wmo de zorgvrager redelijkerwijs is aangewezen.

In geval zorgvrager een éénpersoonshuishouden voert is er geen sprake van gebruikelijke zorg. 2.5.4 Maatschappelijke participatie Iedere volwassen burger wordt verondersteld naast een volledige baan of opleiding een huishouden te kunnen voeren.

In geval van een meerpersoonshuishouden staat het hebben van een normale baan of het volgen van een opleiding per definitie het leveren van gebruikelijke zorg niet in de weg.

Gebruikelijke zorg gaat voor op andere activiteiten van leden van de leefeenheid in het kader van hun maatschappelijke participatie. 2.5.5. Culturele diversiteit. Bij het inventariseren van de eigen mogelijkheden van het huishouden wordt geen onderscheid gemaakt op basis van sekse, religie, cultuur, de wijze van inkomensverwerving of persoonlijke opvattingen over het verrichten van huishoudelijke taken. Er is sprake van een pluriforme samenleving waarin een ieder gelijke aanspraken op ondersteuning vanuit de Wmo kan maken. 2.5.6. Persoonsgebonden budget en mantelzorg. Bij het vaststellen van de zorgbehoefte wordt rekening gehouden met wat van een huisgenoot kan worden verwacht in het kader van gebruikelijke zorg. Voor dat deel is er - in principe – geen aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Wanneer een huisgenoot of partner mantelzorg verleent die de gebruikelijke zorg te boven gaat en de zorgvrager voor dat deel van de zorg een aanvraag indient, kan er een aanspraak zijn. Of de huisgenoot de zorg vervolgens zelf gaat uitvoeren met behulp van een Persoonsgebonden budget speelt geen rol bij de indicatiestelling. 2.5.7. Betrekken van huisgenoten / mantelzorgers bij het indicatieonderzoek. Indien er sprake is van huisgenoten, die gebruikelijke zorg dan wel mantelzorg leveren, is het zaak dat de Wmo-consulent die huisgenoten altijd persoonlijk hoort in het kader van het indicatieonderzoek. Op die manier kan de Wmo-consulent correct inventariseren welke taken de huisgenoot/mantelzorger uitvoert en hoe hij/zij de belasting van deze taken ervaart in relatie tot zijn/haar maatschappelijke participatie.

Ook - of juist - wanneer het gaat om min of meer gebruikelijke zorg en de inzet van de huisgenoot, vereist de zorgvuldigheid dat deze wordt gehoord. Ook een mantelzorger dient gehoord te worden. 2.5.8. Gemotiveerd afwijken. Indien er sprake is van een zorgvraag waarvan de Wmo-consulent objectief heeft vastgesteld dat het gaat om zorg die valt onder de eigen verantwoordelijkheid van het huishouden dan wel om zorg die vrijwillig door mantelzorg wordt geleverd, kan conform dit document worden vastgesteld dat er geen grondslag voor ondersteuning vanuit de Wmo is.

Wanneer een dergelijke vaststelling voor de Wmo-consulent als professional tot kennelijke onredelijkheid en/of onbillijkheid leidt gezien de situatie van de zorgvrager, kan en moet de Wmo-consulent (gemotiveerd) van deze richtlijn afwijken en een ander advies geven. 2.5.9 Cliëntsoevereiniteit. Een van de basisprincipes van de Wmo is de cliëntsoevereiniteit.

Hiermee wordt bedoeld, dat de wens van de zorgvrager ten aanzien van de vraag van wie hij zorg wenst te ontvangen, leidend dient te zijn bij de (indicatie en) hulprealisatie.

Een hulpvrager heeft vanuit dat perspectief zeggenschap in de hulpverlening. In het verlengde daarvan kan hij niet zonder meer verplicht worden (persoonlijke) hulp van de partner/huisgenoot te aanvaarden. Of er vervolgens aanspraak is op ondersteuning vanuit de Wmo hangt af van de uitkomst van de indicatiestelling. 2.5.10 Ondersteuning vanuit de Wmo aanvullend op eigen mogelijkheden Ondersteuning vanuit de Wmo is aanvullend op de mogelijkheden die de zorgvrager heeft om op eigen kracht zijn probleem op te lossen. Dit is terug te vinden in de Wet maatschappelijke ondersteuning artikel 2:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat”.

Wanneer een zorgvrager in zijn hulpvraag voorziet met eigen middelen, en dat niet op eigen kosten wenst te continueren, is er, wanneer daartoe aanleiding bestaat, een aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Dit doet zich bv. voor wanneer een aanvrager particuliere hulp in dienst heeft, of wanneer een aanvrager op eigen kosten in een beschermende woonomgeving woont. Deze op eigen kosten getroffen voorzieningen zijn NIET voorliggend op ondersteuning vanuit de Wmo.

Vervolgens moet bekeken worden of voorliggende voorzieningen een oplossing kunnen bieden voor het zorgprobleem. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt naar wettelijk voorliggende voorzieningen en voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn.

Wettelijke voorliggende voorzieningen zijn afdwingbaar terwijl bij algemeen gebruikelijke voorzieningen moet worden nagegaan of deze voorzieningen ook werkelijk beschikbaar zijn en adequaat zijn ingeval van de cliënt.

2.5.11 Gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting. Een Wmo-consulent kan concluderen, dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren als deze zodanige gezondheidsproblemen en/of beperkingen heeft, dat redelijkerwijs de betreffende taken niet door hem uitgevoerd kunnen worden.

Een Wmo-consulent moet altijd onderzoeken of een leefeenheid, gegeven de voor die leef-eenheid geldende gebruikelijke zorg, door de (chronische) uitval van een gezinslid niet alsnog onevenredig belast wordt en overbelasting dreigt.

Wanneer partner of huisgenoot gezondheidsproblemen en/of beperkingen heeft of door de combinatie van een (volledige) werkkring of opleiding en het voeren van het huishouden overbelast dreigt te raken, zullen de (medische) gegevens ter onderbouwing daarvan door de betrokkene moeten worden aangeleverd. De gemeente moet zich daar dan een geobjectiveerd oordeel over vormen. Wanneer de dreigende overbelasting wordt veroorzaakt door een combinatie van werk en gebruikelijke zorg en andere activiteiten dan werk en huishouden, gaan werk en gebruikelijke zorg voor.

Het beoefenen van vrijetijdsbesteding kan op zich geen reden zijn om een indicatie te geven voor hulp bij het huishouden.

In geval de leden van een leefeenheid overbelast dreigen te raken door de combinatie van werk en verzorging van de zieke partner/huisgenoot, kan een indicatie worden gesteld op de onderdelen die normaliter tot de gebruikelijke zorg worden gerekend. In eerste instantie zal die indicatie van korte duur zijn om de leefeenheid de gelegenheid te geven de onderlinge taak-verdeling aan de ontstane situatie aan te passen. Hetzelfde geldt als een partner/ouder ten gevolge van het plotselinge overlijden van de andere ouder dreigt overbelast te raken door de combinatie van werk en verzorging van de inwonende kinderen. 2.5.12 Fysieke afwezigheid. Indien de huisgenoot van een zorgvrager vanwege zijn/haar werk fysiek niet aanwezig is wordt hiermee bij de indicatiestelling uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van tenminste zeven etmalen gaat.

De afwezigheid van de huisgenoot moet een verplichtend karakter hebben en inherent zijn aan

diens werk; denk hierbij aan offshore werk, internationaal vrachtverkeer en werk in het buitenland. Wanneer iemand een aaneengesloten perioden van tenminste zeven etmalen van huis is, is er in die periode feitelijk sprake van een éénpersoonshuishouden en kan er hulp

worden geleverd. 2.5.13 Korte levensverwachting. Als de levensverwachting van een zorgvrager zeer kort (medische onderbouwen!) is, dan kan worden afgeweken van de normering voor hulp bij huishouden.

Artikel 2.6 Hulp bij het huishouden naar functie

2.6.1 Doel hulp bij het huishouden. Hulp bij het huishouden is aangewezen wanneer disfunctioneren van de leefeenheid als gevolg

van gezondheidsproblemen van (één van) de verzorgende (leden) dreigt. Dat kan zich uiteindelijk uiten in vervuiling (van de woning of van kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten, zodat het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Het doel van huishoudelijke verzorging kan dan zijn het schoonhouden van het huis en/of het verrichten van de dagelijks voorkomende huishoudelijke activiteiten, maar ook het ondersteunen bij het organiseren van het huishouden. (Zie verder protocol hulp bij het huishouden ) 2.6.2 Leefeenheid primair verantwoordelijk. De leefeenheid van een zorgvrager die een beroep doet op ondersteuning vanuit de Wmo blijft altijd primair verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden.

Bij uitval van één van de leden van die leefeenheid, wordt verwacht dat er een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen die leefeenheid, plaatsvindt. 2.6.3 Huishoudelijke taken: uitstelbaar en niet - uitstelbaar. Onder huishoudelijke taken vallen zowel de uitstelbare als de niet-uitstelbare taken. Het

verzorgen van - overigens gezonde - kinderen valt ook onder de functie hulp bij het huishouden.

Niet-uitstelbare taken zijn maaltijd verzorgen, de kinderen verzorgen, afwassen en opruimen. Wel-uitstelbare taken zijn wasverzorging, zwaar huishoudelijk werk: stofzuigen, sanitair, keuken, bedden verschonen. 2.6.4 Taken van een 18-23 jarige. Van een volwassen gezonde huisgenoot wordt verwacht dat deze de huishoudelijke taken overneemt wanneer de primaire verzorger uitvalt.

Een 18-23 jarige wordt verondersteld een éénpersoonshuishouden te kunnen voeren.

De huishoudelijke taken voor een éénpersoonshuishouden zijn: • schoonhouden van sanitaire ruimte, keuken en een kamer,

• de was doen,

• maaltijd verzorgen,

• afwassen en opruimen. Deze taken worden genormeerd naar 2 uur uitstelbare, zware huishoudelijke taken en 3 uur lichte, niet-uitstelbare huishoudelijke taken per week.

Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.

Artikel 2.7 Indicatie voor het aanleren van huishoudelijke activiteiten

Redenen als 'niet gewend zijn om’ of ‘geen huishoudelijke werk willen en/of kunnen verrichten” leiden niet tot een indicatie voor het overnemen van huishoudelijke taken. Indien hiervoor motivatie aanwezig is, kan er een indicatie worden gesteld voor maximaal 6 weken zorg voor het aanleren van huishoudelijke taken en/of het leren (efficiënter) organiseren van het huishouden.

Afstemming met de functies Begeleiding in het kader van de Awbz is noodzakelijk.

Artikel 2.8 Opvang en verzorging van kinderen bij uitval van een van de ouders

Ouders hebben een zorgplicht voor hun kinderen. De ouders zorgen voor de opvoeding van hun kinderen. Dit houdt in: het zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn en het bevorderen van de ontwikkeling van hun persoonlijkheid (en naar draagkracht voorzien in de kosten van dit alles). Deze zorgplicht strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de zorg bij kortdurende ziekte.

Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke zorg voor de kinderen over. Gebruikelijke zorg voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon conform de leeftijd en ontwikkeling van het kind.

Opvang is niet structureel in de Wmo. Voor de verzorging van de kinderen kan, zonodig, wel een beroep op ondersteuning vanuit de Wmo gedaan worden.

Artikel 2.9 Eigen oplossingen gaan voor

Indien nodig dient de ouder gebruik te maken van de voor hem/haar geldende regeling voor zorgverlof. De Wmo-consulent onderzoekt samen met de mantelzorg wat in redelijkheid kan worden opgevangen.

Is dit niet mogelijk dan dient de ouder gebruik te maken van (een combinatie van ) crèche, opvang op school, buitenschoolse opvang, gastouder e.d. (de zogenaamde algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen). Het verplichte gebruik van alternatieve opvang-mogelijkheden voor kinderen is redelijk, onafhankelijk van de financiële omstandigheden.

Artikel 2.10 Voorkomen van crisis en ontwrichting

Zijn deze mogelijkheden al maximaal gebruikt of afwezig, of is er slechts kortdurend overbrugging nodig in noodgevallen, dan kan de functie huishoudelijke verzorging worden ingezet.

Structurele opvang van kinderen is geen taak binnen de Wmo.

Niet-structurele opvang van kinderen kan alleen bij ontwrichting of calamiteiten tijdelijk tot ondersteuning vanuit de Wmo leiden. Verzorging van de kinderen kan zonodig tot ondersteuning vanuit de Wmo leiden

Artikel 2.11 Uitval van ouder in éénoudergezin

Indien er sprake is van uitval van de ouder in een éénoudergezin of beide ouders ondervinden beperkingen in de opvang en verzorging van de kinderen, wordt er eerst nagegaan wat mantelzorg opvangt, en wat vrijwilligers als vervangende mantelzorg, voorliggende voorzieningen en algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen opvangen.

Voor oppas en opvang van gezonde kinderen is in principe geen ondersteuning vanuit de Wmo, daarvoor zijn andere, algemeen gebruikelijke en voorliggende voorzieningen voorhanden.

Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas en opvang van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. Indien de Wmo-consulent zich ervan heeft vergewist dat de voorliggende algemeen gebruikelijke voorzieningen niet aanwezig of niet toepasbaar zijn of zijn uitgeput, is bij uitval van de ouder in een éénoudergezin, afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind, een indicatie voor hulp bij het huishouden mogelijk tot 40 uur per week voor oppas en opvang van gezonde kinderen.

Een dergelijke indicatie is in principe van korte duur (max. 6 weken), de periode waarin een eigen oplossing moet worden gevonden.

Artikel 2.12 Bijdrage van kinderen aan het huishouden

In geval de leefeenheid van de zorgvrager mede bestaat uit kinderen, dan gaat de Wmo-consulent ervan uit, dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en psychosociaal functioneren, een bijdrage kunnen leveren aan de huishoudelijke taken. Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage aan de huishouding. Kinderen tussen 5-12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/afdrogen, kleding in de wasmand gooien.

Kinderen vanaf 13 jaar kunnen, naast bovengenoemde taken hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen. Bij de beoordeling van de bijdrage die kinderen kunnen leveren moet ook de psychische belasting die kinderen, gelet op de gezinsomstandigheden, ondervinden worden meegewogen.

Artikel 2.13 Hoge leeftijd en trainbaarheid

Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog te trainen is of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor die zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.

Artikel 2.14 Voorliggende voorzieningen

Behalve gebruikelijke zorg zijn ook voorliggende voorzieningen reden om ondersteuning vanuit de Wmo te beperken of af te wijzen. De methodiek van de indicatiestelling zoals ontwikkeld in het Breed Indicatie Overleg (BIO protocol 1997) kende de volgende afwegingen: Wanneer er algemene voorzieningen zijn waarvan de hulpvrager gebruik kan maken, dan verdienen die de voorkeur.

Meer voorbeelden: openbaar vervoer gaat voor bijzonder vraagafhankelijk vervoer (bijvoorbeeld ziekenvervoer), en dit gaat weer voor op collectief aanvullend vervoer, dat weer voor gaat op vervoer gericht op een specifieke doelgroep. Dezelfde redenering gaat op voor arbeid, dagbesteding, onderwijs, welzijnsvoorzieningen, enz.

Voorliggende voorzieningen zijn er in twee soorten: wettelijke en algemeen gebruikelijke. 2.14.1 Wettelijk voorliggende voorzieningen. Wettelijk voorliggende voorzieningen zijn deels neergelegd in de Wmo en deels in andere regelgeving dan de Wmo. Wanneer er wettelijke voorliggende voorzieningen zijn, dient de hulpvrager daar gebruik van te maken. Wanneer een dergelijke voorziening een adequate oplossing voor het probleem van de zorgvrager zou bieden, bestaat er geen aanspraak op ondersteuning vanuit de Wmo. Het is daarbij niet van belang of de voorliggende voorziening daadwerkelijk aanwezig is of niet.

Er moet bij de indicatiestelling vanuit worden gegaan dat de voorliggende voorziening beschikbaar is. Het feit dat de instantie die verantwoordelijk is voor de realisatie van de voorziening in gebreke is gebleven, is geen reden dit af te wentelen op de Wmo.

De afweging of voorliggende voorzieningen een adequate oplossing bieden voor het probleem van de zorgvrager is een vraag die de Wmo-consulent zich stelt nadat de afweging: “Is hier sprake van gebruikelijke zorg?” heeft plaatsgevonden. 2.14.2 Algemeen gebruikelijke voorziening. Een algemeen gebruikelijke voorziening is een voorliggende voorziening waarvan gebruik moet

worden gemaakt als deze voorhanden is en in redelijkheid een oplossing biedt voor de zorgvraag. Hierbij moet, onder andere, worden gedacht aan: • Boodschappendienst en/of het gebruik van een scootmobiel voor het halen van de boodschappen.

• Crèche, kinderopvang, gastouder;

• Alarmering;

• Maaltijdservice;

• Financieel administratieve ondersteuning;

• Honden uitlaatdienst;

• Tuinonderhoud en klussendienst etc. etc.

Artikel 2.15 Vrijwilliger is vervangende mantelzorg

Vrijwilligers moeten niet worden opgevat als een ‘voorliggende voorziening’ maar als vervanging van mantelzorg. Dat betekent, dat, indien er vrijwilligers aanwezig, beschikbaar en bereid zijn om de zorg vrijwillig te (blijven) leveren, er voor dat deel geen ondersteuning is vanuit de Wmo.

Artikel 2.16 Onderzoek van overbelasting

2.16.1 Algemeen. De Wmo-consulent onderzoekt altijd of er in de individuele situatie moet worden afgeweken van de algemene regels. Een van de redenen om in de individuele situatie af te wijken kan zijn dat degene van wie wordt verwacht dat hij taken overneemt, overbelast dreigt te raken.

In Van Dale wordt overbelasting uitgelegd als : “zwaarder belasten dan het prestatievermogen toelaat”.

In medische kringen praten we dan over het (on)evenwicht tussen draagkracht (= belastbaarheid) en draaglast (= belasting).

Overbelasting kan veroorzaakt worden door een combinatie van symptomen van lichamelijke

en/of psychische aard en wordt het bepaald door in- en uitwendige factoren. Factoren die van invloed zijn op de draagkracht zijn onder meer: • Lichamelijke en geestelijke conditie mantelzorger;

• Wijze van omgaan met problemen (coping);

• Motivatie voor zorgtaak;

• Sociaal netwerk. Factoren die van invloed zijn op de draaglast zijn onder meer: • Omvang en mate van (on)planbaarheid van zorgtaken;

• Ziektebeeld en prognose;

• Inzicht van mantelzorger in ziektebeeld van de zorgvrager;

• Woonsituatie;

• Bijkomende sociale, emotionele en relationele problemen. 2.16.2 Onderzoek naar de draaglast-draagkracht mantelzorger. Het kan soms heel duidelijk zijn dat de mantelzorger overbelast is, in ander gevallen is dat minder duidelijk en zal dit in het indicatieonderzoek moeten worden uitgediept.

Er bestaat niet één, simpel af te nemen test, die hierover direct uitsluitsel geeft.

Wel bestaan er allerlei vragenlijsten op dat gebied en kunnen door de mantelzorger ervaren klachten duiden op overbelasting.

Een uitspraak van het College voor zorgverzekeringen (Zknr. 23010188) leert dat het

College van mening is dat de beperkingen in de belastbaarheid vanwege de gezondheid van de mantelzorger dienen te worden beoordeeld door of onder verantwoordelijkheid van een arts. In voorkomende gevallen kan het opnemen van contact met de behandelende sector volstaan om hierover een oordeel te vormen. Dit dient dan wel onder aanwijzing van een arts te gebeuren; deze dient vervolgens ook bij het eindoordeel te worden betrokken.

Artikel 2.17 Respijtzorg

Het kan voorkomen dat een mantelzorger en/of gebruikelijke zorgverlener een aantal weken van zijn zorg ontheven wil worden. In de Verordening (art. 3.5) wordt de mogelijkheden van respijtzorg geboden. Respijtzorg is zorg die verleend wordt op basis van een zeer summiere indicatie.

Beoordeeld moet worden of de zorgvrager niet in staat is de niet uitstelbare taken te verrichten.

De respijtzorg wordt verleend als zorg in natura voor maximaal 4 weken per jaar. De zorgvrager is voor deze vorm van hulpverlening geen eigen bijdrage verschuldigd. Respijtzorg kan ook worden ingezet als er sprake is van een gezamenlijke huishouding waarbij de gebruikelijke zorg door een huisgenoot (b.v. een meerderjarig inwonend kind) wordt verricht en de huisgenoot tijdelijk deze zorg niet kan bieden.

Hoofdstuk 3 Woonvoorzieningen

Artikel 3.1 Algemene uitgangspunten

Een woonvoorziening is erop gericht de beperkingen die iemand in het normale gebruik van de woning ondervindt te compenseren. Het begrip ‘normale gebruik van de woning’ houdt in dat mensen de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning, de verzorging van kinderen.

Bij woonvoorzieningen worden een aantal algemene voorwaarden gehanteerd waarvan de definities terug te vinden zijn in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Verordening maatschappelijke ondersteuning: 1. De voorziening is in overwegende mate op het individu gericht.

2. De voorziening is langdurig noodzakelijk.

3. De voorziening kan, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate

voorziening worden aangemerkt.

4. De voorziening is niet voor een persoon als aanvrager algemeen gebruikelijk.

5. Er bestaat geen aanspraak op de voorziening op grond van enig andere wettelijke regeling.

6. De ondervonden ergonomische beperkingen vloeien niet voort uit de aard van de in de

woning gebruikte materialen.

