Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland houdende regels omtrent terugvordering en verhaal Participatiewet, Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen(Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Bbz 2004, Ioaw en Ioaz Midden-Delfland 2020)

Geldend van 01-09-2020 t/m heden

Intitulé

Beleidsregel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland houdende regels omtrent terugvordering en verhaal Participatiewet, Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen(Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Bbz 2004, Ioaw en Ioaz Midden-Delfland 2020)

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland;

gelet op § 6.4 en § 6.5 van de Participatiewet

gelet op § 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz)

gelet op artikel 12, tweede lid onderdeel c, artikel 39, eerste lid onderdeel a onder 3, artikel 39, tweede lid en artikel 41, vierde en vijfde lid Bbz

Besluit:

in te trekken de ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Midden-Delfland 2016; en

vast te stellen de ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Bbz 2004, Ioaw en Ioaz Midden-Delfland 2020’.

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

    • b.

      boete: bestuurlijke boete genoemd in artikel 18a van de Participatiewet, artikel 20a Ioaw en artikel 20a Ioaz;

    • c.

      bruteren: het verhogen van de vordering met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waardoor de gemeente die de uitkering verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtig is, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen;

    • d.

      Bbz: Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland;

    • f.

      fraudevordering: vordering ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenplicht;

    • g.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 38, tweede lid van het Bbz, artikel 13, eerste lid van de Ioaw, artikel 13, eerste lid van de Ioaz en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • h.

      invorderen: het innen van de vordering;

    • i.

      Ioaw: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • j.

      Ioaz: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • k.

      terugvorderen: de ten onrechte verstrekte uitkering terugeisen;

    • l.

      uitkering: de door het college verleende uitkering in het kader van de Participatiewet, de Wwb, de Bbz, de Ioaw of de Ioaz;

    • m.

      verhaalsbijdrage; kosten van de uitkering die worden verhaald op een onderhoudsplichtige zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de Participatiewet;

    • n.

      Wwb: Wet werk en bijstand.

  • 2. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, Bbz, Ioaw, Ioaz en de Awb.

Artikel 2 Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot het opschorten, herzien, intrekken, terugvorderen, verrekenen, bruteren, invorderen en verhalen van uitkering

  • 1. Het college maakt in beginsel gebruik van de bevoegdheid tot:

    • a.

      het opschorten, herzien of intrekken van het recht op uitkering ingevolge artikel 54, derde en vierde lid Participatiewet en artikel 17, derde en vierde lid van de Ioaw en Ioaz, indien de uitkering ten onrechte, dan wel tot een te hoog bedrag is verleend;

    • b.

      het terugvorderen, zoals dit haar dit toekomt op grond van

      • i.

        artikel 58, tweede lid en artikel 59 van de Participatiewet; en

      • ii.

        artikel 12, tweede lid, onderdeel c, artikel 39, eerste lid onderdeel a onder 3, artikel 39, tweede lid en artikel 41, vierde en vijfde lid Bbz; en

      • iii.

        artikel 25, tweede lid en artikel 26 van de Ioaw en Ioaz;

    • c.

      het verrekenen van de bijstand zoals dit haar op grond van artikel 58, vierde lid van de Participatiewet, alsmede artikel 25, vierde lid van de Ioaw en Ioaz toekomt;

    • d.

      het verrekenen van de vordering van de Participatiewet, Ioaw- of Ioaz-uitkering, zoals dit haar op grond van artikel 60, derde lid Participatiewet alsmede artikel 28, derde lid Ioaw of Ioaz toekomt;

    • e.

      het bruteren van de vordering;

    • f.

      het invorderen van de vordering via een dwangbevel, zoals dit haar op grond van artikel 60, tweede lid van de Participatiewet alsmede artikel 28, eerste lid Ioaw en Ioaz toekomt; en

    • g.

      het verhalen van kosten van de uitkering, zoals bedoeld in paragraaf 6.5 van de Participatiewet.

  • 2. De bevoegdheden genoemd in eerste lid, onderdelen a tot en met g gelden voor het college als algemene verplichtingen behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen.

Artikel 3 Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel b vordert het college een door haar na ontvangst van een signaal over ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering niet terug, voor zover deze uitkering ook na zes maanden na ontvangst van dit signaal nog onterecht of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij belanghebbende in dit kader de inlichtingenplicht heeft geschonden of de verleende uitkering wordt teruggevorderd op grond van artikel 12, tweede lid onder c Bbz.

  • 2. Onder een signaal als genoemd in het eerste lid wordt verstaan relevante informatie waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onderdeel b stelt het college, voor zover de vordering is ontstaan als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht bestaande uit het gedurende een langere periode beschikken over een geringe overschrijding van het vrij te laten bescheiden vermogen, deze vordering vast op het bedrag dat zou zijn teruggevorderd indien de belanghebbende wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan.

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid onderdeel e ziet het college af van brutering indien sprake is van een vordering, die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en hem dit niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 4 Kruimelbedragen

Het college ziet af van het nemen van een besluit tot terugvordering, indien het terug te vorderen bedrag na beëindiging van de uitkering, lager is dan € 100,- tenzij:

  • a.

    er nog andere vorderingen op de belanghebbende openstaan;

  • b.

    verrekening mogelijk is; of

  • c.

    sprake is van terugvordering wegens schending van de inlichtingenplicht.

HOOFDSTUK 2 INVORDERING

§ 2.1 De betalingsverplichting

Artikel 5 Algemeen

  • 1. Het college start de invordering gelijktijdig met de afgifte van het besluit tot terugvordering en/of het besluit boete-oplegging en hanteert daarbij de in artikel 4:87 van de Awb genoemde betalingstermijn van zes weken.

