Regeling vervallen per 01-01-2013

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND 2012

De raad van de gemeente Losser; - gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, - gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand; BESLUIT in te trekken:

- de Verordening Toeslagen en Verlagingen Wet werk en bijstand 2010

en vast te stellen:

de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand;

b. alleenstaande: alleenstaande zoals bedoeld in artikel 4, lid 1 sub a van de wet;

c. alleenstaande ouder: alleenstaande ouder zoals bedoeld in artikel 4, lid 1 sub b van de wet;

d. gezin: gezin als bedoeld in artikel 4, lid 1 sub c van de wet;

e. gezinsnorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 van de wet;

f. verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis;

g. verzorgende: degene die een verzorgingsbehoevende verzorgt;

h. schoolverlater: de persoon van 21 jaar en ouder die algemene bijstand aanvraagt, indien hij in de 6 maanden voorafgaand aan de toekenning van de algemene bijstand recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt 6 maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding;

 

Artikel 2 Bereik

1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien minstens twee rechthebbende personen 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

 

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslagen

1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20 procent van  de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder wanneer niemand  anders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10 procent van  de gezinsnorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder wanneer één of meer  anderen van 18 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

3. De toeslag wordt voor een alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar in afwijking van het  gestelde in lid 1 en 2 op nihil gesteld.

4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking  genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en waarmee de  algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld:

a. kind vanaf 18 jaar zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet;

b. verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd;

c. verzorgende die de verzorgingsbehoevende verzorgt.

 

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 4 Verlaging gezinsnorm

1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm die een woning delen met één of meer anderen van 18 jaar of ouder.

2. Artikel 3 lid 4 a van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

3. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden of wanneer het gezin uit 3 of meer meerderjarige rechthebbende personen bestaat.

 

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

1. De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet is 18% van de gezinsnorm indien  voor de woning die wordt bewoond geen woonkosten verschuldigd zijn.

2. In afwijking van lid 1 vindt geen verlaging plaats indien het gezin uit 3 of meer  meerderjarige rechthebbende personen bestaat.

 

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

1. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt voor de alleenstaande schoolverlater vanaf 21 jaar 10 procent van de gezinsnorm.

2. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt voor de alleenstaande ouder vanaf 21 jaar, die als schoolverlater is aan te merken, 10 procent van de gezinsnorm.

3. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 10 procent van de gezinsnorm op basis van artikel 21 van de wet, wanneer één van de belanghebbenden is aan te merken als een schoolverlater.

4. De verlaging van de norm en/of toeslag bedoeld in het eerste, tweede of derde lid vindt plaats tot uiterlijk zes maanden na het tijdstip van beëindiging van de opleiding.

5. Lid 1 wordt niet toegepast in het geval dat artikel 3 lid 3 van deze verordening is toegepast.

6. Lid 3 wordt niet toegepast als het gezin bestaat uit 3 of meer meerderjarige rechthebbende personen.

 

Artikel 7 Anticumulatie

Indien voor een belanghebbende een combinatie van een toeslag op grond van artikel 3 en een of meer verlagingen op grond van de artikelen 4, 5 of 6 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de betreffende norm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

Indien voor een gezin meer dan één verlaging op grond van artikel 4, 5 en 6 geldt, bedraagt de verlaging niet meer dan 25% van het netto minimumloon ten opzichte van de betreffende norm zoals die is vastgesteld in artikel 21 van de wet.

 

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 9 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012 treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2012.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 19 juni 2012.   de griffier,  de voorzitter,
 

Nota-toelichting Algemene toelichting

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (WWB)

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. Categorieën

De WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijk kosten van belanghebbende.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle

verlagingen die de WWB mogelijk maakt.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. Dit betekent dat de Toeslagenverordening niet geldt voor personen van 18 t/m 20 jaar. Voor personen van 18 t/m 20 jaar gelden namelijk lagere normen, waardoor toepassing van de regels uit deze Toeslagenverordening enerzijds zou leiden tot een te lage bijstandsnorm die onvoldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Of anderzijds tot een te hoge bijstandsnorm voor deze leeftijdsgroep. 

