Regeling vervallen per 01-01-2015

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Delfland 2013

Geldend van 01-11-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Delfland 2013

De raad van de gemeente Midden-Delfland;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland d.d. 26 september 2013, nr. 2013-08-05 e;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet, artikel 8, lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a, lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

BESLUIT:

de Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ 2013 gemeente Midden-Delfland vast te stellen.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland;

    • b.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Midden-Delfland;

    • c.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

    • d.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ-uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • e.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, lid 2 WWB, of artikel 20 IOAW respectievelijk artikel 20 IOAZ;

    • f.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

    • g.

      sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijke zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling, of als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • h.

      regulier onderwijs: onderwijs aan een onderwijsinstelling die gefinancierd wordt door het Rijk;

    • i.

      belanghebbende: de persoon die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het maatregelbesluit, met inbegrip van gezinsleden en ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt een maatregel op, als de belanghebbende volgens het college onvoldoende besef toont voor de verantwoordelijkheid om zelfstandig in het bestaan te voorzien. Daarnaast legt het college een maatregel op, als de belanghebbende niet of onvoldoende zijn verplichtingen nakomt die voorvloeien uit de WWB, IOAW of IOAZ, of artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI), met uitzondering van de verplichting genoemd onder artikel 17, eerste lid WWB respectievelijk artikel 13, eerste lid IOAW of artikel 13, eerste lid IOAW. Als de belanghebbende zich tegenover het college of haar ambtenaren zeer ernstig misdraagt, legt het college ook een maatregel op.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel hiermee rekening gehouden.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm (WWB) of de grondslag (IOAW/IOAZ).

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      Aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of

    • b.

      De verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand’.

  • 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel;

    • b.

      de duur van de maatregel;

    • c.

      de periode waarover de maatregel wordt toegepast;

    • d.

      het percentage en/of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm, de bijzondere bijstand of het benadelingsbedrag;

    • e.

      voor zover van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

  • 2. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens tegen het einde van een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet; of,

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en sindsdien zich geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of,

    • c.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid; of

    • d.

      het gedrag van belanghebbende op basis waarvan een maatregel wordt opgelegd behoort tot de in artikel 10 van deze verordening genoemde eerste categorie; of,

    • e.

      er sprake is van een ernstige misdraging door de belanghebbende zoals bedoeld in artikel 13 van deze verordening.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 7. Waarschuwing

  • 1. Het college kan bij een eerste verwijtbare gedraging in die gevallen waarin de verordening de mogelijkheid biedt, volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2. Het geven van een schriftelijke waarschuwing wordt gelijkgesteld met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

  • 3. Met het geven van een schriftelijke waarschuwing kan niet worden volstaan, indien in een periode van twee jaar voorafgaand aan de gedraging reeds een dergelijke waarschuwing is uitgegaan. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Indien over deze periode reeds een maatregel is toegepast, wordt de maatregel aansluitend op deze periode opgelegd. Bij de hoogte van de maatregel wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Bij een aanvraag om bijstand wordt de maatregel met ingang van de ingangsdatum van de uitkering opgelegd.

  • 3. Als het opleggen van de maatregel overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 4. Een op te leggen maatregel die niet kan worden uitgevoerd omdat de uitkering van de belanghebbende inmiddels is beëindigd, wordt alsnog toegepast wanneer de belanghebbende binnen twaalf maanden opnieuw een uitkering aanvraagt.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1, van de verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan re-integratieverplichtingen

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a, 44a, 55 en/of 57 WWB, respectievelijk artikelen 37 en 38 IOAW of IOAZ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet of niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 57 WWB.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a WWB. Daarbij kan tevens horen het tenminste van gezien tekenen van het plan van aanpak;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel b, en artikel 10, lid 1 WWB respectievelijk artikelen 36, lid 1 en 37, lid 1 onderdeel e IOAW of IOAZ,

      • -

        waaronder begrepen sociale activering;

