Regeling vervallen per 15-05-2020

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Geldend van 10-07-2013 t/m 14-05-2020 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

De raad van de gemeente Losser; - gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Losser, - gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand; BESLUIT in te trekken:

- de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012

en vast te stellen:

de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

 

Hoofdstuk 1 HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand;

b. norm: de toepasselijke norm bedoeld in artikel 21 WWB;

c. bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c van de Wet werk en bijstand;

d. gehuwdennorm: de norm zoals bedoeld in artikel 21 onder c van de wet;

e. verzorgingsbehoevende: de persoon die:

I. volgens een AWBZ-indicatie is aangewezen op tien of meer uren zorg per week;

II. geen persoonsgebonden budget ontvangt of geen zorg door een zorgaanbieder zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ontvangt, voor ten minste tien van de uren zorg per week waarop hij is aangewezen; en

III. zorg ontvangt van de verzorgende voor ten minste tien van de uren zorg per week waarop hij is aangewezen.

f. verzorgende: de persoon die de zorg verleent aan de verzorgingsbehoevende;

g. schoolverlater: de persoon van 21 jaar en ouder die algemene bijstand aanvraagt indien hij in de 6 maanden voorafgaand aan de toekenning van de algemene bijstand recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

 

Artikel 2 Bereik

1. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

2. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

 

Hoofdstuk 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE NORM

Artikel 3 Toeslagen

1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 20 procent van  de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder wanneer niemand  anders in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10 procent van  de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder wanneer één of  meerdere anderen van 18 jaar of ouder hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

3. De toeslag wordt voor een alleenstaande van 21 jaar of 22 jaar in afwijking van het  gestelde in lid 1 en 2 op nihil gesteld.

4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking  genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en waarmee de  algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kunnen worden gedeeld:

a. kind vanaf 18 jaar met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het   normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in   artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

b. verzorgingsbehoevende die door belanghebbende wordt verzorgd;

c. verzorgende die de verzorgingsbehoevende verzorgt.

 

Hoofdstuk 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE NORM

Artikel 4 Verlaging gehuwdennorm

1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor belanghebbenden als een woning wordt gedeeld met één of meer anderen van 18 jaar of ouder.

2. Artikel 3 lid 4 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

 

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet is 20% van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn. 

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

1. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt voor de alleenstaande schoolverlater vanaf 23 jaar 10 procent van de gehuwdennorm.

2. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt voor de alleenstaande ouder vanaf 21 jaar, die als schoolverlater is aan te merken, 10 procent van de gehuwdennorm.

3. De verlaging als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm, wanneer één van de belanghebbenden is aan te merken als een schoolverlater.

 

Artikel 7 Anticumulatie

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 van deze verordening gebeurt zodanig, dat de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor belanghebbende tenminste bedraagt:

a. 40 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

b. 60 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

c. 70 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

 

Hoofdstuk 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 8 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 9 Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

Artikel 10 Inwerkingtreding

De Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013 treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2013.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 2 juli 2013.   de griffier,  de voorzitter,
 

Nota-toelichting

Algemene toelichting

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand (WWB)

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van de toeslagen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren. Categorieën

De WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is enerzijds getracht te komen tot in de praktijk redelijk eenvoudig te hanteren criteria en anderzijds rekening te houden met de werkelijk kosten van belanghebbende.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle

verlagingen die de WWB mogelijk maakt.

Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbende van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Dit betekent dat de Toeslagenverordening niet geldt voor personen van 18 t/m 20 jaar. Voor personen van 18 t/m 20 jaar gelden namelijk lagere normen, waardoor toepassing van de regels uit deze Toeslagenverordening enerzijds zou leiden tot een te lage bijstandsnorm die onvoldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Of anderzijds tot een te hoge bijstandsnorm voor deze leeftijdsgroep. 

Norm, toeslag en verlaging

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van (basis)normen en toeslagen en verlagingen.

De (basis)normen zijn geregeld in de artikelen 20 tot en met 24 WWB.

