Regeling vervallen per 01-04-2013

Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Moerdijk

Geldend van 01-07-2008 t/m 31-03-2013

Intitulé

BELEIDSREGELS VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MOERDIJK

De raad van de gemeente Moerdijk, in zijn vergadering van 29 mei 2008,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 15 april 2008,

gelet op artikelen 147 en 149 van de Gemeentewet en de Wet maatschappelijke ondersteuning,

BESLUIT

vast te stellen de volgende beleidsregels;

BELEIDSREGELS VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE MOERDIJK

Inleiding.

Voor u liggen de Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Moerdijk. Deze Beleidsregels vinden haar basis in artikel 4.81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht:

Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.

De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning die door de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verplicht wordt gesteld (artikel 5 Wmo) vormt de grondslag voor deze beleidsregels. Zowel deze beleidsregels als het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning zijn onlosmakelijk met de Verordening verbonden.

De beleidsregels volgen in principe de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop individuele voorzieningen worden verstrekt: hulp bij het huishouden, woonvoorzieningen, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel (vervoersvoorzieningen) en verplaatsen in en rond de woning (rolstoelen). Daarnaast beginnen de beleidsregels met een hoofdstuk over de vorm van de te verstrekken individuele voorzieningen (hoofdstuk 2 van de Verordening). Het eerste hoofdstuk van de Verordening (Algemene bepalingen, en met name het onderdeel beperkingen) is opgenomen in hoofdstuk 7 van de beleidsregels, het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten. Tot slot is er een nieuw hoofdstuk dat handelt over het medische advies. In dit hoofdstuk zal ook ingegaan worden op het ICF.

Artikel 4 Wmo, het artikel dat gemeenten de opdracht geeft tot het verstrekken van individuele voorzieningen, luidt:

1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. een huishouden te voeren;

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;

d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.

Net als in de Verordening is er in deze beleidsregels van uitgegaan dat onder het voeren van een huishouden zowel de woonvoorzieningen als de hulp bij het huishouden moeten worden verstaan. Onder het zich verplaatsen in en om de woning is de rolstoelvoorziening gerekend. Onder het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel zijn de vervoersvoorzieningen begrepen.

Bij de uitwerking van lid 2 van artikel 4 Wmo moet nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan het tweede deel van deze bepaling, dat luidt: “houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met (…….) alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.”

Het is deze bepaling die het college in staat stelt inkomensgrenzen te stellen voor bepaalde voorzieningen bij een bepaald inkomen. In het gemeentelijk beleid van Moerdijk is bijvoorbeeld bepaald dat bij een (verzamel)inkomen van € 75.000,-- wordt verondersteld dat de aanvrager de aanvragen woningaanpassingen zelf kan bekostigen. Derhalve wordt geen individuele voorziening meer verstrekt. Een dergelijke inkomensgrens bestond in de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) ook al, maar was daar gebaseerd op het begrip “algemeen gebruikelijk”. Dit was een begrip dat vooral in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep was uitgewerkt, en met name leidde tot een inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen.

Het moge duidelijk zijn dat dit een belangrijk sturings- of besparingselement is voor de gemeente. Probleem is evenwel op welke plaats, bij welk inkomen, deze inkomensgrens gelegd moet worden. Hiervoor zal in ieder geval de rechter, indien hem een inkomensgrens ter toetsing (of het gevoerde beleid als redelijk beschouwd moet worden) voorgelegd wordt, een goede motivering eisen: waarom is deze grens gekozen. Bij invoering van de Wvg waren er voor inkomensgrenzen voorbeelden, met name uit de AAW. Voor dit soort inkomensgrenzen kan niet teruggevallen worden op oude grenzen: dit is een geheel nieuw middel en bovendien ook een ingrijpend middel. De grens te laag bepalen kan aanvragers benadelen. Voor een goede inkomensgrens waarbij bepaalde voorzieningen of alle voorzieningen niet meer onder de werking van de Wmo vallen is onderzoek nodig. Op basis van financiële gegevens zal beoordeeld moeten worden boven welke grens het redelijk is dat men zelf in voorzieningen voorziet.

De Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Moerdijk welke door het college zijn vastgesteld op 12 december 2006 komen na vaststelling van deze beleidsregels te vervallen.

Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden.

Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

Het persoonsgebonden budget.

Artikel 3 van de Verordening is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

Of er redenen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden, wordt getoetst aan de zwaarwegende redenen: geen recht op een persoonsgebonden budget bij medische en sociale contra-indicatie (bijvoorbeeld verslavingsproblematiek), bij problematische schulden of bij gebleken misbruik of oneigenlijk gebruik. Als er echter een goed netwerk aanwezig is die voor de belanghebbende het beheer kan verzorgen, kan een pgb natuurlijk wel als keuze beschikbaar blijven (dit staat vermeld in de Memorie van Toelichting). In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectieve vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als voorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen. Daarom is in de Verordening het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk Vervoersvoorzieningen worden opgenomen.

Artikel 4 van de Verordening geeft een tweetal opties voor het van toepassing verklaren van een bruikleenovereenkomst, een huurovereenkomst of een dienstverleningsovereenkomst. In Moerdijk worden beide opties gebruikt. De mogelijkheden zijn dat er een overeenkomst wordt afgesloten tussen de leverancier en de aanvrager en tussen de gemeente en de aanvrager. In deze overeenkomst worden de rechten en verplichtingen van de aanvrager en van de leverancier vastgelegd.

Artikel 6 van de Verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Als voorbeeld kan genoemd worden de hulp bij het huishouden die noodzakelijk is na een ziekenhuisopname omdat belanghebbende thuis hersteld van de ingreep en nog niet in staat is een huishouden te voeren. De indicatie voor hulp bij het huishouden kan dan al in het ziekenhuis gesteld worden zodat de belanghebbende bij ontslag direct verzekerd is van de hulp bij het huishouden.

Omvang van het persoonsgebonden budget.

