Erfgoedverordening Montferland 2012

Geldend van 24-01-2013 t/m heden

Intitulé

Erfgoedverordening Montferland 2012

Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de

Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht (Wabo);

Besluit:

Besluit vast te stellen de Erfgoedverordening Montferland 2012 ter wijziging van de

Erfgoedverordening Montferland zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 23 december 2010.

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

    • 1.

      zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • 2.

      terrein, dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1;

  • b.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • c.

    gemeentelijk stads- of dorpsgezicht: een overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groep van zaken of terreinen die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer monumenten bevinden;

  • d.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • e.

    redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object of terrein te beschermen als gemeentelijk monument;

  • f.

    monumentencommissie: de op basis van art. 15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, deze verordening en het cultuurhistorisch beleid van de gemeente;

  • g.

    gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaart en cultuurhistorische waardenkaart: topografische kaarten van het gemeentelijke grondgebied, waarop (archeologische) monumenten, historische structuren en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • h.

    archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de archeologische waarden- en verwachtingskaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten en/of sporen te verwachten zijn;

  • i.

    landelijke Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden: landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • j.

    provinciale Archeologische Monumentenkaart: topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten, archeologische vindplaatsen en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

  • k.

    archeologisch monument: een terrein van (zeer) (hoge) archeologische waarde, waar archeologische resten zijn aangetoond en voorkomend op de provinciale Archeologische Monumentenkaart en/of de gemeentelijke archeologische waarden- en verwachtingskaart;

  • l.

    hoge archeologische verwachtingswaarde: grote kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • m.

    middelmatige archeologische verwachtingswaarde: gemiddelde kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • n.

    lage archeologische verwachtingswaarde: geringe of nog onbekende kans op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen vondsten;

  • o.

    gemeentelijke archeologische maatregelenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied, waarop Archeologisch Waardevolle Gebieden (AWG) en Archeologische Waardevolle Verwachtingsgebieden (AWV) zijn aangegeven met uitvoeringsgerichte beleidsadviezen behorende bij de archeologische paragraaf van een bestemmingsplan;

  • p.

    Archeologisch Waardevol Gebied: beschermd rijksmonument of archeologisch monument of archeologische vindplaats of historische structuur of gemeentelijk monument;

  • q.

    Archeologisch Waardevol Verwachtingsgebied: archeologisch verwachtingsgebied op het aantreffen van archeologische resten en/of sporen;

  • r.

    Plan van Aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het Programma van Eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • s.

    Programma van Eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • t.

    deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg, zoals omschreven in de Wet op de archeologische monumentenzorg;

  • u.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • v.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland;

  • w.

    vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • x.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • y.

    cultuurhistorisch beleid: het in de nota ‘Cultuurhistorisch beleid voor Montferland 2012’ vastgestelde beleid voor het cultuurhistorisch erfgoed in de gemeente Montferland.

HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

  • 3. Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming zich tot dat specifieke deel. In de redengevende beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

  • 4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

Artikel 4. Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1.

    Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2.

    De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8. Wijzigen van de aanwijzing

  • 1.

    Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2.

    Artikel 3, tweede en derde lid, evenals artikelen 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3.

    Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4.

    De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikelen 5 en 6 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan de monumentenverordening van de provincie Gelderland.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

1.Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te

beschadigen of te vernielen.

2.Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met de bij zodanige

vergunning gestelde voorschriften:

a.een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te slopen, te

verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b.een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te

gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar

gebracht;

zoals gesteld in artikel 2.2, lid 1 sub b van de Wabo.

3.Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet in het

geval er sprake is van:

  • a.

    gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt;

  • b.

    een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft;

  • c.

    verdere activiteiten zoals genoemd in Bijlage 2, Hoofdstuk IIIa, artikel 4a van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

    • 4.

      Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een gemeentelijk monument met een

religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in

overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft,

waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het gemeentelijk monument in

het geding zijn. Lid 3 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11. Vergunningverlening gemeentelijke monumenten

1.Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2 Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als

bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in

viervoud ingediend.

2.Het bevoegd gezag kan aan de vergunning voorschriften verbinden betreffende de

uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunning

1.Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om

vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies.

2.Binnen zes weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de

monumentencommissie advies uit aan het bevoegd gezag.

3.Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om vergunning, als bedoeld in artikel 10, met

inachtneming van artikel 3.9 van de Wabo.