7. Met het treffen van de voorziening is niet gestart voordat op de aanvraag is beschikt.

8. De aanvrager verblijft niet in of verhuist niet naar een Awbz-inrichting. (tenzij het gaat om het

bezoekbaar maken van een woning).

9. Het betreft een zelfstandige woonruimte in Losser.

10. De aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de

aanvraag en laat zich (als hierom gevraagd wordt)bevragen en/of onderzoeken.

11. De aanvrager heeft de Nederlandse nationaliteit of is een vreemdeling die rechtmatig verblijf

in Nederland houdt. Bij een verzoek tot woningaanpassing ligt het primaat bij een financiële tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten. Het beleid is er op gericht zo goed mogelijk gebruik te maken van de voorraad aangepaste woningen en de aanpassingskosten zoveel mogelijk te beperken.

In de eerste plaats dient bekeken te worden wat de kosten van de aanpassing zullen zijn.

Indien het dure woningaanpassingen betreffen (grens ligt op € 7.500,--) dient met het primaat als volgt te worden omgegaan: 1. Afzetten van de aanpassingskosten van de huidige woonruimte tegen:

- De verhuiskostenvergoeding voor de aanvrager.

- Het eventueel aanpassen van de nieuwe woning.

- Het eventueel op verzoek van de gemeente vrijmaken van de beoogde aangepaste woning (vergoeding aan achterblijvende gezinsleden na verbreken van band aanvrager-woning).

- Een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving; 2. De sociale omstandigheden:

- De mantelzorg die door de verhuizing wegvalt.

- De afstand tot verschillende voorzieningen (winkels, ziekenhuis, bushalte e.d.).

- Een opgebouwd sociaal netwerk; 3. Integrale afweging van verschillende Wmo-voorzieningen (m.n. vervoersvoorzieningen) 4. Werksituatie, vooral de afstand tot het werk; 5. Woonlastenconsequenties van de verschillende opties. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met de capaciteit van aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien; 6. De noodzaak om een probleem snel op te lossen; 7. De bereidheid van de aanvrager om te verhuizen. Als tot de conclusie wordt gekomen dat

verhuizen geen optie is kan de woningaanpassing worden toegekend.

Indien een verhuizing wel tot de mogelijkheden behoort wordt de aanvrager schriftelijk (dit is dan een besluit) verteld dat het primaat van verhuizing aan de orde is. De aanvrager zal dan, waar mogelijk met behulp van de gemeente, op zoek moeten naar een aangepaste of beter aanpasbare woning. Hierbij dient als volgt te worden gehandeld:

- De aanvrager dient zich in te schrijven bij woningbouwverenigingen.

- Hij/zij werkt actief mee aan het vinden van woonruimte en gaat, eventueel na overleg met de gemeente, in op aanbiedingen.

- Indien een aanvrager een redelijk aanbod weigert, wordt het verzoek tot woning-aanpassing afgewezen.

- Indien tijdelijke maatregelen in de huidige woning noodzakelijk zijn, zal bekeken worden of die getroffen kunnen worden hetzij door inzet van artikelen uit de Thuiszorgwinkel, hetzij door bruikleenvoorzieningen door de gemeente.

- De aanvrager dient 12 maanden actief te zoeken naar andere woonruimte.

- De wmo-consulent zal proberen om waar mogelijk te bemiddelen bij de woningstichting om aan passende woonruimte te komen.

- Indien het niet lukt om binnen de genoemde termijn een geschikte woning te vinden zal alsnog een woningaanpassing worden toegekend. Tijdens de wachttijd kan al wel de procedure voor de woningaanpassing in gang worden gezet. Indien, afhankelijk van de omstandigheden, een woningaanpassing toch sneller gerealiseerd moet worden, kan de wachttijd worden bekort. Een toegekende woningaanpassing kan altijd worden herzien

- Als een geschikte woonruimte beschikbaar komt en nog niet daadwerkelijk met de bouwactiviteiten is gestart, kan afgezien worden van de woningaanpassing. Al gemaakte kosten worden vergoed.

- Als een woning niet aanpasbaar is, zal verhuizing altijd aan de orde zijn.

- Als een aanvrager verhuist van een adequate naar een inadequate woning kan hij niet voor een nieuwe woningaanpassing in aanmerking komen. Een uitzondering hierop kan gemaakt worden voor kleine aanpassingen in situaties waarin de verhuizing op grond van leeftijd of sociale omstandigheden gewenst of gebruikelijk is.

Hierbij valt te denken aan ouderen die van een aangepaste woning verhuizen naar bijv. een aanleunwoning of jongeren die het ouderlijk huis verlaten om zelfstandig te gaan wonen. Aanpassingen kunnen dan getroffen worden tot € 1000,00.

- Indien jongeren een nieuwe levensfase starten is een duurdere woningaanpassing wel mogelijk onder de volgende voorwaarden:

1. de verwachte nieuwe woonsituatie moet bestendig lijken;

2. indien er sprake is van een huurwoning moet bekeken zijn of de aanvrager wel de meest aangewezen persoon is om te verhuizen (te denken valt aan een verhuizing van de ouders).

In beide situaties komen aanvragers niet voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking. De financiële tegemoetkoming voor de woningaanpassing wordt pas definitief vastgesteld en uitbetaald indien de aanpassing is gereed gemeld en de originele rekeningen zijn overgelegd. De aanpassing kan op een juiste uitvoering worden gecontroleerd. De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar of diegene die hij voor ontvangst gemachtigd heeft.

Artikel 3.2 Verhuizing en inrichting

Naast de in 4.1 aangegeven algemene uitgangspunten en het feit, dat in de Verordening het primaat van verhuizing is vastgelegd, volgen hieronder nog een aantal aandachtspunten indien tot de conclusie wordt gekomen, dat verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is voor het woonprobleem van de aanvrager: 1. De verhuizing mag pas plaatsvinden nadat hiertoe door Burgemeester en Wethouders toestemming is verleend.

2. De aanvrager verhuist vanuit en naar een woonruimte die geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden.

3. De aanvrager gaat niet voor het eerst zelfstandig wonen.

4. De aanvrager verhuist niet naar een AWBZ-inrichting.

5. In de te verlaten woonruimte worden ergonomische beperkingen ondervonden, tenzij het een verhuizing naar een ADL-woning betreft.

6. De verhuizing zou ook zonder handicap op grond van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Hierbij valt te denken aan situaties dat iemand verhuist naar een aanleunwoning of een (service)flat en dat als een logische stap kan worden beschouwd in zijn levensfase.

7. Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan gecombineerd worden met andere woonvoorzieningen zoals een woningaanpassing of een woonvoorziening van niet bouwkundige en woontechnische aard.

8. De uitbetaling vindt pas plaats als de aanvrager een schriftelijk bewijs kan overleggen dat hij/zij het nieuwe huurcontract heeft getekend en/of is ingeschreven in het bevolkingsregister op zijn/haar nieuwe adres.

9. De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser.

Artikel 3.3 Woningaanpassing

Woningaanpassingen zijn bouwkundige of woontechnische ingrepen, die gericht zijn op compensatie van beperkingen, die de aanvrager ondervindt bij het normale gebruik van de woonruimte of die een uitraasruimte betreffen. Het gaat om onroerende, dus aard- en/of nagelvaste, voorzieningen.

Woningaanpassingen worden toegekend teneinde de aanvrager in staat te stellen om de woning

op normale wijze te gebruiken. Hieronder wordt verstaan dat aanvrager de normale (elementaire) woonfuncties moeten kunnen verrichten, zoals slapen, eten, lichaamsreiniging, het doen van essentiële huishoudelijke werkzaamheden, horizontale en verticale verplaatsingen binnen de woning, toegang tot de woning, de verzorging van kinderen.

Bij iedere aanvraag moet gekeken worden naar de mogelijkheden die binnen het gezin

(en woonruimte) aanwezig zijn. Van huisgenoten mag verwacht worden dat zij ook een aandeel

leveren in het huishouden.

De aanpassing mag geen betrekking hebben op een hoger niveau dan het niveau van

voorzieningen in de sociale woningbouw. Hiermee wordt bedoeld dat in luxere woningen de

aanpassingen niet groter en duurder mogen zijn dan in de sociale woningbouw. Hierbij moet bv.

gedacht worden aan een gevraagde aanpassing van de garage als deze voor de aanvrager niet

direct noodzakelijk is.

Niet vergoed worden zaken die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Welke zaken daartoe behoren, hangt af van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zaken die normaal in bv. bouwmarkten verkrijgbaar zijn, kunnen daartoe al snel worden gerekend.

Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd: - Thermostatische en eenhendel mengkranen.

- Verhoogde toiletpotten (alleen +6).

- Eenvoudige wandgrepen en beugels.

- Centrale verwarming en thermostatische radiatorkranen.

- Douchekop op glijstang.

- Keramische kookplaat/inductie kookplaat.

- Meterkast met meerdere groepen.

- Deugdelijke zonwering.

- Wasdroger.

- Normale babyfoon/intercom.

- Een schuur of berging voorzien van elektra. Het kan zijn dat de aanvrager een “luxere” of andere oplossing wenst voor de aanpassing dan de goedkoopst adequate. Dit wordt toegestaan, mits de aanvrager de meerkosten voor eigen rekening neemt, de oplossing adequaat is en de beperkingen voldoende compenseert.

De uitraasruimte is een verblijfsruimte waarin een gehandicapte die vanwege een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Bij het realiseren van een uitraasruimte is het ontbreken van ergonomische belemmeringen geen afwijzingsgrond voor toekenning.

Het aanbrengen van een traplift wordt eveneens tot een woningaanpassing gerekend.

Deze wordt aard- en nagelvast met de woning verbonden. Een traplift wordt in eigendom verstrekt maar kan ook in bruikleen worden gegeven. Hierbij dient te worden afgewogen of de traplift zeer langdurig noodzakelijk zal zijn (langer dan 5 jaar). Bij vermoedelijk korter gebruik kan overwogen worden de traplift in bruikleen te verstrekken zodat bij beëindiging van het gebruik de traplift verwijderd kan worden en een aantal onderdelen door de leverancier kan worden teruggekocht. Bij de toekenning van een traplift in bruikleen kan worden bepaald dat deze, na afloop van de periode waarbinnen de leverancier bereid is onderdelen terug te kopen, aan de gehandicapte in eigendom wordt verstrekt.

De woningaanpassing kan ook een aanpassing buitenshuis betreffen als dit noodzakelijk is om de woning te kunnen betreden. Een aanpassing buitenshuis kan ook noodzakelijk zijn als gevolg van een Wmo-voorziening zoals een rolstoel of een scootermobiel. Te denken valt aan aanpassing van een bestaande berging, verlagen stoep, verbreden deur, etc.

