Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening WWIK 2010

Geldend van 01-07-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING WWIK 2010

B. Hoofdstuk 1: algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      WWIK: Wet werk en inkomen kunstenaars;

    • b.

      uitkering: de uitkering op grond van de WWIK;

    • c.

      Maatregel: het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering op grond van artikel 22, eerste lid WWIK;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht;

  • 2.

    In deze verordening wordt in voorkomende gevallen onder belanghebbende mede verstaan: de echtgenoot van de belanghebbende in de betekenis van artikel 2 van de WWIK.

  • 3.

    Zover niet anders is bepaald, worden begrippen in deze verordening gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel de verplichtingen, bedoeld in artikel 22 WWIK niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

De maatregel wordt toegepast op de uitkering, bedoeld in artikel 15, eerste lid van de WWIK.

Artikel 4: Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of;

    • b.

      de gedraging meer dan drie jaren vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 5: Ingangsdatum en tijdvak

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

Artikel 6: Samenloop van gedragingen

1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de WWIK genoemde

verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de WWIK genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden in één kalendermaand ten uitvoer gelegd. Indien de maatregelen niet in één kalendermaand kunnen worden geëffectueerd, worden de maatregelen na het besluit tot opleggen van de maatregel achtereenvolgend ten uitvoer gelegd.

C. Hoofdstuk 2: maatregelwaardige gedragingen en maatregelen

Artikel 7: het niet nakomen van verplichtingen voortvloeiend uit de WWIK

Gedragingen bedoeld in artikel 2, eerste lid, met uitzondering van het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het door belanghebbende niet binnen de daarvoor door het college vastgestelde termijn nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdelen c en e, of derde lid van de wet;

    • b.

      het door belanghebbende of zijn echtgenoot niet binnen de daarvoor door het college vastgestelde termijn nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 20, vierde lid, met uitzondering van de verplichting bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel d van de wet.

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      het door belanghebbende blijk geven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      het door belanghebbende niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, bedoeld in artikel 20, eerste lid, tweede lid onderdelen a,b,c en d of derde lid van de wet;

    • c.

      het door belanghebbende of zijn echtgenoot niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 20, vierde lid van de wet.

Artikel 8: Hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, wordt voor de gedragingen, bedoeld in artikel 7 de hoogte en duur van de maatregel als volgt vastgesteld:

    • a.

      5% van de uitkering gedurende een maand voor gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de uitkering gedurende een maand voor gedragingen van de tweede categorie.

  • 2.

    De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen als bedoeld in artikel 7. Geen verdubbeling vindt plaats indien de eerdere maatregel betrekking heeft op gedragingen uit de tweede categorie en de nieuwe verwijtbare gedraging wordt aangemerkt als gedraging uit de eerste categorie.

  • 3.

    Indien het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel c en derde lid niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering, kan het college afzien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing ter zake van het niet tijdig nakomen van de verplichting, tenzij het niet tijdig nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder een zodanige waarschuwing is gegeven.

Artikel 9. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich jegens het college of zijn medewerkers zeer ernstig misdraagt, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van:

  • a.

    vijftig procent van de uitkering gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als vernieling;

  • b.

    honderd procent van de uitkering gedurende een maand indien de gedraging gekwalificeerd kan worden als bedreiging, belaging of mishandeling.

In een op directieniveau vast te stellen protocol wordt nader aangegeven wanneer sprake is van zo’n zeer ernstige misdraging.

D. Hoofdstuk 4: slotbepalingen

Artikel 10: De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

Artikel 11: Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening WWIK 2010.

Algemene toelichting

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen

inkomensvoorziening aan gemeenten (hierna: Wet Bundeling). Met de inwerkingtreding van de Wet Bundeling per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz 2004.

De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet bundeling worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde I-deel dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB.

Gemeenten krijgen door de wet aldus een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico.

Opmerking:

Niet gebundeld met het I-deel wordt de financiering van de kosten van levensonderhoud van gevestigde, oudere en beëindigende zelfstandigen en van bedrijfskapitaal vanuit het Bbz 2004. Hiervoor blijft aparte

financiering bestaan.

