Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Geldend van 19-04-2013 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

De raad van de gemeente Medemblik

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel c en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

B E S L U I T:

vast te stellen de: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet Werk en Bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik;

    • c.

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet;

    • d.

      verzorgingsbehoevende: degene die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis;

    • e.

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, lid 6 WWB;

    • f.

      woonkosten: de aan de woning verboden kosten zijnde de huur of de verschuldigde hypotheekrente en bij het in eigendom hebben van de woning de daaraan verbonden zakelijke lasten en onderhoudskosten.

Artikel 2 Doelgroepen

Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder, maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Ingeval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm met een toeslag

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3. De toeslag bedoeld in artikel 25 van de wet bedraagt 5 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid wordt de bijstandsnorm voor de alleenstaande van 21 jaar niet verhoogd met een toeslag.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt de bijstandsnorm voor de alleenstaande van 22 jaar verhoogd met een toeslag van 10 procent, tenzij voor die alleenstaande sprake is van het genoemde in het tweede of derde lid, dan wordt de bijstandsnorm niet verhoogd met een toeslag.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      thuiswonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en

    • b.

      verzorgingsbehoevenden die door belanghebbende worden verzorgd.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm

Artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor belanghebbenden die met één of meer anderen hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

  • 2. Het zesde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging van de bijstandsnorm in verband met de woonsituatie als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    15 procent van de gehuwdennorm, in het geval een woning wordt bewoond waaraan voor de belanghebbende geen aantoonbare woonkosten zijn verbonden;

  • b.

    20 procent van de gehuwdennorm in het geval er geen woning wordt bewoond.

Artikel 6 Verlaging schoolverlaters

  • 1. De verlaging van de bijstandsnorm voor schoolverlaters als bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt 15 procent van de gehuwdennorm.

  • 2. Dit artikel is niet van toepassing op de belanghebbende op wie artikel 3, lid 4 of lid 5 van toepassing is.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van deze verordening leidt er toe dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

  • a.

    voor een alleenstaande: 50% van de gehuwdennorm;

  • b.

    voor een alleenstaande ouder: 70% van de gehuwdennorm;

  • c.

    voor gehuwden: 80% van de gehuwdennorm.

Artikel 8 Hardheidsclausule

  • 1. De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2. In gevallen waar deze verordening niet of niet naar redelijkheid in voorziet, beslist het college.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: “Toeslagenverordening WWB 2013”.

Artikel 10 Inwerkingtreding en toepassingsbereik

  • 1. Deze verordening treedt in werking op .. en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2. Per 1 januari 2013 vervalt de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012” en de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012-A”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Medemblik, gehouden op 28 maart 2013
De griffier, De voorzitter,

Toelichting Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2013

De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven.

De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld.

De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven te verlagen:

  • ·

    het kunnen delen van kosten met een ander door gehuwden;

  • ·

    de woonsituatie;

  • ·

    de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.

Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Abw of Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in de verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van de definities ook de verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel c

Voor het begrip 'gehuwdennorm' wordt verwezen naar de norm voor gehuwden voor personen die ouder zijn dan 21 jaar maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.

Onderdeel d

Om een persoon als verzorgingsbehoevende aan te kunnen merken moet belanghebbende aannemelijk maken dat deze door hem verzorgende bij ontbreken van deze verzorging zou zijn aangewezen op een verpleeg- of verzorgingstehuis. Er moet een duidelijke indicatie zijn op grond waarvan de verzorgingsbehoevendheid kan worden aangenomen, bij voorkeur een verklaring van deze strekking die is afgegeven door een arts. Het feit dat een belanghebbende als verzorger van een verzorginsbehoevende is aan te merken, is overigens geen reden om hem te ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te zoeken en te aanvaarden.

Onderdeel e

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de geschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaalt dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Onderdeel f

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet (Abw) in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2 Doelgroepen

Artikel 30 WWB, eerste lid, schrijft voor dat in de verordening moet zijn vastgelegd voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd. De in dit artikel genoemde categorieën zijn rechtstreeks terug te voeren op de wet. De alleenstaande en alleenstaande ouder tot 21 jaar valt buiten de toeslagenregeling. Er is voor gekozen om bij de jongmeerderjarige gehuwden, die zijn van 18 tot 21 jaar, geen verdere verlaging toe te passen omdat voor hen al de lagere jongerennormen gelden.

De jongerennormen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger of lager vast te stellen.

Artikel 3 Toeslagen

lid 1 geen kostendeling

De hoogte van de toeslag is maximaal, dus 20 procent van de gehuwdennorm, voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft. De gemeenteraad heeft dit in de verordening opgenomen op grond van de verplichting genoemd in artikel 30 lid 2 onderdeel a van de WWB.

lid 2 en 3 kostendeling

Ingeval in de woning een ander (of meerdere anderen) zijn hoofdverblijf heeft zonder dat sprake is van een gezin, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten, maar ook een krant). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van de belanghebbende zelf. Zolang er geen sprake is van een gezinssituatie moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de Toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm als een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en 5 procent als twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

De reden dat is gekozen om de toeslag op 5 procent vast te stellen ingeval twee of meer anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, is dat bij twee of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben er (nog) meer kosten gedeeld kunnen worden.