Een woningaanpassing kan ook bestaan uit het plaatsen van een losse woonunit. Voor deze optie wordt alleen gekozen als het een particuliere woning betreft en het plaatsen van een losse woonunit een goedkopere oplossing is dan het realiseren van een aanbouw.

Bij een bouwkundige aanpassing komen voor subsidie in aanmerking: 1. De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

2. De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten;

3. Het architectenhonorarium, inclusief btw, tot ten hoogste 10% van de aanneemsom. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect wordt ingeschakeld

worden deze kosten subsidiabel geacht;

4. De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien noodzakelijk, tot een maximum van 2% van de aanneemsom (inclusief btw);

5. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6. De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7. Renteverlies in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden het treffen voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel van de voorziening;

8. De prijs van bouwrijpe grond indien noodzakelijk, als niet binnen de oorspronkelijke

kavel gebouwd kan worden.

9. De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen,

die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10. De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en door burgemeester en wethouders noodzakelijk geachte adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11. De kosten van heraansluiting op openbare nutsvoorziening;

12. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een

voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 t/m 11 meer dan

€ 1.000,00 bedragen, 10% van die kosten met een maximum van € 350,00 (inclusief) De procedure met betrekking tot een aanvraag woningaanpassing. 1. Na aanvraag wordt de indicatie gesteld en een programma van eisen opgesteld;

2. Zowel voor de indicatie als voor het opstellen van een programma van eisen kan de

gemeente een beroep doen op derden zoals een medisch, ergonomisch of bouwkundig adviseur;

3. Door de gemeente worden de kosten voor de aanpassing voorlopig vastgesteld;

4. Indien de kosten duidelijk zijn wordt meteen toestemming gegeven om tot uitvoering over te gaan;

5. Indien het een grote woningaanpassing betreft of een woningaanpassing waarvan de kosten niet precies vooraf te bepalen zijn, kan de eigenaar gevraagd worden twee offertes in te dienen; Dit is ter beoordeling aan de vakafdeling.

6. De gemeente geeft de eigenaar toestemming tot realisatie over te gaan conform het programma van eisen;

7. Indien de eigenaar-bewoner betalingen moet verrichten voordat de aanpassing klaar is kan een voorschot worden verstrekt;

8. De woningeigenaar moet de aanpassing zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 6 maanden, na de realisatie gereed melden, controle op de uitvoering van de voorziening moet mogelijk zijn;

9. De hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt definitief vastgesteld;

10. Uitbetaling vindt plaats aan de woning eigenaar;

11. De berekende eigen betaling wordt in één keer van de financiële tegemoetkoming ingehouden.

12. De te treffen voorziening moet toereikend verzekerd zijn. Het betreft de opstalverzekering die aangepast moet worden aan de aangebrachte voorzieningen.

Artikel 3.4 Grote woningaanpassingen

Indien blijkt, dat bij de woningaanpassing sprake is van een vergroting van de woning door een aanbouw zal eerst onderzocht moeten worden of de eigenaar/bewoner uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen kan voorzien. Daarbij moet vooral gedacht worden aan de kosten die op de aanbouw zelf betrekking hebben en uiteindelijk een meerwaarde van de woning opleveren. De kosten die betrekking hebben op aanpassingen in verband met de beperkingen kunnen dan voor rekening van de gemeente komen.

Bij de beoordeling van de vraag of de eigenaar/bewoner zelf een deel van de kosten kan dragen moet vooral gekeken worden naar de overwaarde in de woning en de mogelijkheid van de eigenaar/bewoner om een (extra) hypotheek te nemen.

Als blijkt, na onderzoek, dat toch moet worden aangepast, wordt de bijdrage bepaald op de geldende m³ - prijs. (€ 350,00 / m³, excl. Btw; Gehanteerde minimale bouwkosten 2008 gemeente Losser).

Artikel 3.5 Het bezoekbaar maken van een woning

Indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een Awbz-inrichting en regelmatig een bepaalde woning bezoekt, kan eenmalig een financiële tegemoetkoming worden verstrekt ten behoeve van het bezoekbaar maken van één woonruimte.

Onder bezoekbaar maken wordt verstaan dat het bereiken van de woonruimte, de woonkamer en één toilet mogelijk is.

Aanvullende voorwaarden zijn: - De gemeente waar de aanvrager zijn/haar hoofdverblijf heeft, heeft verklaard dat haar niet bekend is dat ten behoeve van de aanvrager al eerder een woning bezoekbaar is gemaakt;

- Er is toestemming van de eigenaar. Het bezoekbaar maken kan ook bestaan uit het verstrekken van een eenmalige financiële

tegemoetkoming voor de aanschaf van (een) roerende woonvoorziening(en) (b.v. tillift). De onderhoudskosten voor een dergelijke voorziening komen ten laste van de gebruiker. De maximale financiële tegemoetkoming is vastgelegd in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser.

Artikel 3.6 Verhuizing vanuit een andere gemeente

Een aanvrager die zijn hoofdverblijf heeft in een andere gemeente kan een woningaanpassing vragen voor een nog te betrekken woning in de gemeente. Bij een dergelijke woningaanpassing zal eveneens beoordeeld moeten worden of de verhuizing, vanuit de andere gemeente, noodzakelijk is.

Artikel 3.7 Stopzetting woningaanpassing

Indien na toekenning van een woningaanpassing doch vóór de gereedmelding van de aanpassing de relatie tussen de aanvrager en de woning niet meer aanwezig is (verhuizing, overlijden e.d.), wordt de toegekende bijdrage herzien. De mate van herziening is afhankelijk van het stadium waarin de woningaanpassing verkeert en de reeds aangegane en niet meer te annuleren verplichtingen. Eventuele al aangegane verplichtingen of betalingen b.v. leges,

architectenhonorarium worden vergoed. Voorwaarden voor uitbetaling: - Indien er controle van de aanpassing plaatsvindt wordt de door burgemeester en wethouders aangewezen personen toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht, zij krijgen inzicht in bescheiden en tekeningen en krijgen de gelegenheid tot controle van de woningaanpassing;

- Na de voltooiing van de werkzaamheden (uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van de toestemming voor het aanpassen van de woning), verklaart degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan B&W dat de werkzaamheden zijn voltooid en dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend;

- Degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald dient gedurende een periode van vijf jaren alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de

werkzaamheden voor controle beschikbaar te houden.

Artikel 3.8 Woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

Een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard is een woonvoorziening die niet aard- en/of nagelvast is, het is een zogenaamde roerende voorziening.

Roerende woonvoorzieningen kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën: 1. Financiële tegemoetkoming voor woningsanering;

2. Losse woonvoorzieningen zoals een patiëntenlift (te verstrekken als financiële tegemoetkoming of als voorziening in natura);

3. Vervangen gewone vloerbedekking door rolstoelvast tapijt in de woonkamer. Ad 1:

Een aanvrager kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of COPD noodzakelijk is.

De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het leefpatroon

en de leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en het gedrag bepaald.

Verwacht wordt dat de aanvrager (of diens verzorger) zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene zelf maatregelen treft ter voorkoming van klachten. Voor sanering komen zowel de woonkamer als de slaapkamer in aanmerking. In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien: - De aanvrager niet tevoren had kunnen weten dat allergie, astma of COPD zou ontstaan of verergeren;

- Vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is. Geen vergoeding wordt verstrekt indien: - Het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de patiënt leidt;

- De aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

- De te vervangen artikelen ouder zijn dan 7 jaar. Er is dan sprake van een normale vervanging. Indien de artikelen jonger zijn dan 7 jaar is de vergoeding afhankelijk van de afschrijvingsperiode en wel als volgt:

o 85 % als het artikel nog geen jaar oud is;

o 70 % als het artikel tussen een en twee jaar oud is;

o 55 % als het artikel tussen twee en drie jaar oud is;

o 40 % als het artikel tussen drie en vier jaar oud is;

o 35 % als het artikel tussen vier en vijf jaar oud is;

o 20 % als het artikel tussen vijf en zes jaar oud is;

o 5 % als het artikel tussen zes en zeven jaar oud is;

o 0 % als het artikel zeven jaar of ouder is; In aanmerking voor vergoeding komen: - Vloerbedekking.

- Overgordijnen en vitrage. Vergoedingen worden verstrekt conform vastgestelde normbedragen.

In het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser is de hoogte van de vergoeding opgenomen. Ad 2:

Losse woonvoorzieningen kunnen in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt. Bij een verstrekking in natura kan gekozen worden voor een verstrekking in eigendom (i.p.v. bruikleen) als te verwachten is dat de kosten van bruikleen hoger zijn dan de verstrekking in eigendom. Ad 3:

Vervanging van gewone vloerbedekking door rolstoelvast tapijt vindt in de regel alleen plaats in de woonkamer. Indien de te vervangen vloerbedekking ouder is dan 7 jaar is er sprake van normale vervanging en wordt geen vergoeding toegekend.

Artikel 3.9 Onderhoud, keuring en reparatie

Het gaat hier om onderhoud, controle en reparatie van woonvoorzieningen die verstrekt zijn op grond van de Wmo, Wvg of de Rgshg.

Vooral kostbare woonvoorzieningen (m.n. mechanische en elektrische voorzieningen) komen in aanmerking vanwege de verlengde levensduur en de grotere veiligheid.

Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening:

- De woonvoorziening is in het kader van de Wmo, Wvg, of de Rgshg verleend.

- De aanvrager bewoont ten tijde van het onderhoud, de keuring of de reparatie de woonruimte als hoofdverblijf.

- De reparatie is nodig als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager

zijn toe te rekenen.

- De eigenaar van de woonruimte ontvangt de financiële tegemoetkoming.

- Voor de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt aangesloten bij de jaarlijks door de VNG geadviseerde bedragen.

- Reparaties aan verstrekte woonvoorzieningen worden vergoed, tenzij de reparatie het gevolg is van opzet, grove schuld of ernstige nalatigheid.

Artikel 3.10 Kosten i.v.m. tijdelijke huisvesting

- Als tijdens het aanpassen van de huidige woonruimte de aanvrager niet in de woonruimte kan verblijven, dan kan hij/zij een tegemoetkoming in de dubbele woonlasten krijgen als hij/zij tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken.

- Daarnaast kan het noodzakelijk zijn de te verlaten woonruimte langer aan te houden in verband met de aanpassing van de door de aanvrager nog te betrekken woonruimte. De kosten worden gemaakt in verband met:

- Het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

- Het tijdelijk betrekken van een niet zelfstandige woonruimte;

- Het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte;

- Wanneer een woningaanpassing wordt toegekend voor een woning in onze gemeente en de aanvrager vanuit een andere gemeente komt, worden eventuele dubbele woonlasten in verband met de aanpassing, conform onze regeling, vergoed.