Daarnaast staan de mogelijke toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden, maar dat doen we wel in de situaties zoals omschreven in hoofdstuk 3 van de verordening. Norm

Voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd bestaan er een drietal basisnormen van uitkering (artikel 21 WWB), te weten:

• gehuwden: 100% = de gehuwdennorm waarbij het bedrag gerelateerd is aan het wettelijk minimumloon

• alleenstaande ouder: 70% van de gehuwdennorm

• alleenstaande: 50% van de gehuwdennorm Toeslagen

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 van deze verordening. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende

belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.

In dat geval is artikel 3 lid 2 aan de orde en bedraagt de toeslag op de norm voor een alleenstaande (vanaf 23 jaar) 10% en voor een alleenstaande ouder 10%. Een alleenstaande van 21 of 22 jaar krijgt geen toeslag bovenop de norm omdat het verstrekken van de toeslag de inschakeling in arbeid kan belemmeren. Wanneer er in deze gevallen namelijk wel een toeslag wordt verstrekt, is het verschil tussen de hoogte van de bijstandsuitkering en het wettelijk minimumloon voor deze leeftijd te gering, waardoor dit geen stimulans is om werk te aanvaarden. Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

• verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij een gezin (artikel 26 WWB);

• verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB);

• verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB); De verlagingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 tot en met 6 van de verordening. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De hoogte van de uitkering algemene bijstand voor personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd kan als volgt worden berekend:

1. Basisnorm;

2a. Optellen toeslag (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

OF

2b. Korten met verlaging wegens het delen van een woning met anderen (alleen bij gezin)

3. Korten met verlaging wegens woonsituatie;

4. Korten met verlaging schoolverlater

De uitkomst van deze berekening laat een eventueel aan de orde zijnde afstemming van de

bijstand bij wijze van individualisering onverlet.

Artikelgewijze toelichting Artikel 1.

Voor de gehanteerde begrippen wordt, tenzij anders is vermeld, verwezen naar de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 2.

Dit artikel geeft aan op welke categorieën van personen met een bijstandsuitkering de verordening van toepassing is.

De indeling is gebaseerd op de Wet werk en bijstand. Uitsluitend in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen verhogingen en verlagingen op grond van de verordening worden vastgelegd. Bij een echtpaar geldt, dat beide echtgenoten moeten voldoen aan het gestelde leeftijdscriterium. Artikel 3.

Alleenstaanden en alleenstaande ouders met hun ten laste komende kinderen die alleen een woning bewonen hebben op grond van artikel 30, lid 2, onder a, van de Wet werk en bijstand recht op de maximale toeslag.  Als alleenstaanden van 21 of 22 jaar op de norm een maximale toeslag zouden ontvangen, zou dit geen stimulans zijn om werk te aanvaarden. Voorts zou in een groot aantal gevallen aanspraak op aanvullende bijstand kunnen worden gemaakt, waaronder bij een dienstbetrekking op basis van 32 uur per week, hetgeen niet de bedoeling van de wet is.

Dit artikel is niet van toepassing op alleenstaande ouders van 21 of 22 jaar en gezinnen waarvan één of twee personen 21 of 22 jaar zijn.  Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.  In artikel 3 lid 4 en ook in artikel 4 lid 2 van deze verordening is geregeld dat zowel verzorgingsbehoevenden als verzorgenden niet worden meegeteld als personen waarmee kosten kunnen worden gedeeld. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is een belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag of een verlaging van de gehuwdennorm. 

In artikel 1 lid 2 onderdeel e van deze verordening is bepaald wat moet worden verstaan onder verzorgingsbehoevende.