  • 2. Het gelijktijdig met het terugvorderingsbesluit en/of boetebesluit afgegeven invorderingsbesluit omvat daarbij de volgende punten:

    • a.

      de hoogte van (het saldo van) de vordering;

    • b.

      de betalingsverplichting om de vordering in zijn geheel te voldoen;

    • c.

      de datum waarop de betalingsverplichting ingaat;

    • d.

      de mogelijkheid voor belanghebbende om binnen zes weken na verzenddatum van de beschikking als bedoeld in artikel 4:87 van de Awb een betalingsregeling te treffen;

    • e.

      de rechtsgevolgen bij niet-nakoming van de betalingsverplichting als beschreven in afdeling 4.4.2 Awb over verzuim en wettelijke rente en afdeling 4.4.4 Awb over aanmaning en invordering bij dwangbevel;

    • f.

      de vermelding dat het aangaan van nieuwe schuldverplichtingen niet leidt tot een nieuwe vaststelling van een opgelegde betalingsverplichting behoudens bijzondere onvoorziene omstandigheden.

Artikel 6 Verrekening

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 60, vierde lid van de Participatiewet en artikel 28, tweede lid van de Ioaw en Ioaz en ongeacht de in artikel 5 genoemde betalingstermijn gaat het college indien mogelijk meteen na afgifte van het besluit tot terugvordering over tot verrekening van de vordering met een eventueel recht op uitkering.

  • 2. Bij beëindiging van de uitkering wordt het recht op vakantietoeslag verrekend met de openstaande vordering(en) en/of de boetes.

Artikel 7 Uitstel van betaling

  • 1. Het college verleent uitstel van betaling indien haar ambtshalve dan wel op basis van een gemotiveerd verzoek van belanghebbende duidelijk is dat belanghebbende geen mogelijkheid heeft om binnen de gestelde termijn tot algehele aflossing van de vordering over te gaan.

  • 2. Voor zover belanghebbende beschikt over aflossingscapaciteit verbindt het college aan het verleende uitstel de voorwaarde dat belanghebbende deze aflossingscapaciteit aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid verbindt het college, indien het een fraudevordering betreft, aan de verlening van (verder) uitstel de extra voorwaarde dat belanghebbende, indien hij over vermogen beschikt dan wel komt te beschikken, dit vermogen – voor zover dit meer bedraagt dan de voor hem geldende uitkeringsnorm – aanwendt ter aflossing van de openstaande schuld.

  • 4. Bij de vaststelling of belanghebbende over vermogen beschikt als bedoeld in het derde lid:

    • a.

      worden de vorderingen die het gevolg zijn van te veel ontvangen uitkering buiten beschouwing gelaten; en

    • b.

      is het bepaalde in artikel 34, tweede lid, onderdelen a en d van de Participatiewet van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Het uitstel wordt ingetrokken indien de belanghebbende de nader overeengekomen aflossing niet nakomt.

Artikel 8 Volgorde van invordering

  • 1. Het college vordert de vorderingen op volgorde van boete, fraudevordering, overige vorderingen en geldlening in zolang de belanghebbende geen verzoek heeft gedaan op grond van artikel 4:92, tweede lid van de Awb.

  • 2. Van het gestelde in het eerste lid wordt afgeweken:

    • a.

      bij beslaglegging door een derde schuldeiser wegens wettelijk preferente vordering: dan wordt eerst de (fraude)vordering ingevorderd;

    • b.

      als brutering van de (fraude)vordering voorkomen kan worden door eerst de (fraude)vordering in te vorderen;

    • c.

      als het restant van de (fraude)vordering(en) in minder dan zes maandelijkse termijnen vanaf de datum van boeteoplegging zal zijn voldaan.

Artikel 9 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt, bedraagt de aflossingscapaciteit 5% van de van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag, maar niet meer dan het bedrag dat in gevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt in bijzondere omstandigheden met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing ten minste € 25,00 per maand bedraagt.

  • 3. In geval van beslaglegging door een derde, kan de aflossingsverplichting ingevolge de bovengenoemde leden voor alle vorderingen worden bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Artikel 10 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen uitkering ontvangen.

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van de uitkering wordt gedurende drie maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de uitkeringsperiode.

  • 2. Na afloop van de termijn van drie maanden wordt bij alle vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen, de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 9, eerste lid, vermeerderd met een bedrag naar draagkracht uit inkomen maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen. Het bedrag naar draagkracht wordt berekend conform de draagkrachtberekening voor de bijzondere bijstand.

  • 3. Na afloop van de termijn van drie maanden wordt bij alle fraudevorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 9, eerste lid vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 4. Indien tijdens het nemen van het terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering, wordt bij alle vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen, de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 9, eerste lid, vermeerderd met een bedrag naar draagkracht uit inkomen maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen. Het bedrag naar draagkracht wordt berekend conform de draagkrachtberekening voor de bijzondere bijstand.

  • 5. Indien tijdens het nemen van het terugvorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering, wordt bij fraudevorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 9, eerste lid, vermeerderd met 50% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm inclusief vakantietoeslag.

  • 6. In afwijking van het gestelde in het tweede en vierde lid wordt in bijzondere omstandigheden met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 24 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en de voorgestelde aflossing ten minste € 25,00 per maand bedraagt.

Artikel 11 Rente en kosten

  • 1. In eerste aanleg wordt geen wettelijke rente in rekening gebracht. Eerst wanneer de vordering moet worden overgedragen aan een deurwaarder wordt vanaf dat moment wettelijke rente in rekening gebracht.

  • 2. Als een derde partij de invordering overneemt of uitvoert, zullen de in verband daarmee gemaakte kosten op belanghebbende worden verhaald.

§ 2.2 Tussentijdse beoordeling van een lopende betalingsverplichting

Artikel 12 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

  • 1. Als uit een jaarlijks administratief vooronderzoek blijkt dat de aflossingscapaciteit van belanghebbende mogelijk is gewijzigd, kan het college een draagkrachtonderzoek instellen.

  • 2. Wanneer het college als gevolg van een draagkrachtonderzoek besluit tot wijziging of handhaving van de eerder opgelegde betalingsverplichting, wordt belanghebbende hiervan bij beschikking in kennis gesteld.

  • 3. In het geval van een gewijzigde betalingsverplichting wordt deze opgelegd met ingang van de eerste dag van de maand die volgt op die van de beschikking.