Artikel 3.11 Financiële tegemoetkoming

De hoofdbewoner van de woonruimte krijgt de financiële tegemoetkoming. Deze bestaat uit een tegemoetkoming voor de kosten van de tijdelijke woonruimte of de kosten voor de nieuwe woonruimte die vanwege de aanpassing nog niet te betrekken is. Kosten kunnen bestaan uit huurkosten, hypotheekrente, extra kosten nutsvoorzieningen e.d. ).

De kosten kunnen maximaal het bedrag per maand genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de

Wet op de huurtoeslag bedragen. De maximale termijn is zes maanden.

Artikel 3.12 Huurderving

Bij het verbreken van de band tussen een aangepaste woning en de aanvrager (verhuizing/

overlijden) kan deze woning voor hergebruik beschikbaar komen. Een tegemoetkoming in de kosten van huurderving kan worden verstrekt aan de eigenaar van een aangepaste woning in afwachting van een kandidaat.

Het is mogelijk dat de woning niet onmiddellijk opnieuw door een aanvrager in gebruik kan

worden genomen, hetzij omdat hiervoor (nog) geen gegadigde is, hetzij omdat de woning nog enigermate aangepast dient te worden aan de belemmeringen van de nieuwe bewoner.

Van een aangepaste woonruimte die voor een gehandicapte behouden moet blijven kan sprake zijn als er aanzienlijke aanpassingen zijn aangebracht (zoals b.v. aangepast sanitair, traplift) maar ook als de woning, gelet op zijn aard, bijzonder geschikt is voor gehandicapten bv. vanwege rolstoeldoorgankelijkheid. Financiële tegemoetkoming. De eigenaar van de woonruimte krijgt de financiële tegemoetkoming.

- De tegemoetkoming is gelijk aan de kale huur van de woonruimte met een maximum van het in art. 4.7 van de Verordening genoemde bedrag.

- De tegemoetkoming wordt maximaal 6 maanden verstrekt.

- De eerste maand komt niet in aanmerking voor een tegemoetkoming.

Artikel 3.13 Aanpassingen van woonwagens en woonschepen

De uitgangspunten en de gevallen waarin een voorziening aan een woonwagen of een woonschip kan worden aangebracht zijn in principe gelijk aan die van woningen. Gezien de kenmerken van deze woonruimten worden er nadere voorwaarden gesteld. Indien de technische levensduur van de woonwagen of woonschip minder is dan vijf jaar, dan wel de standplaats van de woonwagen binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt, wordt geen volledige vergoeding verstrekt. De vergoeding bedraagt in een dergelijke situatie maximaal € 2000,00. De tegemoetkoming wordt verstrekt aan de eigenaar van de woonwagen of het woonschip.

Artikel 3.14 Anti-speculatiebeding

Indien een woningaanpassing is verstrekt aan een eigenaar-bewoner en deze de woning binnen

10 jaar in eigendom overdraagt, dient de meerwaarde - eventueel gedeeltelijk - te worden terugbetaald. De terugbetalingsregeling geldt ook voor erfgenamen van de eigenaar-bewoner na

diens overlijden. De meerwaarde van de woning, na de woningaanpassing, dient te worden bepaald op het moment van toekenning van de voorziening. Deze meerwaarde kan door de bouwkundige worden vastgesteld en moet in de beslissing worden opgenomen. Ingeval van twijfel kan voor de bepaling van de meerwaarde ook een taxateur worden ingeschakeld.

In geval de woningaanpassing wordt toegekend ten behoeve van een huurder wordt ook het

anti-speculatiebeding aan de verhuurder opgelegd. Immers, indien er sprake is van een

(particuliere) verhuurder kan ook hij, bij verkoop van de woning, profijt hebben van de meerwaarde.

Hoofdstuk 4 Vervoersvoorzieningen

Artikel 4.1 Vervoersvoorzieningen

Een aanvrager komt in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, in de vorm van een verstrekking in natura, een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel. Van een beperking is geen sprake bij een incidenteel verplaatsingsprobleem. De aanvrager moet in staat

worden gesteld zijn wezenlijke sociale contacten te onderhouden, boodschappen te kunnen doen en deel te kunnen nemen aan sociale en culturele activiteiten. In de verordening wordt gesproken over verplaatsingen in het kader van het ‘leven van alledag’ in de directe woon- en leefomgeving. Aspecten die bij de beoordeling van de aanvraag voor een eventuele selectie van een verplaatsingsmiddel een rol spelen zijn: - de ondervonden beperkingen;

- het verplaatsingsmotief van de aanvrager;

- de verplaatsingsbestemming;

- de frequentie van verplaatsen;

- de wijze van verplaatsen. Bij bovengenoemde afwegingen speelt ook de leeftijd van de aanvrager een rol. Kinderen en jong volwassenen hebben een ander verplaatsingsgedrag en – behoefte dan ouderen. Bij de keuze van de voorzieningen dient hier ook rekening mee gehouden te worden.

Naast het vervoer in de directe woon- en leefomgeving kan er sprake zijn van weekendvervoer voor bewoners van een Awbz-erkende instelling. De verplichting van de gemeente om in het kader van de Wmo een compensatie te bieden is niet anders dan de zorgplicht die de gemeente had onder de Wvg. Een vervoersvoorziening in natura of persoonsgebonden budget wordt niet verstrekt indien de aanvrager zich kan verplaatsen met een algemeen gebruikelijk middel. Als algemeen gebruikelijk wordt in ieder geval beschouwd:

- spartamet;

- elektrisch aangedreven fiets;

- aanhang- of koppelfiets;

- fiets met trapondersteuning;

- automatische transmissie;

- bromfiets- scooter;

- ligfiets;

- een auto, indien het inkomen van de aanvrager meer bedraagt dan 1,25 keer het norminkomen zoals bedoeld in de Wet werk en bijstand. Een aanvrager kan voor een vervoersvoorziening in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen het gebruik van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Aspecten die hierbij een rol spelen zijn:

- de mogelijkheid van de aanvrager om binnen redelijke tijd (20 minuten) een afstand van circa 800 meter af te leggen;

- belemmeringen bij het vervoer zelf, zoals het in- en uitstappen, het zitten, het zich staande kunnen houden bij het wegrijden of afremmen. Kan een aanvrager geen gebruik maken van het openbaar vervoer, dan kan hij/zij in aanmerking komen voor vervoersvoorzieningen.

Uitzonderingen zijn:

- woon-werkverkeer (woon-werkverkeer wordt geregeld door de bedrijfsverenigingen,

ook als het gaat om de combinatie van woon-werkverkeer en deelname maatschappelijk verkeer);

- incidenteel ziekenvervoer (van en naar medische behandelaars);

- leerlingenvervoer. Collectief vraagafhankelijk vervoer (regiotaxi). Op grond van de verordening wordt uitgegaan van het primaat van Collectief vraagafhankelijk

vervoer (regiotaxi). De regiotaxi is een natura verstrekking waarvoor geen persoonsgebonden budget, als alternatief, mogelijk is. Als deelname aan de regiotaxi niet mogelijk is, dan wel onvoldoende is, kunnen andere vervoersvoorzieningen worden afgewogen. Verplaatsing in de directe woonomgeving Indien de gehandicapte zich ook niet in zijn directe woonomgeving kan verplaatsen

(volgens jurisprudentie: op minder dan 100 tot 200 meter), gelet op zijn beperkte loopafstand en geen mogelijkheid heeft zich met een algemeen gebruikelijk middel te verplaatsen (b.v. met een auto, een fiets, een elektrische fiets, spartamet of andere loopmiddelen) kan ook een vervoersvoorziening voor de directe woonomgeving worden toegekend. De regiotaxi is immers minder geschikt voor de korte afstanden. Het kan onder meer gaan om een gesloten buitenwagen, open elektrische buitenwagen, elektrische (buiten)rolstoel, een scootermobiel of een ander verplaatsingsmiddel (bv. een driewielfiets).

Het doel van de vervoersvoorziening is het leveren van een bijdrage in de vervoersbehoefte van de aanvrager. Niet in alle vervoersbehoeften of vervoerskosten hoeft te worden voorzien. Welke vervoersbehoefte bestaat, is van persoon tot persoon verschillend. Er moet dus sprake zijn van regelmatige verplaatsingen, niet van incidentele bezoeken. Daarbij kan er van worden uitgegaan dat voor bewoners van een Awbz-instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Bij het onderzoek dient dit bekeken te worden. In het kader van de regiotaxi is de woon- en leefomgeving afgebakend door een aantal openbaar vervoerszones.

Kosten voor bovenregionaal vervoer worden slechts vergoed indien de aanvrager geen gebruik kan maken van het hiervoor bestemde landelijk systeem (Valys) en het vervoer noodzakelijk is omdat het gaat om bezoek aan een wezenlijk contact buiten de directe woon- en leefomgeving van de aanvrager, dat alleen onderhouden kan worden door persoonlijk bezoek van de aanvrager en wanneer het wegvallen van dat contact zou leiden tot vereenzaming of sociaal isolement. De vervoersvoorzieningen op grond van de Verordening kan bestaan uit: - een collectief systeem, zoals in Losser de regiotaxi;

- een voorziening in natura;

- een persoonsgebonden budget;

- financiële tegemoetkoming Het is mogelijk een combinatie van voorzieningen te verstrekken, tenzij anders vermeld.

Artikel 4.2 Vervoer voor bewoners in een Awbz instelling

Voor aanvragers die verblijven in een Awbz-instelling geldt de Regeling sociaal vervoer Awbz-instellingen, die buiten de werkingssfeer van de Wmo valt.

De vervoerssoorten die vanuit de Awbz dan wel het Besluit Zorgverzekering vergoed worden (en dus niet vanuit de WMO):

- Vervoer dat past in de behandeling/therapie;

- Vervoer naar dagbehandeling in verpleeghuizen en dagopvang in verzorgingshuizen onder meer in het kader vaste substitutieprojecten;

- Vervoer van door de instelling georganiseerde recreatieve activiteiten;

- Vervoer dat noodzakelijk is voor de opname in de instelling en bij ontslag uit de instelling

- Vervoer vanuit de instelling naar een ziekenhuis of therapeut. De gemeente blijft wel verantwoordelijk voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijke verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Bewoners van Awbz-instellingen kunnen in aanmerking komen voor deelname aan de regiotaxi.

Een apart probleem voor de inwoners van Awbz- instellingen is het zgn. weekendvervoer.

Indien een gehandicapte voor het onderhouden van wezenlijke contacten aangewezen is op vervoer naar een locatie buiten de regio kan het zijn dat er een tegemoetkoming in de kosten moet worden verstrekt. Dit geldt alleen als er voor bovenregionaal vervoer geen gebruik kan worden gemaakt van Valys.