De gemeente Moerdijk gaat voor het persoonsgebonden budget hulp bij het huishouden uit van de richtprijzen van de tarieven bij de aanbesteding van de hulp in de huishouding en is vastgesteld op 100%. Voor 2007 zijn deze bedragen als volgt vastgesteld:

  • ·

    HbH1 ad € 14,50 per uur (schoonmaakwerkzaamheden en uitvoeren van licht huishoudelijk taken)

  • ·

    HbH2 ad € 22.00 per uur (schoonmaakwerk met ondersteuning van de organisaties in de huishouding)

  • ·

    HbH 3 ad € 23,-- per uur (schoonmaakwerk met ondersteuning binnen een ontregelde huishouding)

De bedragen worden jaarlijks geïndexeerd dan wel als gevolg van een nieuwe aanbesteding hulp bij het huishouden opnieuw vastgesteld. Bovenstaande bedragen hebben betrekking op het jaar 2007.

Uitbetaling persoonsgebonden budget.

Als het persoonsgebonden budget berekend is, wordt het bij beschikking aan de aanvrager worden bekend gemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget moet worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening moet voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, hetgeen op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn.

Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden, indien van toepassing, dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, bijvoorbeeld voor een aan te schaffen voorziening, maar kan ook in termijnen bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden. In één keer zal uitbetaald worden: PGB voor aanschaffingen van voorzieningen. Per 4 weken zal uitbetaald worden: PGB voor hulp bij het huishouden. Deze betaling zal aan het begin van de 4-wekelijkse periode plaatsvinden.

Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Bij opzet moet de voorziening afgewezen dan wel ingetrokken worden. Indien het PGB anders is besteed dan bedoeld dan zal in beginsel overgegaan worden tot terugvordering.

Eigen bijdrage.

Artikel 7 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, welk jaar twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2006 doet men aangifte over 2005, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2004 in 2006 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. De ontvangsten van de eigen bijdragen worden door het CAK onder verrekening van de uitvoeringskosten die bij de inning van de eigen bijdrage optreden uitgekeerd. Voornoemde systematiek houdt derhalve in dat het PGB door de gemeente bruto wordt uitbetaald aan de belanghebbende.

Voorziening in natura.

Wordt een voorziening niet als persoonsgebonden budget verstrekt, maar in natura, dan zal toekenning ook bij beschikking plaatsvinden. In de beschikking worden de voorwaarden opgenomen waaronder verstrekking plaatsvindt.

Ook nu geldt dat een eventueel te betalen eigen bijdrage door de gemeente meestal slechts aangekondigd kan worden aangezien berekening en inning plaats zal vinden via het CAK.

Hoofdstuk 2. Woonvoorzieningen.

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

2.1. Uitsluitingen

Eerst zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 16 van de Verordening van toepassing is. Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

2.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 12 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    als algemene woonvoorziening;

  • b.

    als woonvoorziening in natura;

  • c.

    als persoonsgebonden budget;

  • d.

    als financiële tegemoetkoming.

Algemene woonvoorzieningen.

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de Verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg/ voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag hoeven worden ingediend. Een melding bij het Wmo-loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd.

Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem zal een aanvraag voor een woonvoorziening moeten worden ingediend. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 13 van de Verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.

Individuele woonvoorzieningen

Wat individuele voorzieningen betreft zijn o.a. de volgende voorzieningen in het gemeentelijke beleid opgenomen: verhuiskostenvergoeding, woningaanpassing, financiële tegemoetkoming voor woningsanering i.v.m. COPD (chronische longaandoeningen), hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen, welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, mobiele patiëntenliften, een uitraasruimte, onderhoud, keuring en reparatie aan liften, automatische deuropeners en (elektrische beweegbare keukens, een vergoeding voor tijdelijke huisvesting bij dubbele woonlasten, vergoeding aan de woningeigenaar voor huurderving en kosten bij het verwijderen van woonvoorzieningen, zoals de opslag van een traplift die tijdelijk gebruikt wordt. Deze opsomming bevat nagenoeg alle voorzieningen die op dit moment denkbaar zijn. Het is denkbaar dat door technische ontwikkelingen in de toekomst voorzieningen toegevoegd worden, maar ook dat bepaalde voorzieningen in de toekomst algemeen gebruikelijk beschouwd worden of achterhaald zijn door nieuwe ontwikkelingen

Primaat verhuizing.

Artikel 14 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de adequaat-goedkope oplossing.

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin de relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

-De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. In Moerdijk wordt een termijn van 6 maanden gehanteerd. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

-Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de aanvrager, de binding van de aanvrager met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de aanvrager belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de aanvrager kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. 

Wanneer een gehandicapte met ergonomische beperkingen, in een kleine kern woont, waar geen of weinig zorgvoorzieningen zijn en die aangewezen is op een aanpassing van de woning of een aangepaste woning, kan de aanvrage afgewezen worden wanneer er in een andere kern een aangepaste woning beschikbaar is. Alvorens tot een dergelijk besluit te komen wordt rekening gehouden met de persoonlijke situatie van betrokkene en het al dan niet aanwezig zijn van mantelzorg. Aangesloten wordt bij de ABC-gedachte van de regiovisie Zorg, Wonen en Welzijn van de gemeenten Drimmelen/Moerdijk. Dit houdt in dat het primaat van verhuizing slechts van toepassing is wanneer in de dichtstbijzijnde kern wel zorgvoorzieningen zijn. Het is niet reëel om bijvoorbeeld een gehandicapte uit Willemstad te laten verhuizen naar Zevenbergschen Hoek. Het is bijvoorbeeld wel reëel om een gehandicapte te laten verhuizen van Heijningen naar Fijnaart. De volgorde zal dan ook zijn verhuizing van een C-kern naar een B-kern en van een B-kern naar A en niet andersom.

Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

-Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de aanvrager.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

-Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de kosten van een financiële tegemoetkoming voor verhuiskosten;

  • c.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • d.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • e.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

-De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

  • -

    Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

  • -

    De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

  • -

    Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing en aanpassen.