      • -

        en waaronder eveneens begrepen activiteiten die deel uitmaken van een inburgeringstraject zoals bedoeld in de Wet Inburgering (WI) en alle daarmee samenhangende wetgeving, voor zover deze activiteiten vallen onder een door het college in het kader van de wet aangeboden voorziening;

      • -

        en waaronder tevens begrepen door de gemeente geïnitieerde educatieve activiteiten;

    • d.

      het niet tijdig, ten minste voor gezien ondertekenen van een re-integratieovereenkomst, opgesteld door de gemeente of een door de gemeente aangewezen re-integratiepartner;

    • e.

      stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

    • f.

      andere gedragingen die de (arbeids-)participatie belemmeren;

    • g.

      intrekking van de ontheffing van de sollicitatieplicht bij een alleenstaande ouder aan wie toepassing van artikel 9a, lid 1, van de WWB of artikel 38, lid 1 IOAW of IOAZ is gegeven en waarbij uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt, dat de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel b WWB of artikel 37, lid 1 onderdeel e IOAW of IOAZ niet worden nagekomen;

    • h.

      het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid WWB, of artikel 55 WWB voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende 4 weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid WWB. Dit geldt ook in die gevallen dat de jongere als onderdeel van een gezin, waarvan een of meerdere gezinsleden ouder zijn dan 27 jaar, een beroep doet op bijstand;

    • i.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 WWB, zoals het niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling;

    • j.

      het niet, dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 4.

    Vierde categorie: het niet aanvaarden, het door eigen toedoen verspelen, of niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in artikel 10 van deze verordening vastgesteld op:

    • a.

      vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet aanvaarden of behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld onder lid 1, onderdeel a, kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen 2 jaar na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 4. Bij volharding in een verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB en indien het maatregelwaardig gedrag niet valt onder de artikelen 10 en 16 wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Een maatregel wordt indien er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • c.

      Bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-:40% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden;

    • d.

      Bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot € 10.000,-: 50% gedurende 6 maanden;

    • e.

      Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer 50% gedurende 12 maanden.

  • 3. In het geval dat een belanghebbende zich binnen een periode van 12 maanden na vaststelling van de eerdere verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in dit artikel, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Het opleggen van een maatregel laat onverlet dat de betrokkene ook een verbod kan worden opgelegd tot het betreden van gemeentelijke gebouwen.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na een gedraging als bedoeld in het eerste lid opnieuw schuldig maakt aan een dergelijke gedraging, wordt een maatregel opgelegd van ten minste 50% gedurende twee maanden.

  • 3. In die gevallen dat betrokkene zich binnen een periode van 12 maanden na vaststelling van de vorige verwijtbare gedraging voor een derde of volgende keer schuldig maakt aan dezelfde verwijtbare gedraging, wordt laatst opgelegde maatregel verdubbeld. Daarbij wordt in eerste instantie de hoogte van de maatregel verdubbeld. Is dit niet mogelijk dan wordt de duur van de eerder opgelegde maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 4. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ

Artikel 14. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Indien het college de uitkering op grond van artikel 20, lid 1 IOAW of artikel 20, lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15. Hardheidsclausule

Door of namens het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 16. Overgangsrecht

  • 1. Indien dezelfde maatregelwaardige gedraging heeft plaatsgevonden zowel vóór als op/of na de datum van inwerkingtreding van deze verordening, worden besluiten, waaronder de beslissing op bezwaar, genomen met toepassing van deze verordening.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid wordt – voor zover van toepassing – de hoogte van de maatregel ten gunste van de belanghebbende gematigd tot hetgeen deze zou bedragen in de tot 1 januari 2013 van kracht zijnde ‘Maatregelenverordening Wet Werk en Bijstand 2012 gemeente Midden-Delfland’.

Artikel 17. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Midden-Delfland 2013’.

Artikel 18. Ingangsdatum

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2013.

  • 2.

    Per 1 januari 2013 komt de ‘Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2012’ te vervallen.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 22 oktober 2013.