Indien de gehandicapte is aangewezen op een vergoeding van de gemeente voor het onderhouden van zijn contacten buiten de regio moet het volgende worden overwogen: In welke mate moet de gehandicapte in de gelegenheid worden gesteld om contacten buiten de regio te bezoeken, ervan uitgaande dat diegene met wie contact wordt onderhouden ook de gehandicapte in de instelling opzoekt. De helft van het aantal noodzakelijke bezoeken komt dan voor rekening van de gemeente.

In hoeverre is de gehandicapte in staat om alleen te reizen of is begeleiding bij het vervoer nodig? Als begeleiding nodig is dan moet beoordeeld worden of van de begeleider verwacht kan worden dat hij met het openbaar vervoer naar de instelling komt om met de gehandicapte mee te reizen. Zo ja, dan kan 2 x de enkele reisafstand worden vergoed, zo nee dan moet de enkele reisafstand 4 x worden vergoed.

Reiskosten worden op basis van een aantal kilometers vergoed in de vorm van een financiële tegemoetkoming.

Om tot een goede indicatie te komen dient een deskundige ( een adviserend arts in combinatie met een behandelend arts, psycholoog, psychiater), vast te stellen of er sprake is van wezenlijke noodzakelijke contacten buiten de instelling, die alleen door persoonlijk bezoek kunnen worden onderhouden en zonder welke vereenzaming of sociaal isolement optreedt.

Artikel 4.3 Vormen van vervoersvoorzieningen

4.3.1 Een algemene vervoersvoorziening. Een algemene vervoersvoorziening is een voorziening waarvan de aanvrager op een simpele

wijze gebruik kan maken. 4.3.2 Het Collectief vraagafhankelijke vervoersysteem(regiotaxi). De gemeente kent het primaat van collectief vervoer. Het inkomen moet gelijk aan of lager dan 1,25 x het norminkomen zijn.

Daarna zal gekeken moeten worden of de aanvrager gebruik kan maken van de regiotaxi. Als een aanvrager niet van een dergelijk systeem gebruik kan maken of als het systeem onvoldoende tegemoet komt aan de vervoersbehoeften, zijn andere voorzieningen mogelijk. Het is niet mogelijk om in plaats van de regiotaxi een persoonsgebonden budget (vervoerskostenvergoeding) te ontvangen. De regiotaxi kan beschouwd worden als een soort algemene voorziening.

Vanaf 1 juli 2006 wordt het Collectief vraagafhankelijke vervoer verzorgd door De Regiotaxi. De

systeemkenmerken zijn te vinden in het bestek en het contract.

Globaal kan het systeem als volgt worden omschreven:

- er wordt gereisd met een z.g. regiotaxipas. Deze pas is niet gratis. De kosten worden aangegeven in het Besluit maatschappelijke Ondersteuning.

- het vervoersgebied omvat 5 zones vanaf het woonadres van de aanvrager. Voor de inwoners van de gemeente Losser zijn er twee specifieke puntbestemmingen genoemd, nl. Halte Karstad (winkelcentrum) en het station in Gronau.

- per zone wordt het bedrag van één zone in rekening gebracht (+ een instapzone) tegen normaal tarief (per 1-1-2011 = € 0,75 per zone).

- met een daartoe geïndiceerde aanvrager reist de medische begeleider gratis mee.

- iedere aanvrager kan zich laten vergezellen door een sociaal begeleider die voor het vervoer dezelfde prijs betaalt als de aanvrager. Een aanvrager kan, bij toekenning van een pas, normaal jaarlijks binnen het vervoersgebied 700 zones reizen;

- de toekenning gaat in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag heeft

plaatsgevonden en wordt beëindigd op de dag waarop het recht daadwerkelijk eindigt;

- ritten kunnen aangevraagd worden via een gratis telefoonnummer;

- ritten worden uitgevoerd met een marge van 15 minuten vóór en na de afgesproken tijd.

- er kunnen ook prioriteitsritten worden gereden met een vaste aankomsttijd met een marge van 15 minuten vóór de aankomsttijd;

- rolstoelen en scootmobiels kunnen gratis mee vervoerd worden; Een scootmobiel gebruiker mag echter niet op de scootmobiel blijven zitten.

- de taxichauffeur begeleidt de aanvrager van deur tot deur. 4.3.3. Een vervoersvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Als het collectief vervoersysteem of een algemene vervoersvoorziening niet adequaat is dan wel

onvoldoende de beperkingen compenseert kan een voorziening in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt. Algemene voorwaarden voor een voorziening zijn:

- de voorziening is in overwegende mate op het individu gericht;

- de voorziening is langdurig noodzakelijk om de ergonomische beperkingen van de aanvrager op het gebied van het zich buiten de woning verplaatsen op te heffen of te verminderen;

- er bestaat geen aanspraak op de voorziening op grond van enig andere wettelijke regeling of privaatrechtelijke overeenkomst;

- de voorziening is, naar objectieve maatstaven gemeten, de goedkoopst adequate oplossing;

- de voorziening is voor een persoon als gehandicapte niet algemeen gebruikelijk

- de aanvrager verstrekt die gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling

- van de aanvraag en onderwerpt zich aan een onderzoek (als hierom gevraagd wordt);

- de voorziening moet medisch geïndiceerd zijn;

- de aanvrager heeft zijn hoofdverblijf in Losser;

- de voorziening is gericht op het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel;

- voor alle vervoersvoorzieningen, zowel in natura, persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming is de eigen bijdrage/eigen aandeelregeling van toepassing tenzij bij de voorziening zelf anders is vermeld. 4.3.4. Een vergoeding voor vervoer per eigen auto of taxi. Indien deelname aan het Collectief vraagafhankelijk vervoer niet mogelijk is kan een aanvrager

een financiële tegemoetkoming voor gebruik van eigen auto, taxi of vervoer door derden worden

toegekend. In de praktijk zal dit nog maar in weinig situaties voorkomen omdat in praktisch alle

situaties de regiotaxi, eventueel in combinatie met bijvoorbeeld een ander verplaatsingsmiddel,in de vervoersbehoefte kan voorzien. Aanvullende voorwaarden:

- Het inkomen is gelijk aan of lager dan 1,25 x het norminkomen.

- De hoogte van de financiële tegemoetkoming is opgenomen in het Besluit maatschappelijke

ondersteuning. De ingangsdatum van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op de dag

waarop de aanvraag is ingediend. De beëindigingdatum is de datum waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt.

- Als wijziging van het inkomen of het vervoerspatroon leidt tot wijziging van de voorziening wordt de wijziging doorgevoerd met ingang van de datum waarop de wijziging heeft plaatsgevonden.

- Een verlaging of beëindiging met terugwerkende kracht kan leiden tot een terugvordering.

- Aan een echtpaar, waarvan de beide partners geïndiceerd zijn voor de regiotaxi wordt - voor

zover de behoeften van de echtgenoten niet samenvallen - maximaal anderhalf maal een enkele vergoeding ter beschikking gesteld.

- Als er sprake is van partners met vergoedingen voor verschillende vervoerssoorten bedraagt de totale vergoeding maximaal 2 x 50% van de enkele vergoeding.

4.3.5. Vervoer per rolstoeltaxi. In zeer uitzonderlijke situaties kan een aanvrager aangewezen zijn op individueel vervoer per

rolstoeltaxi. Hierbij kan o.a. gedacht worden aan situaties dat de aanvrager liggend wordt vervoerd. In een dergelijke situatie zal altijd individueel bepaald moeten worden wat de

vervoersbehoefte van de aanvrager is en wat de vergoeding moet zijn om ruim 2000 km per jaar

te kunnen reizen. Voor het vervoer per rolstoeltaxi geldt geen inkomensgrens. 4.3.6. Een aanpassing van een eigen auto. Aanpassingen aan de eigen auto zijn voorzieningen die uitsluitend voor gehandicapten worden gemaakt en alleen door hen gebruikt kunnen worden, zoals de bediening en de besturing, het in en uit de auto komen en de zithouding. In bijzondere omstandigheden kan de aanvrager in aanmerking komen voor andere faciliteiten waarover auto’s kunnen beschikken.

Ook kan er sprake zijn van meerkosten bij de aanschaf en aanpassing van een auto in een

bijzondere uitvoering (b.v. bus waarin een rolstoel gereden kan worden).

Voor een aanvrager die een inkomen heeft boven de 1,25 x het norminkomen, wordt een auto als

algemeen gebruikelijk beschouwd.

Indien de aanvrager op grond van zijn beperkingen geen gebruik kan maken van een (rolstoel)taxi is een autoaanpassing of een tegemoetkoming in de meerkosten van de aanschaf

van een auto in een bijzondere uitvoering mogelijk. Er kan dan een financiële tegemoetkoming

worden verstrekt voor de aanpassingskosten of de aanschafkosten die boven die van een referentieauto (d.w.z. een auto die men normaal zou kopen) uitgaan.

Er wordt dus geen autoaanpassing verstrekt als vervoer per taxi of regiotaxi mogelijk is ook al komt de aanvrager, gelet op zijn inkomen, niet voor een dergelijke voorziening in aanmerking. Net als niet-autobezitters met een inkomen boven de inkomensgrens wordt de aanvrager verondersteld voldoende financiële middelen te bezitten om in zijn eigen vervoer te voorzien.

Op bovengenoemde beleidsregel worden twee uitzonderingen aangebracht: 1. Een aanvrager met een inkomen beneden de inkomensgrens kan in aanmerking komen voor een autoaanpassing ondanks dat hij in aanmerking komt voor de regiotaxi.

Er kunnen zich situaties voordoen waarin een aanvrager, met een inkomen beneden de inkomensgrens, meer baat heeft bij een (goedkope) aanpassing aan de eigen auto dan met toekenning van deelname aan de regiotaxi. Indien de aanpassing van de eigen auto een goedkopere adequate oplossing is, kan hiervoor gekozen worden. De aanvrager komt dan echter niet in aanmerking voor een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto of gebruik van de regiotaxi.

De grens voor de kosten van de autoaanpassing ligt op € 2000. Vastgesteld moet worden dat de auto nog in redelijke staat verkeert en dat verondersteld mag worden dat de aanvrager/gebruiker nog een aantal jaren met de auto kan rijden. 2. Indien er sprake is van gehandicapte kinderen of ouders met kinderen tot 13 jaar, waarbij het gebruikelijk is dat er meerdere personen meereizen omdat ze nog in gezinsverband wonen. Ook dan kan overwogen worden een autoaanpassing toe te kennen bij een inkomen onder de inkomensgrens ondanks het feit dat de aanvrager zelf gebruik zou kunnen maken van een rolstoeltaxi met eventueel (medische) begeleiding.