Artikel 13. De beoordeling van de aanvraag

1.De vergunning kan slechts worden verleend indien de aangevraagde activiteiten als bedoeld

in artikel 10, eerste en tweede lid niet leiden tot onevenredige aantasting van de

architectuurhistorische en/of stedenbouwkundige en/of cultuurhistorische waarden van het

gemeentelijk monument.

2.Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het gemeentelijk

monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

a.blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is

verleend;

b.blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in de artikelen 10 en 11 niet

naleeft;

c.de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben

gewijzigd, dat het belang van het gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen.

HOOFDSTUK 4. RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

1.Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om

vergunning voor een beschermd monument aan de monumentencommissie.

2.De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de

datum van verzending van het afschrift.

HOOFDSTUK 5. GEMEENTELIJKE STADS- EN DORPSGEZICHTEN

Artikel 16. De aanwijzing tot gemeentelijk stads- of dorpsgezicht

1.Het college kan een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als gemeentelijk stads- of

dorpsgezicht en het college kan een zodanige aanwijzing wijzigen of intrekken.

2.Voordat het college over de aanwijzing, wijziging of intrekking een besluit neemt, vraagt

het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3.

    Op de voorbereiding van een besluit om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid, is afdeling

  • 3.

    4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 4.

    Het college brengt de gemeenteraad in kennis van het besluit tot aanwijzing, wijziging of

intrekking van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

5.Een in overeenstemming met het bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988

aangewezen stads- of dorpsgezicht wordt niet aangewezen als gemeentelijk stads- of

dorpsgezicht.

6.De aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt geacht te zijn ingetrokken

indien het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht wordt aangewezen overeenkomstig het

bepaalde in artikel 35 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 17. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1.Het college registreert het gemeentelijk stads- of dorpsgezicht op de gemeentelijke

monumentenlijst.

2.De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de

aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een redengevende beschrijving van het

gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

Artikel 18. Bestemmingsplan

1.De gemeenteraad stelt ter bescherming van een gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een

bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening.

2.Bij het voorstel tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt door het

college bepaald in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin

van lid 1 kan worden aangemerkt.

3.Voordat het college de gemeenteraad een voorstel doet voor vaststelling van een

bestemmingsplan in de zin van lid 1 vraagt het college advies aan de

monumentencommissie.

Artikel 19. Verbodsbepaling

1.In gemeentelijke stads- of dorpsgezichten is het verboden een bouwwerk geheel of

gedeeltelijk af te breken zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag.

2.Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder vergunning

van het bevoegd gezag of in strijd met de bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

a.Bouwwerken te plaatsen, op te richten, geheel of gedeeltelijk af te breken of te

verplaatsen danwel in enig opzicht te wijzigen;

b.Bouwwerken te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor

het stads- of dorpsgezicht wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

c.Onroerende zaken geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen straten, wegen, pleinen,

wateren, bomen en erfafscheidingen te wijzigen.

3.Geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo is vereist voor het afbreken

als gevolg van een aanschrijving van het bevoegd gezag.

4.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een

gemeentelijk stads- of dorpsgezicht kan de omgevingsvergunning worden geweigerd indien

naar oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen

bouwwerk kan of zal worden gebouwd.

HOOFDSTUK 6. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 20. Aanwijzing archeologisch waardevol (verwachtings)gebied

1.De door de gemeenteraad vastgestelde archeologische verwachtings- / maatregelenkaart

dient als basis voor:

  • 1.

    deze verordening;

  • 2.

    vast te stellen bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 38a van de Monumentenwet

1988;

  • 3.

    aanwijzing van gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 1 onder a, sub 2.

  • 2.

    Het college kan de archeologische verwachtings- / maatregelenkaart wijzigen.

  • 3.

    Voordat het college over de wijziging een besluit neemt, vraagt het college advies aan de

monumentencommissie.

Artikel 21. Instandhoudingbepaling

1.Het is verboden om zonder vergunning of in strijd met de bij de zodanige vergunning gestelde voorschriften een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of

onder g en h, een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder g en h, de

bodem dieper dan 30 cm onder het maaiveld te verstoren.

  • 2.

    Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien:

    • a.

      het een verstoring betreft in Archeologisch Waardevol (Verwachtings)gebied als

aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtings- /maatregelenkaart

en waarbij die verstoring plaatsvindt:

·in een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde en het te

verstoren gebied kleiner is dan 5.000 m2, of;

·in een gebied met een middelmatige archeologische verwachtingswaarde en het

te verstoren gebied kleiner is dan 1.000 m2, of;

·in een gebied met een hoge archeologische verwachtingswaarde en het te

verstoren gebied kleiner is dan 250 m2, of;

·in een gebied met een historische structuur en het te verstoren gebied kleiner

is dan 50 m2.

b.in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen aan de hand van de

archeologische verwachtings- /maatregelenkaart over de archeologische

monumentenzorg.

c.sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de

Wabo en hierin voorschriften zijn opgenomen over archeologische

monumentenzorg.

d.het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van

werkzaamheden die leiden tot een verstoring als bedoeld in het eerste lid en

aangegeven op gemeentelijke archeologische verwachtings- /maatregelenkaart.

e.een rapport is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren

terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld

en waaruit blijkt dat:

·het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden

geborgd; of

·de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden

geschaad; of

·in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

Artikel 22. Opgravingen en begeleiding

1.Indien binnen het grondgebied van de gemeente Montferland onderzoek

wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van

artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige

bepalingen van deze wet:

a.het bevoegd gezag een Programma van Eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1

onder s, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek;

b.de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een Plan van Aanpak als bedoelt in

artikel 1 onder r van deze verordening ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te

overleggen.

2.In de nadere regels neemt het bevoegd gezag bepalingen op met betrekking tot het

toezicht op de feitelijke uitvoering van het Plan van Aanpak. Tijdens het onderzoek dienen

aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

3.Om te kunnen beoordelen of het Plan van Aanpak aan het Programma van Eisen en

eventuele nadere regels voldoet, vraagt het bevoegd gezag advies aan een deskundige op

het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 23. Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassingen op de bepalingen

uit artikel 21, tweede lid onder e, en artikel 22, eerste lid onder b.

HOOFDSTUK 7. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 24. Tegemoetkoming in schade

1.Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die

redelijkerwijze niet of niet geheel tot zijn last behoort te blijven, kent het bevoegd gezag

hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de

schade in relatie staat tot:

a.de weigering van het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 10 en 11te

verlenen;

b.de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in de

artikelen 10 en 11;

  • c.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

  • d.

    de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 21, tweede lid,

onder d;

e.een aanwijzing als bedoeld in artikel 22, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 25. Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 21 en 22, eerste lid, onder b van deze

verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten

hoogste drie maanden.

Artikel 26. Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de

bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 27. Intrekken oude regeling

De Erfgoedverordening Montferland 2010, vastgesteld op 23 december 2010, wordt ingetrokken op het

moment dat deze verordening in werking treedt.

Artikel 28. Overgangsrecht

1.De op grond van de onder artikel 27 ingetrokken Erfgoedverordening Montferland

aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en

geregistreerd te zijn overeenkomstig met de bepalingen van deze verordening.

2.Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze

verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 27 ingetrokken verordening.

Artikel 29. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van bekendmaking.

Artikel 30. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Erfgoedverordening Montferland 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van Montferland op 20 december 2012.

De griffier,
D.Berends
De voorzitter,
C.C. Leppink-Schuitema

Erfgoedverordening Montferland 2012

A.ALGEMENE TOELICHTING

De huidige wijziging van de Erfgoedverordening houdt verband met de inwerkingtreding van de

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene

bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht

(hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De Wabo regelt de omgevingsvergunning die in de plaats komt van een reeks vergunningen,

ontheffingen of toestemmingen voor het realiseren van een fysiek project.

De meest bekende daarvan zijn:

de bouwvergunning;

de aanlegvergunning;

de sloopvergunning;

de monumentenvergunning;

de milieuvergunning;

de kapvergunning.

De Wabo beoogt tegemoet te komen aan het belang van een snelle dienstverlening. Het

bevorderen van de tijdige besluitvorming vormt hiervan een onderdeel.

Eén aanvraag; één bevoegd gezag; één loket

De centrale gedachte bij de ontwikkeling van de Wabo is de “één-loket gedachte”. Dit houdt in dat

de aanvrager vanaf 1 oktober 2010 één omgevingsvergunning hoeft aan te vragen voor zijn

project. De aanvrager geeft aan op welke activiteiten (bouw, monument, aanleg, sloop enz.) zijn

aanvraag betrekking heeft. Voor de erfgoedverordening betekent dit dat bijvoorbeeld de

omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning voor monumenten in één

verzoek worden aangevraagd.