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering wordt beoordeeld of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze relevante factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen

    naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar

    na onderzoek blijkt verhuizing een adequaat goedkope oplossing te zijn voor het

    woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als adequaat-goedkoop alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 18, aanhef en onder e van de Verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de adequaat-goedkope wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten.

Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Voorzienbaarheid

Deze stimuleringsregeling was in het verleden aanmerkelijk hoger, maar is naar aanleiding van de evaluatie WVG aanmerkelijk teruggebracht. Naar aanleiding hiervan zijn de voorwaarden aangepast, waardoor het aantal aanvragen voor verhuis en herinrichtingskosten aanmerkelijk is gedaald. Er wordt geen vergoeding meer toegekend wanneer de gehandicapten verhuist op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie ook zonder handicap algemeen gebruikelijk zou zijn.

Primaat losse woonunit.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit in artikel 15. Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw, er ook ruimte is voor het plaatsen van een unit. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld moet worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit. Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Bij de keuze of een losse woonunit geplaatst wordt of een vaste aanbouw gerealiseerd wordt speelt de prognose van het ziektebeeld een rol. Wanneer de prognose stabiel is en te verwachten is dat de gehandicapte gedurende een lange periode gebruik zal maken van de voorziening dan is het reëler om een vaste aanbouw te realiseren. Is de prognose slecht, waardoor verwacht kan worden dat er slechts enkele jaren gebruik zal worden gemaakt van de voorziening, dan ligt het plaatsen van een losse woonunit meer voor de hand.

Ten aanzien van het plaatsen van een losse woonunit, moet opgemerkt worden, dat dit problemen kan opleveren bij het verlenen van een bouwvergunning. Een losse woonunit moet als aanbouw geplaatst worden en moet één geheel vormen met de woning. Hierbij is bepalend of het perceel groot genoeg is om een losse unit plaatsen. Wanneer de oppervlakte van deze woonunit binnen de maximale uitbreiding van de woning volgens het bestemmingsplan blijft dan kan, wanneer voldaan wordt aan de bouwvoorschriften, in principe een bouwvergunning afgegeven worden. Is de oppervlakte van de losse unit groter dan de maximale uitbreiding dan zal een vrijstelling van het bestemmingsplan afgegeven moeten worden. Dit kan enige tijd in beslag nemen.

Wanneer een voorziening getroffen wordt in een van de bestaande bijgebouwen, dan is de regeling Mantelzorg van toepassing en gelden minder zware eisen voor het verlenen van de bouwvergunning.

Binnen de gemeentelijke organisatie moet het plaatsen van een losse unit nog verder integraal uitgewerkt worden, alvorens dit toegepast kan worden.

Aanpassen van een woning. Overige (bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte en de bij de woning behorende tuin.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Nieuw met de invoering van de Wmo is dat er voor het aanpassen van een woning of het plaatsen van een losse unit bij de woning, geen eigen bijdrage wordt gevraagd. Ook nieuw is dat het onderhoud van de aanbouw of de losse woonunit voor rekening van de gemeente blijft voor de periode dat de gehandicapte gebruik maakt van de voorziening.

2.3. Beperkingen

Hoofdverblijf.

In artikel 17, eerste lid van de Verordening is bepaald dat woonvoorzieningen slechts verleend worden voor hoofdverblijven. Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 17 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend de in het vijfde lid genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woning, de woonkamer en een toilet. “Bereiken” moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken maar om bereiken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak.

Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in artikel 18 van de Verordening is vastgelegd.

De onder a genoemde beperking voorziet vooral in situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat een adequaat goedkoopste oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen moet worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder c vastgelegd.

Gemeenschappelijke ruimten kunnen aangepast worden, indien zonder deze aanpassingen de woonruimte voor de gehandicapte ontoegankelijk blijft.

Voorbeelden van dergelijke aanpassingen zijn:

  • -

    het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren;

  • -

    het aanbrengen van elektrische deuropeners;

  • -

    het aanbrengen van extra trapleuning(en);

  • -

    aanleg van een hellingbaan van de openbare weg naar de toegang van het woongebouw;

  • -

    een opstelplaats voor een rolstoel bij de toegangsdeur van het woongebouw.

Overigens zijn deze voorzieningen algemeen gebruikelijk als het deze voorzieningen betreft in specifiek op gehandicapten en ouderen ingerichte woongebouwen. Bij nieuwbouw of renovatie kunnen deze voorzieningen zonder noemenswaardige meerkosten worden meegenomen. In de verordening zijn deze daarom uitgesloten.

Tevens moet de gemeente aanpasbaar bouwen stimuleren. Mogelijk kunnen duidelijke randvoorwaarden in het programma van eisen worden opgenomen betreffende bereikbaarheid, toegankelijkheid, bruikbaarheid en uitgankelijkheid van de woningen en collectieve ruimten. Bij de selectie van projectontwikkelaars kunnen deze eisen worden meegewogen.

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan, gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

Het laatste punt, onder e, tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding al besproken.

2.4. Overige woonvoorzieningen

Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard moet dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw m2

Bij uitbreiding m²

Woonkamer

30

6

Keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

Toiletruimte

2

1

Badkamer

- wastafelruimte

2

1

- doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

Berging

6

4

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een adequaat goedkoopst alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Nog opgemerkt dient te worden dat een bouwkundige voorziening niet altijd een onroerende voorziening hoeft te zijn en een niet-bouwkundige woonvoorziening altijd een roerende voorziening. Zo is een traplift een woonvoorziening van bouwkundige of woontechnische aard. Een traplift is echter geen onroerende voorziening maar een roerende voorziening. Dit volgt uit de jurisprudentie waaruit blijkt dat een traplift na montage geen bestanddeel van de woning wordt.