Artikel 13 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

  • 1. Belanghebbende kan een schriftelijk verzoek doen, onder bijvoeging van zijn financiële en andere relevante gegevens met bijbehorende afschriften van bewijsstukken, tot:

    • a.

      wijziging van de eerder vastgestelde betalingsverplichting;

    • b.

      tijdelijk uitstel van de opgelegde betalingsverplichting, omdat de belanghebbende meent de eerder vastgestelde periodieke betalingsverplichting niet te kunnen voldoen.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van dit verzoek neemt het college een besluit over de aanvraag als bedoeld in het eerste lid en deelt dit schriftelijk aan belanghebbende mee.

  • 3. Het verzoek tot wijziging van de betalingsverplichting schort de lopende verplichting niet op tenzij er sprake is van dringende redenen.

§ 2.3 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Artikel 14 Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een betalingsregeling of een eerder opgelegde betalingsregeling niet meer nakomt, wordt belanghebbende tenminste eenmaal schriftelijk aangemaand. Als belanghebbende dan nog niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoet wordt een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb afgegeven.

HOOFDSTUK 3 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE INVORDERING

Artikel 15 Reikwijdte

De bepalingen in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op fraudevorderingen die op of na 1 januari 2013 zijn ontstaan.

§ 3.1 Kwijtschelding in verband met het gedurende een bepaalde periode voldoen aan de betalingsverplichtingen

Artikel 16 Afzien van (verdere) invordering na het voldoen aan de betalingsverplichtingen

  • 1. Het college streeft er naar om de teruggevorderde en de op derden verhaalde kosten optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.

  • 2. Het college kan besluiten af te zien van (verdere) invordering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende vijf jaar volledig aan zijn betaalverplichtingen heeft voldaan;

    • b.

      gedurende vijf jaar weliswaar niet volledig aan zijn betaalverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog uit eigener beweging binnen die periode heeft betaald;

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;

    • d.

      een bedrag van tenminste 50% van de restsom ineens voldoet; dan wel

    • e.

      een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het college is gehonoreerd.

  • 3. De termijn genoemd onder het tweede lid onderdeel a bedraagt drie jaar indien de vordering een lening betreft voor duurzame gebruiksgoederen.

  • 4. Onder betaalverplichting als bedoeld in het tweede en derde lid wordt verstaan: de aan belanghebbende opgelegde betaalverplichting, doch minimaal de aflossingsnorm als bedoeld in artikel 9, eerste lid van deze beleidsregels.

  • 5. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, d en e slechts genomen als de belanghebbende daarom schriftelijk heeft verzocht. Tot toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel c wordt uitsluitend ambtshalve besloten.

Artikel 17 Uitzonderingen

  • 1. Artikel 16, tweede en derde lid is niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die:

    • a.

      het gevolg zijn van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid; dan wel

    • b.

      door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden.

  • 2. Het op basis van artikel 16 genomen besluit tot (gedeeltelijk) afzien van (verdere) invordering wordt ingetrokken, indien op een later tijdstip blijkt dat belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

§ 2.2 Schuldregeling

Artikel 18 Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

  • 1. Het college verleent medewerking aan een schuldhulpverleningstraject indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en/of

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende dan wel het een vordering betreft van uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid aanhef en onderdeel b van de Participatiewet.

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit om mee te werken aan een schuldhulpverleningstraject wordt ingetrokken indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld niet zoals afgesproken in de schuldregeling voldoet; dan wel

    • c.

      de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 4. Het college verleent, op grond van artikel 60c Participatiewet en artikel 29a van de Ioaw en Ioaz geen medewerking aan een schuldregeling indien:

    • a.

      de vordering na 1 januari 2013 is ontstaan door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht; en

    • b.

      hiervoor een boete is opgelegd, of

    • c.

      door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht aangifte is gedaan op grond van het wetboek van strafrecht.

HOOFDSTUK 4 VERHAAL

Artikel 19 Verhaal

  • 1. Het college verhaalt de kosten van uitkering met inachtneming van de wettelijke bepalingen en hetgeen hierover in deze regeling staat vermeld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid ziet het college af van verhaal, indien:

    • a.

      het op te leggen verhaalsbedrag lager is dan € 45,00 per maand.

    • b.

      sprake is van een schenking of een nalatenschap van minder dan de hoogte van een maand van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

    • c.

      hiertoe een dringende reden aanwezig is.

Artikel 20 Nihilbeding

Als echtgenoten of gewezen echtgenoten onderling hebben bepaald dat na echtscheiding (of scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk) de één tegenover de ander in het geheel geen alimentatie verschuldigd is, kan het college toch de kosten van bijstand op de onderhoudsplichtige verhalen.

Artikel 21 In acht te nemen maatstaven

Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht en de beoordeling van het te verhalen bedrag, wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, zou moeten worden toegekend.

Artikel 22 Verhaal bij aanwezigheid van een rechterlijke uitspraak

  • 1. Indien degene op wie wordt verhaald een bij rechterlijke uitspraak, op grond van boek I van het Burgerlijk Wetboek, vastgesteld bedrag niet voldoet, wordt verhaald

  • 2. Het besluit tot verhaal overeenkomstig de rechterlijke uitspraak wordt in dat geval bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde bedrag binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.

  • 3. Degene op wie wordt verhaald kan binnen de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden tegen het besluit tot verhaal in verzet komen door het indienen van een verzoekschrift aan de rechtbank. Indien tijdig verzet is gedaan, wordt de invordering pas voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond is verklaard.

  • 4. Het college is bevoegd, met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt, het verschuldigde bij dwangbevel in te vorderen.

Artikel 23 Rechterlijke uitspraak bij verhuizing naar andere gemeente

  • 1. Indien degene die uitkering ontvangt of heeft ontvangen en ten aanzien van wie door de rechter een verhaalsbedrag is vastgesteld, zijn woonadres verplaatst naar een andere gemeente en daar uitkering ontvangt of heeft ontvangen, gaat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak op de andere gemeente over.

  • 2. De vertrekgemeente blijft bevoegd tot tenuitvoerlegging voor zover het gaat om betalingsachterstanden met betrekking tot verhaal van uitkering die door de gemeente is verleend.