De omgevingsvergunning wordt vervolgens door één bevoegd gezag beoordeeld en doorloopt één

procedure. De beslissing op de aanvraag kent ook één procedure van rechtsbescherming.

Bevoegd gezag

Het bevoegd gezag is in de meeste gevallen het college van burgemeester en wethouders van de

gemeente waar het project in hoofdzaak zal worden verricht. Het bevoegd gezag is integraal

verantwoordelijk voor het te nemen besluit en is tevens belast met de bestuursrechtelijke

handhaving. In het Bor worden een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gemaakt. Een

minister dan wel het college van gedeputeerde staten wordt in deze gevallen als het bevoegde

gezag aangewezen. Deze gevallen zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van de Bor. Gedeputeerde

staten van de provincie is bijvoorbeeld bevoegd gezag als het gaat om de meer complexere

categorieën inrichtingen. Deze zijn specifiek in bijlage I van het Bor omschreven.

Toestemmingsstelsels

Er bestaan verschillende methoden om de toestemmingstelsels (=vergunning en ontheffing) te

integreren in de omgevingsvergunning. De toestemmingstelsels die altijd zien op plaatsgebonden

activiteiten zijn volledig in de Wabo geïntegreerd; de bestaande toestemmingstelsels in de

betreffende wetten of verordeningen vervallen. Het gaat om een procedurele integratie van de

verschillende toestemmingstelsels. De inhoudelijke beoordeling vindt gecoördineerd plaats. Dit

betekent dat de verschillende toetsingskaders niet zijn geïntegreerd. Het toetsingskader van de

Wabo bestaat daarom uit een optelling van de afzonderlijke toetsingskaders. Deze verschillende

toetsingskaders wegen allen even zwaar.

De procedure

In de Wabo is onderscheid gemaakt tussen de reguliere voorbereidingsprocedure en de uitgebreide

voorbereidingsprocedure. Slechts op een enkel punt is voor deze beide procedures afgeweken van

de reguliere- en de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Awb.

Wanneer voor een project meerdere toestemmingen uit de Wabo nodig zijn wordt door de

aanvrager één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.

De aanvrager kan er echter ook voor kiezen zijn project op te delen in deelprojecten en voor elk van die deelprojecten een afzonderlijke omgevingsvergunning aan te vragen. Het moet gaan om een onderdeel van het project dat fysiek te scheiden is van de andere onderdelen van het totale project. Ook wel de zogenaamde “onlosmakelijke verbondenheid”. Het criterium van de onlosmakelijkheid is

neergelegd in artikel 2.7 Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als de activiteiten zien op

dezelfde handeling. Het gaat dan om een activiteit die tegelijkertijd ook aangemerkt moet worden als een andere activiteit als omschreven in de artikelen 2.1 en 2.2. van de Wabo.

Deze activiteiten overlappen elkaar en zijn niet te scheiden. Zij vormen een en dezelfde handeling

die binnen twee of meer activiteitenomschrijvingen vallen. Vanwege de overlap in de

activiteitenomschrijvingen is het in deze gevallen niet mogelijk om de handeling op te knippen in

deelvergunningen.

Een omgevingsvergunning voor een deelproject geeft de bevoegdheid het deelproject ook

daadwerkelijk al uit te voeren. Het gaat hierbij om verschillende besluiten waartegen een

afzonderlijke rechtsbeschermingprocedure open staat.

Daarnaast heeft de aanvrager de mogelijkheid om een gefaseerde omgevingsbeschikking aan te

vragen. Hij bepaalt zelf welke activiteit wordt gefaseerd. De beoordeling in de eerste fase is erop

gericht te onderzoeken of één van de door de aanvrager voorgenomen activiteiten, bijvoorbeeld

het oprichten en inwerking hebben van een inrichting, kan worden verricht en dus een gerede kans

heeft om een omgevingsvergunning te krijgen. Het betreft een volledige toetsing.

Tenuitvoerlegging van een omgevingsvergunning is pas mogelijk nadat ook een

omgevingsbeschikking tweede fase is verleend en een volledige vergunning is verkregen. De

tweede fase omgevingsbeschikking bevat de noodzakelijke toestemmingen die niet in een eerste

fase zijn vergund. Door aanvraag van een omgevingsbeschikking eerste fase kan een financieel

risico voor de aanvrager worden beperkt. Hij hoeft in dit geval nog niet aan alle indieningsvereisten

te voldoen. Het rechtsgevolg van een eerste fase-beschikking is dat bij de beoordeling van de

gedetailleerde aanvraag voor de overige activiteiten (de tweede fase-aanvraag) niet meer getoetst

wordt aan de criteria van de eerste fase. De eerste fase-beschikking kan door het bevoegd gezag

worden ingetrokken, indien niet binnen twee jaar nadat deze beschikking is genomen een aanvraag

voor een tweede fase-beschikking is ingediend. Beide beschikkingen treden samen in werking.

