Regeling vervallen per 01-01-2017

Gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Geldend van 01-07-2015 t/m 31-12-2016

Intitulé

Gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

  • 1. In de verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    • a.

      Algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening die niet speciaal bedoeld is voor mensen met een beperking, die algemeen verkrijgbaar is en die niet aanzienlijk duurder is dan vergelijkbare producten;

    • b.

      Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager behorend;

    • c.

      Beperking: aan de persoon verbonden factoren die er toe leiden dat deze niet of onvoldoende in staat is tot zelfredzaamheid en participatie;

    • d.

      Besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015;

    • e.

      Collectieve maatwerkvoorziening: een maatwerkvoorziening die individueel wordt toegekend maar door meerdere personen tegelijk kan worden gebruikt;

    • f.

      Gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten die een leefeenheid vormen;

    • g.

      Gemeenschappelijke ruimten: gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de cliënt waar deze zijn hoofdverblijf heeft vanaf de toegang tot het woongebouw te bereiken;

    • h.

      Groepsondersteuning: structurele tijdsbesteding met een welomschreven doel (dagbesteding);

    • i.

      Huisgenoot: de persoon die met de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont, anders dan door een commerciële huurders- of kostgangersrelatie;

    • j.

      Hulpvraag: de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde informatie en advies waarvoor een melding wordt gedaan;

    • k.

      Hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven staat of zal staan. Indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

    • l.

      Instelling: volgens de Wet toelating zorginstellingen, een ziekenhuis of kleinschalig wooninitiatief als bedoeld in de Wet langdurige zorg, dan wel een door het college goedgekeurde accommodatie van een aanbieder;

    • m.

      Leefeenheid: de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten waarmee de cliënt gemeenschappelijk een woning bewoont en gezamenlijk een huishouden voert;

    • n.

      Meerkosten: kosten, niet zijnde de kosten als bedoeld in artikel 2.1.7 van de wet, die uitgaan boven de kosten die als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen;

    • o.

      Normale gebruik van de woning: het kunnen verrichten van de elementaire woonfuncties (eten, slapen, lichaamsreiniging, koken), het verrichten van belangrijke huishoudelijke taken, horizontale en verticale verplaatsingen in en om de woning waaronder ook de toegang tot de woning;

    • p.

      Onverwijld: zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen zeven werkdagen;

    • q.

      Persoonlijk plan: een door de cliënt, al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk, opgesteld plan met zijn persoonlijk arrangement over de omstandigheden als bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet;

    • r.

      Spoedeisend geval: een onvoorziene situatie die geen uitstel verdraagt;

    • s.

      Vervoersvoorziening: een voorziening, al dan niet gemotoriseerd, waarmee de cliënt zich in zijn leefomgeving kan verplaatsen;

    • t.

      Voorliggende voorziening: een aanspraak op grond van een andere wettelijke regeling waar de cliënt mede in het kader van diens eigen verantwoordelijkheid een beroep op kan doen met het oog op zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Onder omstandigheden kan daar ook een privaatrechtelijke regeling onder worden verstaan;

    • u.

      Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

    • v.

      Woning: een woonruimte voor permanente bewoning bestemd en geschikt en waarbij geen wezenlijke woonfuncties, zoals woon- en slaapruimte, was en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Hieronder begrepen een woonschip en een woonwagen mits geschikt én bestemd voor permanent bewoning;

    • w.

      Woonvoorziening: een woningaanpassing of hulpmiddel gericht op het normale gebruik in de woning.

  • 2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening

  • 1. Deze verordening heeft betrekking op de maatschappelijke ondersteuning in de zin van de wet, ten behoeve van ingezetenen van de gemeente Montferland.

  • 2. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland.

  • 3. Voor ingezetenen met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in de vorm van beschermd wonen of opvang geldt dat zij zich melden en de daarmee verband houdende aanvraag indienen in de centrumgemeenten Doetinchem en Arnhem. Het college draagt zorg voor een zorgvuldige overdracht.

HOOFDSTUK 2 - PROCEDUREGELS

Artikel 2.1 De melding van de hulpvraag

  • 1.

    Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

  • 2.

    Het college bevestigt de ontvangst van een melding schriftelijk.

  • 3.

    In spoedeisende gevallen als bedoeld in artikel 2.3.3 van de wet treft het college na de melding

een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning

  • 1. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning en dat op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

  • 2. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voorafgaand het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid om gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning en op het feit dat op ieder moment van de dag telefonisch of elektronisch anoniem een luisterend oor en advies beschikbaar is.

Artikel 2.3 Persoonlijk plan

  • 1. Het college informeert de cliënt over de mogelijkheid tot het indienen van een persoonlijk plan en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding in de gelegenheid het plan te overhandigen.

  • 2. Het college betrekt het persoonlijk plan bij het onderzoek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening.

Artikel 2.4 Informatie en identificatie

  • 1. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

  • 2. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 2.5 van de verordening, stelt het college de identiteit van de cliënt vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 3. Het college is tevens bevoegd de identiteit van de vertegenwoordiger of mantelzorger van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Artikel 2.5 Het onderzoek

  • 1. Een gesprek maakt deel uit van het onderzoek. Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, zijn mantelzorger en/of personen uit zijn sociale netwerk.

  • 2. Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

  • 3. De onderwerpen, genoemd in artikel 2.3.2, vierde lid, van de wet vormen de basis van het gesprek als bedoeld in het eerste lid. Daarnaast wordt het persoonlijk plan betrokken bij het onderzoek.

  • 4. Tijdens het gesprek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger in begrijpelijke bewoordingen medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

  • 5. Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college in overeenstemming met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 2.6 Verslag van het onderzoek

  • 1. Het college stelt na het gesprek een verslag op en verstrekt dat aan de cliënt.

  • 2. Opmerkingen of aanvullingen van de cliënt op het verslag als bedoeld in het eerste lid kunnen aan het verslag worden toegevoegd.

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag

  • 1. Het college kan om deskundigenadvies vragen indien:

    • a.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon aan wie nog niet eerder een maatwerkvoorziening is toegekend dan wel met wie nog niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 2.5 van de verordening is gevoerd;

    • b.

      het een melding of aanvraag betreft van een persoon aan wie wel eerder een maatwerkvoorziening is toegekend of een gesprek zoals bedoeld in artikel 2.5 van de verordening is gevoerd, maar waarvan de (medische) omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die wijzigingen het vaststellen van de noodzaak van (de soort) de maatwerkvoorziening kunnen beïnvloeden;

    • c.

      het college dat overigens gewenst vindt.

  • 2. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op een maatwerkvoorziening, de cliënt of in geval van gebruikelijke hulp zijn huisgenoten:

    • a.

      uit te nodigen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Artikel 3.1 De aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de melding.

  • 2. Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan door of namens een cliënt schriftelijk bij het college worden ingediend. Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. Een ondertekend verslag van het gesprek kan, indien de cliënt dit aangeeft, worden beschouwd als aanvraagformulier.

  • 4. De aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan binnen twee maanden nadat het schriftelijk verslag door de cliënt is verkregen. De aanvraag die na twee maanden wordt ingediend wordt aangemerkt als een melding als bedoeld in artikel 2.1 van de verordening.

  • 5. De cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening, verstrekt het college desgevraagd terstond een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

  • 6. Het college is bevoegd de beslistermijn als bedoeld in artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet op te schorten indien nog een deskundigenadvies nodig is voor de beoordeling van de aanspraak op een voorziening, dan wel voor de beoordeling welke maatwerkvoorziening de goedkoopst passende bijdrage levert.

  • 7. De bevoegdheid als bedoeld in het vorige lid is ook van toepassing indien de cliënt geen of onvoldoende gegevens, die nodig zijn voor de beoordeling van de aanspraak, heeft verstrekt als bedoeld in artikel 2.3.2, zevende lid, van de wet.

Artikel 3.2 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

  • 2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

    • b.

      hoe de maatwerkvoorziening wordt verstrekt;

    • c.

      de ingangsdatum en eventueel de duur van de verstrekking;

    • d.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening; en

    • e.

      indien van toepassing: welke andere voorzieningen relevant zijn of kunnen zijn.

  • 3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

    • a.

      aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

    • b.

      welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

    • d.

      wat de ingangsdatum en de duur van de verstrekking is;

    • e.

      de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

    • f.

      of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de maatwerkvoorziening.

HOOFDSTUK 4 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening

  • 1.

    Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Montferland komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

    • a.

      op eigen kracht;

    • b.

      met gebruikelijke hulp;

    • c.

      met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

    • d.

      met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

2.De maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 2.6 van de verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in aanvaardbare mate in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie mede met het oog op lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Artikel 4.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

    • a.

      deze noodzakelijk is om de cliënt in aanvaardbare mate in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

    • b.

      deze als goedkoopst passende bijdrage aan te merken is;

    • c.

      deze in overwegende mate op de cliënt gericht is;

    • d.

      de cliënt, gelet op de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning, geen aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening.

  • 2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

    • a.

      indien de beperkingen van de cliënt met een voor hem als algemeen gebruikelijk te beschouwen voorziening kunnen worden opgelost dan wel verminderd;

    • b.

      voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning;

    • c.

      indien een maatwerkvoorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verleend en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verleende voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen.

    • d.

      indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf of met hulp van anderen voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in diens zelfredzaamheid en participatie.

    • e.

      indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen.

  • 3. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt in ieder geval geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de melding dan wel de aanvraag.

  • 4. De aanvraag om een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget kan (deels) worden geweigerd indien de maatwerkvoorziening nog niet is gerealiseerd vóór de melding dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college nog kan worden vastgesteld.

Artikel 4.3 Gebruikelijk hulp

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

  • 2. Onder gebruikelijke hulp wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van huishoudelijke taken;

    • b.

      het overnemen van of ondersteunen bij het uitvoeren van de (financiële) administratie;

    • c.

      het bieden van ondersteuning bij activiteiten of bezigheden die volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoren.

  • 3. Bij het oordeel van het college of gebruikelijke hulp kan worden gevergd, wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      de aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt;

    • b.

      de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt;

    • c.

      de leeftijd en ontwikkelingsfase van inwonende kinderen;

    • d.

      de leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

HOOFDSTUK 5 - MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 5.1 Maatschappelijke ondersteuning

Onder maatschappelijke ondersteuning wordt in ieder geval verstaan:

  • a.

    ondersteuning bij het verrichten van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen;

  • b.

    ondersteuning bij het voeren van een gestructureerd huishouden;

  • c.

    ondersteuning bij deelname aan het maatschappelijke verkeer;

  • d.

    ondersteuning gericht op het ontlasten van de mantelzorger;

  • e.

    tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt gericht op het leren omgaan met de beperkingen van de cliënt, mits gericht op diens zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 5.2 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Het college kan maatschappelijke ondersteuning verlenen als collectieve - en individuele maatwerkvoorziening. Daarbij ligt het primaat bij de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

  • 2. Het college kan een maatwerkvoorziening als bedoeld in het eerste lid kortdurend verlenen indien de cliënt of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd leerbaar zijn.

  • 3. De maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in het tweede lid is gericht op het versterken of verbeteren van de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

HOOFDSTUK 6 - PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Artikel 6.1 Criteria aanspraak en verplichtingen

  • 1. Het college verstrekt een persoonsgebonden budget in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

  • 2. Aan het recht op een persoonsgebonden budget zijn de volgende verplichtingen verbonden:

    • a.

      het persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt algemeen gebruikelijk wordt geacht;

    • b.

      uit het persoonsgebonden budget mogen in ieder geval geen administratieve bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers worden betaald;

    • c.

      het persoonsgebonden budget wordt binnen zes maanden na toekenning aangewend voor de bekostiging van het resultaat waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden. Voor woningaanpassingen kan het college een langere termijn hanteren;

    • d.

      de cliënt die is aangewezen op maatschappelijke ondersteuning besteedt het persoonsgebonden budget niet aan een persoon welke tot zijn leefeenheid behoort die feitelijk gebruikelijke hulp op zich moet nemen, maar daartoe niet in staat is wegens (dreigende) overbelasting.