Norm, toeslag en verlaging

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB.

Daarnaast staan de mogelijke toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden, maar dat doen we wel in de situaties zoals omschreven in hoofdstuk 3 van de verordening. Norm

Voor personen van 27 jaar tot en met 65 jaar bestaan er een drietal basisnormen (artikel 20 en 21 WWB), te weten:

• gezin: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gezinsnorm)

• alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de

algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De

mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende

belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan

kunnen zaken als huur, gas, water en licht gedeeld worden. In die gevallen wordt er een toeslag verstrekt van 10%.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal

bedraagt voor:

• alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

• verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij een gezin (artikel 26 WWB);

• verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

• verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB); De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 7 van de verordening.

Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot 65 jaar kan als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gezin)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4. Korten met verlaging schoolverlater

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de

bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelgewijze toelichting Artikel 1.

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2.

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is.

De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot 65 jaar kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Bij een gezin geldt, dat minstens twee rechthebbende personen voldoen aan het leeftijdscriterium van 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar.

Onder een rechthebbende persoon wordt in dit verband verstaan: hij/zij die onderdeel uitmaakt van het gezin als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder c, van de wet en niet is uitgesloten van de kring van rechthebbenden op (algemene) bijstand. Artikel 3.

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a, van de Wet werk en bijstand recht op de maximale toeslag. 

De alleenstaande ouder wordt geacht een alleenwonende ouder te zijn, indien naast hem/haar slechts ten laste van hem/haar komende kinderen in de woning verblijven (d.w.z. kinderen jonger dan 18 jaar waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan worden gemaakt).

Indien in de woning naast de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen ook een kind van 18 jaar of ouder woonachtig is, is dit artikel op de alleenstaande ouder niet meer van toepassing. In een dergelijk geval dient  te worden beoordeeld of sprake is van een gezin. Als hierbij blijkt, dat niet voldaan wordt aan het gewijzigde begrip van ‘gezin’ vanwege bijvoorbeeld aanspraak op studiefinanciering met een in aanmerking te nemen totaal inkomen lager dan het bedrag als bedoeld in artikel 4, lid 2, van de wet, dient op grond van artikel 3 van de verordening te worden bepaald, welke toeslag voor deze alleenstaande ouder geldt. Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is.

Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en gezinnen waarvan één of twee personen 21 of 22 jaar zijn.  Artikel 4.

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. De criteria voor het verlagen van de norm voor een gezin zijn dezelfde als vermeld in artikel 3 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders.

Indien het gezin bestaat uit drie of meer meerderjarige rechthebbende personen wordt afgezien van een verlaging van de uitkering. Bij dergelijke gezinnen beschikt elk rechthebbend meerderjarig gezinslid - bij uitbetaling van de bijstand in gelijke delen - slechts over een inkomen van minder dan 50% van het minimumloon. In die gevallen is er geen sprake van het kunnen delen van kosten. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de door de Tweede Kamer aangenomen motie Sterk (32815, nr.44) inzake de onvermijdbare kosten voor levensonderhoud van gezinnen met drie of meer volwassen personen.

  Artikel 5.

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat

de artikelen 3 en 4 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander.

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte. Voor de motivatie om verlaging van de norm uit te sluiten bij gezinnen van drie of meer rechthebbende personen, wordt verwezen naar het gestelde onder het vorige artikel. Artikel 6.

Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. 

Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of

de WTOS.

In lid 6 wordt geregeld dat de uitkering van het gezin niet wordt verlaagd indien het gezin uit drie of meer meerderjarige gezinsleden bestaat. Dit voorkomt dat grote gezinnen in financiële problemen komen. Artikel 7.

De anticumulatie bepaling is wettelijk verplicht. In bepaalde situaties zou het mogelijk zijn, dat meerdere verlagingen voorkomen. Artikel 8 t/m 11.

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.