De griffier, de voorzitter,

A. de Vos, A.J. Rodenburg

Algemene toelichting

De gemeenteraad heeft in de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Het recht op uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Het verlenen van bijstand bestaat uit twee onderdelen, enerzijds het verstrekken van een inkomensvoorziening en anderzijds het verstrekken van ondersteuning bij het zoeken en/of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, of voor jongeren de terugkeer naar school. Wanneer men tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Dit heet het ‘opleggen van een maatregel’.

Artikel 18 van de WWB schrijft voor dat verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Het eerste lid van artikel 18 WWB schrijft voor dat het college zorg draagt dat de bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Het tweede lid schrijft voor dat de bijstand wordt verlaagd wanneer de belanghebbende zich niet aan zijn verplichtingen houdt, een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor zijn bestaansvoorziening en/of zich jegens het college ernstig misdraagt.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Op grond van artikel 18, lid 2, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Uitzondering hierop kan zijn de bijzondere bijstand die in de vorm van een toeslag op de algemene bijstand aan jongeren tussen de 18 en 21 jaar kan worden verstrekt als aanvulling voor de algemeen noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor overige vormen van bijzondere bijstand een rol spelen of de belanghebbende zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) of op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ) te verlagingen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35, lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35, lid 1 onderdeel b IOAZ). De verlaging van de uitkering is in de plaats gekomen van het boeten- en maatregelenregime IOAW/IOAZ. Door het vaststellen van deze verordening wordt aan deze verordeningsplicht voldaan.

Schenden van de inlichtingenplicht

Met ingang van 1 januari 2013 is de bestuurlijke boete opnieuw ingevoerd in de WWB, IOAW en de IOAZ. Vanaf die datum legt het college in het geval van een schending van de inlichtingenplicht niet langer een maatregel op, maar een boete. Dit is geregeld in de ‘Wet aanscherping fraude en sanctiemogelijkheden sociale zekerheidswetgeving’ (hierna: Fraudewet), en niet in deze verordening. Hiermee geeft het rijk een duidelijk signaal af in de bestrijding van fraude en misbruik met sociale zekerheidswetgeving. De Fraudewet geldt niet alleen voor de WWB, maar voor alle sociale zekerheidswetgeving. De invoering van de Fraudewet is de directe aanleiding de maatregelenverordening WWB 2012 te herzien. De onderdelen in de vorige verordening die te maken hadden met het schenden van de inlichtingenplicht zijn verwijderd.

De voorliggende maatregelenverordening WWB, IOAW en IOAZ biedt de basis voor het opleggen van een maatregel en biedt de burger rechtszekerheid: het geeft aan in welke gevallen er een maatregel kan worden opgelegd. Het houdt tevens in dat het niet is toegestaan een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan. Het college moet, voordat de maatregel wordt opgelegd, rekening houden met alle omstandigheden, mogelijkheden en de financiële situatie van de belanghebbende of het gezin. Daarnaast probeert de gemeente de belanghebbende zijn verhaal te laten doen. Het opleggen van een maatregel is hiermee maatwerk.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten hebben ook de plicht een re-integratieverordening vast te stellen. In deze verordening wordt vastgelegd hoe belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing en stages, loonkostensubsidie en gesubsidieerde arbeid, sociale activering en kinderopvang. In beginsel worden aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien de belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

De relatie met de Wet Inburgering

Soms valt een belanghebbende tevens onder de Wet Inburgering (WI) en wordt hem/haar een inburgeringstraject aangeboden. Indien de WI-activiteit onderdeel is van het re-integratietraject is, valt de inburgeraar tevens onder de maatregelen-verordening. Wanneer een dergelijke ‘samenloper’ een boete krijgt vanuit de WI, gaat de maatregelenverordening voor. De boete vervalt in dergelijke gevallen.

Wijzigingen ten opzichte van de ‘Maatregelenverordening WWB 2012 gemeente Midden-Delfland’

De wijzigingen ten opzichte van de ‘Maatregelenverordening WWB’ zijn het vervallen van de volgende artikelen:

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet tijdig is nagekomen, door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet tijdig nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twee jaar na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 4. Bij volharding in deze verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling

  • 1. Indien het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand opgelegd. Onder tijdig wordt in dit verband verstaan: binnen twee weken nadat belanghebbende redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de betreffende omstandigheid die gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twee jaar na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling

  • 1.

    Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de wet niet, niet tijdig of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige inlichtingen te verstrekken, en er is als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verstrekt, wordt een maatregel opgelegd ten hoogte van 10% van het benadelingsbedrag, met een minimum van € 50,00 en met een maximumbedrag van € 2.269,00. Onder tijdig wordt in dit verband verstaan binnen twee weken nadat de betrokkene redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de betreffende omstandigheid die gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening.

  • 2.

    De maatregel, zoals bedoeld in het eerste lid, wordt gerealiseerd door een herziening van het recht op bijstand, zoals bedoeld in artikel 54, derde lid, sub a en b van de wet. Indien deze maatregel niet of niet volledig kan worden geëffectueerd door de herziening van het recht op bijstand, wordt dit gerealiseerd door het verlagen van de eerstvolgende uitbetaling van de bijstandsnorm, waarbij betrokkene steeds dient te beschikken over negentig procent van de voor hem geldende bijstandsnorm.

  • 3.

    Indien de belanghebbende binnen twee jaar nadat een maatregel is opgelegd als bedoeld in dit artikel de inlichtingenplicht opnieuw schendt wordt het bedrag van de maatregel met 50% verhoogd. De minimale hoogte van de maatregel bedraagt in dit geval € 75,00, maar nooit meer dan 50% van het benadelingsbedrag. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien, zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid van deze verordening.

  • 4.

    Een maatregel wordt niet opgelegd zolang het Openbaar Ministerie een aangifte ter zake van een strafbaar feit onderzoekt, verband houdend met het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de wet.

  • 5.

    Een maatregel blijft definitief achterwege als ter zake van de aangifte tegen de belanghebbende een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van strafrecht.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW, IOAZ, Awb en de Gemeentewet.

In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Awb omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Hieronder vallen tevens gezinsleden en ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder.

Voor het woord ‘benadelingsbedrag’ bestaat in de WWB, IOAW en IOAZ geen definitie. In deze verordening wordt in sommige gevallen de hoogte van de maatregel vastgesteld op basis van de hoogte van het bedrag dat ten onrechte aan bijstand is verstrekt. Wanneer er een bedrag ten onrechte is uitgekeerd, dan is er ook ten onrechte een bedrag betaald aan belasting en premies. Deze bedragen tezamen vormen het benadelingsbedrag.

In deze verordening staat het begrip ‘regulier onderwijs’. Dit is het normale onderwijs wat gefinancierd wordt door het Rijk en waarvoor de student/leerling aanspraak kan maken op een vergoeding vanuit de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Lid 1

De WWB en de IOAW/IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, lid 2 WWB).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • a.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

    • b.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze verplichtingen. De verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden vermeld.

Voor jongeren onder de 27 jaar gelden sinds 1 januari 2012 nog enkele specifieke verplichtingen. Een van die verplichtingen is dat tijdens de zoekperiode van 4 weken de jongere de plicht heeft om aantoonbaar te zoeken naar werk en de mogelijkheden moet onderzoeken voor een opleiding in het reguliere onderwijs. Een andere verplichting is dat de jongere afspraken moet maken met de gemeente om zo snel mogelijk weer uit de uitkering te geraken. Deze afspraken moeten worden vastgelegd in een ‘plan van aanpak’. De jongere is verplicht mee te werken aan het vaststellen en regelmatig bespreken van dit ‘plan van aanpak’.

  • 3.

    De inlichtingenplicht (artikel 17, lid 1 WWB, artikel 13, lid 1 IOAW/IOAZ). De uitkeringsgerechtigde heeft de plicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand of uitkering. Ingaande 1 januari 2013 wordt bij schending van de inlichtingenplicht een bestuurlijke boete opgelegd.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2 WWB, artikel 13, lid 2 IOAW/IOAZ). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB, de IOAW of de IOAZ. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het meewerken aan een medisch of arbeidsdeskundig onderzoek. Artikel 18, lid 2 WWB noemt een gedraging die in ieder geval onder schending van de medewerkingsplicht valt: ‘het jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van

de bijstand.