  • 3. De cliënt aan wie een persoonsgebonden budget is toegekend voor de inkoop van diensten komt met de degene die de diensten levert in een schriftelijke overeenkomst overeen, waarin ten minste afspraken zijn opgenomen over de kwaliteit en het resultaat van de maatschappelijke ondersteuning en de wijze van declareren. De cliënt maakt daarbij in principe gebruik van de overeenkomsten die de Sociale verzekeringsbank ter beschikking stelt.

  • 4. Het college kan andere eisen stellen aan de in het vorige lid bedoelde overeenkomst indien het persoonsgebonden budget wordt besteed aan een persoon uit het sociale netwerk van de cliënt of aan een persoon die niet als beroepskracht wordt aangemerkt.

  • 5. Het college stelt in het Besluit nadere regels waaronder in ieder geval voorwaarden indien het persoonsgebonden budget aan een hulpmiddel, vervoersvoorziening of woningaanpassing wordt besteed. Deze voorwaarden kunnen ook van toepassing zijn indien een maatwerkvoorziening in natura wordt verleend.

Artikel 6.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget

  • 1. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen bedraagt in ieder geval niet meer dan de aanschafprijs of huurprijs van de goedkoopst passende bijdrage, waaronder gerekend onderhoud, reparatie en verzekering zoals het college die aan de aanbieder verschuldigd is.

  • 2. Indien de naturaverstrekking als bedoeld in het vorige lid een tweedehands maatwerkvoorziening betreft, wordt de hoogte van het persoonsgebonden budget daarop gebaseerd. Het persoonsgebonden budget, heeft een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarbinnen de maatwerkvoorziening economisch is afgeschreven. Het college houdt daarbij rekening met de bijkomende kosten als genoemd in het vorige lid.

  • 3. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget als bedoeld in het eerste lid vaststellen op basis van een offerte.

  • 4. De hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten is afgeleid van de tarieven waarvoor het college deze diensten heeft gecontracteerd.

  • 5. Het persoonsgebonden budget is toereikend om maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen welke voldoet aan de kwaliteitseisen als bedoeld in de wet en in redelijkheid geschikt voor het doel waarvoor het persoonsgebonden budget wordt toegekend.

  • 6. Het college stelt in het Besluit nadere regels over de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 6.3 Controle

  • 1. Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of verstrekte persoonsgebonden budgetten worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

HOOFDSTUK 7 - ONDERSTEUNING BIJ EEN SCHOON EN LEEFBAAR HUIS

Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van hulp bij het huishouden.

Artikel 7.2 Algemene criteria

Het college stemt de hulp bij het huishouden in ieder geval af op eigen kracht, vrijwilligers en/of ondersteuning vanuit het sociaal netwerk.

Artikel 7.3 Specifieke criteria

  • 1. Hulp bij het huishouden bestaat uit het overnemen van en/of ondersteunen bij het uitvoeren van lichte en/of zware huishoudelijke taken (HH1 en HH2).

  • 2. De lichte en/of zware huishoudelijke taken voor een schoon en leefbaar huis worden slechts geboden indien deze betrekking hebben op de ruimten die in gebruik zijn gericht op het normale gebruik van de woning.

  • 3. Hulp bij het huishouden kan bestaan uit:

    • a.

      de bereiding van broodmaaltijden;

    • b.

      de bereiding van warme maaltijden, tenzij de cliënt gebruik kan maken van een maaltijdservice en/of kant-en-klaarmaaltijden;

    • c.

      het kunnen beschikken over normaal benodigde boodschappen, tenzij de cliënt gebruik kan maken van een boodschappendienst;

    • d.

      het aanwezig zijn van gewassen en zo nodig opgevouwen of opgehangen kleding of ander linnengoed, indien (medisch) noodzakelijk gestreken.

    • e.

      de dagelijkse gebruikelijke zorg voor de in het huishouden aanwezige minderjarige kinderen, tenzij de cliënt gebruik kan maken van voor-, tussen- en naschoolse opvang, kinderopvang of andere opvangmogelijkheden.

  • 4. Een cliënt komt niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijk hulp kunnen verlenen.

HOOFDSTUK 8 - ONDERSTEUNING GERICHT OP ZELFREDZAAMHEID EN KORTDUREND VERBLIJF IN EEN INSTELLING

Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening verlenen in de vorm van:

  • a.

    Individuele ondersteuning bij het in staat stellen tot algemeen dagelijkse levensverrichtingen en een gestructureerd huishouden te kunnen voeren;

  • b.

    Groepsondersteuning voor een zinvolle dagbesteding waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar deze wordt geboden;

  • c.

    Arbeidsmatige dagbesteding als ondersteuning naar de arbeidsmarkt;

  • d.

    Kortdurend verblijf in een instelling om de mantelzorger te ontlasten.

Artikel 8.2 Algemene criteria

  • 1. Het college stemt de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk in ieder geval af op eigen kracht, vrijwilligers en/of ondersteuning vanuit het sociaal netwerk;

  • 2. Voor de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 8.1 van de verordening geldt het principe van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, tenzij dat niet als goedkoopst passende bijdrage kan worden aangemerkt.

Artikel 8.3 Specifieke criteria

  • 1. De cliënt komt niet in aanmerking voor individuele- en/of groepsondersteuning indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

  • 2. De cliënt komt in aanmerking voor kortdurende individuele- en/of groepsondersteuning ter versterking of verbetering van zijn zelfredzaamheid indien de cliënt naar oordeel van het college leerbaar is. Daaronder kan ook de toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

  • 3. De cliënt kan in aanmerking komen voor individuele- en/of groepsondersteuning indien dat bijdraagt aan het versterken, verbeteren of behouden van diens zelfredzaamheid en participatie. Daaronder wordt in ieder geval verstaan ondersteuning in:

    • a.

      de sociale redzaamheid;

    • b.

      het bewegen en verplaatsen;

    • c.

      het psychisch functioneren;

    • d.

      het geheugen en de oriëntatie; of

    • e.

      het bijsturen van matig of zwaar probleemgedrag.

  • 4. Het college kan een maatwerkvoorziening voor het noodzakelijke vervoer naar de locatie waar de groepsondersteuning wordt geboden verlenen zodat de cliënt gebruik kan maken van de groepsondersteuning.

  • 5. Het vervoer als bedoeld in het vorige lid wordt in ieder geval noodzakelijk geacht indien:

    • a.

      de cliënt niet in staat is zelfstandig lopend, al dan niet met een algemeen gebruikelijk loophulpmiddel, of zelfstandig met een algemeen gebruikelijk vervoermiddel te reizen, de locatie waar de groepsondersteuning wordt geboden kan bereiken;

    • b.

      de cliënt (nog) niet zelfstandig of met beschikbare hulp van personen uit diens sociale netwerk of vrijwilligers kan reizen of op een andere manier door hen kan worden begeleid.

Artikel 8.4 Individuele- en groepsondersteuning

  • 1. De individuele ondersteuning wordt slechts geboden indien deze gericht is op:

    • a.

      het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze zelfstandig in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; en

    • b.

      het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij.

  • 2. De groepsondersteuning wordt slechts geboden indien deze gericht is op:

    • a.

      het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen; en

    • b.

      het zoveel mogelijk op aanvaarbare wijze met anderen kunnen meedoen in de maatschappij.

Artikel 8.5 Specifiek criterium arbeidsmatige dagbesteding

De ondersteuning in artikel 8.1 onder c van de verordening kan slechts worden toegekend aan de cliënt die niet beschikt over arbeidsvermogen in de zin van de Participatiewet, tenzij de cliënt niet onder de doelgroep van die wet valt.

Artikel 8.6 Specifieke criteria kortdurend verblijf in een instelling

  • 1.

    De cliënt kan slechts in aanmerking komen voor kortdurend verblijf in een instelling indien:

    • a.

      het kortdurend verblijf noodzakelijk is om de mantelzorger te ontlasten; en

    • b.

      de cliënt in dat geval aangewezen is op ondersteuning en eventueel zorg die gepaard gaat met het overnemen van toezicht,

met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt.

  • 2.

    Het kortdurend verblijf in als bedoeld in het eerste lid omvat een etmaal per week. Het college kan het kortdurend verblijf ook voor een aaneengesloten periode per kalenderjaar verlenen.

  • 3.

    Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid.

HOOFDSTUK 9 - ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

Artikel 9.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt, die aanspraak heeft op een maatwerkvoorziening, deze verlenen in de vorm van:

  • a.

    woonvoorzieningen;

  • b.

    maatwerkvoorzieningen om zich in en om de woning te verplaatsen.

Artikel 9.2 Woonvoorzieningen

Woonvoorzieningen worden slechts geboden indien deze zijn gericht op het kunnen gebruiken van de noodzakelijke gebruiksruimte(n) in verband met het normale gebruik van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben.

Artikel 9.3 Criterium primaat van verhuizen

  • 1. Voor zover de cliënt kan verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning, welke verhuizing kan leiden tot het te bereiken resultaat als bedoeld in artikel 9.2 van de verordening, zal deze mogelijkheid eerst beoordeeld worden om het bedoelde resultaat te bereiken. Deze beoordeling vindt alleen plaats indien de kosten van het aanpassen van de woning het in het Besluit genoemde bedrag te boven gaan.

  • 2. De cliënt kan voor een woningaanpassing in aanmerking komen indien blijkt dat verhuizen als bedoeld in het eerste lid niet binnen een redelijke en/of medische aanvaardbare termijn mogelijk is.

Artikel 9.4 Specifieke criteria woonvoorzieningen

  • 1. Een woningaanpassing wordt slechts verleend:

    • a.

      indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woning waaraan de maatwerkvoorziening wordt getroffen;

    • b.

      er sprake is van een zelfstandige woning;

    • c.

      de aan te passen woning in de gemeente Montferland staat.

  • 2. Met het oog op het normale gebruik van de woning kan een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toe- en doorgankelijkheid en bruikbaarheid van de woning.

  • 3. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

    • a.

      het treffen van maatwerkvoorzieningen ten behoeve van hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantie- en recreatiewoningen ADL-clusterwoningen en gehuurde kamers, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • b.

      het treffen van woonvoorzieningen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen, voor zover het maatwerkvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft dan wel maatwerkvoorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

  • 4. De aanvraag voor een woningaanpassing kan in ieder geval worden geweigerd indien:

    • a.

      de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere dringende reden aanwezig was;

    • b.

      de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

    • c.

      deze betrekking heeft op maatwerkvoorzieningen als bedoeld in artikel 9.1 onder a van de verordening in gemeenschappelijke ruimten anders dan voor zover het maatwerkvoorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft, anders dan automatische deuropeners, hellingbanen, het verbreden van gemeenschappelijke toegangsdeuren, het aanbrengen van drempelhulpen of vlonders of het aanbrengen van een opstelplaats bij de toegangsdeur van de gemeenschappelijke ruimte, met uitzondering van een voorziening voor verhuizing en inrichting;

    • d.

      verhuisd naar een woonruimte die niet bestemd en of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

    • e.

      de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

    • f.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • g.

      de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

  • 5. Het college stelt in het Besluit nadere regels over afschrijftermijnen als bedoeld in het vorige lid onderdeel g.

Artikel 9.5 Zich verplaatsen in en om de woning

Maatwerkvoorzieningen voor het zich verplaatsen in en om de woning worden slechts geboden indien deze zijn gericht de cliënt in staat te stellen de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken ten behoeve van het normale gebruik van de woning.

Artikel 9.6 Specifieke criteria zich verplaatsen in en om de woning

Met het oog op het verplaatsen in en om de woning kan het college:

  • a.

    een rolstoel voor dagelijks zittend gebruik verlenen;

  • b.

    een traplift verlenen die noodzakelijk is om de cliënt in staat te stellen ruimten te bereiken in verband met het normale gebruik van de woning, tenzij er sprake is van tijdelijke niet ongebruikelijke redelijkerwijs van de cliënt en/of zijn huisgenoten te vergen maatregelen.