Woningsanering in verband met COPD

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van COPD noodzakelijk is. COPD staat voor Chronic Obstructive Pulmonary Diseases (chronische obstructieve longaandoeningen). Het is een verzamelnaam voor chronische bronchitis en longemfyseem. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde COPD-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van COPD-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat COPD zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt of de vergoeding wordt ingetrokken indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de aanvrager leidt;

  • -

    de aanvrager bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt en/of gordijnen in de woon- en slaapkamer.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de onderstaande normbedragen, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel minder dan twee jaar oud is;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt. Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Normbedragen

Als normbedragen worden gehanteerd:

  • -

    voor zeil of linoleum € 53,- per meter (uitgaande van een gemiddelde lengte van de rol van 4 meter), inclusief egalisatiekosten;

  • -

    gordijnen: € 15,- per meter voor rolgordijnen of een ander soort gladde gordijnen.

Deze normbedragen gelden in 2007 en worden indien van toepassing jaarlijks geïndexeerd.

De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in artikel 13 onder d. van de Verordening. Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

2.5. Procedure bij bouwkundige aanpassing.

Procedure aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Vaststellen programma van eisen

    Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor een adequaat goedkoopste woningaanpassing opstelt.

    De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op. Bij aanpassingen waarvan de kosten waarschijnlijk lager zullen zijn dan € 2.500,-- behoeft geen offerte overgelegd te worden door een woningbouwvereniging.

  • 2.

    Het college beoordeelt welke offerte een adequaat goedkoopste oplossing biedt

    De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

  • 3.

    Het college geeft toestemming

    Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 4.

    De eigenaar voert uit

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 5.

    Het college controleert

    Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf, bij wijze van steekproef, plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

  • 6.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

    De financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het afgeven van de beschikking na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

    Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, moet gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar houden.

2.6. Voorwaarden voor verstrekking pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. Wanneer de aanvrager de voorfinanciering niet zelf kan bekostigen, dan is bevoorschotting mogelijk;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

2.7. Kosten van woningaanpassingen.

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming:

  • 1

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in Standaardvoorwaarden en Rechtsverhouding Opdrachtgever-Architect 1997 (SR 1997) van de Bond Nederlandse Architecten (BNA). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

  • 5

    De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

  • 6

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

  • 7

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

  • 8

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens bijgaande tabel.

  • 9

    De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

  • 10

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

  • 11

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

  • 12

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de aanvrager, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan € 1000,-- bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,--.

2.8. Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

2.9. Verwijderen van voorzieningen.

Wanneer een aangepaste huurwoning, bijvoorbeeld door overlijden of verhuizing van de gehandicapte, voor verhuur vrijkomt, dan worden in de regel de kosten van het verwijderen van de voorzieningen en het terugbrengen van de woning in de “oude” staat voor rekening van de gemeente genomen. Deze kosten worden niet vergoed wanneer de woning ook met de aanpassing goed verhuurbaar is.

Voor de kosten van verwijderen van voorzieningen wordt een financiële tegemoetkoming te verstrekt indien:

  • a.

    de woning reeds 6 maanden leeg staat;

  • b.

    niet vast staat dat een met name genoemde gehandicapte in aanmerking komt voor die woning;

  • c.

    de woning niet in redelijkheid aan niet-gehandicapten kan worden verhuurd als gevolg van de aangebrachte voorzieningen. De beoordeling of de woning al dan niet met de aanpassing in redelijkheid verhuurd kan worden vindt plaats in overleg tussen de woningbouwcorporatie en de gemeente.

Hoofdstuk 3. Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden.

3.1. Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over het “een huishouden te voeren” waaronder in de Verordening Wmo zowel hulp bij het huishouden wordt verstaan als de woonvoorzieningen uit de Wvg.

Met name op dit hoofdstuk zijn de onderstaande protocollen die onderdeel uitmaken van de Verordening (zie artikel 2a van de verordening) van toepassing:

  • 1.

    protocol Gebruikelijke zorg bij hulp bij het huishouden en

  • 2.

    Wmo richtlijn Indicatieadvisering Hulp bij het huishouden.

De protocollen zijn producties van het CIZ, het orgaan dat de indicatiestelling verzorgt voor de AWBZ en bij combinaties van AWBZ/Wmo. Voor de consulenten zijn de protocollen ook de uitgangspunten als het gaat om indicatiestelling en normering bij aanvragen voor hulp bij het huishouden (zie 3.3 hieronder). Door gebruik te maken van deze protocollen ontstaat er ook een uniform begrippenkader in AWBZ en Wmo. Dit schept duidelijkheid voor alle belanghebbenden.

3.2. Mogelijke voorzieningen.

Artikel 8 van de Verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen.

Algemene hulp bij het huishouden.

Uit artikel 8 van de Verordening in combinatie met de Wet maatschappelijke ondersteuning blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor deze eerste vorm, algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen. Besloten is om geen primaat te leggen bij deze algemene voorzieningen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 3 maanden. Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg, zoals bijvoorbeeld tijdelijke hulp bij het huishouden na een ziekenhuisopname. Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, eveneens zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is. De duur is beperkt, ook de omvang is beperkt. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de transferverpleegkundigen van de ziekenhuizen is regionaal de afspraak gemaakt dat zij indicaties kunnen stellen voor hulp bij het huishouden na ziekenhuisopname. Zonder tussenkomst van de gemeente kan deze vorm dan direct worden ingezet na ontslag uit het ziekenhuis. Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden. Een eigen bijdrage is niet van toepassing omdat er sprake is van een algemene voorziening en niet van een individuele voorziening.

Individuele huishoudelijke hulp .

In artikel 8 van de Verordening wordt de mogelijkheid aangegeven om in aanmerking te komen voor individuele hulp in de huishouding. Deze hulp bij het huishouden kan in natura of door middel van een persoonsgebonden budget verstrekt worden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij moet bijzondere aandacht bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp. Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij moet er van uitgegaan worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager. Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden. In de gemeente Moerdijk is de stichting HOOM actief voor ondersteuning aan mantelzorgers. HOOM staat voor hulp en ondersteuning op maat. HOOM levert diensten als informatie, advies, begeleiding en respijtzorg (zie ook 7.2 van deze Beleidsregels).