Artikel 24 Ingangsdatum verhaal

De ingangsdatum van de te verhalen onderhoudsbijdrage is de eerste van de maand volgend op die waarin het verhaalsbesluit is genomen.

Artikel 25 (Her)onderzoek naar draagkracht

  • 1. Het college verricht iedere twaalf maanden onderzoek naar de draagkracht voor het voldoen van een verhaalsbijdrage.

  • 2. Indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven, wordt als gevolg van dit onderzoek de verhaalsbijdrage gewijzigd vastgesteld.

  • 3. Er wordt niet overgegaan tot wijziging van de verhaalsbijdrage indien de draagkracht niet meer blijkt te zijn vermeerderd dan met € 25,00 per maand ten opzichte van het vorige onderzoek.

  • 4. Het college in ieder geval (tijdelijk) geen draagkracht aanwezig, indien de onderhoudsplichtige:

    • a.

      in detentie verblijft;

    • b.

      verblijft in een verpleeg- of verzorgingshuis en een eigen bijdrage betaalt op grond van de Wet langdurige zorg;

    • c.

      is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.

Artikel 26 Verhaal in rechte

  • 1. Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluit het college tot verhaal in rechte.

  • 2. Het college kan om redenen van doelmatigheid geheel of gedeeltelijk afzien van verhaal in rechte.

Artikel 27 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

  • 1. Het college kan op verzoek van degene op wie wordt verhaald besluiten (gedeeltelijk) af te zien van verhaal van kosten van uitkering, voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; en/of,

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het besluit tot het (gedeeltelijk) afzien van invordering van de opgelegde verhaalsbijdrage treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Het besluit tot afzien van invordering van een verhaalsbijdrage wordt ingetrokken of ten nadele van belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      binnen twaalf maanden geen schuldregeling tot stand is gekomen;

    • b.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 28 Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

In situaties waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 29 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Bbz 2004, Ioaw en Ioaz Midden-Delfland 2020’.

Artikel 30 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op 1 september 2020.

Artikel 31 Uitwerkingtreding Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Midden-Delfland 2016

Op 1 september 2020 treden de ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Midden-Delfland 2016’ uit werking.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 9 juni 2020.

Burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Delfland

de secretaris,

M.A. Born

de burgemeester

A.J. Rodenburg

ALGEMENE TOELICHTING

Sinds de invoering van de Fraudewet op 1 januari 2013 is het college verplicht de kosten van uitkering terug te vorderen, wanneer er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Daarnaast is het college verplicht een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag. In alle overige situaties is het terugvorderen van een verleende uitkering op grond van de Participatiewet, het Bbz, de Ioaw of de Ioaz een bevoegdheid van het college. Ook het verhalen van de kosten van een uitkering is een collegebevoegdheid.

Handhavingsverordening en beleidsplan

Op 26 mei 2015 heeft de raad de ‘Handhavingsverordening Participatiewet, Ioaw, Ioaz gemeente Midden-Delfland 2015’ vastgesteld. Hierin is vastgelegd:

  • -

    dat het college gebruik maakt van haar bevoegdheden de kosten van een uitkering terug te vorderen;

  • -

    dat het college er naar streeft een teruggevorderde dan wel de op derden verhaalde uitkering optimaal in te vorderen; en

  • -

    dat het college gebruik maakt van haar bevoegdheid de kosten van een uitkering te verhalen op derden.

In de verordening is tevens vastgelegd dat het college nadere regels stelt omtrent het terugvorderings- en verhaalsbeleid.

Met ingang van 1 januari is het Bbz 2004 op een aantal onderdelen gewijzigd. Daarbij zijn enige terugvorderingsverplichtingen uit het Bbz omgezet in bevoegdheden. Dit is de belangrijkste reden om de bestaande beleidsregels terugvordering, invordering en verhaal uit 2016 te herzien. . In de ‘Beleidsregels terugvordering en verhaal Participatiewet, Bbz, Ioaw en Ioaz Midden-Delfland 2020’ zijn verder geen grote beleidsinhoudelijke wijzigingen opgenomen ten opzichte van de beleidsregels uit 2016. De wijzigingen zijn met name tekstueel.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

In dit artikel worden een aantal begrippen omschreven. Dit artikel behoeft geen nadere uitleg.

Artikel 2Algemene bepaling met betrekking tot de bevoegdheid tot het opschorten, herzien, intrekken, terugvorderen, verrekenen, bruteren, invorderen en verhalen van uitkering

Sinds 1 januari 2013 is het college verplicht verstrekte uitkering terug te vorderen wanneer er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. In alle overige gevallen blijft dit een bevoegdheid. In dit artikel is vastgelegd dat het college, daar waar zij beleidsvrijheid heeft op grond van de Participatiewet, het Bbz en de Ioaw en de Ioaz, in beginsel overgaat:

  • -

    tot opschorten, herzien en intrekken van het recht op uitkering;

  • -

    tot terugvorderen van de teveel dan wel de ten onrechte verstrekte uitkering ;

  • -

    tot verrekening van de teveel dan wel de ten onrechte verstrekte uitkering wanneer er sprake is van een lopende uitkering;

  • -

    tot het bruteren van vorderingen die niet binnen het lopende kalenderjaar worden terugbetaald;

  • -

    tot invordering via een dwangbevel; en

  • -

    het verhalen van uitkering op grond van paragraaf 6.5 van de Participatiewet.

Het eerste lid geeft de algemene hoofdregel aan. Het tweede lid geeft aan dat de uitzonderingen hierop nader in deze beleidsregels zijn uitgewerkt.