HOOFDSTUK 10 - ONDERSTEUNING BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Artikel 10.1 Maatschappelijke ondersteuning

Het college kan aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen toekennen in de vorm van een vervoersvoorziening voor het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 10.2 Specifieke criteria

  • 1. Met het oog op het zich verplaatsen, kan een maatwerkvoorziening worden getroffen voor het zich verplaatsen over de korte afstand rond de woning en het verplaatsen over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Het college hanteert in principe het primaat van de collectieve verstrekking zoals de Regiotaxi.

  • 3. De cliënt is voor het gebruik van de Regiotaxi een ritbijdrage verschuldigd.

  • 4. Het college bepaalt in het Besluit de hoogte van de ritbijdrage als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 10.3 Het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving

  • 1. Het zich kunnen verplaatsen, gericht op zelfredzaamheid en participatie, bestaat in ieder geval uit:

    • a.

      het kunnen bereiken van winkels en andere noodzakelijke voorzieningen;

    • b.

      het kunnen onderhouden van sociale contacten;

    • c.

      het deelnemen aan activiteiten, waaronder begrepen groepsondersteuning, binnen de leefomgeving van de cliënt.

  • 2. Onder de leefomgeving in het vorige lid wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning verstaan. Dit komt overeen met vijf zones (openbaar vervoer).

  • 3. Het te bereiken resultaat als bedoeld in het eerste lid onder a, b en c (tezamen) maakt participatie mogelijk met een omvang van 1500-2000 kilometer per jaar.

  • 4. Het college kan in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het tweede en/of derde lid.

HOOFDSTUK 11 - BIJDRAGE IN DE KOSTEN

Artikel 11.1 Maatwerkvoorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten van een maatwerkvoorziening verschuldigd, zolang hij van de maatwerkvoorziening in natura gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het persoonsgebonden budget is toegekend. De bijdrage in kosten is verschuldigd overeenkomstig het bepaalde in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.

  • 2. Indien een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget wordt verstrekt ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, is de bijdrage verschuldigd door:

    • a.

      de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is afgewezen; en

    • b.

      degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

  • 3. De aanbieder van een maatwerkvoorziening kan van de cliënt om betaling vragen ter hoogte van de algemeen gebruikelijke kosten die door de cliënt worden uitgespaard omdat hij gebruik maakt van de maatwerkvoorziening.

  • 4. In afwijking van het eerste lid kan het college in het Besluit nadere regels stellen in welke gevallen een bijdrage in de kosten van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget is verschuldigd en wat de omvang daarvan is met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

  • 5. De bijdrage voor de opvang wordt geïnd door de aanbieder die de opvang biedt.

Artikel 11.2 Algemene voorziening

  • 1. De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning.

  • 2. De cliënt is de bijdrage verschuldigd aan de aanbieder.

  • 3. De aanbieder van een algemene voorziening kan van de cliënt om betaling vragen ter hoogte van de algemeen gebruikelijke kosten die door de cliënt worden uitgespaard omdat hij gebruik maakt van de algemene voorziening.

  • 4. Het college kan in het Besluit nadere regels stellen waaronder voor welke algemene voorzieningen een bijdrage geldt en welke groepen een korting kunnen krijgen op de bijdrage.

Artikel 11.3 Kostprijs

  • 1. De kostprijs van een maatwerkvoorziening is gelijk aan de prijs waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening afneemt van een (gecontracteerde) aanbieder, inclusief de eventueel bijkomende kosten.

  • 2. De kostprijs van een persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van het persoonsgebonden budget.

  • 3. Onverminderd artikel 11.2 derde lid van de verordening bedraagt de kostprijs van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning, nooit meer dan een kostendekkende bijdrage.

HOOFDSTUK 12 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

Artikel 12.1 Beëindiging

Onverminderd artikel 2.3.10 van de wet kan het college een toegekende aanspraak op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk beëindigen, indien:

  • a.

    niet wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de wet of de verordening;

  • b.

    de cliënt wordt opgenomen in een instelling;

  • c.

    de cliënt zich niet houdt aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening;

  • d.

    de cliënt is overleden waarbij het persoonsgebonden budget in principe eindigt twee weken na de dag van overlijden.

  • e.

    indien de cliënt vanwege een verhuizing geen woonplaats meer heeft in de gemeente Montferland.

Artikel 12.2 Herziening of intrekking

  • 1. Onverminderd artikel 2.3.8 van de wet doet een cliënt aan het college desgevraagd of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot een heroverweging van de beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de wet.

  • 2. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden herzien of ingetrokken indien blijkt dat de cliënt niet heeft voldaan aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening.

Artikel 12.3 Terugvordering en verrekenen

Onverminderd artikel 2.4.1 van de wet kan het college nadat het besluit tot toekenning van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget is herzien of ingetrokken:

  • a.

    het ten onrechte of tot een te hoog bedrag genoten aan persoonsgebonden budget terugvorderen;

  • b.

    de geldswaarde van een maatwerkvoorziening in natura terugvorderen;

  • c.

    de wijze waarop de terugvordering wordt geïnd, kan verrekening zijn. De hoogte van het (periodieke) bedrag van verrekening moet in redelijke verhouding staan tot de ondersteuning in de zelfredzaamheid en participatie.

Artikel 12.4 Terugbetaling bij verkoop

  • 1. Het college kan van de cliënt die (mede)eigenaar is van een woning, aan wie die krachtens de verordening een woningaanpassing (in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget) voor die woning is toegekend, overgaan tot terugvordering van de kosten indien de aangepaste woning binnen zeven jaar na gereedmelding is of wordt verkocht.

  • 2. De cliënt dient de verkoop van de woning als bedoeld in het eerste lid onverwijld aan het college te melden.

  • 3. Het college gaat over tot terugvordering als bedoeld in het eerste lid indien sprake is van een waardestijging van de woning en/of het perceel van 10% of meer van de waarde onmiddellijk voorafgaand aan de gereedmelding van de woningaanpassing.

  • 4. Het bedrag voor de aanpassing aan de woning dient te worden terugbetaald volgens het in het Besluit vastgelegde afschrijvingsschema onder aftrek van de verschuldigde bijdrage in de kosten.

HOOFDSTUK 13 - BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 13.1 Fraudepreventie

Het college zet in op fraudepreventie. Onderdeel daarvan is in ieder geval:

  • a.

    voorlichting geven aan ingezetenen waaronder in het bijzonder aan cliënten;

  • b.

    de wijze waarop het college cliënten informeert over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik;

  • c.

    het aanwijzen van toezichthouders en deze -indien wenselijk- betrekken bij gesprekken met cliënten;

  • d.

    vroegtijdige opsporing van misbruik of oneigenlijk gebruik.

Artikel 13.2 Controle

Het college beoordeelt, al dan niet steekproefsgewijs, de besteding van de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening. Tevens beoordeelt het college of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen.

HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers

Artikel 14.1 De wijze van waardering

Het college draagt jaarlijks zorg voor een blijk van waardering voor mantelzorgers.

§ 2. Klachtenregeling en medezeggenschap

Artikel 14.2 Klachtenregeling

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 14.3 Regeling voor medezeggenschap

  • 1. Aanbieders dienen te beschikken over een regeling voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder die voor de gebruikers van belang zijn ten aanzien van alle maatwerkvoorzieningen.

  • 2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

§ 3. Kwaliteit

Artikel 14.4 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

  • 1. Aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

    • a.

      het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

    • b.

      het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

    • c.

      erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen over verdere eisen aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid en het kunnen overleggen van een verklaring omtrent het gedrag van beroepskrachten daaronder begrepen.

  • 3. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 14.5 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

  • 1. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de aard en omvang van de te verrichten taken;

    • b.

      de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;

    • c.

      de redelijke toeslag voor overheadkosten;

    • d.

      een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; en

    • e.

      kosten voor bijscholing van personeel.

  • 2. Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

    • a.

      de marktprijs van de voorziening, en

    • b.

      de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

    • i.

      aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

    • ii.

      instructie over het gebruik van de voorziening;

    • iii.

      onderhoud van de voorziening, en

    • iv.

      verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden.

Artikel 14.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

  • 1. Het college treft een regeling voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de levering van een maatwerkvoorziening door een aanbieder en wijst een toezichthoudend ambtenaar aan.

  • 2. Aanbieders melden iedere calamiteit en ieder geweldsincident dat zich heeft voorgedaan bij de verstrekking van een voorziening onverwijld aan de toezichthoudend ambtenaar.

  • 3. De toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1, van de wet, doet onderzoek naar de calamiteiten en geweldsincidenten en adviseert het college over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

§ 4. Betrekken van ingezetenen

Artikel 14.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval de Sociale Raad, cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

HOOFDSTUK 15 - SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van de Verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 15.2 Indexering

  • 1. Het college kan jaarlijks per 1 januari (vanaf 1 januari 2016) de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit geldende bedragen verhogen of verlagen, waaronder begrepen de verschuldigde ritbijdrage voor de Regiotaxi.

  • 2. Voor diensten wordt de indexering gebaseerd op basis van het door CBS bekend gemaakte indexcijfer waaronder de cao-lonen in de gezondheids- en welzijnszorg.

Artikel 15.3 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 1 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 15.4 Overgangsrecht

  • 1. Het college heeft de bevoegdheid een besluit op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2013 in te trekken met toepassing van deze verordening. Het college kan daarvoor een ander besluit in de plaats stellen met toepassing van deze verordening.

  • 2. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2013 en waarop nog niet is beslist worden afgehandeld krachtens de gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015.

  • 3. Aanvragen die zijn ingediend onder de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 en waarop nog niet is beslist worden afgehandeld krachtens de gewijzigde Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015.

  • 4. Beslissen op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2013 en of Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015, geschiedt op grond van die verordeningen die ten aanzien van de betreffende zaak hun rechtskracht behouden.

  • 5. Van het in het tweede, derde en vierde lid gestelde kan ten gunste van de cliënt worden afgeweken.

Artikel 15.5 Inwerkingtreding en citeerartikel

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2015 onder gelijktijdige intrekking van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 vastgesteld op 30 oktober 2014 en aangepast vastgesteld op 26 februari 2015.

  • 2.

    Deze verordening wordt aangehaald als gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015.

Ondertekening

Vastgesteld in de openbare vergadering van de Gemeenteraad van 28 mei 2015.
........................................... ...............................................
de griffier de voorzitter

Inhoud

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN 5

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen 5

Artikel 1.2 Reikwijdte verordening 6

HOOFDSTUK 2 - PROCEDUREGELS 6

Artikel 2.1 De melding van de hulpvraag 6

Artikel 2.2 Cliëntondersteuning 6

Artikel 2.3 Persoonlijk plan 6

Artikel 2.4 Informatie en identificatie 6

Artikel 2.5 Het onderzoek 7

Artikel 2.6 Verslag van het onderzoek 7

Artikel 2.7 Advisering bij melding of aanvraag 7

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING 7

Artikel 3.1 De aanvraag 7

Artikel 3.2 Inhoud beschikking 8

HOOFDSTUK 4 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK 8

Artikel 4.1 Algemene criteria maatwerkvoorziening 8

Artikel 4.2 Specifieke criteria maatwerkvoorziening 8

Artikel 4.3 Gebruikelijk hulp 9

HOOFDSTUK 5 - MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING 9

Artikel 5.1 Maatschappelijke ondersteuning 9

Artikel 5.2 Primaat en kortdurende maatschappelijke ondersteuning 10

HOOFDSTUK 6 - PERSOONSGEBONDEN BUDGET 10

Artikel 6.1 Criteria aanspraak en verplichtingen 10

Artikel 6.2 Vaststellen hoogte persoonsgebonden budget 10

Artikel 6.3 Controle 11

HOOFDSTUK 7 - ONDERSTEUNING BIJ EEN SCHOON EN LEEFBAAR HUIS 11

Artikel 7.1 Maatschappelijke ondersteuning 11

Artikel 7.2 Algemene criteria 11

Artikel 7.3 Specifieke criteria 11

HOOFDSTUK 8 - ONDERSTEUNING GERICHT OP ZELFREDZAAMHEID EN KORTDUREND VERBLIJF IN EEN INSTELLING 12

Artikel 8.1 Maatschappelijke ondersteuning 12

Artikel 8.2 Algemene criteria 12

Artikel 8.3 Specifieke criteria 12

Artikel 8.4 Individuele- en groepsondersteuning 12

Artikel 8.5 Specifiek criterium arbeidsmatige dagbesteding 13

Artikel 8.6 Specifieke criteria kortdurend verblijf in een instelling 13

HOOFDSTUK 9 - ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN 13

Artikel 9.1 Maatschappelijke ondersteuning 13

Artikel 9.2 Woonvoorzieningen 13

Artikel 9.3 Criterium primaat van verhuizen 13

Artikel 9.4 Specifieke criteria woonvoorzieningen 13

Artikel 9.5 Zich verplaatsen in en om de woning 14

Artikel 9.6 Specifieke criteria zich verplaatsen in en om de woning 14

HOOFDSTUK 10 - ONDERSTEUNING BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER 14