Een verdere verlaging van de toeslag is niet gewenst. Ingeval dat nog meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben, kan er echter niet meer van worden uitgegaan dat het delen van kosten tot nog duidelijk lagere algemene kosten leidt.

lid 4 en lid 5 afwijkende regeling alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging (lagere toeslag) toe te passen indien het college van oordeel is, dat gezien de hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het wettelijk minimumjeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. De alleenstaande van 21 jaar die kosten deelt heeft al geen recht op een toeslag vanwege de leeftijd en de kostendeling is dus niet van invloed. Voor de alleenstaande van 22 jaar die geen kosten deelt geldt een toeslag van 10%, voor die alleenstaande die wel kosten deelt (tweede lid van toepassing) wordt een verlaging van 10% wel redelijk geacht, zodat per saldo er geen toeslag voor de alleenstaande kostendeler van 22 jaar geldt.

Lid 6 a en b

In artikel 25 en 26 WWB wordt aangegeven dat ouders met thuiswonend meerderjarig kind met een inkomen tot maximaal het normbedrag WSF genoemd in artikel 3.18 WSF 2000, hun woonkosten niet kunnen delen met dit kind. Het is daarbij niet van belang wat voor soort inkomen het kind ontvangt (studiefinanciering, loon, uitkering enz.).

Om te stimuleren dat hulpbehoevenden minder snel worden opgenomen in een inrichting ter verpleging of verzorging is bepaald dat wanneer de verzorgende inwoont bij een hulpbehoevende, de verzorgende niet geldt als kostendeler. Uitgangspunt is dat het wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.

Van hulpbehoevendheid is sprake in de situatie dat de hulpbehoevende anders in een dergelijke situatie verzocht de indicatiestelling van het CIZ te overleggen. In de situatie dat niet duidelijk is dat daadwerkelijk sprake is van hulpbehoevendheid kan de arts van de GGD geraadpleegd worden.

Artikel 4 Verlagingen gezinnen

Anders dan bij de alleenstaande (ouder) is er, gelet op het inkomenseffect niet voor gekozen om bij twee of meer anderen een hogere verlaging toe te passen.

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden.

Artikel 5 Geen woonkosten

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 27 WWB opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Dit artikel leidt ertoe dat de norm of toeslag met 15% wordt verlaagd als de belanghebbende geen woonkosten heeft. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als men een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten alsmede een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud (CRvB 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW).

Wordt de norm of toeslag verlaagd omdat de belanghebbende geen woonlasten heeft en is hij daarnaast medebewoner, zodat de toeslag ook nog eens op die grond verlaagd wordt, dan kan dit spoedig als een te ver gaande vorm van verlaging van de uitkering worden aangemerkt, gelet op het totale effect van de dubbele verlaging (zie CRvB 27 mei 2008, LJN: 2698). Op grond van het individualiseringsbeginsel zal de verlaging dan beperkt moeten worden.

Wordt er geen woning bewoond, dat is het geval bij dak- en thuislozen die zwerven, dan is de verlaging 20%. Er wordt dan dus geen toeslag verleend.

Artikel 6 Recente beëindiging van onderwijs/opleiding

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt gedurende maximaal zes maanden een uitkering die niet noemenswaardig afwijkt van de ontvangen WSF/WTOS. De verlaging kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de beroepsopleiding. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van belang-hebbende een zekere periode nog vergelijkbaar zijn met die van studerenden. Daarnaast moet voorkomen worden dat de hoogte van de bijstandsuitkering een belemmering vormt voor het aanvaarden van een dienstbetrekking.

De verlaging voor schoolverlater mag op grond van artikel 30 lid 2 onderdeel b van de wet niet gelijktijdig met de verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar voor een alleenstaande worden toegepast.

Artikel 7 Anti-cumulatie

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. Het college zou de bijstand vervolgens op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 6 lid 2 van de Toeslagenverordening.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Niet alle zich mogelijk in de praktijk voordoende situaties kunnen in een verordening worden vastgelegd. Vandaar dat, naast de afstemmingsverplichting van artikel 18, eerste lid, van de wet WWB, het college de bevoegdheid krijgt, hierin te voorzien.

Artikel 9 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.

Artikel 10 Inwerkingtreding en toepassingsbereik

Deze verordening werkt terug tot en met 1 januari 2013. Hierbij is aansluiting gezocht bij het wetsvoorstel “Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2011 en de Wet op de Loonbelasting 1964 in verband met stapsgewijze verhoging en koppeling aan de stijging van de levensverwachting van de pensioenleeftijd” (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd) in combinatie met het “Besluit tot wijziging van een aantal wetten in verband met de verhoging van de leeftijd waarop op grond van de Algemene Ouderdomswet recht op ouderdomspensioen ontstaat” (Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd).

Lid 2

Met de inwerkingtreding van deze verordening per 1 januari 2013 vervallen de “Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand 2012” en de “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012-A”. De oude “Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012” was nog van kracht tot 1 januari 2013 voor mensen voor wie toepassing van de huishoudinkomenstoets tot een hogere uitkering leidde.