Artikel 3Uitzonderingen voortvloeiende uit de jurisprudentie

In dit artikel staan de algemene – binnen de jurisprudentie geformuleerde – uitzonderingen op de in artikel 2 genoemde hoofdregel. Het gaat hierbij om situaties waarvan binnen de jurisprudentie is komen vast te staan dat het college, ongeacht een gehoudendheid tot terugvordering dan wel brutering, dient af te zien van haar vaste gedragslijn. Het college heeft in deze niet de vrijheid om van deze in de jurisprudentie benoemde uitzonderingen af te zien. Het gaat hier meer specifiek over:

  • -

    de zesmaanden -jurisprudentie. De zesmaanden-jurisprudentie komt er kortheidshalve op neer dat de gemeente binnen zes maanden nadat zij een signaal heeft ontvangen, over dient te gaan tot aanpassing van het recht op uitkering. Een signaal kan daarbij worden gedefinieerd als relevante informatie over de uitkeringsgerechtigde waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een dusdanige fout, dat het college op grond daarvan actie zou moeten ondernemen. Vindt binnen deze zes maanden geen aanpassing van de uitkering plaats, dan dient het college van terugvordering af te zien voor het deel dat na deze zes maanden nog te veel aan uitkering is verstrekt. De zesmaanden-jurisprudentie geldt niet indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht. 1 De zesmaanden-jurisprudentie geldt evenmin op terugvordering van een uitkering in het kader van de Bbz bij de definitieve vaststelling van het netto-inkomen over het boekjaar.

  • -

    Beperkte overschrijding van de vermogensgrens gedurende langere tijd. De situatie kan bestaan dat belanghebbende niet heeft gemeld dat hij over een vermogen beschikt dat in beperkte mate de vermogensgrens overstijgt. Komt het college hierachter dan is zij in wezen gerechtigd om de uitkering over de gehele periode van overschrijding in te trekken. Vaste jurisprudentie is echter dat in deze situatie de terugvordering dient te worden beperkt tot het bedrag dat niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende de beperkte overschrijding van de vermogensgrens wel tijdig zou hebben gemeld. 2

  • -

    Afzien van brutering

  • Ook het bruteren van een vordering is een bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak dient te worden afgezien van brutering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. 3

Artikel 4 Kruimelbedragen

Alleen wanneer er sprake is van schenden van de inlichtingenplicht, is het college verplicht de ten onrechte verstrekte uitkering terug te vorderen. In alle overige situaties is het terugvorderen van bijstand een bevoegdheid. In dit artikel is vastgelegd dat het college afziet van terugvorderen indien het terug te vorderen bedrag kleiner of gelijk is aan € 100,- en aan alle overige voorwaarden in dit artikel wordt voldaan. In dergelijke situaties zijn de kosten van het terug- en invorderen van de bijstand hoger dan de opbrengst. De hoogte van het kruimelbedrag komt ongeveer overeen met de kosten van een (1) uur inzet van de klantmanager Werk en Inkomen.

HOOFDSTUK 2 INVORDERING

In hoofdstuk 2 wordt een uitwerking gegeven aan de wijze waarop het college haar vorderingen invordert. De bepalingen binnen dit hoofdstuk zien toe op de betalingsverplichting, de controle op de hoogte van de betalingsverplichting en de gevolgen bij niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting.

Artikel 5Algemeen

In het eerste lid is opgenomen dat de beslissing omtrent de terugvordering en de beslissing omtrent de invordering gelijktijdig, al dan niet in één beschikking wordt opgenomen. Ditzelfde geldt voor de beslissing omtrent de boete-oplegging en de beslissing tot invordering van de boete. Sinds de inwerkingtreding van de 4e Tranche Algemene wet bestuursrecht is de termijn waarbinnen van belanghebbende de betaling moet zijn ontvangen, gesteld op zes weken na de ingangsdatum van de betalingsverplichting.

In het tweede lid staat omschreven welke zaken in het terug- en invorderingsbesluit minimaal moeten zijn opgenomen naast de eisen die reeds in de Algemene wet bestuursrecht staan vermeld. De toevoeging van onderdeel f is gebaseerd op het uitgangspunt dat in beginsel geen rekening gehouden wordt met een aflossingsverplichting op nieuwe (na datum verzending terugvorderings- of boetebesluit ontstane) schulden bij derden, tenzij het ontstaan van die nieuwe schuld niet te wijten is aan de belanghebbende.

Artikel 6 Verrekening

Voor fraudevorderingen ontstaan na 1 januari 2013 en de daarmee samenhangende boete geldt een wettelijke verrekeningsplicht in de Participatiewet, de Ioaw en de Ioaz (artikel 60, vierde lid Participatiewet). Voor overige vorderingen geldt deze wettelijke verrekeningsplicht niet. Daarom is in dit artikel vastgelegd dat het college direct tot verrekening overgaat, indien de belanghebbende bij het afgeven van een terugvorderingsbesluit in Midden-Delfland een uitkering ontvangt in het kader van de Participatiewet, het Bbz, de Ioaw of de Ioaz. Ontvangt de belanghebbende een uitkering in een andere gemeente of via het UWV/SVB, dan regelt artikel 60a Participatiewet voor in welke situaties er tot directe verrekening kan worden overgegaan.

In het tweede lid hanteert het college het uitgangspunt dat bij de beëindiging van de uitkering de rekening wordt opgemaakt. Het eventuele tegoed aan vakantietoeslag wordt volledig verrekend met de eventuele vorderingen, waarna uitbetaling van het restant tegoed plaatsvindt, of tot verdere invordering van het restant vordering wordt overgegaan.

Artikel 7 Uitstel van betaling

De gemeente Midden-Delfland heeft bij terugvorderingen het uitgangspunt dat de belanghebbende de gehele vordering binnen de geboden betalingstermijn moet voldoen. Indien na vaststelling van de betalingstermijn, zich omstandigheden voordoen waarbij de belanghebbende, al dan niet tijdelijk, niet aan zijn betaalverplichting kan voldoen, kan het college besluiten tot uitstel van betaling.

Indien besloten wordt tot uitstel, dient belanghebbende op grond van het tweede lid eerst zijn beschikbare aflossingscapaciteit aan te wenden voor het aflossen van de openstaande schuld. Hiertoe vindt een debiteurenonderzoek plaats, waarbij de belanghebbende inzage moet geven in zijn financiën en met schriftelijke bewijsstukken moet aantonen waarom hij tijdelijk niet in staat is af te lossen. In geval van een fraudevordering dient ook het aanwezige vermogen voor aflossing van de schuld aangewend te worden. Indien belanghebbende hier niet aan meewerkt, vindt geen uitstel van betaling plaats.