Artikel 10.1 Maatschappelijke ondersteuning 14

Artikel 10.2 Specifieke criteria 15

Artikel 10.3 Het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving 15

HOOFDSTUK 11 - BIJDRAGE IN DE KOSTEN 15

Artikel 11.1 Maatwerkvoorziening 15

Artikel 11.2 Algemene voorziening 15

Artikel 11.3 Kostprijs 16

HOOFDSTUK 12 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING 16

Artikel 12.1 Beëindiging 16

Artikel 12.2 Herziening of intrekking 16

Artikel 12.3 Terugvordering en verrekenen 16

Artikel 12.4 Terugbetaling bij verkoop 16

HOOFDSTUK 13 - BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK 17

Artikel 13.1 Fraudepreventie 17

Artikel 13.2 Controle 17

HOOFDSTUK 14 - OVERIGE BEPALINGEN 17

§ 1. Jaarlijkse blijk waardering mantelzorgers 17

Artikel 14.1 De wijze van waardering 17

§ 2. Klachtenregeling en medezeggenschap 17

Artikel 14.2 Klachtenregeling 17

Artikel 14.3 Regeling voor medezeggenschap 17

§ 3. Kwaliteit 17

Artikel 14.4 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning 17

Artikel 14.5 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden 18

Artikel 14.6 Meldingsregeling calamiteiten en geweld 18

§ 4. Betrekken van ingezetenen 18

Artikel 14.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid 18

HOOFDSTUK 15 - SLOTBEPALINGEN 19

Artikel 15.1 Hardheidsclausule 19

Artikel 15.2 Indexering 19

Artikel 15.3 Evaluatie 19

Artikel 15.4 Overgangsrecht 19

Artikel 15.5 Inwerkingtreding en citeerartikel 19

TOELICHTING

Artikelsgewijze toelichting op de Gewijzigde Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en - met toepassing van een budgetkorting - financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo 2007). Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet.

Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

De Wmo 2015 draagt gemeenten op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteiten en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet) wordt verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet. Het bieden van beschermd wonen en opvang wordt gedaan door centrumgemeenten. Voor de gemeente Montferland zijn dat respectievelijk de gemeenten Doetinchem en Arnhem. De verordening heeft dan ook voornamelijk betrekking op de maatschappelijke ondersteuning genoemd onder punt 2.

Geen ongeclausuleerd recht

De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Tot die eigen verantwoordelijkheid behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden - het eigen sociale netwerk - alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor ondersteuning. Het is immers heel normaal dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Als uitgangspunt geldt dus dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf. De Wmo 2015 biedt verder meer mogelijkheden dan de Wmo 2007 om cliënten maatschappelijk te ondersteunen zonder dat dit hoeft te leiden tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening. Daarmee is er geen sprake van een ongeclausuleerd recht op een maatwerkvoorziening.

Modelverordening Vereniging Nederlandse gemeenten

Deze verordening is, in afwijking van de voorgaande verordeningen, nog maar gedeeltelijk gebaseerd op de modelverordening van de Verenging voor Nederlandse Gemeenten. Gekozen is vanwege de leesbaarheid en kenbaarheid om een indeling aan te houden in hoofdstukken vooral als het gaat om de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning. Om dezelfde reden zijn de onderwerpen of artikelen uit de VNG-verordening, al dan niet in aangepaste vorm en noodzakelijkerwijs aangevuld, geclusterd in het betreffende hoofdstuk. Verder is zo min mogelijk letterlijk uit de wet geciteerd, maar wordt juist uitgelegd wat de gemeente Montferland verstaat onder de niet bij wet gedefinieerde begrippen en wat in ieder geval concreet onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. Soms zijn daarbij normstellende kaders geformuleerd die mede zijn gebaseerd op de vier taakvelden die golden onder de Wmo 2007. Uit de parlementaire behandeling van de Wmo 2015 blijkt namelijk dat het college nog steeds de plicht heeft op deze vier taakvelden ondersteuning te bieden in de vorm van een maatwerkvoorziening, als dat vanzelfsprekend nodig blijkt. In de toelichting van deze verordening worden dan ook uitspraken aangehaald van de Centrale Raad van Beroep waarvan wordt aangenomen dat deze hun gelding behouden onder de Wmo 2015. Nadrukkelijk wordt nog opgemerkt dat de inhoud van deze verordening maatwerk op geen enkele manier in de weg staat.

Verordening is essentieel

De verordening is een essentieel document voor de concrete uitwerking van de beleidsvoornemens van de gemeente Montferland zoals opgenomen in het Beleidsplan Wmo 2015 - 2016. De verordening is dan ook zo opgesteld dat het de benodigde waarborgen biedt die burgers van de gemeente Montferland mogen verwachten. Daarmee wordt ook het voorzieningenniveau op grond van de Wmo 2007 bedoeld zonder daarbij het beoogde maatwerk en eigen verantwoordelijkheid van burgers uit het oog te verliezen die onder de Wmo 2015 is aangescherpt. Uit de toelichting op artikel 2.1.3 van de wet (verordeningsplicht) blijkt dat de gemeenteraad naast het beleidsplan - mede met het oog op duidelijkheid voor de burger over de van de overheid te verwachten prestaties en de rechtszekerheid - bij verordening een aantal zaken moet regelen die noodzakelijk zijn om de wet en het beleidsplan uit te kunnen voeren. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening komt het op maatwerk aan. In artikel 1.2.1 van de wet is slechts in algemene termen omschreven in welke gevallen iemand in aanmerking komt voor de verschillende maatwerkvoorzieningen (zie hoofdstuk 4 van de verordening).

Naast de bedoelde aanspraken zijn ook criteria geformuleerd waaronder het college maatwerkvoorziening kan weigeren of welke beperkende voorwaarden daarbij kunnen gelden. De bepalingen in deze verordening geven geen antwoord op de vraag hoe het college in het individuele geval tot het oordeel komt of iemand in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening. Slechts de criteria oftewel de inhoudelijke randvoorwaarden zoals de gemeenteraad die als democratisch gelegitimeerd orgaan moet en mag stellen zijn opgenomen. Daarmee treedt de gemeenteraad nadrukkelijk niet in de beslisruimte die het college heeft op grond van artikel 2.3.5 van de wet (de aanvraag). Immers, binnen de kaders biedt de wet zeer uiteenlopende beslismogelijkheden. De verordening zoals die thans voorligt doet recht aan de bedoeling van de wetgever en biedt burgers de rechtszekerheid die zij verdienen als het hen - naar oordeel van het college - niet lukt om zelf, dan wel met hulp van anderen zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren.

Scheiding melding, onderzoek en aanvraag

De Wmo 2015 regelt dat voordat iemand een aanvraag om een maatwerkvoorziening kan doen, hij eerst zijn ondersteuningsbehoefte bij het college moet melden. In principe bestaat er dan aanspraak op een gesprek. Het college kan op deze manier in samenspraak met de cliënt en zijn eventuele mantelzorger eerst zorgvuldig de ondersteuningsbehoefte en de mogelijkheden om daaraan tegemoet te komen in kaart brengen. Pas na verstrekking van een verslag van dat onderzoek (gesprek) kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt ingeval van een spoedeisende situatie. Is daarvan sprake, dan treft het college een maatwerkvoorziening in afwachting van de resultaten van het gesprek.

Op basis van het verslag dat de cliënt na afronding van het gesprek ontvangt, kan hij de afweging maken om al dan niet een maatwerkvoorziening aan te vragen. Het voordeel daarvan is dat de cliënt op basis van de uitkomsten van het gesprek daar een bewuste afweging in maakt. De Wmo 2015 kent een gelimiteerde termijn van zes weken voor het uitvoeren van het onderzoek en daarna nog twee weken voor het nemen van een beslissing op een aanvraag. Die limitering is opgenomen ter rechtsbescherming van de cliënt. De totale termijn voor het onderzoek, het gesprek, het verslag en beslissing op de aanvraag is acht weken en daarmee gelijk aan de redelijke beslistermijn die in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgenomen voor het nemen van een besluit op aanvraag.

Naar oordeel van het college

Wanneer iemand naar het oordeel van het college niet in staat is tot zelfredzaamheid of participatie en onvoldoende is geholpen met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen, beslist het college tot het verstrekken van een (individuele) maatwerkvoorziening. Ook indien gebruik gemaakt kan worden van een algemeen gebruikelijke voorziening geldt, net als onder de Wmo 2007, dat het college niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. De maatwerkvoorziening is aanvullend op wat iemand zelf kan bijdragen en vormt samen met de inzet van eigen kracht of, indien van toepassing, gebruikelijke hulp of mantelzorg een samenhangend ondersteuningsaanbod, ofwel maatwerk. Wanneer mensen voldoen aan de voorwaarden, hebben zij het recht om te kiezen voor een persoonsgebonden budget waarmee zij zelf de ondersteuning kunnen regelen die tot de maatwerkvoorziening behoort.

Uitvoerbaar

Een ander aspect is de uitvoerbaarheid van de wet en de daarbij behorende verordening. Het college die de aanvragen moet beoordelen is ook gehouden de bepalingen van de verordening in acht te nemen. Met het bieden van de eerder genoemde duidelijkheid voor burgers wordt niet alleen een kader geboden maar ook de grondslagen waarop de beslissing op de aanvraag kan en mag rusten. Dat brengt mee dat toepassing van deze verordening naar verwachting minder zware administratieve belasting geeft op de uitvoeringsorganisatie, daaronder begrepen bezwaar en beroep.

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1 lid 1 onder a en b: algemeen gebruikelijk en algemeen gebruikelijke voorziening

De begripsbepalingen zijn enerzijds van belang om te kunnen beoordelen of de cliënt zijn beperkingen met een dergelijke voorziening kan oplossen dan wel verminderen. Anderzijds is van belang dat het aannemelijk is dat de cliënt over een (gevraagde) voorziening zou hebben kunnen beschikken omdat die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot diens gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Zie verdere uitwerking bij artikel 4.2, tweede lid onder a, van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder c: beperking

Het kan bij een beperking gaan om diverse factoren, waaronder beperkingen van medische aard, welke aanleiding is voor de behoefte van de cliënt aan maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 1.1 lid 1 onder d: Besluit

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder e: collectieve maatwerkvoorziening

Dit is een maatwerkvoorziening die individueel wordt verstrekt maar wel door meerdere personen tegelijk wordt gebruikt. Voorbeeld daarvan zijn de Regiotaxi en groepsondersteuning.

Artikel 1.1 lid 1 onder f: gebruikelijke hulp

Het gaat om de wettelijke definitie waarbij het college beoordeelt of van de genoemde personen gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Het begrip is aangevuld met het begrip leefeenheid. Zie ook de begripsbepaling van leefeenheid in dit artikel.

Artikel 1.1 lid 1 onder g: gemeenschappelijke ruimten

De begripsbepaling geeft het verschil aan tussen de woonruimte van een cliënt en de delen van het (woon)gebouw waar de cliënt woont, die ook door anderen worden of kunnen worden gebruikt. Er is sprake van een gemeenschappelijke ruimte als de cliënt alleen middels deze ruimte zijn woning kan bereiken of betreden. De gemeente vergoedt slechts een limitatief aantal aanpassingen (woonvoorzieningen) aan gemeenschappelijke ruimten. Zie hoofdstuk 9 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder h: groepsondersteuning

Aan de cliënt kan een maatwerkvoorziening worden toegekend in de vorm van groepsondersteuning. Het gaat over tijdsbesteding van de dag of een dagdeel met een welomschreven doel. Zie hoofdstuk 8 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder i: huisgenoot

Met deze begripsbepaling wordt beoogd aan te geven dat alleen van de persoon die gezamenlijk met de cliënt een woning bewoont gebruikelijke hulp kan worden verlangd. Of er sprake is van een commerciële relatie moet blijken uit feiten en omstandigheden zoals een huur- of kostgangersovereenkomst.