Tegen beide beschikkingen staat rechtsbescherming op grond van de Awb open.

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de

omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2

van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een

verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te

wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd

of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de

monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de

monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of

de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische

terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning

(facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan

op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem

worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op

vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd

gezag. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning betreffende de gemeentelijke

monumenten is in de verordening bepaald.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Sub a: “gemeentelijk monument”

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar

grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De

cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied

toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de

loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime

omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige

en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd.

Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar

daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer

bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde

over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is

overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de

rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst

te plaatsen.

Sub b: “gemeentelijke monumentenlijst”

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen

monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft

slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de

aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de

aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1,

en artikel 7.

Sub c: “gemeentelijk stads- of dorpsgezicht”

Voor de definitie van het begrip is de tekst van de Monumentenwet 1988, artikel 1, gevolgd.

In deze verordening is de mogelijkheid opgenomen om over te gaan tot het aanwijzen van

beschermde stads- of dorpsgezichten. De genoemde aanwezigheid van monumenten vereist niet

dat dit beschermde monumenten zijn.

Sub d: “beschermd monument”

Voor de begripsomschrijving van een ‘beschermd monument’ is aangesloten bij de

begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze

wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een

ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor

rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub e: “redengevende beschrijving”

Ter bepaling of er bij een pand/object sprake is van beschermingswaardige cultuurhistorische

waarden, wordt een zogenaamde redengevende beschrijving van het pand/object gemaakt. In

deze redengevende beschrijving worden de specifieke bouwtechnische, historische en overige

(object)gegevens van het pand/object beschreven worden. Tevens wordt in deze beschrijving de

motivatie van plaatsing en de te beschermen onderdelen van het pand/object vermeld.

Sub f: “monumentencommissie”

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de

gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De

monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag.

In de erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet

uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voor uit de Monumentenwet 1988.

In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie. De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening, de Monumentenwet 1988 en de Wabo.

Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988.

Sub g en o: ”gemeentelijke archeologische verwachtings- en maatregelenkaart”

De gemeentelijke archeologische verwachtings-/ maatregelenkaart vormt een praktische oplossing

in het geval dat nog geen Malta-proof bestemmingsplan is vastgesteld. In dat geval kunnen

gebieden op een dergelijke verwachtings-/ maatregelenkaart worden opgenomen, indien blijkt dat

daar op grond van historisch onderzoek mogelijk archeologische sporen in de bodem kunnen

worden aangetroffen.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere

toelichting behoeven.

Sub u: “bevoegd gezag”

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en

wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag. Voor

een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze

verordening.

Sub v: “het college”

Het begrip college wordt toegevoegd om de erfgoedverordening in overeenstemming te kunnen

brengen met de Wabo.

Sub w: “vergunning”

Dit begrip is toegevoegd om duidelijk te maken dat een vergunning op grond van de

erfgoedverordening met het inwerking treden van de Wabo wordt genomen op grond van de in

deze wet opgenomen artikelen: 2.1 eerste lid of 2.2.

Sub x: “Wabo”

Dit begrip is toegevoegd om te kunnen verwijzen naar de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht. Inhoudelijk wordt de erfgoedverordening niet gewijzigd.

<aanpassing 2012 : Sub y: “Cultuurhistorisch beleid”

Dit begrip is toegevoegd om te kunnen verwijzen naar het vastgestelde integrale cultuurhistorisch beleid van de gemeente>.

Hoofdstuk 2. Aanwijzing gemeentelijke monumenten

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels

(vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders

bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2. Het gebruik van het monument

Het betreft hier voornamelijk de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het

object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object,

maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken

met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de

gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college.

Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving: zie ook begripsomschrijving “redengevende beschrijving”). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding.

De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen

vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist.

Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de

redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot

monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een

vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit

openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld

voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor

monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1,

sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een

regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de

aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een

besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al

geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

In dit artikel wordt de link gelegd met de redengevende beschrijving (monumentale beoordeling)

van het betreffende pand / object.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst

zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4. Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook

voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen

van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het

daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14

van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens

de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken,

gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de

bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden

aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties

zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden

opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een

beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de

Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder ander

artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor

geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het

inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren

(lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te

binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Als gevolg van artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende

regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor

alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De

kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a,

sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen

onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een

aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar

en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is

toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op

grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling

van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als

gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect

zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te

wijzigen (lid 1).

Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de

wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden

doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken

(lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij

sprake is van spoedeisende gevallen (artikel 3 lid 2).

Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat

ze zijn gesloopt of aan de aan de andere kant volledig teloor gegaan), worden door het

college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet

dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of

provinciaal monument is aangewezen en geregistreerd.

In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

Ook is het mogelijk dat een eventuele provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing

loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de

aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale

geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3. Instandhouding van gemeentelijke monumentale zaken

Artikel 10. Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid,

onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet

1988.In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.

Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor

een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten

opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie

van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de

mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van

administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de

vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden.

<aanpassing 2012 : In lid 3 van artikel 10 is parallel aan de recente wijziging voor rijksmonumenten een aantal activiteiten genoemd waarvoor er geen vergunningplicht meer geldt. Er is bijvoorbeeld bij rechtens geen vergunning meer nodig voor gewoon onderhoud. Het gaat dan om werkzaamheden die de monumentale waarde niet aantasten. Denk hierbij aan het opschuren en schilderen in dezelfde kleur, het vervangen van kapotte ruiten, het stoppen van rieten daken of vervangen van dakpannen mits door hetzelfde materiaal, vormgeving, profilering en detaillering en wijzigingen aan een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft>.

In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten (ten aanzien van de vorige algemene

aanpassing) teruggeplaatst. Is er sprake van een vergunning voor het monument dan is

overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig.

Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het

religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze

bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11. Vergunningverlening gemeentelijke monumenten

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier

worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan wel schriftelijk aanvragen van

de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in

beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen.

Aangezien een aantal, voornamelijk kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen

beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties

besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers

en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de

aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond

van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken.

Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

In de verordening is een bepaling opgenomen (lid 2) met betrekking tot voorschriften die aan de

omgevingsvergunning kunnen of moeten worden verbonden. Dit is geregeld in artikel 2.22 lid 4

Wabo. Deze voorschriften zijn gericht op de uitvoering en de materiaaltoepassing, teneinde de

bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) van het monument in stand te

houden.

Artikel 12. Termijnen advies en vergunning

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld

in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Het betreft hier een wijziging

ten opzichte van de oude erfgoedverordening. Op basis hiervan was op de voorbereiding van deze

vergunningaanvraag de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure uit de Awb van toepassing

verklaard. Op grond van de Wabo is deze procedure niet meer nodig geacht voor de vergunning

betreffende de gemeentelijke monumenten. Echter indien er meerdere activiteiten voor het project

moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide openbare

voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het hele

project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is

dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de

zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).

Aangezien veelal de reguliere procedure gevolgd zal worden is ervoor gekozen om deze hieronder

nader toe te lichten.

De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo,

namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De

procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag.

Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin

het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en

de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het

bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de

aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de

beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag

binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen.

Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of

meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag

moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze

periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om

zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan in de verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere

instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij wordt

onder meer gedacht worden aan de gemeentelijke monumentencommissie en het Gelders

Genootschap.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de

gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te

bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het

nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven

dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen.

Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken

kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde

manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6

weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een

advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het

uitbrengen van advies, indien dit niet al bij wettelijk voorschrift is bepaald.

Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt

opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag

na haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een

bezwaarschrift is verstreken.

In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze

positieve fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een

omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag

verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf

4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en

4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de

bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is

verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.

Artikel 13. De beoordeling van de aanvraag

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één of meerdere gestelde

toetsingscriteria uit het gestelde toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de

Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet dus worden afgewogen in

hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan beoordeeld worden dat het

belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het

economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat er geen sprake mag zijn van

onevenredige aantasting van de monumentale waarden van het betreffende monument. Hierdoor

wordt de monumentenzorg centraal gesteld, waarbij voornamelijk wordt gekeken naar de fysieke

aspecten (de gevolgen voor het historisch materiaal), als naar de verschijningsvorm van het

gemeentelijk monument.