Artikel 8 Volgorde van invordering

Het is mogelijk dat de belanghebbende bij de gemeente verschillende schulden/ boetes heeft openstaan. In artikel 4:92, tweede lid van de Awb is opgenomen dat de belanghebbende bij het aflossen zelf kan aangeven op welke vordering dit bedrag in mindering wordt gebracht. In de praktijk komt dit nauwelijks voor. In de Participatiewet, de Ioaw en de Ioaz is niets opgenomen over de volgorde van invordering van vorderingen en/of boetes. Om hierover duidelijkheid te geven is dit artikel opgenomen.

In het eerste lid is bepaald dat de aflossingen het eerst in mindering worden gebracht op boetes, dan op fraudevorderingen, vervolgens op overige vorderingen en tenslotte op geldleningen. Hiermee wordt recht gedaan aan het ‘lik-op-stuk’-beleid dat het ministerie van Sociale Zaken voorstaat als het gaat om boetes.

In bepaalde situaties kan dit echter leiden tot ongewenste effecten. Een ongewenst effect kan zijn dat de vordering gebruteerd moet worden omdat deze vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden afgelost vanwege de voorrang die aan de inning van de boete wordt gegeven. Dit wordt voorkomen door het tweede lid, onderdeel b.

Met het opnemen van het tweede lid, onderdeel c worden extra administratieve handelingen voorkomen (maken van een beschikking, handelingen in het uitkeringensysteem) die het gevolg zijn als een lopende aflossing op een vordering moet worden opgeschort om de boete direct te kunnen innen, terwijl de vordering nagenoeg (binnen zes maanden) is afgelost. In dat geval is er voor gekozen eerst de vordering af te lossen en daarna de boete te innen.

Artikel 9 Vaststelling van de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij belanghebbenden met een uitkering

In artikel 9 is de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting bij belanghebbenden met een uitkering vastgelegd. Hierbij is rekening gehouden met de oproep van de staatssecretaris4 om – anticiperend op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (vooralsnog ingangsdatum 1 januari 2021) – bij verrekening met de lopende uitkering de in deze wet geïntroduceerde 95%-regel te hanteren.

Artikel 9, derde lid heeft betrekking op vorderingen van beperkte hoogte. Van een bijzondere situatie is bijvoorbeeld sprake wanneer de belanghebbende naast de ontstane vordering nog elders al lopende betaalverplichtingen heeft.

Artikel 10 Vaststelling van de duur en de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering en bij debiteuren die geen uitkering ontvangen.

In artikel 10 is de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting vastgelegd van belanghebbenden die uit de uitkering stromen of die bij het vaststellen van de vordering een andersoortig inkomen hebben. In de situatie dat belanghebbende uitstroomt uit de uitkering wordt de hoogte van de bestaande aflossingscapaciteit gedurende drie maanden voortgezet. Hiermee wordt enerzijds uitstroom gestimuleerd omdat werken loont. Daarnaast voorkomen we hiermee dat na een werkaanvaarding belanghebbende direct gewijzigde inkomensgegevens moet overleggen. Na een periode van drie maanden is de termijn van uitstroom zodanig lang dat een terugval in de uitkering niet voor de hand ligt en kan belanghebbende gegevens overleggen die een correct beeld geven van zijn of haar inkomen.

Bij het berekenen van de aflossingscapaciteit voor personen die geen uitkering (meer) ontvangen wordt onderscheid gemaakt tussen fraudevorderingen en ‘gewone’ vorderingen. Bij vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen wordt aangesloten bij de draagkrachtssystematiek voor de bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in de beleidsregels bijzondere bijstand. Hierbij worden de eigen inkomsten afgezet tegen 110% van de bijstandsnorm die voor de belanghebbende van toepassing is:

Netto jaarinkomen -/- 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per jaar = ruimte in het inkomen.

Alvorens de ruimte in het inkomen vast te stellen wordt in voorkomende gevallen de woonkosten (na aftrek van huurtoeslag) die hoger zijn dan de normhuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (Wht) op de ruimte in het inkomen in mindering gebracht.

Van de aldus vastgestelde ruimte in het inkomen wordt een deel (een percentage volgens een schijvensysteem) aangemerkt als draagkracht. De berekening hiervan geschiedt als volgt: van de ruimte in het inkomen wordt van de eerste € 1.500,- 10% als draagkracht aangemerkt. Van de volgende € 1.500,- 35% en van het meerdere 50%. Opgeteld vormen de uitkomsten de draagkracht uit inkomen.

Bij fraudevorderingen wordt niet gewerkt met drie schijven, maar 50% van de ruimte in het inkomen gehanteerd.

Bepaling van het inkomen

In principe wordt elk inkomensbestanddeel meegeteld. Wat in dit verband onder inkomensbestanddeel wordt aangemerkt, is geregeld in de artikelen 32 en 33 van de Participatiewet.

Artikel 11Rente en kosten

In beginsel gaat de wettelijke rente lopen vanaf het moment dat aan de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken, zonder dat finale kwijting heeft plaatsgevonden. Ook wanneer uitstel van betaling wordt verleend, is belanghebbende in beginsel daarom wettelijke rente verschuldigd. In dit artikel is vastgelegd dat het college in principe geen wettelijke rente berekent tot het moment dat de belanghebbende zijn betaalverplichting niet of onvoldoende nakomt en de vordering wordt overgedragen aan de deurwaarder.

Artikel 12 Tussentijdse beoordeling van een betalingsverplichting door het college

Uit beschikbare informatie over het inkomen en vermogen van de belanghebbende wordt jaarlijks door het college een administratief debiteurenonderzoek ingesteld. Hiervoor is gekozen omdat uit de uitvoeringspraktijk is gebleken, dat het aantal wijzigingen in inkomen en vermogen gering is. De gegevens voor het vooronderzoek worden onder andere uit het Wet basisregistratie personen (BRP) en Suwinet gehaald. Mocht uit het debiteurenonderzoek blijken dat er mogelijk sprake is van een hogere aflossingscapaciteit dan wordt de belanghebbende verzocht de gegevens omtrent zijn inkomen en vermogen te overleggen. Als uit dit draagkrachtonderzoek een aanpassing van de opgelegde betaalverplichting voortkomt, wordt dit per beschikking aan belanghebbende meegedeeld. De wijziging treedt dan in werking per de eerste dag van de maand, volgend op de beschikking.