Artikel 1.1 lid 1 onder j: hulpvraag

Onder een hulpvraag wordt een verzoek om maatschappelijke ondersteuning verstaan waarbij het college een onderzoek doet. Zie artikel 2.5 van de verordening. Dit verzoek kan door of namens de cliënt worden gedaan. Een verzoek om informatie en/of advies wordt niet als hulpvraag aangemerkt. Zo kan het college iemand verwijzen naar algemene voorzieningen of op een andere manier informatie verstrekken. Deze werkwijze voorkomt onnodige bureaucratie.

Artikel 1.1 lid 1 onder k: hoofdverblijf

Het gaat om de woning (bestemd én geschikt voor permanente bewoning) waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft of zal hebben en op welk adres hij in de BRP ingeschreven staat of zal staan, dan wel het feitelijk woonadres indien de cliënt met een briefadres in de BRP ingeschreven staat of zal staan. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Montferland te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met de diens beperkingen. Dat valt onder zijn eigen verantwoordelijkheid. Zie verder artikel 9.4 van de verordening.

Artikel 1.1 lid 1 onder l: instelling

De wet definieert (mogelijk onbedoeld) niet wat onder een instelling wordt verstaan. Afhankelijk van het individuele geval kan het college ook kortdurend verblijf verlenen in een accommodatie van een aanbieder. Het spreekt voor zich dat dit wel een door het college goedgekeurde accommodatie is, waar de noodzakelijke kwalitatieve ondersteuning en/of zorg wordt geboden. Ook kan (tijdelijk) verblijf in een instelling ertoe leiden dat een maatwerkvoorziening (tijdelijk) wordt beëindigd. Zie artikel 12.1 van de verordening.

Artikel 1.1 onder m: leefeenheid

De begripsbepaling vloeit voort uit de bepaling over gebruikelijk hulp. Het gaat om de genoemde personen die gemeenschappelijk een woning bewonen en gezamenlijk een huishouden voeren. Het college kan tot het oordeel komen dat van hen gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Artikel 1.1 lid 1 onder n: meerkosten

Deze begripsbepaling is relevant voor de toepassing van artikel 4.2, tweede lid onder b, van de verordening. Een persoon zonder beperkingen heeft de hier bedoelde ‘meerkosten’ van een voorziening niet. Dat betekent dat in voorkomende gevallen slechts het ‘meerdere’ voor verstrekking van een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget in aanmerking kan komen als dat noodzakelijk blijkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie (in aanvaardbare mate).

Artikel 1.1 lid 1 onder o: normale gebruik van de woning

De begripsbepaling is van belang bij het verlenen van woningaanpassingen, hulpmiddelen of ondersteuning bij een schoon en leefbaar huis. Deze maatwerkvoorzieningen zijn slechts gericht op het normale gebruik van de woning.

Artikel 1.1 lid 1 onder p: onverwijld

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder q: persoonlijk plan

In een persoonlijk plan beschrijft de cliënt welke maatschappelijke ondersteuning volgens hem het meest is aangewezen als passende bijdrage, eventueel in aanvulling op eigen oplossingen, die nodig is/zijn om in aanvaardbare mate zelfredzaam te zijn en te kunnen participeren.

Artikel 1.1 lid 1 onder r: spoedeisend geval

Het is aan de cliënt om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een spoedeisende situatie. Het is dan ter beoordeling aan het college of een maatwerkvoorziening in natura moet worden ingezet, dit in afwachting van de resultaten van het gesprek. Gelet op het spoedeisende karakter is (nog) geen sprake van het toekennen van een persoonsgebonden budget.

Artikel 1.1 lid 1 onder s: vervoersvoorziening

Spreekt voor zich. Voorbeelden zijn een scootmobiel of een driewielfiets.

Artikel 1.1 lid 1 onder t: voorliggende voorziening

Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek, die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot de ondersteuning, een voorziening bestaat op grond van een andere wettelijke regeling. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager daar ook daadwerkelijk een beroep op te doen. Daaronder kan ook een privaatrechtelijke regeling worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het afsluiten van een aanvullende zorgverzekering.

Artikel 1.1 lid 1 onder u: Wet

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.1 lid 1 onder v: woning

Onder een woning wordt een zelfstandige woonruimte verstaan bestemd én geschikt voor permanente bewoning. Dat blijkt in ieder geval uit het hebben van een eigen toegang en dat verder geen wezenlijke woonfuncties met andere woningen worden gedeeld. Kamerhuur valt niet onder het begrip woning. Een woonschip en een woonwagen kunnen ook als woning worden aangemerkt. Verder geldt voor een woning wat daar naar algemeen maatschappelijke aanvaarde maatstaven onder wordt verstaan. Een woning voldoet (minimaal) aan het niveau van sociale woningbouw, hetgeen betekent dat de woning moet zijn voorzien van een woonkamer, een keuken, inpandige sanitaire ruimten (badkamer en toilet) en voldoende slaapkamers voor alle gezinsleden. Woningen waarin de cliënt woonachtig is en beschikt over een persoonlijke gedoogverklaring worden gelijkgesteld met permanente bewoning.

Artikel 1.1 lid 1 onder w: woonvoorziening

De wet geeft geen definitie van een woonvoorziening. Dat kan een woningaanpassing of hulpmiddel zijn met betrekking tot de ondersteuning gericht op het wonen. Soms wordt in de verordening de wettelijke definitie woningaanpassing gebruikt.

Artikel 1.1 lid 2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 1.2 lid 1 en 2

Het bieden van maatschappelijke ondersteuning heeft betrekking op ingezetenen van de gemeente Montferland. Het tweede lid bepaalt wie als ingezetene worden aangemerkt.

Artikel 1.2 lid 3

Onder maatschappelijke ondersteuning valt ook het bieden van beschermd wonen en opvang. Hoewel in de Wmo 2015, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen centrumgemeenten zijn aangewezen zijn het wel deze gemeenten die de hiervoor genoemde maatwerkvoorzieningen bieden. Daarvoor ontvangen zij ook de middelen van het Rijk. Voor de gemeente Montferland treedt de gemeente Doetinchem op als centrumgemeente voor beschermd wonen en de gemeente Arnhem voor opvang. Middels mandaatbesluiten worden door de gemeente Doetinchem de meldingen en bijbehorende aanvragen om beschermd wonen en opvang uitgevoerd en door de gemeente Arnhem hetzelfde voor opvang. Er vindt zonodig een zorgvuldige overdracht plaats naar de gemeenten.

HOOFDSTUK 2 PROCEDUREGELS

In dit hoofdstuk van de verordening worden de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het college om gaat met de melding van cliënten en hoe het onderzoek wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet (direct) van toepassing op de procedure. Het college moet het onderzoek wel op zorgvuldige wijze uitvoeren. De rechtsbescherming van de cliënt is gelegen in het feit dat zes weken na de melding in ieder geval een aanvraag kan worden ingediend (art. 2.3.2, negende lid, van de wet).

Artikel 2.1 lid 1 en 2

Een ieder kan zich bij het college melden. In de meeste gevallen zal dat door de cliënt zelf al dan niet samen met zijn mantelzorger of een andere persoon uit zijn sociaal netwerk gebeuren. Ook kan sprake zijn van een vertegenwoordiger als bedoeld in artikel 1.1.1, tweede lid, van de wet. Om te spreken van een melding wordt onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een melding. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van de verordening. Dit is van belang omdat een melding leidt tot een gesprek, zie artikel 2.3 van de verordening. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het college de ontvangst van de melding aan de cliënt. Het tweede lid bepaalt dat het college dat schriftelijk doet. Na de melding start het college het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.3 van de verordening).

Artikel 2.1 lid 3

De hoofdregel is dat het college na de melding eerst een gesprek voert met de cliënt. Een uitzondering geldt voor spoedeisende situaties, zie begripsbepaling van de verordening. Het ligt op de weg van degene die zich meldt het spoedeisende karakter van de situatie aannemelijk te maken. Het college zet in voorkomende gevallen direct een maatwerkvoorziening in, dit in afwachting van de uitkomsten van het gesprek. Dit zal zich in de praktijk echter niet snel voordoen.

Artikel 2.2 lid 1 en 2

Artikel 2.2.4 van de wet draagt het college op in ieder te geval te zorgen voor twee vormen van maatschappelijke ondersteuning. Het gaat om cliëntondersteuning en een anoniem luisterend oor en advies. Het gaat in alle gevallen om onafhankelijke ondersteuning ten behoeve de cliënt waarbij zijn belang het uitgangspunt moet zijn. Cliëntondersteuning is overigens domeinoverstijgend en hoeft niet alleen betrekking te hebben op de Wmo. Dit maakt integrale dienstverlening aan cliënten en/of burgers nog beter mogelijk. Voorafgaande aan het gesprek informeert het college de cliënt en/of diens mantelzorger over deze mogelijkheden. Het college kan deze cliëntondersteuning aanbieden, maar cliënten moeten zich ook kunnen laten bijstaan door andere (externe) ondersteuners. Denk aan een bestaande cliënten- of belangenorganisatie. Van belang is verder nog dat de gemeente er zorg voor moet dragen dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand kunnen liggen. De cliëntondersteuner dient immers onpartijdig te zijn en alleen in het belang van de cliënt te handelen.

Artikel 2.3 lid 1 en 2

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het college op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling van de verordening). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan zeven dagen na de melding bij het college kan worden ingediend. Het spreekt voor zich dat het college dat plan betrekt bij het onderzoek na de melding van de hulpvraag.

Artikel 2.4 lid 1

Het is van groot belang dat het onderzoek in goede samenspraak met de cliënt plaatsvindt; alleen dan kan goed in kaart worden gebracht wat iemands problemen zijn, wat zijn leefomstandigheden en zijn sociale omgeving (gezin en sociaal netwerk) zijn en wat de mogelijke oplossingen daarvoor zijn. Daarom wordt het gesprek ook zoveel mogelijk bij de cliënt thuis gedaan.

Daarbij is het natuurlijk ook nodig dat de cliënt over zichzelf en zijn situatie zo volledig mogelijke gegevens aan het college verstrekt. Analoog aan artikel 4:2 van de Awb is wettelijk bepaald dat de cliënt daartoe ook in de onderzoeksfase gehouden is. Van de cliënt die zich heeft gemeld, wordt vanzelfsprekend verwacht dat hij meewerkt aan de uitvoering van het noodzakelijke onderzoek en daarvoor ook de noodzakelijke informatie verstrekt. Daarbij neemt het college vanzelfsprekend de persoonlijke situatie in ogenschouw. In principe zal de cliënt het college actief moeten informeren over personen die onderdeel uitmaken van zijn sociale netwerk en over wat deze personen al dan niet bij de maatschappelijke ondersteuning voor hem zouden kunnen betekenen. Daarnaast kan het beschikken over persoonsgegevens noodzakelijk zijn om tot een goede uitvoering van het onderzoek te komen. Dit kunnen, gelet op de wettelijke opdracht om tot een zo integraal mogelijke benadering te komen, ook gegevens van zorgverzekeraars, zorgaanbieders, jeugdhulp, onderwijs en werk en inkomen. Het is van belang dat de cliënt tijdens het onderzoek op de hoogte wordt gesteld van de verwerking en verstrekking van deze gegevens en dat het college daarvoor aan de cliënt toestemming vraagt.

Artikel 2.4 lid 2 en 3

Bij wet is geregeld dat de cliënt gehouden is zich desgevraagd te legitimeren (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet). Voor de mantelzorger en de vertegenwoordiger van de cliënt is dat niet het geval. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de bevoegdheid daartoe bij verordening bepaald.