I. een belanghebbende moet volgens een AWBZ-indicatie zijn aangewezen op tien of meer uren zorg per week

Bij het bepalen van de mate van noodzakelijke zorg is aangesloten bij artikel 4 lid 5 WWB zoals dat luidde vóór afschaffing van de huishoudinkomenstoets (Stb. 2012, 322). Een belanghebbende moet aantonen dat hij is aangewezen op tien of meer uren zorg per week. Deze zorg kan bestaan uit persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, verblijf of voortgezet verblijf. Belanghebbende kan dit aantonen door het overhandigen van (een kopie van) een geldig indicatiebesluit of door het college toestemming te geven deze indicatie op te vragen bij het Centrum indicatiestelling zorg of bij een andere instelling die over deze informatie beschikt.

II. een belanghebbende mag geen persoonsgebonden budget of zorg door een zorgaanbieder ontvangen voor ten minste tien uren aangewezen zorg per week

Een zorgbehoevende telt uitsluitend niet mee als persoon waarmee kosten kunnen worden gedeeld indien hij geen professionele zorg tot zijn beschikking heeft. Aangetoond moet worden dat voor een of meer van de soorten zorg waarvoor een belanghebbende is geïndiceerd geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen en geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend. De indicatie voor die soorten zorg moet ten minste tien uur per week bedragen.

III. een belanghebbende moet zorg ontvangen van de verzorgende voor ten minste tien van de aangewezen uren zorg per week

Ook bij deze voorwaarde komt het uitgangspunt naar voren dat een verzorgingsbehoevende uitsluitend niet meetelt als persoon waarmee kosten kunnen worden gedeeld indien hij geen professionele zorg tot zijn beschikking heeft. Aannemelijk moet worden gemaakt dat een verzorgende een of meer van de in het indicatiebesluit opgenomen soorten zorg, waarvoor geen persoonsgebonden budget wordt ontvangen en waarvoor geen gebruik wordt gemaakt van zorg die door een zorgaanbieder op grond van de AWBZ wordt verleend, aan een belanghebbende verleent voor ten minste het aantal uren waarop belanghebbende met betrekking tot die zorg volgens dat indicatiebesluit is aangewezen doch in totaal voor ten minste tien uren per week. Artikel 4.

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gehuwdennorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. De criteria voor het verlagen van de gehuwdennorm zijn dezelfde als vermeld in artikel 3 van de verordening bij het verhogen van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. Artikel 5.

Naast het kunnen delen van de algemene bestaanskosten met een ander kunnen er aanzienlijke lagere algemene bestaanskosten zijn als gevolg van het ontbreken van bepaalde kosten. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Hiertoe is een aparte bepaling opgenomen, omdat

de artikelen 3 en 4 van de verordening uitsluitend toe zien op het kunnen delen van de kosten met een ander. Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie.

In artikel 5 van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 20 procent van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:     

• bij het niet aanhouden van een woning;

• bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;

• indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten

betaalt van de woning.

Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten (huur of hypotheek) van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers. Hiervan is echter ook sprake ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Doorslaggevend voor de toepassing van dit artikel is, dat bewoner(s) niet jegens een derde woonkosten (zijnde huur of hypotheeklasten) verschuldigd zijn.

Dak- en thuislozen vallen ook onder deze regeling. In de regel hebben zij geen kosten voor het aanhouden van woonruimte. Artikel 6.

Op grond van artikel 28 WWB kan het college voor een belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen. Het moet dan wel gaan om onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. 

Het aanmerken als schoolverlater eindigt 6 maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding (artikel 28 WWB); Bij toepassing van de verlaging voor schoolverlaters is het volgende van belang. Om de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat voor het onderwijs of de beroepsopleiding recht bestond op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Van belang is dat de belanghebbende daadwerkelijk recht heeft op studiefinanciering en niet dat het volgen van de soort opleiding daar in theorie recht op geeft. Dit volgt uit de bedoeling van de wetgever zoals die blijkt uit de toelichting op artikel 28 WWB. Daarnaast is van belang dat de belanghebbende zijn recht op studiefinanciering ontleent aan de WSF 2000 of

de WTOS. Artikel 7.

De verlagingen in deze verordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in deze verordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.  Artikel 8 t/m 11.

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.