3.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat vanuit de Wmo. Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners, ouders, inwonende kinderen en huisgenoten geacht worden elkaar te bieden omdat zij deel uitmaken van de leefeenheid en op die grond ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van het huishouden.

Dit is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie Huishoudelijke Verzorging (HV) in de AWBZ tot de invoering van de Wmo.

Bij een aanvraag voor hulp bij het huishouden wordt dus gekeken of de aanvrager personen in zijn leefeenheid heeft die het huishoudelijke werk kunnen overnemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren. Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft ook huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien.

  • ·

    Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien.

  • ·

    Kinderen tot 5 jaar leveren geen bijdrage in de huishouding.

  • ·

    Kinderen tussen 5 – 12 jaar worden naar hun eigen mogelijkheden betrokken bij lichte huishoudelijke werkzaamheden, als opruimen, tafel dekken/afruimen, afwassen/ afdrogen, boodschap doen, kleding in de wasmand gooien.

  • ·

    Kinderen tussen 13 – 18 jaar kunnen naast genoemde taken voor kinderen van 5 –12 jaar hun eigen kamer op orde houden, d.w.z. rommel opruimen, stofzuigen, bed verschonen. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

  • ·

    In de leeftijd van 19 – 23 jaar wordt verondersteld een eenpersoonshuishouden te kunnen voeren. Bij een gezinsverband wordt er vanuit gegaan, dat hij/zij de volgende huishoudelijk activiteiten kan verrichten: schoonhouden van sanitaire ruimte keuken en kamer, de was doen, boodschappen doen, maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies van een zorgaanbieder gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding zijn om niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt in principe geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Voorbeelden: chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn. Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname van huishoudelijke taken. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg, dan moet de omvang van de hulp bij het huishouden worden vastgesteld. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van het eerder genoemde protocol Wmo richtlijn Indicatieadvisering Hulp bij het huishouden. Dit protocol vormt voor de consulent de leidraad om de omvang te bepalen.

3.4. Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Onder voorliggende voorzieningen worden voorzieningen verstaan die wettelijk afdwingbaar zijn. In dit kader kan bij een voorliggende voorziening gedacht worden aan kinderopvang. Iedere ouder heeft recht op kinderopvang, omdat dit wettelijk zo geregeld is. Wanneer een aanvrager een verzoek indient voor huishoudelijke hulp omdat de ouder niet in staat is om voor het kind te zorgen, dan kan de gemeente de aanvrager verwijzen naar de kinderopvang. De aanvraag wordt afgewezen of de zorg wordt geïndiceerd, waarbij rekening wordt gehouden met de kinderopvang. Het is denkbaar dat er in de toekomst meer voorliggende voorzieningen ontwikkeld zullen worden.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen beneden de geldende inkomensgrenzen, zoals opgenomen in artikel 6 van het Besluit of als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de zorgaanbieder die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de zorgaanbieder de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend. De zorgaanbieder heeft ook een signaalfunctie. Mocht tijdens de dienstverlening gesignaleerd worden dat meer of minder uren hulp bij het huishouden noodzakelijk zijn dan zal de gemeente in kennis worden gesteld door de zorgaanbieder en afwegen of een herindicatie moet worden uitgevoerd.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 van de Verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge het tweede lid van dit artikel tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Hoofdstuk 4. Lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

4.1 Vormen van vervoersvoorzieningen.

In artikel 19 van de Verordening wordt bepaald welke vervoersvoorzieningen worden verstrekt. Dat betekent dat er naast de voorziening in natura, het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkoming ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 21 van de Verordening blijkt dat er een primaat ligt bij het collectief vervoer. Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen wordt bezien of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

De algemene voorzieningen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootmobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootmobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootmobiels. Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

Primaat collectief vervoer.

Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek inclusief een chronisch psychische en/of psychosociale probleem het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandscriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor mensen zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Indien geen gebruik gemaakt kan worden van het collectief vervoer dan kan men in aanmerking komen voor individueel vervoer. Dat is slechts sporadisch mogelijk en zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Zeker als een gehandicapte deel uitmaakt van een gezinssituatie kan de vraag zich voordoen of ook de andere gezinsleden met het aanvullende systeem mee mogen. Zou dit niet toegestaan zijn, dan zou de vreemde situatie kunnen ontstaan dat de gehandicapte (en eventueel één begeleider) met het aanvullende systeem reist, en de rest van het gezin met het reguliere openbaar vervoer. Iedereen kan reizen met het collectief vervoer. In dit systeem wordt onderscheid gemaakt tussen vrije reizigers, senioren en Wmo-gerechtigden.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Dit kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij om de direct noodzakelijke woon- en leefvoorzieningen , zoals winkels, bank- of geldvoorzieningen (pinautomaten), openbaar vervoer, zorg –en welzijnsvoorzieningen e.d., waarvan men dagelijks of in ieder geval wekelijks gebruik maakt.

Artikel 23, tweede lid van de Verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden. Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad. In het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Moerdijk is de vergoeding voor auto, taxi en rolstoeltaxi berekend op basis van 1750 kilometers per jaar.

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een auto-aanpassing ) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een financiële tegemoetkoming bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding). De taxikostenvergoeding vindt plaats op declaratiebasis.

Autoaanpassing

In de gemeente Moerdijk zijn bij autoaanpassing 2 situaties denkbaar:

  • a.

    Een persoon met beperkingen kan noch gebruik maken van het openbaar vervoer noch van het collectief vervoer. Daarna zal bekeken worden wat de meest adequate oplossing is. Of individueel taxivervoer of het aanpassen van de eigen auto. Is vervoer in de eigen auto het meest adequaat dan kan men in aanmerking komen voor aanpassing van de eigen auto

  • b.

    Een persoon met beperkingen die geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer en aangewezen is op collectief vervoer kan een keuze maken. Hij kan ofwel in aanmerking komen voor reductie op het collectief vervoer, of kan in aanmerking komen voor een aanpassing van de auto. Hierdoor is het mogelijk dat de betrokkene voor het vervoer gebruik kan maken van de eigen auto. Hij kan dan geen beroep doen op een tegemoetkoming voor de rijdende kosten, kan niet in aanmerking komen voor deelname aan collectiefvervoer en moet indien hij/zij daar reeds over beschikt het pasje van de deeltaxi inleveren.