Artikel 2.5 lid 1

Na bevestiging van hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. Op voorhand bepaalt de verordening niet precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de hulpvraag kan het namelijk zijn dat het college eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan, zoals gezegd, ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger of andere personen uit diens sociale netwerk. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat zijn belang voorop. Het spreekt voor zich dat aanwezigheid van personen uit het sociale netwerk van een cliënt een meerwaarde hebben. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger altijd uitgenodigd voor het gesprek. Het is namelijk van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Dat is overigens een wettelijke opdracht van het college.

Artikel 2.5 lid 2

Om duidelijkheid aan de cliënt te verschaffen geeft het college informatie over de procedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

Artikel 2.5 lid 3 en 4

De wet bepaalt welke onderwerpen tijdens het onderzoek aan bod dienen te komen. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het onderzoek. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het college gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven. Dat zal het college in voorkomende gevallen wel nader dienen te motiveren bij de besluitvorming.

Verder heeft het college de wettelijke informatieplicht om in begrijpelijke bewoordingen uit te leggen welke mogelijkheden er zijn om te kiezen voor een persoonsgebonden budget en wat de gevolgen van die keuze zijn.

Artikel 2.5 lid 5

Het kan voorkomen dat de situatie van cliënt ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend is bij het college. Het uitvoeren van een gesprek in het kader van het onderzoek kan daar in die gevallen mogelijk niets toevoegen. Alleen in overeenstemming met de cliënt kan dan worden afzien van een gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding van een reparatie aan een rolstoel. Er kan zonodig een kort verslag worden opgesteld welke door het college kan worden aangemerkt als aanvraag indien de cliënt dat aangeeft.

Artikel 2.6 lid 1 en 2

Overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet wordt van het gesprek een verslag opgesteld dat aan de cliënt verstrekt wordt. Daarin staan het in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, tot stand gekomen oplossingen. Het spreekt voor zich dat het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger onderdeel uitmaken van het verslag. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Nadat de cliënt beschikt over het verslag is het zijn verantwoordelijkheid, al dan niet in samenspraak met diens mantelzorger, om zelf te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal het moeten worden uitgewerkt. Ook kan het zijn dat de cliënt na het gesprek nog informatie of gegevens moet aanleveren. Zie ook de toelichting bij artikel 2.4, eerste lid, van de verordening.

Artikel 2.6 lid 3

Het kan voorkomen dat de cliënt opmerkingen of aanvullingen heeft op het verslag zoals het college dat heeft verstrekt. Deze kunnen van belang zijn voor de beslissing op de eventueel in te dienen aanvraag. Daarom kan het college deze toevoegen aan het verslag.

Artikel 2.7 lid 1

Voor de uitvoering van de wet vraagt het college advies als het zelf niet ter zake deskundig is. Dat kan het geval zijn tijdens de melding of nadat de aanvraag is ingediend. Aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt beperkingen ondervindt die objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324). In het eerste lid zijn voorbeelden genoemd wanneer het college daartoe kan overgaan.

Artikel 2.7 lid 2

Uit de artikel 2.3.8, derde lid, van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor te geven aan een oproep van de medisch adviseur of het -via een machtiging- toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Daarbij geldt wel dat het college het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking en/of de bedoelde machtiging kan vaststellen (CRVB:2012:BY0448). De hier bedoelde plicht geldt ook voor de huisgenoten als aannemelijk is dat door hen geen of slechts beperkt gebruikelijke hulp kan worden verleend. Naast het oproepen van de cliënt of zijn huisgenoot kan het college ook deskundigen raadplegen op het gebied van bijvoorbeeld een woningaanpassing.

HOOFDSTUK 3 AANVRAAG EN BESCHIKKING

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient voor een maatwerkvoorziening, is er sprake van enige vorm van juridisering. Dat is een onvermijdelijk gevolg van het aanvragen van de maatwerkvoorziening en heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het college beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag.

Artikel 3.1 lid 1, 2 en 3

Pas na verstrekking van een schriftelijk verslag van het onderzoek naar aanleiding van de melding kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2, negende lid, van de wet). De aanvraag wordt in principe ingediend op een door het college beschikbaar gesteld formulier. Om administratieve lasten te voorkomen kan het verslag ook als aanvraag worden aangemerkt indien de cliënt dat schriftelijk aangeeft.

Artikel 3.1 lid 4

De wet bepaalt niet wanneer de cliënt zijn aanvraag moet indienen. Strikt genomen betekent dit dat bijvoorbeeld zes maanden, nadat het college het verslag aan de cliënt heeft verstrekt, de aanvraag nog kan worden gedaan terwijl de feiten en omstandigheden gewijzigd zouden kunnen zijn. De wetgever meent evenwel dat het tot de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad valt om te bepalen tot wanneer de aanvraag kan worden ingediend. Later dan twee maanden wordt ‘de aanvraag’ als melding van een hulpvraag aangemerkt als bedoeld in artikel 2.1 van de verordening.

Artikel 3.1 lid 5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting. Het gaat om een wettelijke verplichting (art. 2.3.4, tweede lid, van de wet).

Artikel 3.1 lid 6 en 7

Artikel 2.3.5, tweede lid, van de wet bepaalt dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag dient te beslissen. Het kan echter voorkomen dat het college in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 2.7 van de verordening. Het behoeft geen toelichting dat het college doorgaans niet over een dergelijk advies zal kunnen beschikken binnen de genoemde termijn. Het college heeft de bevoegdheid de beslistermijn van de aanvraag op te schorten onder toepassing van artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit voort dit ook te doen indien de cliënt niet de benodigde gegevens, bescheiden of medewerking heeft verleend aan het onderzoek (als bedoeld in art. 2.3.2, vierde lid, van de wet) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Dit gebeurt dan onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Artikel 3.2

De cliënt dient op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in dit artikel de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking dienen te worden opgenomen.

HOOFDSTUK 4 BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Artikel 4.1 lid 1 aanhef

In dit artikel zijn voor de kenbaarheid de algemene criteria van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet opgenomen voor de beoordeling van de aanspraak door het college. Het verstrekken van een maatwerkvoorziening is in het kader van de wet zoals ook bedoeld in dit hoofdstuk nadrukkelijk de hekkensluiter. Dit neemt overigens niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek (het onderzoek) is afgerond. Het college kan die aanvraag onder toepassing van de wet of bepalingen in de verordening afwijzen maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals hier bedoeld.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder a

Een belangrijk onderdeel van die beoordeling is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie te komen. De cliënt zal zich -in een door het college te bepalen mate- moeten inspannen om dat aan te wenden wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien. Zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijk nuttige activiteiten kunnen verrichten om zijn participatieprobleem aan te pakken. Het verrichten van dergelijke activiteiten is onder de Wmo niet verplicht. Onder eigen kracht kan ook letterlijk eigen kracht worden verstaan. Denk bijvoorbeeld aan het in staat zijn om bepaalde huishoudelijke taken zelf uit te voeren. Daarbij zal het college bijvoorbeeld rekening kunnen houden met een (rustiger) tempo waarbinnen dat gebeurt maar ook met redelijkerwijs in acht te nemen leefregels waardoor de huishoudelijke taken verspreid over de week zelf kunnen worden uitgevoerd.

Onder eigen kracht wordt ook het aanspreken van het sociale netwerk verstaan. Cliënten vinden het niet altijd makkelijk of zijn niet (meer) gewend om een ander te vragen iets voor hen te doen. Dit terwijl mensen in het netwerk vaak best bereid zijn iets voor een ander te betekenen. Dit zal ook onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het college personen uit de sociale omgeving kan betrekken. Zoals gezegd kunnen deze personen ook worden uitgenodigd bij het gesprek (zie art. 2.5 van de verordening). Van de cliënt mag in principe worden verwacht dat hij personen uit zijn sociale netwerk vraagt om hulp. Zie ook het bepaalde onder c van dit artikel.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder b

Gebruikelijke hulp heeft alleen betrekking op personen die binnen de leefeenheid van de cliënt vallen (zie begripsbepaling van de verordening). Indien naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kan worden verlangd, bestaat er geen aanspraak op een maatwerkvoorziening. Zie ook toelichting bij artikel 4.3 van de verordening.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder c

Mantelzorg is niet afdwingbaar. Maar het ontvangen van mantelzorg kan bijdragen aan het in staat zijn tot zelfredzaamheid en participatie. Het is daarom van groot belang dat het college tijdens het onderzoek nagaat of, en zo ja welke ondersteuningsbehoefte de mantelzorger heeft zodat de taken kunnen worden volgehouden.

Ook het bieden van ondersteuning door personen uit het sociale netwerk is niet afdwingbaar. Wel is het zo dat het in principe aan cliënt is om zijn sociale netwerk te vragen of zij hem kunnen en willen ondersteunen opdat zijn beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie worden verminderd of weggenomen. Zie ook de toelichting bij het bepaalde onder a van dit artikel.

Artikel 4.1 lid 1 aanhef en onder d

Uit de systematiek van de wet vloeit voort dat als de cliënt gebruik kan maken van algemene voorzieningen die de beperkingen in de zelfredzaamheid en participatie kunnen verminderen of wegnemen, er geen taak is voor het college een maatwerkvoorziening te verlenen.

Artikel 4.1 lid 2

Het tweede lid van dit artikel is de wettelijke weergave van de tweede volzin van artikel 2.3.5, derde lid, van de wet. Zie verder de toelichting hierna.

Artikel 4.2 lid 1 aanhef en onder a

Hierin is bepaald dat de maatwerkvoorziening de cliënt in staat moet stellen tot zelfredzaamheid en participatie. Het begrip ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen: het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in hoeverre iemand zelfredzaam is. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, bewegen, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Ondersteuning met het oog op het voeren van een gestructureerd huishouden omvat bijvoorbeeld hulp bij contacten met officiële instanties, hulp bij het aanbrengen van structuur in het huishouden, hulp bij het leren om zelfstandig te wonen, hulp bij het omgaan met onverwachte gebeurtenissen die de dagelijkse structuur doorbreken of hulp bij het omgaan met geld. Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, op gelijke voet met anderen in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat de cliënt zich kan verplaatsen.

In welke mate iemand zelfredzaam moet kunnen zijn en kan participeren is niet in de wet bepaald omdat het, vanzelfsprekend, mede afhankelijk is van de individuele situatie van de cliënt. Wel bepaalt de wet dat de maatwerkwerkvoorziening daar een passende bijdrage aan dient te leveren. Wat passend is, is strikt genomen een open norm. De verplichting om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat echter niet zo ver dat de aanvrager in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning dient in een redelijke verhouding te staan tot wat de situatie van de aanvrager was voor hij ondersteuning nodig had. In het artikel is daarom toegevoegd dat het in het algemeen om een aanvaardbaar niveau dient te gaan. Een voorbeeld daarvan is dat onder deelname aan het maatschappelijk verkeer (hoofdstuk 10 van de verordening) in ieder geval 1500-2000 kilometer zich kunnen verplaatsen wordt verstaan. Dit geldt vanzelfsprekend alleen als de cliënt zijn participatieprobleem niet ‘zelf of met hulp van anderen’ kan oplossen. Tevens is opgenomen dat de maatwerkvoorziening wordt verleend mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen. Dit kan alleen van het college worden gevergd als dat ook op een verantwoorde wijze kan. Deze toevoeging heeft te maken met de mogelijke aanspraak die een cliënt kan hebben op toegang tot de Wet langdurige zorg (zie artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet). In 2015 geldt voor het beslissen op aanvragen om hulpmiddelen en woningaanpassingen wel overgangsrecht (zie art. 2.3.5, zevende lid, van de wet en art. 8.6a van de wet).

Artikel 4.2 lid 1 aanhef en onder b

Het college is in voorkomende gevallen slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Artikel 4.2 lid 1 aanhef en onder c

Omdat een maatwerkvoorziening een individuele voorziening is, spreekt het voor zich dat deze ook in overwegende mate op de cliënt gericht is. Zie echter ook artikel 5.1, aanhef onder e, van de verordening. Daar is bepaald dat tijdelijke ondersteuning aan huisgenoten en/of het sociale netwerk van de cliënt ook tot de mogelijkheden behoort.