Artikel 13 Verzoek tot wijziging van een betalingsverplichting door belanghebbende

Dit artikel biedt de belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk een verzoek bij het college in te dienen tot wijziging van zijn aflossingsverplichting of tot tijdelijk uitstel van zijn betalingsverplichting. Dit verzoek moet de belanghebbende schriftelijk indienen en voorzien van de bewijsstukken, zoals overzichten van gewijzigde inkomsten en/of wijzigingen in zijn vermogen die kunnen leiden tot een wijziging van de aflossingsverplichting. In het algemeen is het aangaan van nieuwe schulden geen reden om de aflossingsverplichting te herzien. In dergelijke situaties dient de belanghebbende aan te tonen dat het aangaan van een nieuwe schuld absoluut noodzakelijk was. De aanschaf van duurzame gebruiksgoederen zoals auto’s, TV’s, computers, mobiele telefoonabonnementen en dergelijke worden doorgaans als niet noodzakelijk beschouwd.

In het derde lid is bepaald dat de verplichtingen blijven bestaan totdat het college een besluit genomen heeft op het verzoek tot wijziging. Indien er sprake is van dringende redenen kan het college besluiten de lopende verplichting op te schorten. Het bepalen of hiervan sprake is, is een individuele afweging die aan de hand van de aangevoerde bewijsstukken moet worden gemaakt.

Artikel 14 Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

Wanneer de belanghebbende zijn betalingsverplichting niet nakomt of de voorwaarden waaronder uitstel is verleend schendt en de oorspronkelijke betalingstermijn is verstreken, is belanghebbende in verzuim als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Artikel 4:112 e.v. Awb bepaalt dan de verdere invorderingsprocedure, te weten de invordering door middel van aanmaning en dwangbevel.

HOOFDSTUK 3 GEHEEL OF GEDEELTELIJK AFZIEN VAN VERDERE INVORDERING

In hoofdstuk 3 wordt nader uitgewerkt onder welke omstandigheden het college geheel of gedeeltelijk afziet van terugvordering.

Artikel 15 Reikwijdte

In verband met de invoering van de Fraudewet komen fraudevorderingen enkel in de bij de wet geregelde situaties (artikel 58, zevende lid Participatiewet en artikel 25, zesde lid van de Ioaw en Ioaz) voor kwijtschelding in aanmerking. Het bepaalde in hoofdstuk 3 is daarom niet van toepassing op fraudevorderingen.

Artikel 16 Afzien van (verdere) invordering na het voldoen aan de betalingsverplichtingen

In dit artikel zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het college afziet van verdere invordering. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen verstrekte leningen voor inrichtingskosten en overige vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen. De mogelijkheden tot het afzien van invordering van fraudevorderingen ligt vast in artikel 58, zevende lid van de Participatiewet.

In uitzonderingsgevallen komt het voor dat is ingestemd met een lagere aflossingsnorm, dan de minimale aflossingsnorm als bedoeld in artikel 9, eerste lid van deze beleidsregels. Bijvoorbeeld als een belanghebbende vanuit de uitkering is gestart met een opleiding en gebruik maakt van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000. In het vierde lid van dit artikel ligt daarom vast dat onder de betaalverplichting wordt verstaan: de aan belanghebbende opgelegde betaalverplichting, doch minimaal de aflossingsnorm als bedoeld in artikel 9, eerste lid van deze beleidsregels. Dit betekent dat er pas kwijtschelding wordt verleend als er tenminste het bedrag is afgelost, wat de belanghebbende anders na 60 maanden (bij vorderingen als bedoeld in het tweede lid) respectievelijk 36 maanden (bij leenbijstand) zou hebben afgelost, als de belanghebbende de minimale aflossingsnorm had betaald.

Dringende redenen kunnen in dit verband volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering op de belanghebbende. Het moet dan om een zodanig bijzondere situatie gaan dat voorzetting van de invordering leidt tot onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties voor de belanghebbende. Door het in het derde lid afwijkend vaststellen van de aflossingstermijn van drie jaar bij leningen voor duurzame gebruiksgoederen, wordt aangesloten bij de huidige uitvoeringspraktijk.

Artikel 17 Uitzonderingen

In artikel 16 zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder kan worden afgezien van verdere invordering van de schuld. Deze voorwaarden gelden niet voor schulden die gedekt zijn door een zakelijk recht zoals pand of hypotheek. Ook vorderingen die ontstaan zijn als gevolg van verwijtbaar gedrag, niet zijnde fraudevorderingen komen niet voor kwijtschelding in aanmerking.

Om te voorkomen dat de belanghebbende voordeel haalt uit het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens is in het tweede lid van dit artikel opgenomen dat in voorkomende gevallen het besluit af te zien van verdere invordering, kan worden ingetrokken.

Artikel 18 Afzien van (verdere) invordering wegens schuldenproblematiek

Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening in werking getreden. Deze wet geeft de gemeente de regierol en de wettelijke zorgplicht op het terrein van de integrale schuldhulpverlening. Daarnaast streeft het college naar optimale terugvordering en verhaal op derden. Deze twee wettelijke taken staan soms op gespannen voet met elkaar.

Het college kan belang hebben bij het meewerken aan een schuldregeling. Bijvoorbeeld om te voorkomen dat een belanghebbende lange tijd met schulden wordt geconfronteerd of dat de schuldpositie van belanghebbende zijn re-integratie belemmert. In artikel 18 zijn de voorwaarden vastgelegd, waaronder het college meewerkt aan een schuldregeling. In het derde lid is vastgelegd wanneer het college haar besluit tot medewerking aan een schuldhulpverleningstraject intrekt.