Voorwaarden om voor autoaanpassing genoemd onder a. in aanmerking te komen zijn:

  • a.

    Allereerst moet de gehandicapte de bestuurder/eigenaar zijn van de wagen. Voor een gehandicapte passagier worden geen aanpassingen verricht;

  • b.

    De gehandicapte moet in het bezit zijn van een geldig rijbewijs;

  • c.

    Voor de kosten van aanpassing van de auto wanneer met aangewezen is op gebruik van de eigen auto geldt een maximum van € 25.000,--; De leeftijd van de aan te passen auto bedraagt niet meer dan 5 jaar;

  • d.

    Het belastbaar inkomen van de aanvrager en zijn eventuele partner mag niet hoger zijn dan € 75.000, --;

Voorwaarden om voor autoaanpassing genoemd onder b in aanmerking te komen zijn:

  • a.

    Allereerst moet de gehandicapte de bestuurder/eigenaar zijn van de wagen. Voor een gehandicapte passagier worden geen aanpassingen verricht;

  • b.

    De gehandicapte moet in het bezit zijn van een geldig rijbewijs;

  • c.

    De kosten van de aanpassing bij een keuze tussen deeltaxi of autoaanpassing bedragen niet meer dan € 4.538,--;

  • d.

    De leeftijd van de aan te passen auto bedraagt niet meer dan 5 jaar;

  • e.

    Het belastbaar inkomen van de aanvrager en zijn eventuele partner mag niet hoger zijn dan € 75.000, --;

Naast de algemene voorwaarden om voor een autoaanpassing in aanmerking te komen geldt ook dat de kosten van de aanpassing bijzonder moeten zijn. Voorzieningen die heden ten dage gebruikelijk zijn, zoals bijvoorbeeld automatische transmissie, stuurbekrachtiging, rembekrachtiging, airconditioning enz. komen niet voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast is slechts eenmaal in de 5 jaren een autoaanpassing mogelijk.

Parkeervoorziening

Het is de gemeente die een gehandicaptenparkeerplaats op kenteken of een landelijke of gemeentelijke parkeerontheffing toekent. De gemeente bepaalt dan ook welke kosten aan de gehandicapte in rekening worden gebracht. De kosten voor een parkeerplaats kunnen worden onderscheiden in de kosten voor het plaatsen van het verkeersbord en onderbord en de aanlegkosten voor een parkeerplaats. Als de gehandicapte niet beschikt over een collectiefvervoersvoorziening, dan worden alle kosten t.l.v. het WMO-budget gebracht. In de andere situaties komen de kosten voor het bord, inclusief plaatsen, t.l.v. het verkeersbudget en de aanlegkosten van de parkeerplaats t.l.v. de gehandicapte.

Scootmobiel en aangepaste fiets

Scootmobielen en aangepaste fietsen zijn een verlengstuk van de vervoersvoorziening. In feite valt deze voorziening onder een vervoervoorziening, omdat ze bedoeld zijn voor het korte en middellange vervoer. Bij de beoordeling van de aanvrage wordt gekeken naar de noodzaak voor het gebruik. Wanneer een gehandicapte geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, kan hij in aanmerking komen voor een scootmobiel. Deze indicatie wordt in ieder geval aanwezig geacht wanneer een gehandicapte niet in staat is om meer dan 100 meter te lopen. De gemeente neemt de kosten van de scootmobiel geheel voor haar rekening. Ook een scootmobiel kan in natura of door middel van een persoonsgebonden budget verstrekt worden. Hiervoor geldt ook een inkomensgrens van een belastbaar inkomen van € 75.000,-- voor de aanvrager en zijn eventuele partner. Om goed om te kunnen gaan met de scootmobiel of de aangepaste fiets behoort een vergoeding voor de trainingskosten tot de mogelijkheid.

4.2. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon – of leefomgeving.

Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde burger in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg en valt evenmin onder de Wmo. Het is niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Ook aan bewoners in een AWBZ-instelling kan een vervoersvoorziening toegekend worden.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk 5. Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

5.1 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:………zich te verplaatsen in en om de woning ………”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 van de Wmo uitgesloten.

Een rolstoel kan, handbewogen of electrisch, zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de Wmo. Een trippelstoel wordt niet beschouwd als rolstoelvoorziening.Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

5.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 24 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • -

    Een rolstoel in natura;

  • -

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • -

    Een forfaitair bedrag te besteden aan een sportrolstoel.

De algemene rolstoelvoorziening.

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Afhankelijk van het door een gemeente gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen (winkelcentra, stadscentra, centrale (bus)stations etc.) dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) beschikbaar te (doen) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

Rolstoel in natura en pgb

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker of zelfs dagelijks een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 25 van de Verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget. Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 6 van de Verordening en artikel 3 van het Besluit.

Sportrolstoel

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Het betreft een bovenwettelijke voorziening die op grond van de verordening wordt verstrekt (zie toelichting artikel 24van de Verordening). Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 24, aanhef en onder d. van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men wel kunnen aantonen of aanneembaar kunnen maken dat de sportrolstoel gebruikt zal worden voor de beoefening van sportactiviteiten. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel wordt uitsluitend via een financiële tegemoetkoming verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk. Topsport zal net als bij mensen zonder beperkingen, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden.

Accessoires

De gemeente vergoedt geen accessoires voor rolstoelen. Accessoires zijn extra's die, in tegenstelling tot aanpassingen, niet noodzakelijk zijn om de rolstoel een adequate voorziening te laten zijn. Er is dan ook in het algemeen geen reden deze accessoires te vergoeden. Wanneer de gehandicapte de gehele dag doorbrengt in zijn rolstoel is de aanpassing voor de zit-, rust en slaaphouding erg belangrijk. Soms zijn zitorthesen (zithulpmiddelen) en een decubituskussen (kussen om doorzitten te voorkomen) noodzakelijk om problemen te voorkomen.