Bij een autoaanpassing wordt de goedkoopst adequate aanpassing verstrekt. Indien op grond van de Wmo een autoaanpassing is geïndiceerd en betrokkene schaft zich met deze wetenschap een auto aan die niet op de goedkoopst adequate wijze kan worden aangepast, zal de vergoeding niet meer bedragen dan het bedrag dat nodig zou zijn voor de aanpassing van de goedkoopst adequate referentieauto. Indien de aanvrager al over een beduidend duurdere auto beschikt en de aanpassingskosten boven normaal zijn, kan de tegemoetkoming worden afgestemd op de aanpassingskosten die voor een normale auto gebruikelijk zijn. Indien voor de aanvrager een auto in speciale uitvoering noodzakelijk is wordt uitgegaan van de goedkoopst adequate oplossing onder aftrek van de kosten van een referentieauto. Algemeen gebruikelijk. Automatische transmissie, stuurbekrachtiging, neerklapbare achterbank, warmtewerend glas en

elektrisch bedienbare ramen worden in ieder geval als algemeen gebruikelijk beschouwd. Of

andere faciliteiten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd is afhankelijk van de

maatschappelijke ontwikkelingen. Indien een voorziening wordt aangeboden in normale

modellen van middenklas auto’s kunnen ze als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.

Aanvullende voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening: - Een aanpassing aan de auto wordt, tijdens de afschrijfperiode, alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de aanpassingen het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, Er sprake is van duidelijke meerkosten;

- De auto nog in redelijke staat verkeert en in principe niet ouder is dan drie jaar;

- De auto toereikend verzekerd is. Verzekering en onderhoud. Een vergoeding voor verzekering en onderhoud wordt verstrekt voor zover de kosten betrekking

hebben op de aanpassing dan wel de meerkosten voor aanschaf van een auto in speciale uitvoering. Financiële tegemoetkoming. Voor autoaanpassingen (uitgezonderd de aanpassing in plaats van het CVV) wordt een eigen

aandeel in de kosten gevraagd. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten kunnen:

- gelijk zijn aan de werkelijke kosten van de voorzieningen;

- de meerkosten van de voorziening zijn.   4.3.7. Een al dan niet aangepaste (bruikleen) auto. Voor een aangepast (bruikleen) auto komt iemand in aanmerking die, na een medische

beoordeling, voor zijn verplaatsing beslist op een auto is aangewezen en waarvoor geen andere

goedkoopst adequate oplossing getroffen kan worden. Aanvullende voorwaarden voor deze voorziening zijn:

- Het inkomen is gelijk aan of lager dan 1,25 x het norminkomen.

- Als de gevraagde (bruikleen) auto reeds eerder krachtens deze verordening is vergoed en de normale afschrijvingsduur (in principe 7 jaar) is nog niet verstreken, dan wordt de bruikleenauto alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de bruikleenauto het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

- De aanvrager(of evt. huisgenoot) moet in bezit zijn van een rijbewijs dan wel in staat zijn dit te kunnen behalen.

- Alle vervoersbehoeften (zowel op korte en lange afstand) voor de aanvrager worden met deze voorziening ingevuld.

- Bij onderhoud, reparatie en de normale afschrijftermijn moet rekening worden gehouden met de compensatieplicht, d.w.z. de aanvrager wordt geacht een beperkt (redelijk) aantal kilometers per jaar te rijden.

- De vergoeding voor het gebruik van een bruikleenauto is een gemaximeerde vergoeding per jaar, waarbij het totale aantal af te leggen kilometers per jaar is gelimiteerd. Reparatie, onderhoud, verzekering en belasting. Onderhoud- en reparatiekosten worden geheel vergoed, tenzij sprake is van opzet, grove schuld

of ernstige nalatigheid. De verzekering en de motorrijtuigenbelasting vallen onder de bruikleenverstrekking. 4.3.8. Een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen. Voor een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen kan iemand in aanmerking worden

gebracht indien een open buitenwagen (scootmobiel of elektrische rolstoel), gelet op de

medische beperkingen van de gehandicapte, niet adequaat is. Over het algemeen gaat het dan

om een aandoening aan de bronchiën of een ernstige gevoelsstoornis waardoor men zich niet,

onder normale weersomstandigheden, in de buitenlucht kan verplaatsen. Gesloten vervoer voor

de korte afstand is niet geïndiceerd alleen op grond van mogelijk slechte weersomstandigheden,

vervoer naar andere dorpen of het beter kunnen vervoeren van spullen of personen. Aanvullende voorwaarden:

- Als de gevraagde gesloten buitenwagen al eerder op grond van deze verordening is vergoed en de normale afschrijvingsduur (in principe 5 jaar) is nog niet verstreken, dan wordt de gesloten buitenwagen alleen opnieuw vergoed als het geheel of gedeeltelijk verloren gaan van de bruikleenauto het gevolg is van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

- De vervoersbehoefte is op korte afstand, in de directe omgeving van de eigen woning. Financiële regeling. Verstrekking in natura of een persoonsgebonden budget, waarbij de eigen bijdrageregeling van toepassing is. Andere uitvoering. Als men een andere uitvoering van een gesloten buitenwagen wil dan de goedkoopst adequate

is dat mogelijk indien de meerkosten voor de gesloten buitenwagen vooraf aan de gemeente worden betaald. Reparatie, onderhoud en verzekering. Onderhoud- en reparatiekosten worden geheel vergoed, tenzij sprake is van opzet, grove schuld

of ernstige nalatigheid. De kosten van verzekering vallen onder de bruikleenverstrekking. 4.3.9. Een open elektrische buitenwagen(scootmobiel). Onder een open elektrische buitenwagen worden scootmobiels verstaan en die zijn bedoeld voor de vervoersbehoefte op korte afstand in de directe leefomgeving van de woning. De voorziening wordt verstrekt als er een substantiële vervoersbehoefte is in de directe woonomgeving zoals het doen van boodschappen en familiebezoek en de loopafstand van betrokkene minder bedraagt dan 200 meter. Voorts moet duidelijk zijn dat de aanvrager zich niet met een hulpmiddel zoals een rollator of stok kan verplaatsen dan wel gebruik kan maken van een algemeen gebruikelijk vervoermiddel (fiets, elektrische fiets, scooter, etc.).

Scootmobiels kunnen verstrekt worden met verschillende snelheden en met verschillend veercomfort.

Bij de selectie van de voorziening gelden de volgende uitgangspunten: Algemeen.

- de goedkoopst adequate voorziening wordt verstrekt;

- er worden enkel driewielscooters verstrekt.

- beter geveerde scootmobiels worden alleen geselecteerd indien de aanvrager aantoonbare klachten heeft die dat noodzakelijk maken;

- zwaardere accu’s worden alleen verstrekt indien de aanvrager deze zelf betaalt;

- de voorziening is afhankelijk van leeftijd, vervoersbehoefte en woonomstandigheden; Ten aanzien van de categorieën scootmobiels kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

- een scootmobiel tot 8 km wordt verstrekt indien het een persoon betreft die de scootmobiel niet direct nodig heeft voor het leven van alledag bv. omdat hij in of nabij een verzorgingstehuis of andere instelling woont waar activiteiten en maaltijden

worden aangeboden. De scootmobiel wordt gebruikt voor het incidenteel doen van boodschappen of het onderhouden van contacten buiten het tehuis of als loophulpmiddel;

- een scootmobiel tot 12 km wordt verstrekt indien het een persoon betreft die aangewezen is op de voorziening voor het doen van zijn dagelijkse boodschappen, het onderhouden van sociale contacten en het deelnemen aan activiteiten;

- een scootmobiel tot 15 km worden verstrekt indien het een persoon betreft die aangewezen is op de voorziening voor het doen van zijn dagelijkse boodschappen, het onderhouden van sociale contacten en het deelnemen van activiteiten maar die zich vaak verplaatst met een fietsende partner of die de scootmobiel al op jongere leeftijd nodig heeft.

- In alle situaties geldt dat vast moet staan dat de aanvrager voldoende verkeersinzicht heeft en in staat is om de scootmobiel op een adequate wijze te bedienen. Dit dient bij de selectie te worden getoetst. Bij twijfel dienen vooraf (enkele) rijvaardigheidsproeven te worden gedaan alvorens de scootmobiel wordt verstrekt. Financiële regeling. Verstrekking in natura of persoonsgebonden budget. Eigen bijdrage regeling is van toepassing.

Benzinekosten of oplaadkosten voor het gebruik van een verplaatsingsmiddel komen niet voor vergoeding in aanmerking. Andere uitvoering. Indien men een andere uitvoering van een elektrische buitenwagen wil dan de goedkoopst adequate is dat mogelijk indien de meerkosten vooraf aan de gemeente worden betaald.

Rolstoeljassen, voetenzakken, schootkleden, windschermen, e.d. worden niet verstrekt.

Ook cruise control wordt niet verstrekt.

Stokhouders, rollatorhouders, zuurstoffleshouders, spiegels, e.d. worden wel verstrekt. Verzekering, onderhoud en reparaties. De verzekering, het onderhoud en de reparaties aan deze voorziening zijn bij de bruikleenverstrekking inbegrepen.

Als een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, zit in het persoonsgebonden budget een bedrag voor verzekering, onderhoud en reparatie. 4.3.10. Een ander verplaatsingsmiddel. Naast de beschreven vervoersvoorzieningen zijn er andere verplaatsingsmiddelen die op grond

van het gemeentelijke beleid in natura of als persoonsgebonden budget kunnen worden verstrekt. Te denken valt hierbij aan driewielfietsen, rolstoelfietsen, tandems, loopfietsen, handbikes (fietsdeel gekoppeld aan een rolstoel), aanpassingen aan (elektrische) fietsen, maar ook (fiets) zitjes voor kinderen in speciale uitvoering. Een ander verplaatsingsmiddel kan onder zeer verschillende omstandigheden worden aangevraagd.

Bij de toekenning van een aanvraag spelen de volgende aspecten een rol:

- Het is de goedkoopst adequate oplossing om een wezenlijk deel van de bestemmingen in het kader van het leven van alledag te kunnen bereiken;

- Het is een adequate oplossing voor het vervoer van kinderen en/of een mogelijkheid de zelfstandigheid van kinderen te vergroten;

- De voorziening is niet langdurig noodzakelijk. Hierbij moet gedacht worden aan kinderen die een aangepaste fiets nodig hebben waar ze na enkele jaren weer zijn uitgegroeid, dan wel de voorziening zal zeer langdurig gebruikt worden. Dan kan namelijk overwogen worden een financiële tegemoetkoming voor de aanschaf te verstrekken. Andere uitvoering. Indien men een andere uitvoering van een ander verplaatsingsmiddel wil dan het goedkoopst adequate is dat mogelijk indien de meerkosten vooraf aan de gemeente worden betaald.

Bij verplaatsingsmiddelen moet voorts worden afgewogen of ze algemeen gebruikelijk zijn. Een

Spartamet, elektrische fiets, scooter, fiets met trapondersteuning, ligfietsen, een koppelstuk

(aanhangfiets) e.d. voor kinderen zijn vervoermiddelen die normaal in de fietsenhandel te koop zijn en ook door niet gehandicapten worden gebruikt. In dergelijke situaties kan alleen voor een aanpassing aan het middel, een voorziening worden verstrekt.