Artikel 14. Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c

heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van

het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou

kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het

bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4. Rijksmonumenten

Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde

monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb.

De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de

omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor

gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de

reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen

wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde

monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide

omgevingsvergunningen niet gelijk.

Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door

de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van

terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden

zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten

(hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren.

Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen.

Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De

beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 heeft op bovenstaande van invloed. Daarom

wordt de verplichte advisering in de ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder

meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor

monumenten’ los gelaten.

De adviesplicht is alleen van toepassing wanneer er sprake is van:

  • 1.

    (gedeeltelijke) afbraak;

  • 2.

    ingrijpende wijzigingen vergelijkbaar met gedeeltelijke afbraak;

  • 3.

    reconstructie;

  • 4.

    herbestemming: het wijzigen van de functie.

Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst moeten alle gemeenten vanaf

2009 een monumentencommissie hebben aangesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het

overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een

monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument

buiten de bebouwde kom ligt, is het college van burgemeester en wethouders verplicht om een

afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar

eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd

heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren,

zodat de beoogde tijdswinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een

omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Hoofdstuk 5. Gemeentelijke stads- en dorpsgezichten

Artikel 16

De mogelijkheid gebieden aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht biedt geen verplichtingen,

maar betekent wel een extra beleidsinstrument tussen de objectgerichte monumentenlijsten en de

gewone bestemmingsplannen. Tevens betekent de aanwijzing een politiek belangrijke

intentieverklaring. Stads- en dorpsgezichten die al op een rijkslijst staan, komen niet voor

aanwijzing als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht in aanmerking.

Artikel 18

Als de gemeente de cultuurhistorische waarde van een gebied erkent en wil beschermen als

gemeentelijk stads- of dorpsgezicht, wordt deze kwaliteit, in bestemmingsplanterminologie, een

ruimtelijk gebruiksdoeleind van de grond, waaraan bijzondere situeringskenmerken kunnen worden

verbonden, zoals zeer gedetailleerde bebouwingsvoorschriften.

Uitsluitend het vaststellen van dergelijke bestemmingsplannen, zonder aanwijzing van een stadsof

dorpsgezicht, is ongewenst, aangezien in deze aanwijzing de legitimering gevonden wordt op

grond waarvan de extra plichten (in vergelijking met andere bestemmingsplannen) opgelegd

worden.

Artikel 19

Het sloopvergunningstelsel voor bouwwerken in dit artikel is opgenomen naar analogie van de

Wabo (artikel 2.2 lid 1 sub c). De sloopvergunningplicht ontstaat bij de aanwijzing van een

gemeentelijk stads- of dorpsgezicht; in het bestemmingsplan behoeven ter zake dus geen

voorzieningen meer te worden getroffen.

Hoofdstuk 6. Instandhouding van archeologische terreinen

Artikel 20. Aanwijzing archeologisch waardevol (verwachtings)gebied

Artikel 20 Lid 1

De Monumentenwet 1988 (artikel 38a), waarin de Wet op de archeologische monumentenzorg is

geïmplementeerd, verplicht de raad om bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in

artikel 3.1 van de Wro, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten

monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Valletta - Malta-)

en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel

van een gemeentelijke archeologische verwachtings-/ maatregelenkaart, wordt vastgelegd waar

zich archeologische waarden in de bodem (kunnen) bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte

aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Artikel 20 lid 2

Een gemeentelijke archeologische verwachtings-/ maatregelenkaart is geen statisch gegeven. De

doorlopende aanvullende archeologische kennis uit archeologische vondsten en uit

onderzoeksgegevens bij bijvoorbeeld ruimtelijke plannen maakt het noodzakelijk om van tijd tot

tijd de kaart ‘up-to-date’ te houden.

Artikel 21. Instandhoudingbepaling

Artikel 21 Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze

verordening bij wijze van artikel 21 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de

bodem. Het eerste lid van artikel 21 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan

30 cm de bodem te verstoren.

Artikel 21 Lid 2

In het tweede lid van artikel 21 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden geven op het eerste

lid. In onderdeel a kan van het verbod uit het eerste lid worden afgeweken indien de verstoring

plaatsvindt in een archeologisch verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke

verwachtings-/ maatregelenkaart. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn vervolgens

gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied.