De voorgaande rolstoelvoorzieningen zijn in zijn algemeenheid bedoeld voor volwassenen. Er zijn natuurlijk ook kinderen die gehandicapt zijn en aangewezen zijn op voorzieningen om zich voort te kunnen bewegen.

Kinderrolstoelen

In de eerste levensjaren hebben gehandicapte kinderen geen behoefte aan een eigen rolstoel. De ouders hebben behoefte aan aangepaste buggy’s en duwwandelwagens. Wanneer kinderen niet kunnen kruipen kan er behoefte bestaan aan kruipwagens. Een buggy wordt als een normaal gebruiksartikel beschouwd. Slechts de meerkosten kunnen vergoed worden. Specifieke kruipwagens voor gehandicapten kinderen worden wel vergoed.

Ongeveer vanaf het 4e levensjaar kan de behoefte aan een eigen rolstoel voor kinderen toenemen. De algemene selectievoorwaarden voor rolstoelen zijn ook voor kinderen van toepassing. Aangezien kinderen in de groei zijn, zal de verstrekking van een rolstoel van kortere duur zijn dan aan een volwassene. Meestal kunnen de rolstoelen meegroeien met de kinderen door verstelbare onderdelen. De gemiddelde gebruiksduur is 3 à 4 jaar.

Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

In artikel 2 WVG was bepaald dat de gemeente geen zorgplicht had voor de verlening van voorzieningen aan personen die in een AWBZ-instelling verblijven. In de op grond van artikel 2 WVG tot stand gekomen Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen waren afwijkende regels vastgesteld. Zo was bepaald dat de gemeente zorg moest dragen voor de verlening van rolstoelen aan bewoners van AWBZ-instellingen die geen recht hadden op een rolstoel ingevolge de AWBZ. Deze bepaling kwam erop neer dat een bewoner van een AWBZ-instelling in aanmerking kon komen voor een rolstoel op grond van de WVG indien hij geen behandeling van dezelfde instelling ontving. De Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen is met de inwerkingtreding van de Wmo komen te vervallen, hetgeen de vraag oproept hoe de afbakening met de AWBZ onder de Wmo is geregeld.

In de Wmo ontbreekt een met artikel 2 WVG overeenkomende bepaling. Dit houdt in dat de compensatieplicht die het college op grond van artikel 4 lid 1 Wmo heeft ook geldt ten aanzien van bewoners van een AWBZ-instelling. De gemeente is echter ook in de Wmo niet verantwoordelijk voor de verstrekking van rolstoelen aan bewoners van een AWBZ-instelling die van dezelfde instelling behandeling ontvangen. Deze personen kunnen namelijk op grond van artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ aanspraak maken op een rolstoel. Op grond van artikel 2 Wmo wordt dan geen rolstoel in het kader van de Wmo verstrekt. Artikel 2 Wmo bepaalt namelijk dat er geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning, indien er voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Gelet op het voorgaande is de situatie voor gemeenten ten aanzien van de verstrekking van rolstoelen aan AWBZ-bewoners niet veranderd met de invoering van de Wmo.

Uit het voorgaande volgt dat het al dan niet ontvangen van behandeling in een AWBZ-instelling mede bepalend is voor de vraag of de verstrekking van de rolstoel valt onder de AWBZ dan wel de Wmo. Daarom is het van belang vast te stellen wat onder ‘behandeling’ moet worden verstaan. Artikel 8 lid 1 Besluit zorgaanspraken AWBZ geeft een definitie: "behandeling omvat behandeling van medisch-specialistische, gedragswetenschappelijke of specialistisch-paramedische aard gericht op herstel of voorkoming van verergering van een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, te verlenen door een instelling, door een psychiater of zenuwarts of door een psychotherapeut."

Het CIZ heeft zicht op de vraag of iemand wel of geen behandeling ontvangt in de zin van het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Bewoners van een gezinsvervangend tehuis, een regionale instelling voor beschermd wonen (RIBW) en een verzorgingshuis ontvangen normaliter geen behandeling in de instelling. Dit komt omdat deze instellingen door het CVZ niet collectief voor de functie ‘behandeling’ zijn toegelaten. Weliswaar vindt in sommige verzorgingshuizen de behandeling plaats binnen (verpleegunits in) verzorgingshuizen, maar de verantwoordelijkheid daarvoor ligt echter bij het verpleeghuis waarbij de verpleegunit is opgenomen in de toelating van het verpleeghuis. Daarom komen deze bewoners ook in aanmerking voor een rolstoel in het kader van de Wmo. Het is echter ook mogelijk dat een belanghebbende in een tot behandeling toegelaten instelling verblijft, maar daar geen behandeling ontvangt. Een voorbeeld is een belanghebbende die is uitbehandeld in een verpleeghuis maar nog niet naar huis terug kan.

In het stroomschem hieronder wordt antwoord op de vraag gegeven wie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de rolstoel.

afbeelding binnen de regeling

*

zie vorige bladzijde voor uitleg op de vraag of behandeling plaatsvindt in de instelling.

**

de rolstoel die alleen noodzakelijk is voor het werk valt onder de reikwijdte van de WIA. UWV verstrekt deze rolstoel.

Thuiszorgorganisaties verstrekken rolstoelen die voor de duur van 6 maanden nodig zijn.

Hoofdstuk 6. Het medisch advies.

Aanleiding

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Gebruik van artikel 27 van de Verordening

Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies moet vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

  • 1)

    Het proces om te komen tot een besluit zal altijd beginnen met een intakegesprek met een van de WMO-consulenten. Bij een eerste aanvrage vindt altijd een huisbezoek plaats. Mocht de WMO-consulent van mening zijn dat een medisch of extern advies nodig is voor de beoordeling van de aanvrage, dan zal hij/zij dit aanvragen. Wanneer naar verwachting de kosten van de voorziening hoger zullen zijn dan € 20.000,-- dan is een extern sociaal/medische onderzoek voorgeschreven.