Door de Wet Bundeling wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. In de plaats komt een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Daardoor wordt de gemeente ook gevorderd om op een aantal punten zelf beleid te ontwikkelen.

Deze verordening voorziet daarbij in het afstemmingsbeleid voor de WWIK. Voor de IOAW en IOAZ is er een aparte afstemmingsverordening.

Het maatregelbeleid (afstemming) WWIK was geregeld bij AMvB. Deze landelijke regelingen, alsmede de nog bestaande boetebepalingen, zijn echter met de Wet Bundeling komen te vervallen. Op basis van het inwerkingtredingbesluit is het aan de gemeente om per 1 juli 2010 in een bij verordening vastgelegd beleid te voorzien.

In deze verordening is er daarbij voor gekozen om met betrekking tot de WWIK vrijwel volledig aansluiting te zoeken bij de oude AMvB (Uitvoeringsbesluit WWIK) met uitzondering van het maatregelbeleid met betrekking tot “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Daarbij is de lijn gevolgd die geldt binnen de WWB, WIJ, IOAW/IOAZ.

Artikelsgewijze toelichting

B. Hoofdstuk 1: algemene bepalingen

Artikel 1: Begripsomschrijving

De begripsomschrijving spreekt voor zich.

Artikel 2: Het opleggen van een maatregel

Dit artikel bundelt de maatregelwaardige gedragingen, vermeld in artikel 22, eerste lid WWIK

Artikel 3: De berekeningsgrondslag en de ingangsdatum

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de uitkering, bedoeld in artikel 15, eerste lid van de WWIK.

Artikel 4: Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

  • a.

    In artikel 22, tweede lid van de WWIK is onder meer aangegeven dat het college afziet van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit wordt met het oog op een correcte uitvoering van WWIK en verordening nog eens een in deze verordening herhaald.

  • b.

    Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is verjaring. Omwille van de effectiviteit van een maatregel is het geboden dat deze zo snel mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd (“lik op stuk”). Deze verjaringstermijn wordt vastgesteld op drie jaar met uitzondering van de gedragingen wegens het niet of niet voldoende nakomen van de inlichtingenplicht. In dat geval geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, conform de handreiking handhaving rechten en plichten welke in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is opgesteld. Een termijn van vijf jaar bij het schenden van de inlichtingenlicht ligt tevens voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig heeft om de omvang van de fraude vast te stellen

Lid 2

Op basis van het vierde lid van artikel 22 van de WWIK, zoals dat tot 1 juli 2010 gold, kon het college vanwege dringende redenen afzien van het opleggen van een maatregel. Nu maakt deze bepaling deel uit van de verordening.

Bij het afzien van een maatregel wegens dringende redenen zijn in principe de criteria genoemd in artikel 22, tweede lid WWIK en artikel 2, tweede lid van de verordening reeds beoordeeld en is men van mening dat er gelet op de verwijtbare gedraging een maatregel dient plaats te vinden. Echter wegens de dringende redenen wordt deze maatregel niet opgelegd. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. De belanghebbende ontvangt een beschikking dat er is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen. Een volgende verwijtbare gedraging zal als recidive worden beschouwd.

Artikel 5: Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Een maatregel wordt in de regel naar de toekomst opgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het recht herzien moet worden en de teveel verstrekte uitkering moet worden teruggevorderd. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand nadat het besluit is genomen.

Lid 2

In voorkomende situaties kan het praktisch zijn om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Artikel 6: Samenloop van gedragingen

Lid 1

De bepaling in het eerste lid geldt dus voor één bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Is daarvan sprake dan dient bij het bepalen van de maatregel te worden uitgegaan van de schending van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Lid 2

De bepaling in het tweede lid heeft betrekking op verschillende gedragingen die (min of meer) gelijkertijd plaatsvinden.

C. Hoofdstuk 2: maatregelwaardige gedragingen en maatregelen

Artikel 7: het niet nakomen van verplichtingen voortvloeiend uit de WWIK

In dit artikel zijn de maatregelwaardige gedragingen bedoeld in artikel 2, eerste lid, met uitzondering van het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, opgedeeld in categorieën, waaraan (in artikel 8) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Deze indeling sluit aan op de procentuele verlaging vermeld in paragraaf 4 van het tot 1 juli 2010 geldende Uitvoeringsbesluit WWIK.