<aanpassing 2012 : De m2-ers waarbinnen archeologisch onderzoek nodig is, is verruimd. In de Monumentenwet is vastgelegd dat voor elke bodemverstoring van 100 m2 een archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden. Gemeenten mogen beleid vaststellen waarin van de 100 m2-ondergrens wordt afgeweken. Dit beleid moet goed onderbouwd zijn.

In het recente (2012) afwegingskader worden de ondergrenzen verruimd ten opzichte van het vorige archeologische beleid (2010). De nieuwe ondergrenzen zijn gebaseerd op onder meer een analyse van 15 jaar archeologisch onderzoek in de regio. Uitgangspunt hierbij is een maatschappelijk verantwoorde balans tussen de wensen vanuit de ruimtelijke ontwikkeling en het zorgvuldig beheren van het (ondergronds) cultuurhistorisch erfgoed.

De ondergrenzen wijzigen hierdoor van:

Terreinen

oud

nieuw

AMK-terreinen

0 m2

50 m2

Historische stads- of dorpskernen

30 m2

50 m2

Hoge verwachting

100 m2

250 m2

Middelmatige verwachting

100 m2

1.000 m2

Lage verwachting

2.500 m2

5.000 m2

In de praktijk zal dit een vermindering van het aantal onderzoeken ten opzichte van de afgelopen jaren en hiermee een administratieve en financiële lastenverlichting voor zowel de gemeente als de burgers betekenen. Keerzijde hiervan is dat door verruiming van de onderzoeksgrenzen, het aantal toevalsvondsten mogelijk zal toenemen. Wanneer de gemeente in deze situaties een onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, kan zij aansprakelijk gesteld worden voor de onderzoekskosten. Het afwegingskader is echter goed onderbouwd, waardoor de gemeente een zorgvuldige belangenafweging kan maken>.

Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het

verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet

binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden

over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen

archeologische sporen.

Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de

inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van de

bijbehorende archeologische verwachtings-/ maatregelenkaart, voldoende bescherming aan de in

de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke

ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit,

de oude binnenlandse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing

(voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo

komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag

voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied

waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een

rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in

voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de

eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek

project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van

artikel 23 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de

beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de

mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan

in de geest van het Verdrag van Malta.

Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college

nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende

werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied.

Vooruitlopend op een´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten over de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 22. Opgravingen en begeleiding

Door deze bepaling in de verordening op te nemen, wordt gekozen voor een uitgebreide

regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied.

Daarnaast bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen en dient een

rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en

eventueel opgravingen verricht.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op

te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch

onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van

aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van

eisen (PvE) denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen

vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het

toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak (PvA). Het inhoudelijk beoordelen van

PvE en PvA zal in de regel geschieden door de regionaal archeoloog van de Regio Achterhoek, die

als deskundige voor de gemeente optreedt.

Artikel 23. Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 21, tweede lid, onder e en artikel 22, eerste lid,

onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om

deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14,

welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen

daarom van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen

naar de artikelgewijze toelichting bij deze artikelen.

Hoofdstuk 7. Overige bepalingen

Artikel 24. Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de erfgoedverordening zonder

een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de

verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een

schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor

excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing.

Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de

Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van

schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen (a t/m e). De

gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is.

In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de

specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding

aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 25. Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere

voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 21, met

uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor

gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen

zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt

als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet

aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen,

maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de

tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van

het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen.

<aanpassing 2012> De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal

€ 390,- (januari 2012); in de tweede categorie maximaal € 3900,- (januari 2012). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve

werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van

drie maanden voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.

Artikel 26. Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de

Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het aanwijzen van toezichthouders kan door het

college geschieden.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin

algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende

rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb

omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het

houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift,

zodat de aanwijzing van toezichthouders daarom in de erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder

zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn

taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle

bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de

afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs

noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een

toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met

uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim

begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen).

Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren

aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook

niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij

verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone

opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal

strafbare feiten.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen

Artikel 27. Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude erfgoedverordening, zodat niet twee verordeningen van

kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag

niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde

wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 28. Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling

wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op

die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van

bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De

bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de

vergunningverlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke

monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd in

overeenstemming met deze nieuwe verordening.

In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke

monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden

afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus

twee procedures gelden. Bij een nieuwe aanvraag (vanaf 1 oktober 2010) voor een vergunning

gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikelen 29 en 30

Inwerkingtreding en citeertitel spreken voor zich.

Bijlage selectiecriteria bij Erfgoedverordening Montferland 2012