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In dit lid is de hoofdregel neergelegd dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Persoonlijke omstandigheden kunnen invloed hebben op de hoogte van een maatregel. Voorbeelden van dergelijke omstandigheden zijn: bijzondere financiële omstandigheden zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is. Ook sociale omstandigheden kunnen leiden tot matiging van de maatregel bijvoorbeeld bij gezinnen met kinderen.

Lid 3

Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en de vakantietoeslag. Ook op de bijzondere bijstand is de maatregelenverordening van toepassing, met name hoofdstuk 4. Bij een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW en IOAZ.

In artikel 3, lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een maatregel ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verstrekt op grond van artikel 12 WWB. Personen tussen 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Als de maatregel uitsluitend op de jongerennorm zou worden toegepast, leidt dit tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. In artikel 3, lid 2 onderdeel a is geregeld dat in voorkomende gevallen de berekeningsgrondslag bestaat uit de bijstandsnorm + de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 WWB.

Artikel 3, lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Lid 1

Het verlagen van de bijstand vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3, WWB). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien.

Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Lid 2

Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, lid 3, WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4:7 van de Awb is vastgelegd dat de gemeente, voordat de beschikking wordt opgesteld, in sommige gevallen de belanghebbende eerst moet horen. Dat betekent dat de belanghebbende eerst de gelegenheid dient te krijgen zijn of haar kant van het verhaal te vertellen. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Lid 1

Het ‘afzien van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, lid 2 WWB alsmede in artikel 20, lid 3 IOAW en IOAZ.

Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Lid 3 en lid 4

Het college laat de belanghebbende ook per besluit weten wanneer hij of zij geen maatregel krijgt wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7. Waarschuwing

Lid 1

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10 lid 1 geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, is de mogelijkheid opgenomen bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing te volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid.

Lid 2

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe de bijstand wordt verlaagd met toepassing van de recidiveregels.

Lid 3

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is geen sprake indien in de periode van twee jaar voorafgaand aan de nieuwe gedraging reeds een schriftelijke waarschuwing is afgegeven.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak

Lid 1

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

- door middel van een verlaging van de bijstandsnorm gedurende de eerstvolgende maand(en);

- met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dit geval behoeft niet te worden overgegaan tot herziening van het recht op bijstand en terugvordering van de hieruit voortvloeiende te veel verstrekte bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd, dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Lid 2

Bij een aanvraag om bijstand wordt vanaf de eerste uitkeringsdag de maatregel opgelegd, tenzij de verwijtbare gedraging op een later tijdstip heeft plaatsgevonden.

Lid 3

Wanneer de uitkering nog niet aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald en de betaling van de bijstand met toepassing van artikel 54, lid 1 WWB of artikel 17, lid 1 IOAW/IOAZ is opgeschort, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerste dag waarop niet meer is betaald. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat dit mogelijk is tot het moment waarop de gedraging heeft plaatsgevonden. Het besluit tot het opleggen van een maatregel dat in dergelijke gevallen wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot (in het verleden) te veel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het maatregelbesluit dus te veel is verstrekt, kan met toepassing van artikel 58, lid 2 onderdeel a respectievelijk artikel 25, lid 2 IOAW of IOAZ worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen.

Lid 4

Indien bij beëindiging van de uitkering het besluit tot verlaging niet geëffectueerd kan worden, is het college bevoegd bij een eventuele nieuwe aanvraag voor bijstand binnen twaalf maanden, het besluit tot verlaging alsnog uit te voeren. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat belanghebbenden bewust, door onderbreking, onder een verlaging proberen uit te komen.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede nader opgelegde verplichtingen in het kader van artikel 55 en 57 WWB, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

Lid 1 eerste categorie

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en de inschrijving tijdig te verlengen en hiermee ingeschreven te blijven staan.