Artikel 4.2 lid 1 aanhef en onder d

De Wmo 2015 kent, in tegenstelling tot de Wmo 2007, geen specifieke bepaling waarin het college in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Echter valt niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke regeling kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Vanwege het ontbreken van een generieke weigeringsgrond lijkt de Wmo 2015 een complementair karakter te hebben. Echter de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt speelt in de Wmo 2015 een hele belangrijke rol. Dat brengt mee dat het in principe onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt valt een beroep te doen op een ‘andere wettelijke regeling’ die een aanspraak meebrengt met het oog op de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk aan het afsluiten van en/of gebruik te maken van een aanvullende zorgverzekering (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427), ook al is die niet in alle gevallen dekkend. Daaronder valt ook de inzet van gelden uit een dergelijke aanspraak met het oog op een specifieke bestemming. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433) of de inzet van het persoonsgebonden budget op grond van de Wet langdurige zorg voor hulp bij het huishouden (vergelijk CRVB:2013:CA2974 en CRVB:2014:3947).

Het is aan het college om te onderzoeken en zich op het standpunt te stellen dat een dergelijk aanspraak bestaat of zou kunnen bestaan en dat het in het kader van de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager kan worden gevergd dat daar een beroep op wordt gedaan.

Artikel 4.2 lid 2

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd dan in de Wmo 2007. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het college het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan kan het college de aanvraag afwijzen (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

Artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder a

In de lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen is het college ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657, CRVB:2010:BN1265, CRVB:2015:87 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepaling in de verordening.

Deze bepaling heeft dan ook als doel te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de cliënt met beperkingen, aannemelijk is dat deze daarover zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is; en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen; en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten.

Het is ter beoordeling aan het college of er sprake is van een voorziening die naar geldende maatschappelijke opvattingen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de cliënt behoort. Hierbij is het inkomen van belanghebbende in principe niet van belang (vergelijk RBARN:2012:BX8032). Uitzonderingen zijn mogelijk als de voorziening vanwege omstandigheden van de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een plotseling optredende beperking waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen. Voorzieningen die zijn afgeschreven worden algemeen gebruikelijk geacht en als renovatie aangemerkt. Voorbeelden zijn badkamers, sanitair, keuken, kranen, e.d..

Artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder b

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Denk bijvoorbeeld aan iemand die al geruime tijd een eigen auto tot zijn beschikking heeft waarmee wordt voorzien in de verplaatsingsbehoefte mede gelet op de beperkingen. Of iemand die al geruime tijd de beschikking had over hulp bij het huishouden. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepaling hieromtrent in de verordening.

Artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder c

Als de beoordeling van de aanvraag betrekking heeft op reeds eerder in het kader van deze of hieraan voorafgaande verordeningen is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn daarvan nog niet is verstreken, dan wordt de aanvraag afgewezen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij de cliënt geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan het risico dat verzekerd kan worden met bijvoorbeeld de opstalverzekering. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen. Dat valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt.

Artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder d

Met het oog op te verlenen maatwerkvoorzieningen mag het college ook rekening houden met redelijkerwijs te vergen medewerking van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of aanbieder of van anderen uit diens sociale netwerk. Zie ook het bepaalde in hoofdstuk 4 van de verordening. Op voorhand kan niet worden gesteld wanneer daarvan sprake, dat is afhankelijk van de individuele situatie. Te denken valt aan het reorganiseren van taken in het huishouden opdat geen (volledige) aanpassing van de keuken nodig is. Ook kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de woning anders wordt ingericht of het huishouden anders wordt georganiseerd opdat geen woonvoorziening hoeft te worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290). Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Artikel 4.2 lid 2 aanhef en onder e

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening dienen te blijven van de cliënt. In voorkomende gevallen betekent dit concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt afgewezen. Het gaat in ieder geval over (onomkeerbare) keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 9 van de verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woningaanpassingen.

Artikel 4.2 lid 3

De Wmo 2015 strekt er niet toe dat het college gehouden is om een maatwerkvoorziening te verlenen als de (gevraagde) maatwerkvoorziening al vóór de melding of de aanvraag gerealiseerd is. Met het realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Feitelijk volgt deze bepaling rechtstreeks voort uit de wet. Onbekendheid van een cliënt met de terzake geldende regelingen komen voor diens eigen rekening en risico (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Artikel 4.2 lid 4

In tegenstelling tot het bepaalde in het derde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de melding of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid of participatie. Wel kan er in deze gevallen nog steeds sprake zijn van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Door zich niet eerder te melden met het oog op een aanvraag in te dienen ontneemt de cliënt het college de mogelijkheid te beoordelen of, en zo ja welke aanspraak bestaat die als goedkoopste passende bijdrage kan gelden. Kan het college de noodzaak nog wel vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Artikel 4.3 lid 1

Er is geen plaats voor het verlenen van een maatwerkvoorziening indien tot de leefeenheid van de cliënt één of meer personen behoren die naar oordeel van het college gebruikelijke hulp kunnen verlenen.

Artikel 4.3 lid 2 aanhef onder a, b en c

Het behoort tot de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad te bepalen wat in ieder geval onder gebruikelijk hulp wordt verstaan. Het gaat over het overnemen van of begeleiding bij het uitvoering van taken of activiteiten/bezigheden. Wat volgens algemene maatstaven tot de levenssfeer van personen van de leefeenheid behoort is deels afhankelijk van het individuele geval. Maar in het kader van de eigen verantwoordelijkheid kunnen de volgende voorbeelden worden genoemd. Van echtgenoten (of daarmee gelijkgestelden) ten opzichte van elkaar mag worden verwacht dat zij elkaar bijstaan in bijvoorbeeld begeleiding bij een huisartsenbezoek, het afleggen van familiebezoekjes, het aansporen tot zelfzorg of innemen van medicatie. Ook geldt in het algemeen dat kinderen -ongeacht het hebben van beperkingen- zijn aangewezen op zorg van hun ouder(s). Er zijn vanzelfsprekend meer voorbeelden denkbaar. Zie verder onder het derde lid van dit artikel.

Artikel 4.3 lid 3 aanhef

Bij het oordeel of gebruikelijke hulp van de betrokken huisgenoot kan worden gevergd houdt het college rekening met de in dit artikel bepaalde feiten en omstandigheden.

Artikel 4.3 lid 3 aanhef en onder a, b, c en d

Bij de beoordeling of gebruikelijke hulp kan worden gevergd van huisgenoten hanteert het college een beoordelingsstructuur die gebaseerd is op de aard, de omvang en de (te verwachten) duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt (onder a). Het college houdt daarbij rekening met de omstandigheden zoals genoemd onder b, c en d. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot van de verordening.

HOOFDSTUK 5 MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk van de verordening wordt bepaald wat in ieder geval onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan. De opsomming komt voort uit (de toelichting van) de wet. De maatwerkvoorziening gericht op het ontlasten van de mantelzorger is bedoeld om te zorgen, onverminderd artikel 2.3.5, zesde lid, van de wet, dat de cliënt zolang mogelijk op verantwoorde wijze in zijn eigen leefomgeving kan blijven wonen. Onder omstandigheden kan een maatwerkvoorziening ook een op maat van de persoon gesneden afgestemd geheel van maatregelen zijn, vandaar ook de toevoeging ‘in ieder geval’. Daarbij kan het gaan om vormen van hulp die beschikbaar zijn ter ondersteuning van verschillende cliënten, maar ook om op maat voor iemand bedachte oplossingen. Deze kunnen ook betrekking hebben op de afstemming als bedoeld in artikel 2.3.5, vijfde lid, van de wet.

Artikel 5.2 lid 1

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi) of groepsondersteuning. Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van het geval. Het primaat van de Regiotaxi is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. Het spreekt voor zich dat het college zich op het standpunt moet kunnen stellen dat een collectieve verstrekking een passende bijdrage levert aan de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt.

Artikel 5.2 lid 2 en 3

Verder is het zo dat de maatwerkvoorziening voor een kortdurende periode kan worden verleend. De maatwerkvoorziening wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en participatie van de cliënt te versterken of verbeteren. Dat is (indirect) ook het geval als tijdelijk maatwerkvoorziening wordt verleend omdat degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren. Onder het bepaalde in dit artikel kan ook toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

HOOFDSTUK 6 PERSOONSGEBONDEN BUDGET

In dit hoofdstuk van de verordening zijn criteria opgenomen over de aanspraak, bijbehorende verplichtingen verbonden aan het persoonsgebonden budget en regels over het vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget.

Artikel 6.1 lid 1

De beoordeling of er recht bestaat op een persoonsgebonden budget is op grond van artikel 2.3.6, tweede lid, van de wet voorbehouden aan het college. De aanspraak op een persoonsgebonden budget is wettelijk bepaald voor de cliënt die dat wenst. Daarmee is echter niet zonder meer gezegd dat er ook recht bestaat op een persoonsgebonden budget. Het college beoordeelt of aan de voorwaarden wordt voldaan. Opgemerkt wordt dat het college ook nog op grond van artikel 2.3.6, vijfde lid onder b, van de wet bevoegd is het persoonsgebonden budget te weigeren.

Artikel 6.1 lid 2 aanhef

In dit artikel zijn criteria (lees ook voorwaarden) opgenomen die verbonden (kunnen) zijn als het college het recht op een persoonsgebonden budget heeft vastgesteld. Deze bevoegdheid van de gemeenteraad vloeit voort uit de wettelijke opdracht van artikel 2.1.3 om criteria vast te stellen voor de door het college te nemen besluiten zonder dat de gemeenteraad treedt in de bevoegdheden van de college als bedoeld in artikel 2.3.6 van de wet.

Artikel 6.1 lid 2 aanhef en onder a

Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een voorziening die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt. Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 4.2, tweede lid aanhef en onder a, van de verordening.

Artikel 6.1 lid 2 aanhef en onder b

De wetgever heeft met de invoering van het trekkingsrecht nadrukkelijk de bedoeling gehad om uitbetaling van persoonsgebonden budgetten niet meer toe te staan aan bemiddelingsbureaus, andere tussenpersonen of belangbehartigers. Persoonsgebonden budgetten worden in principe door de Sociale verzekeringsbank (in opdracht van het college) uitbetaald aan derden.

Artikel 6.1 lid 2 aanhef en onder c

In deze bepaling is aangegeven dat het persoonsgebonden budget binnen zes maanden na toekenning dient te zijn aangewend waarvoor het is verleend. In voorkomende gevallen kan het college gebruik maken van de bevoegdheid het toekenningsbesluit in te trekken. Zie verder hoofdstuk 12 van deze verordening. Voor woningaanpassingen kan een langere termijn gelden omdat het realiseren daarvan meer tijd in beslag kan nemen.

Artikel 6.1 lid 2 aanhef en onder d

Deze bepaling spreekt voor zich. In geval een huisgenoot naar oordeel van het college wordt geacht gebruikelijke hulp te kunnen bieden mag het persoonsgebonden budget niet aan die huisgenoot worden besteed en uitbetaald voor geleverde of te leveren maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 6.1 lid 3

In dit artikel wordt onder meer aangegeven dat de cliënt met degene die de diensten levert altijd een schriftelijke overeenkomst aangaat waarin de genoemde onderdelen van dit artikel in ieder geval zijn opgenomen. Deze voorwaarde is ook een concrete uitwerking van de wens van de regering om het misbruik van persoonsgebonden budgetten voorkomen.

Artikel 6.1 lid 4

Het college kan aan de overeenkomst als bedoeld in het derde lid andere eisen stellen. Denk bijvoorbeeld aan de persoon uit het sociale netwerk. Ook kan het zijn dat de ondersteuning al dan niet tijdelijk door een andere niet-beroepskracht wordt geboden. Denk aan een student met een bijbaan. Ook in die gevallen kan het college andere eisen stellen aan de overeenkomst.