  • 2)

    Als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen wordt de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

  • 3)

    Tot slot kan de WMO-consulent altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd. Ook inzake complexe aanvragen, bijvoorbeeld aanvragen die betrekking hebben op meerdere voorzieningen zal een advies worden gevraagd.

Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft aan de medische adviseur welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij moet in de verklaring opgenomen worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden. Hierbij wordt aangesloten op ook hetgeen wordt opgemerkt in de Memorie van Toelichting.

In de Memorie van Toelichting wordt met betrekking tot artikel 4 onder meer opgemerkt dat de ICF als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage behorend bij dit hoofdstuk toegevoegd.

De adviseur moet van de ICF gebruik maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen moet vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Hoofdstuk 7. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

7.1 Aanvraag.

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op het in behandeling nemen en op de afhandeling van de aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregels bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

  • -

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • -

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • -

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • -

    wat daar het effect van is;

  • -

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • -

    op welke wijze verstrekt;

  • -

    en voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die het verzoek heeft behandeld, op maximaal één A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 25 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Wanneer de aanvrager niet in staat is om het formulier in te vullen zal hij/zij daarbij geholpen worden. De ambtenaar zal de aanvrager er opmerkzaam opmaken dat hulp bij het invullen bij de mogelijkheden behoort. De huidige praktijk dat consulenten het onderzoek, in ieder geval bij de eerste aanvrage en vervolgens wanneer dit door de gemeente noodzakelijk wordt geacht, door middel van een huisbezoek afhandelen wordt gecontinueerd.

De aanvraag moet ingediend worden bij het Wmo-loket van de gemeente Moerdijk dat tevens openstaat voor het indienen van aanvragen in het kader van de AWBZ. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd moet worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag op grond van de Algemene wet bestuursrecht is een termijn van maximaal 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden. Wanneer de afhandeling meer tijd vraagt bijv. i.v.m. het aanvragen van externe adviezen of medische gegevens, wordt de termijn van 8 weken overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht met 4 weken verlengd.

7.2. Onderzoek – doelgroep.

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de Verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers en vrijwilligers;

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Mantelzorgers en vrijwilligers

Voor mantelzorgers en vrijwilligers van de gemeente Moerdijk is er het steunpunt Stichting Hoom. Hoom staat voor Hulp en Ondersteuning Op Maat. Hoom levert diensten als informatie, advies en deskundigheidsbevordering en daarnaast ook respijtzorg. Mocht de mantelzorger overbelast (dreigen te) raken dan kan Hoom de zorg (gedeeltelijk) tijdelijk overnemen.Ook is de inzet van vrijwilligers mogelijk bij het ontbreken van mantelzorg.

Mensen met beperkingen

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

Ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen

In de Verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen (art. 8 Verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen.

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

Beperkingen

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in artikel 2 van de Verordening. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk, adequaat-goedkoop en in overwegende mate op het individu gericht. Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak, als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend, voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen, voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw, voor zover geen sprake is van meerkosten, voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft, en tot slot voorzover er aanspraak bestaat op voorzieningen op grond van andere wettelijke of privaatrechtelijke verbintenissen

Langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1, aanhef en onder a van de Verordening)

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Een uitzondering op het criterium langdurig noodzakelijk is gesteld in artikel 9 van de Verordening. Hulp bij het huishouden, indien noodzakelijk, kan tijdelijk worden ingezet na een ziekenhuisopname of bij een ontregelde huishouding.

Adequaat goedkoopst (artikel 2 lid 1 aanhef en onder b van de Verordening).

Het criterium adequaat-goedkoop betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat moet zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c van de Verordening).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a van de Verordening),

Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor aanvragers bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

De verhoogde toiletpot (algemene woonvoorziening vanuit de Wvg, snel leverbaar vanuit depot) voldoet aan alle van bovenstaande criteria en behoort daarmee in het kader van de Wmo niet langer tot het voorzieningenpakket van de woonvoorzieningen. Een uitzondering wordt gemaakt voor de 10plus-toiletpot die niet als algemeen gebruikelijk beschouwd wordt. Andere voorbeelden van algemeen gebruikelijk zijn: éénhand-mengkranen, thermostatische kranen, douchekop glijstangen e.d.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b van de Verordening)

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van aanvragers die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente.

Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c van de Verordening),

zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d van de Verordening).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e van de Verordening)

wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f van de Verordening)

wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de adequaat-goedkope oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de adequaat-goedkope voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die vóór de beschikkingsdatum zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder g van de Verordening), en daarbij sprake is van schuld,

zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd moet worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Voor zover er aanspraak bestaat op voorzieningen op grond van andere wettelijke of privaatrechtelijke verbintenissen (artikel 2, lid 2 onder h)

zal geen voorziening verstrekt worden. De voorzieningen die op grond van andere wettelijke bepalingen of privaatrechtelijke voorzieningen worden verkregen worden als voorliggende voorzieningen beschouwd. Bij privaatrechtelijke verbintenissen moet met name aan verzekeringen worden gedacht.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

7.3. Motivering van besluiten.

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootmobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootmobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek inclusief chronisch psychische en psychosociale problemen, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Een voorbeeld:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose hernia gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal betrokkene naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht betrokkene in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zou dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u vanzelfsprekend opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In artikel 29 van de Verordening is opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden. Ondanks dat deze regel in de Verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt. Dit vindt plaats door een standaardzin in de beschikking.

Ondertekening

Vastgesteld in de vergadering van de raad d.d. 29 mei 2008,

de griffier

J.A.M. Hereijgers

de voorzitter

H.W. den Duijn

BIJLAGE International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF)

behorend bij hoofdstuk 6 Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning

FUNCTIES

Hoofdstuk 1 Mentale functies.

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren – begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Communiceren – zich uiten Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en –technieken

Converseren

Bespreken Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en -technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdheden Verwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.