Lid 2 tweede categorie

Onder deze tweede categorie valt de verplichting van belanghebbende om alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van arbeidsparticipatie. Tevens valt onder deze categorie het onvoldoende meewerken aan een op grond van artikel 57 WWB opgelegde verplichting. Artikel 57 heeft betrekking op de situatie, dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. In het kader van dit artikel kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden, dat belanghebbende meewerkt aan bijvoorbeeld budgettering.

Lid 3 derde categorie

Bij deze derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op bijstand dan strikt noodzakelijk. Het gaat hierbij om onverantwoord gedrag dat de kans om (weer) aan het werk te gaan vermindert. Voorbeelden van gedragingen die vallen onder deze categorie zijn: negatief gedrag vertonen tijdens sollicitaties en onvoldoende meewerken aan re-integratietrajecten, het re-integratiedeel van een inburgeringstraject of activiteiten die gericht zijn op sociale activering of zorg. Sociale activering zijn maatschappelijk nuttige activiteiten zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk. Deze activiteiten zijn er op gericht dat de belanghebbende uiteindelijk (weer) een betaalde baan kan krijgen en door te stromen naar een volgende trede op de participatieladder.

Een uitkeringsgerechtigde heeft de verplichting zich actief op te stellen op de arbeidsmarkt. Hij of zij dient zijn of haar verantwoordelijkheid te nemen en actief, aantoonbaar en voldoende te solliciteren. Indien bijstand wordt verstrekt aan een echtpaar, telt deze verplichting voor beide echtelieden.

Sinds 1 januari 2012 geldt dat bij aanvang bijstand van personen jonger dan 27 jaar, een plan van aanpak op grond van artikel 44a WWB opgemaakt moet worden. In dit plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen ten aanzien van de arbeidsinschakeling van de jongere vastgelegd. Tevens worden hierin de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen opgenomen. Dit plan dient na vaststelling met regelmaat te worden geëvalueerd. De jongere is verplicht zijn of haar medewerking hieraan te verlenen.

Voor jongeren tot 27 jaar geldt daarnaast ingaande 1 januari 2012 na melding bij het UWV-Werkbedrijf voor een aanvraag uitkering een zoekperiode van 4 weken. Deze melding wordt geregistreerd. Pas na 4 weken kan de jongere een aanvraag WWB indienen. Gedurende deze zoekperiode dient de jongere aantoonbaar te zoeken naar werk. Daarnaast dient de jongere te onderzoeken wat zijn of haar mogelijkheden zijn voor het volgen van onderwijs. Indien de jongere zich gedurende deze zoekperiode niet heeft ingespannen, dan wordt hem of haar een hersteltermijn geboden en start een nieuwe zoekperiode van 4 weken. Hierna kan de jongere een aanvraag indienen, kan een uitkering worden verstrekt, maar wordt een maatregel toegepast.

Gekozen is voor het apart vermelden van het niet (voor gezien) tekenen van een trajectplan / re-integratieplan. Dit zijn de afspraken die gemaakt worden hoe de belanghebbende (weer) aan het werk gaat en op welke wijze hij of zij wordt ondersteund door de gemeente. Door het niet tekenen van het trajectplan kan vertraging ontstaan in het weer aan het werk gaan.

De belanghebbende dient op tijd op afspraken te komen die te maken hebben met arbeidsinschakeling. Komt de belanghebbende niet (tijdig), dan is dit een maatregelwaardige gedraging van de derde categorie.

Voor alleenstaande ouders die op grond van artikel 9a Wwb, artikel 38, lid 1 IOAW of artikel 38, lid 1 IOAZ een beroep doen op een ontheffing van de arbeidsverplichtingen geldt dat een plan van aanpak dient te worden opgesteld waaraan de alleenstaande ouder medewerking dient te verlenen. De alleenstaande ouder dient mee te werken aan de totstandkoming, uitvoering en evaluaties van dit plan. Indien uit het gedrag en de houding van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de in het plan van aanpak vastgelegde verplichtingen niet nakomt, wordt de ontheffing ingetrokken en een maatregel toegepast van de derde categorie.