Er zijn situaties denkbaar dat een verplaatsingsmiddel weliswaar algemeen gebruikelijk is maar niet voor een persoon als aanvrager, gelet op zijn financiële middelen. Hierbij moet dan gedacht worden aan duurdere fietsen voor personen met een inkomen op bijstandsniveau. In dergelijke

situaties kan overwogen worden het verplaatsingsmiddel toch op grond van de Wmo te verstrekken. Financiële regeling. Verstrekking in natura of persoonsgebonden budget. Eigen bijdrage regeling is van toepassing.

Benzinekosten of oplaadkosten voor het gebruik van een verplaatsingsmiddel komen niet voor vergoeding in aanmerking. Verzekering, onderhoud en reparaties. De verzekering, het onderhoud en de reparaties aan deze voorziening zijn bij de bruikleenverstrekking inbegrepen.

Als een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, zit in het persoonsgebonden budget een bedrag voor verzekering, onderhoud en reparatie.

Artikel 4.4 Medisch noodzakelijke begeleiding

Sommige gehandicapten kunnen zich alleen onder begeleiding verplaatsen (blinden, gehandicapten die tevens een verstandelijke handicap hebben). In deze situaties wordt bekeken of aan de gehandicapte deelname aan de regiotaxi kan worden toegekend. Een aantal kan alleen reizen met de regiotaxi: een enkeling moet een medische begeleider meenemen. De medische begeleider kan kosteloos meereizen in de regiotaxi.

Van een tegemoetkoming in de kosten van medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer is sprake indien het op basis van ziekte of gebrek bij het vervoer – anders dan binnen de regiotaxi – noodzakelijk is dat acuut medisch ingegrepen moet kunnen worden. Dit ingrijpen, kan niet door de chauffeur plaats vinden, zodat het meenemen van een extra persoon die ook deskundig is om in te grijpen, noodzakelijk is. De meerkosten die dit oplevert kunnen worden vergoed, voor zover het de vervoerskosten betreft. Financiële regeling: gemaximeerde vergoeding. Begeleidingskosten worden verstrekt in de vorm van een forfaitaire vergoeding.

De ingangsdatum van de tegemoetkoming wordt vastgesteld op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend; de beëindigingdatum is de dag waarop het recht op de voorziening daadwerkelijk eindigt.

Hoofdstuk 5 Rolstoelvoorzieningen

Artikel 5.1 Een rolstoel

Onder “rolstoel” valt alleen een handbewogen of een elektrische rolstoel en geen andere voorzieningen voor het verplaatsen binnenshuis, zoals een trippelstoel. Onder een handbewogen rolstoel kan ook verstaan worden een duwwandelwagen.

Een rolstoel die uitsluitend voor woon- werkverkeer wordt gebruikt valt niet onder deze

Verordening (de rolstoel voor woon- werkverkeer wordt verstrekt door het UWV. Rolstoelen die ook op het werk gebruikt kunnen worden vallen binnen de Verordening. Speciale rolstoelen voor de werksituatie worden verstrekt door de UWV. Rolstoelen die uitsluitend geschikt zijn voor buitenvervoer zijn per definitie vervoersvoorzieningen. Voor een rolstoelvoorziening is geen eigen bijdrage of eigen aandeel verschuldigd. Een rolstoel kan zowel in natura als in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt worden.

Op grond van de Verordening maatschappelijke ondersteuning is het de bedoeling dat een rolstoel alleen wordt verstrekt indien de persoon beperkingen ondervindt bij verplaatsingen in en rond de woning. De rolstoel is dan dagelijks nodig. Indien het gaat om incidentele verplaatsingen

is een algemene rolstoelvoorziening geïndiceerd, d.w.z. gebruikmaking van een rolstoelpool of uitleenorganisatie. Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de voorziening:

- In belangrijke mate, dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning is noodzakelijk.

- De voorziening is niet een tijdelijke noodzaak (verwijzen naar de Thuiszorgwinkel).

- De aanvrager in een instelling als gevolg van art. 8 Awbz verblijft en geen recht heeft op verstrekking van een rolstoel op grond van de Awbz (art. 1 lid 2 regeling sociaal vervoer Awbz-instellingen) Aanpassingen aan rolstoelen en rolstoelaccessoires worden vergoed als de noodzaak blijkt uit een medisch advies. Zitorthesen die een vast onderdeel uitmaken van een rolstoel of kinderduwwagen en antidecubituskussens die een vast onderdeel van de rolstoel uitmaken vallen onder de Verordening.

Artikel 5.1 Een sportrolstoel

Een sportrolstoel kan verstrekt worden indien een persoon aantoonbare beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen bij het beoefenen van sport. Het moet uiteraard wel duidelijk zijn dat de sport voor langere tijd beoefend zal worden en geschikt is voor de aanvrager.

De verstrekking van sportrolstoelen vindt plaats in de vorm van toekenning van de werkelijke kosten van de sportrolstoel tot een maximumbedrag zoals genoemd artikel 6.2 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Losser.

In de financiële tegemoetkoming zijn kosten van reparatie en onderhoud begrepen.

Een tegemoetkoming in de kosten kan maximaal één keer per drie jaar worden verstrekt.

Hoofdstuk 6 Het verkrijgen van een voorziening

Artikel 6.1 Aanvraagprocedure

Aanvragen dienen te worden ingediend via het daarvoor bestemde formulier. Op het formulier is aangegeven welke bewijsstukken voor de diverse voorzieningen noodzakelijk zijn.

Artikel 6.2 Samenhangende afstemming

De aanvraag voor ondersteuning moet gedaan worden in het Zorgloket. In het Zorgloket kunnen ook aanvragen voor Awbz-voorzieningen worden aangevraagd.

Ondertekening

Aldus besloten tijdens de vergadering van 28-06-2011.

Bijlage 1 Het onderzoeken van overbelasting

Onderzoeksvragen. Hieronder volgt een reeks van vragen die de wmo-consulent zouden kunnen helpen bij het

verkrijgen van een indruk over de eventuele overbelasting van de mantelzorger. - Wat zegt de mantelzorger er zelf over, hoe ervaart hij of zij het zorgen?

- Hoe is de (lichamelijke en geestelijke) gezondheid van de mantelzorger?

- Zijn er signalen van overbelasting: nervositeit, vermoeidheid?

- Heeft de mantelzorger een “uitlaatklep”? Heeft hij of zij de mogelijkheid om activiteiten buitenshuis te doen? Kan iemand zijn verhaal kwijt bij vrienden, familie of professionals?

- Wordt er respijtzorg geboden zodat de mantelzorger even op ademkan komen?

- Hoe is de relatie tussen de mantelzorger en de cliënt? Hoe stelt de cliënt zich op, veeleisend of juist dankbaar? Kan de mantelzorger grenzen aangeven en ‘nee’ zeggen? Is er irritatie tussen de mantelzorger en cliënt?

- Heeft de mantelzorger inzicht in de ziekte van de cliënt? (Als men weet dat bepaald gedrag uit de ziekte voortkomt, kan het gemakkelijker zijn dat gedrag te accepteren.)

- Hoeveel tijd heeft de mantelzorger? Heeft iemand een baan, een eigen gezin, een ander familielid dat zorg behoeft? Voorbeeld: een echtgenoot wordt ziek, terwijl zijn vrouw ook al voor haar ouders zorgt.

- Is de zorg te plannen of is er continue controle en toezicht nodig?

- Hoe is de prognose? (Een terminale situatie is altijd zwaar, maar een situatie die langdurig en stabiel is, kan ook veeleisend zijn.)

- Wat zijn de knelpunten in de zorg?

- Hoe is de woonsituatie? Woont men afgelegen, of in een flat zonder lift zodat de cliënt en de mantelzorger min of meer samen opgesloten zitten. Symptomen die zouden kunnen wijzen op overbelasting. Diverse symptomen zijn waar te nemen bij (dreigende) overbelasting. Het is mogelijk, dat slechts één van deze symptomen waarneembaar is. Over het algemeen zullen meerdere symptomen gecombineerd optreden. De mate, waarin ze zich manifesteren, zal van persoon tot persoon verschillen.

Daarnaast dient men zich te bedenken dat het hierbij om veelal, aspecifieke symptomen gaat, die ook bij andere stoornissen kunnen passen.

Het bestaan van deze symptomen moet dus als een mogelijk signaal worden opgevat. Indien er

meerdere van onderstaande symptomen aanwezig zijn, is het raadzaam dat de verzorger zijn huisarts raadpleegt, omdat bij langdurige aanwezigheid en/of verwaarlozing van dergelijke symptomen weer kunnen leiden tot andere, ernstige stoornissen. Mogelijke symptomen van overbelasting zijn: - Gespannen spieren, vaak in schoudergordel en rug

- Hoge bloeddruk

- Gewrichtspijn. Het onderzoeken van overbelasting. • Gevoelens van slapte

• Slapeloosheid

• Migraine, duizeligheid

• Spierkrampen

• Verminderde weerstand, ziektegevoeligheid

• Opvliegingen

• Ademnood en gevoelens van beklemming op de borst

• Plotseling hevig zweten

• Gevoelens van beklemming in de hals

• Spiertrekkingen in het gezicht

• Verhoogde algemene prikkelbaarheid, boosheid, (verbale) agressie, zwijgen

• Ongeduld

• Vaak huilen

• Neerslachtigheid

• Isolering

• Verbittering

• Concentratieproblemen

• Dwangmatig denken, niet meer kunnen stoppen

• Rusteloosheid

• Perfectionisme

• Geen beslissingen kunnen nemen

• Denkblokkades.

Bijlage 2 Lijst van afkortingen

AAW = Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

ADL = Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen

AOW = Algemene Ouderdomswet

ARBO = Arbeidsomstandighedenwet

AWBZ = Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

ANW = Algemene Nabestaandenwet

BGSHG = Besluit geldelijke steun huisvesting gehandicapten

BW = Burgerlijk Wetboek

CAK = Centraal Administratie Kantoor

CIZ = Centrum Indicatiestelling Zorg

CVV = Collectief Vraagafhankelijk Vervoer/Regiotaxi

GGD = Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst

Kb = Koninklijk besluit

Persoonsgebonden budget = Persoonsgebonden budget

RGSHG = Regeling geldelijke steun huisvesting gehandicapten

Stb = Staatsblad

UWV = Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

Vmo = Verordening Maatschappelijke Ondersteuning

VNG = Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Vvg = Verordening voorzieningen gehandicapten

Vt = Vakantietoeslag

WAO = Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering

WAZ = Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

WAJONG = Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Wmo = Wet maatschappelijke ondersteuning

Wvg = Wet voorzieningen gehandicapten

Wwb = Wet werk en bijstand

Wwz = Welzijn, Wonen en Zorg

Zin = Zorg in Natura