In artikel 60c Participatiewet, alsmede in artikel 29a Ioaw en Ioaz is vastgelegd dat het college geen medewerking verleend aan een schuldregeling, indien het een na 1 januari 2013 ontstane fraudevordering betreft of de daarmee samenhangende boete. In het vierde lid is daarom vastgelegd dat dit artikel niet ziet op deze vorderingen.

HOOFDSTUK 4 VERHAAL

Het verhalen van kosten van een uitkering is een bevoegdheid van het college. In de Participatiewet is verhaal van bijstand opgenomen in de artikelen 61 tot en met 62i. De wet geeft de uiterste grens aan. Binnen deze grens kan het college zelf bepalen wanneer er verhaald wordt.

Artikel 19 Verhaal

Het algemene uitgangspunt is dat het college gebruik maakt van haar bevoegdheid tot het verhalen van kosten van een uitkering. In het tweede lid zijn de uitzonderingen hierop vastgelegd. In het tweede lid, onderdeel a is vastgelegd dat het college van verhaal afziet, wanneer het verhaalsbedrag lager is dan € 45,00 per maand. De keuze voor deze beperking is ingegeven door redenen van doelmatigheid c.q. een kosten-batenanalyse.

In het tweede lid, onderdeel c ligt vast dat in geval van dringende redenen afgezien kan worden van verhaal. Van een dringende reden is in ieder geval sprake indien een verhaalsonderzoek een direct gevaar kan opleveren voor de uitkeringsgerechtigde en/of diens kinderen. Een dringende reden kan nooit financieel van aard zijn. Als de onderhoudsplichtige financieel niet in staat is bij te dragen aan de uitkeringskosten, is verhaal (tijdelijk) niet mogelijk wegens het ontbreken van draagkracht.

Artikel 20 Nihilbeding

Als tussen echtgenoten of ex-echtgenoten de afspraak is gemaakt dat de één tegenover de ander geen alimentatie verschuldigd is, hoeft het college hier geen rekening mee te houden. Er kan dan toch een onderzoek worden opgestart naar de mogelijkheden om de kosten van de uitkering te verhalen.

Artikel 21 In acht te nemen maatstaven

Het betreft hier de uitvoering van de zogenaamde Tremanormen. Deze normen worden door de rechtbank gehanteerd bij het vaststellen van de alimentatie en voorzien in zowel een netto- als een brutoberekening. Het uitgangspunt hierbij is dat er zoveel mogelijk de netto-methode wordt gebruikt. Voor de bepaling van de behoefte van het kind wordt gebruik gemaakt van de in de Trema gepubliceerde tabellen. Deze tabellen geven aan hoe de behoefte van kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding bepaald moeten worden.

Artikel 22 Verhaal bij aanwezigheid van een rechterlijke uitspraak

Voor wat betreft de hoogte en de duur van de alimentatieplicht is het college in beginsel gebonden aan de uitspraak van de rechter (artikel 62b, eerste lid van de Participatiewet). Indien een rechterlijke uitspraak tot levensonderhoud niet wordt nagekomen, dan gaat het college altijd verhalen, ook wanneer het bedrag lager is dan € 45,-per maand. Het college houdt de onderhoudsplichtige aan de rechterlijke uitspraak.

Artikel 23Rechterlijke uitspraak bij verhuizing naar andere gemeente

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 24 Ingangsdatum verhaal

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 25 (Her)onderzoek naar draagkracht

Er wordt jaarlijks administratief onderzoek verricht naar de verhaalsbijdrage. De gegevens voor het administratief onderzoek worden onder andere uit het Wet basisregistratie personen (BRP) en Suwinet gehaald. Bij grote wijzigingen in het inkomen wordt een uitgebreid verhaalsonderzoek verricht.

Als de omstandigheden van de onderhoudsplichtige zodanig wijzigen dat hij/zij niet meer kan bijdragen, dan wordt de betalingsverplichting opnieuw vastgesteld. Om praktische redenen wordt de betalingsverplichting niet gewijzigd vastgesteld als de draagkracht minimaal is gewijzigd. Het richtbedrag hiervoor is € 25, - per maand ten opzichte van het vorige onderzoek. In het vierde lid is opgenomen onder welke omstandigheden het college in ieder geval geen draagkracht aanwezig acht. Draagkracht kan afwezig worden geacht wanneer:

  • a.

    een onderhoudsplichtige die in detentie verblijft geen inkomen of uitkering heeft;

  • b.

    de eigen bijdrage Wet langdurige zorg naar draagkracht is berekend en in de praktijk leidt tot een besteedbaar inkomen gelijk aan de norm zak- en kleedgeld in de Participatiewet;

  • c.

    een onderhoudsplichtige in de WSNP zijn financiële middelen aanwendt voor de schuldsanering.

Artikel 26 Verhaal in rechte

Op het moment dat het college een verhaalsbesluit heeft genomen en de onderhoudsplichtige betaalt niet, dan is er een uitspraak van de rechter nodig. De uitspraak van de rechter levert een executoriale titel op. Vanaf het moment van het verkrijgen van een executoriale titel is er geen reden om verhaalsvorderingen anders te bezien dan vorderingen die voortkomen uit terugvordering. Op grond van dit artikel zijn de invorderingsbepalingen terugvordering dan ook van toepassing op (afdwingbare) verhaalsvorderingen. De invordering van verhaalsvorderingen worden hierbij gelijk gesteld aan vorderingen, niet zijnde fraudevorderingen.

Artikel 27Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Dit artikel biedt het college de mogelijkheid mee te werken aan een schuldregeling en vermeldt de voorwaarden hiervoor.

HOOFDSTUK 5SLOTBEPALINGEN

Artikel 28 tot en met 31

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.


Noot
1

Zie Centrale Raad van Beroep (CRvB) 12 juni 2006, LJN: BA7221 en CRvB 17 juli 2007, LJN:BB1640.

Noot
2

Zie CRvB 16 augustus 2011, LJN: BR5136 en CRvB 11 mei 2010: LJN:BM5095.

Noot
3

Zie CRvB 24 juli 2007, LJN:BB0561.

Noot
4

Gemeentenieuws SZW 2019-04