Tot slot vallen onder deze categorie aanvullende opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB die te maken hebben met arbeidsinschakeling en de vermindering en beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan zijn het zich, op advies van een arts, onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

Lid 4 vierde categorie

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11. De hoogte en de duur van de maatregel

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd.

Lid 2

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10 lid 1 geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

Lid 3

Indien binnen 2 jaar na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader ook meegerekend. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twee jaar geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

Lid 4

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende.

Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen om een beroep op bijstand te voorkomen. Wanneer een gedraging ertoe leidt dat de belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het door eigen schuld verliezen van een recht op een uitkering;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering.

Dit geldt zowel voor algemene bijstand als bijzondere bijstand.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 10, lid 4 van deze verordening.

De hoogte en duur van de maatregel is afhankelijk van het benadelingsbedrag. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Hoe ernstiger de benadeling, hoe hoger en langer de maatregel duurt. Op basis van persoonlijke omstandigheden kan men er altijd voor kiezen om af te wijken van deze regels. Dit hangt af van hoe verwijtbaar het gedrag van de belanghebbende is en de persoonlijke situatie.

Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. In artikel 13, lid 1 wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, de IOAW en IOAZ. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten namelijk geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige gedragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zeer ernstig misdragen als dit heet plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr, 08/2025 WWB, LJN BN0660). Indien een belanghebbende zich ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting – hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken – dan is binnen de WWB, IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

In artikel 18, lid 2 WWB staat het ‘jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover medewerkers van de gemeente aanleiding kan zijn tot het opleggen van een maatregel. Er kan op grond van dit artikel dus geen maatregel worden toegepast wanneer de belanghebbende zich ernstig misdraagt jegens een medewerker van een andere organisatie die in opdracht van het college bezig is met de uitvoering van de WWB, zoals bijvoorbeeld een medewerker van een re-integratiebureau. In dergelijke gevallen kan het college een maatregel toepassen op grond van artikel 10, lid 3 van deze verordening (het onvoldoende meewerken aan een traject gericht op arbeidsinschakeling).

Alvorens een maatregel toe te passen, dient de gedraging te worden getoetst aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende of het gezin. Als het gaat om het vaststellen van de ernst van het gedrag, zijn er verschillende soorten agressief gedrag, oplopend in ernst:

  • -

    Verbaal geweld;

  • -

    Discriminatie;

  • -

    Intimidatie (uitoefenen van psychische druk, dreigen);

  • -

    Zaakgericht fysiek geweld (vernielingen, kapot maken van spullen);

  • -

    Mensgericht fysiek geweld (slaan, schoppen);

  • -

    Combinatie van dergelijke geweldssoorten.

Om te zien hoe verwijtbaar de gedraging is, worden de omstandigheden op het moment van het gedrag beoordeeld. Hierin is het van belang onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Wanneer de belanghebbende het geweld/de gedraging met opzet inzet om een bepaald doel te bereiken, is er sprake van instrumenteel geweld. Frustratieagressie is geweld dat wordt gebruikt door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke. De mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld is groter dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt de maatregel op. De medewerker tegen wie het geweld zich richtte, is vrij hiervan aangifte te doen bij de politie. Het opleggen van een maatregel kan in deze situaties samengaan met het opleggen van een (tijdelijk) gebouwverbod.

Artikel 14. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ

Het college is op grond van artikel 20 IOAW respectievelijk artikel 20 IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een maatregel worden opgelegd. Artikel 14 van deze verordening is daarom bedoeld om samenloop te voorkomen.

Artikel 15. Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 16. Overgangsrecht

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking per 1 januari 2013. Hierbij is aansluiting gezicht bij de ingangsdatum van de ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-Wetgeving’. Al naar gelang de omstandigheden kunnen de bepalingen van deze verordening voor belanghebbenden gunstiger dan wel ongunstiger uitpakken. Maatregelwaardige gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden beoordeeld op basis van de ‘maatregelenverordening WWB 2012 gemeente Midden-Delfland 2012’, tenzij de bepalingen uit de huidige verordening gunstiger zijn.

Artikel 17.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.