Artikel 8: Hoogte en duur maatregel

1. Artikel 8 koppelt de duur en de hoogte van de maatregel (tijdelijke gedeeltelijke weigering) aan de gedragingen, bedoeld in artikel 7. Dit onverminderd artikel 22, tweede lid, van de WWIK en artikel 2, tweede lid van deze verordening. Het uitgangspunt is dat een lager percentage wordt toegepast in het geval de verplichtingen niet tijdig zijn nagekomen dan wanneer de verplichtingen niet of niet behoorlijk zijn nagekomen. De percentages die hiervoor zijn opgenomen in het onderhavige artikel zijn respectievelijk 5 en 10. Gedragingen die vallen onder het begrip “ het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” worden apart benoemd in artikel 9.

Meer in het algemeen kan nog worden opgemerkt dat de WWIK de verplichting kent dat de belanghebbende zich naar vermogen inspant om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien. Bovendien wordt de uitkering WWIK beëindigd als de belanghebbende niet langer beroepsmatig werkzaam is. Anderzijds wordt in de het algemene deel van de Memorie van Toelichting WWIK onderkend dat kunstenaars (belanghebbenden) een bijzondere positie op de (vaak ongewisse) arbeidsmarkt innemen. Hierdoor zal het slechts in zeer uitzonderlijke situaties kunnen voorkomen dat er aanleiding is om de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. Om deze reden is geen nadere invulling gegeven aan de mogelijkheid om bij wijze van maatregel de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. Tijdelijke volledige weigering kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een belanghebbende onnodig een beroep op de WWIK blijft doen, omdat hij een concreet werkaanbod, passend in zijn kunstpraktijk, verwijtbaar niet heeft geaccepteerd. Het college kan in dat geval toepassing geven aan de in artikel 22, tweede lid van de WWIK opgenomen bepaling dat de maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging. 

  • 2.

    Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag wordt op grond van het tweede lid, de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder «eerste gedraging» worden in dit verband begrepen de eerste verwijtbare gedraging die voor het college aanleiding is geweest een maatregel toe te passen en de verwijtbare gedraging ten aanzien waarvan het college op grond van omstandigheden van belanghebbende of wegens dringende redenen geen maatregel heeft opgelegd. Het college betrekt derhalve de korter dan één jaar geleden genomen besluiten bij het bepalen van de hoogte van de weigering van de uitkering na nieuwe verwijtbare gedragingen van de belanghebbende. Een verdubbeling wordt niet toegepast indien de eerdere weigering betrekking heeft op een gedraging waarvoor in artikel 8 eerste lid een verlagingspercentage is opgenomen dat lager is dan het percentage dat daarin is vermeld voor de nieuwe verwijtbare gedraging.

  • 3.

    De mogelijkheid voor het opleggen van een waarschuwing, zoals voorheen vermeld in artikel 22, derde lid van de WWIK, maakt sinds de komst van de Wet bundeling geen onderdeel meer uit van artikel 22 WWIK. Omdat het vanuit de praktijk toch wenselijk wordt geacht die mogelijkheid te behouden, is de bepaling nu in deze verordening opgenomen.

Artikel 9: Zeer ernstige misdragingen

Zoals reeds eerder aangegeven, wordt in artikel 7 een uitzondering gemaakt voor gedragingen die vallen onder het begrip “ het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” . Deze worden hier apart benoemd. Omdat het begrip “ het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” precies dezelfde omschrijving kent is als het betreffende begrip binnen WWB, WIJ, IOAW en IOAZ, dient hierin eenzelfde maatregelenbeleid te worden toegepast. Dit betekent concreet dat voor het rangschikken van de gedragingen aansluiting is gezocht bij het agressie-protocol zoals dat ook voor de andere wetten geldt en dat voor het bepalen van de hoogte van de maatregel gekeken is naar de percentages in de afstemmingsverordening WWB. Daarin gaat het over 50% en 100%. De duur van de maatregel is in principe één maand.

D.Hoofdstuk 4: slotbepalingen

Artikel 10: De inwerkingtreding

Artikel 11: Citeertitel

Beide artikelen spreken voor zich.