Artikel 6.1 lid 5

Indien aan de cliënt een persoonsgebonden is verleend worden daar afhankelijk van de maatwerkvoorziening die daarmee zal worden aangeschaft verplichtingen verbonden. Het college heeft in dat kader eerst de zelfstandige bevoegdheid te beoordelen of voldoende is gewaarborgd dat de betreffende maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (art. 2.3.6, tweede lid, onder c van de wet). Daarnaast oordeelt het college of de kwaliteit daarvan in redelijkheid geschikt is met het oog op het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt (art. 2.3.6, derde lid, van de wet). Om dat oordeel kracht bij te zetten bepaalt dit lid dat het college hierover nadere regels stelt in het Besluit zonder dat de gemeenteraad daarmee treedt in de bevoegdheden van het college zoals hier bedoeld. Welke voorwaarden kunnen gelden is vanzelfsprekend afhankelijk van de soort maatwerkvoorziening.

Artikel 6.2 lid 1, 2 en 3

Voor vervoersvoorzieningen, hulpmiddelen en woningaanpassingen geldt dat het persoonsgebonden budget in ieder geval niet meer bedraagt dan het bedrag welke het college zelf verschuldigd zou zijn, waaronder inbegrepen de genoemde kosten. Dit is in overeenstemming met artikel 2.3.6, vijfde lid onder a, van de wet (vergelijk ook CRVB:2012:BX8897). De hoogte van het persoonsgebonden budget kan daarom ook afhankelijk zijn van de afschrijvingstermijnen die het college overeen is gekomen met de leverancier die de betreffende maatwerkvoorziening in natura levert of als het college de maatwerkvoorziening zelf in eigendom heeft en daarmee als bruikleenverstrekker optreedt. Het college kan de hoogte van het persoonsgebonden budget ook vaststellen op basis van een offerte. Het kan gaan om een offerte die het college zelf opvraagt, maar ook een offerte die de cliënt zelf aan het college overhandigt.

Artikel 6.2 lid 4

Voor de vaststellen van de hoogte van het persoonsgebonden budget voor diensten zijn de tarieven waarvoor het college de diensten heeft gecontracteerd bepalend; het gaat om een afgeleide daarvan. De hoogte kan bijvoorbeeld een percentage van dat tarief zijn of een vast gemiddeld tarief.

Artikel 6.2 lid 5

Artikel 2.1.3, tweede lid onder b, van de wet schrijft voor dat het persoonsgebonden budget toereikend dient te zijn om daarmee de maatschappelijke ondersteuning in te kunnen kopen. Deze ondersteuning moet ook voldoen aan de kwaliteit met betrekking tot het doel waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt.

Artikel 6.2 lid 6

Spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 6.3 lid 1 en 2

Mede met het oog op de kwaliteit, onderzoekt het college (steekproefsgewijs) de bestedingen van de persoonsgebonden budgetten.

HOOFDSTUK 7 ONDERSTEUNING BIJ EEN SCHOON EN LEEFBAAR HUIS

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die niet zelf in staat zijn (zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening) tot het zelfstandig uitvoeren van huishoudelijke taken.

Artikel 7.1

Het college kan hulp bij het huishouden toekennen. Deze maatwerkvoorziening kan betrekking hebben op het overnemen van huishoudelijke taken maar kan ook worden ingezet bij het ondersteunen van de uitvoering daarvan. Daarmee is hulp bij het huishouden bestemd voor cliënten die niet zelf schoonmaakwerkzaamheden kunnen uitvoeren door bijvoorbeeld een lichamelijke beperking (HH1) of voor cliënten die dat niet (altijd) zelf kunnen omdat zij (ook) ondersteuning nodig hebben in de organisatie van het huishouden (HH2). Dit om te voorkomen dat het huishouden ontregeld raakt. Ook ingeval van een ontregeld huishouden kan hulp bij het huishouden al dan niet tijdelijk worden ingezet.

Artikel 7.2

Zoals ook bij de toelichting van de bepaling van hoofdstuk 4 van de verordening is aangegeven is het in de Wmo 2015 van groot belang dat het college op zorgvuldige wijze vaststelt of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De eigen kracht van de cliënt maar ook ondersteuning door personen uit diens sociale netwerk zijn daarbij cruciaal. Daaronder wordt ook mantelzorg gerekend. Het kan ook zijn dat de inzet van vrijwilligers (algemene voorziening) een rol speelt bij de beoordeling van de aanspraak op hulp bij het huishouden.

Artikel 7.3 lid 1 en 2

Het eerste lid bepaalt waaruit hulp bij het huishouden kan bestaan. Het tweede lid bepaalt dat slechts een maatwerkvoorziening voor lichte en/of zware huishoudelijke taken wordt toegekend indien deze gericht zijn op het kunnen wonen in een huis dat schoon en leefbaar is én betrekking heeft op de ruimten die in gebruik zijn gericht op het normale gebruik van de woning. De huishoudelijke taken voor een schoon huis zijn gericht op de hygiëne van de woning. Leefbaar staat voor opgeruimd en functioneel, bijvoorbeeld om vallen te voorkomen.

Artikel 7.3 lid 3

Het derde lid bepaalt de overige zaken die onder hulp bij huishouden kunnen vallen waarop de cliënt naar oordeel van het college kan zijn aangewezen. Het gaat om een aantal ‘basale taken’ waarvan gesteld wordt dat indien deze op geen enkele andere wijze dan met een maatwerkvoorziening kunnen worden opgelost, de cliënt uiteindelijk niet in staat wordt gesteld om zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving te kunnen blijven wonen. Dit betekent echter niet dat een maatwerkvoorziening in alle gevallen snel binnen het bereik hoeft te liggen. In de meeste gevallen die worden genoemd kunnen er namelijk veel andere oplossingsmogelijkheden zijn of worden aangedragen die redelijkerwijs van de cliënt kunnen worden gevergd.

Artikel 7.3 lid 4

Net als onder Wmo 2007 het geval was wordt geen hulp bij het huishouden verleend indien sprake is van gebruikelijke hulp. Zie ook artikel 4.4 van de verordening. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in de verordening. Indien gezamenlijk een huishouden wordt gevoerd kan het college de gebruikelijk hulp bij het huishouden snel aannemen. Dat is lijn met de vaste jurisprudentie zoals die onder Wmo 2007 tot stand is gekomen en waarvan wordt aangenomen dat deze zijn gelding behoudt onder de Wmo 2015.

HOOFDSTUK 8 ONDERSTEUNING GERICHT OP ZELFREDZAAMHEID EN KORTDUREND VERBLIJF IN EEN INSTELLING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op maatschappelijke ondersteuning aan cliënten die vanwege hun beperkingen niet zelf, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, in staat zijn tot zelfredzaamheid. Daarnaast kan maatschappelijk ondersteuning zijn aangewezen in de vorm van kortdurend verblijf in een instelling.

Artikel 8.1

In dit artikel staat welke vorm van maatschappelijke ondersteuning verleend kunnen worden op basis van dit hoofdstuk.

Artikel 8.2 lid 1

Zoals ook bij de toelichting van de bepaling van hoofdstuk 4 van de verordening is aangegeven is het in de Wmo 2015 van groot belang dat het college op zorgvuldige wijze vaststelt of de cliënt is aangewezen op een maatwerkvoorziening. De eigen kracht van de cliënt maar ook ondersteuning door personen uit diens sociale netwerk zijn daarbij cruciaal. Daaronder wordt ook mantelzorg gerekend. Het kan ook zijn dat de inzet van vrijwilligers een rol speelt bij de beoordeling van de aanspraak.

Artikel 8.2 lid 2

In aansluiting op het bepaalde van artikel 5.2, tweede lid, van de verordening geldt het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, mits dat een passende bijdrage is gelet op de omstandigheden van het individuele geval. Zo gaat groepsondersteuning in principe vóór op individuele ondersteuning. Dit sluit aan op het uitgangspunt dat het college slechts gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen die als goedkoopst passende bijdrage kan gelden (art. 4.2, eerste lid aanhef en onder b, van de verordening).

Artikel 8.3 lid 1

Er wordt geen groepsondersteuning verleend indien sprake is van gebruikelijke hulp. Zie ook artikel 4.3 van de verordening. Verder wordt verwezen naar de begripsbepalingen van gebruikelijke hulp, leefeenheid en huisgenoot in de verordening.

Artikel 8.3 lid 2

In aansluiting op het bepaalde van artikel 5.2, tweede lid, van de verordening geldt dat de cliënt in aanmerking kan worden gebracht voor kortdurende maatschappelijke ondersteuning ter versterking of verbetering van zijn zelfredzaamheid indien de cliënt naar oordeel van het college leerbaar is. Daaronder kan ook de toeleiding naar algemene voorzieningen of voorliggende voorzieningen worden verstaan.

Artikel 8.3 lid 3

Het derde lid van artikel 8.3 bepaalt een aantal ‘levensgebieden’ waar de cliënt ondersteuning bij mag verwachten indien hij is aangewezen op een maatwerkvoorziening.

Artikel 8.3 lid 4 en 5

De cliënt kan in aanmerking worden gebracht voor het vervoer naar de locatie waar de groepsondersteuning wordt geboden. Het vijfde lid bepaalt wanneer dat in ieder geval noodzakelijk wordt geacht.

Artikel 8.4 lid 1 en 2

Dit artikel bepaalt waar de ondersteuning op gericht dient te zijn.

Artikel 8.5

Arbeidsmatige dagbesteding kan worden verleend aan de cliënt die niet beschikt over arbeidsvermogen in de zin van de Participatiewet (Paw). Dit leidt tot uitzondering indien de cliënt niet onder de doelgroep van die wet valt (zie art. 7, eerste lid onder a, Paw). Wat onder arbeidsvermogen wordt verstaan is neergelegd in het Besluit loonkostensubsidie Participatiewet (Stb. 2014, 349).

Artikel 8.6 lid 1

Kortdurend verblijf in een instelling om de mantelzorger te ontlasten is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1, eerste lid, van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger moet worden ontlast geldt nog een ander specifiek criterium om in aanmerking te komen voor deze maatwerkvoorziening. De cliënt is voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning en/of zorg welke gepaard gaat met permanent toezicht. In dat geval kan kortdurend verblijf voor een etmaal worden geboden, waarbij geldt dat het college kan afwijken van de gestelde norm. Is de cliënt daarentegen niet aangewezen op permanent toezicht, dan zou bijvoorbeeld groepsondersteuning uitkomst kunnen bieden. Het te bereiken resultaat van kortdurend verblijf in een instelling wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk op verantwoorde wijze in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Verwezen wordt tevens naar de begripsbepaling van een instelling in de verordening.

Artikel 8.6 lid 2 en 3

De omvang van het kortdurend verblijf omvat in principe een etmaal per week. Daarbij kan (of moet) het college in individuele gevallen afwijken van het gestelde in het vorige lid. Het kan ook voorkomen dat de mantelzorger niet voor een etmaal per week ontlast moet worden, maar dat gedurende een periode van twee weken geen mantelzorg geboden kan worden vanwege bijvoorbeeld vakantie. In voorkomende gevallen kan een nader te bepalen aantal etmalen jaarlijks worden opgespaard.

HOOFDSTUK 9 ONDERSTEUNING GERICHT OP HET WONEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, beperkingen op het gebied van wonen te verminderen of weg te nemen. Verder zijn bepalingen opgenomen waarin het college aanvragen kan weigeren. Deze zijn in overstemming met het beleid dat onder de Wmo 2007 werd gevoerd en waarvan wordt aangenomen dat dit niet strijdig is met de Wmo 2015.

Artikel 9.1 en 9.2

De artikelen beschrijven de vormen van maatschappelijke ondersteuning die het college kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft (of zal hebben). Dit zijn de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in de verordening.

Artikel 9.3 lid 1 en 2

Volgens dit artikel geldt als hoofdregel het principe van het primaat van verhuizen. Deze beoordeling wordt gedaan indien de kosten van de woningaanpassing meer bedraagt dan het in het Besluit bepaalde bedrag. Kan de cliënt binnen een redelijke en/of medisch aanvaardbare termijn niet verhuizen, dan bestaat er aanspraak op een woningaanpassing.

Artikel 9.4 lid 1 aanhef en onder a

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de verordening bij het verlenen van een woningaanpassing zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. De toevoeging ‘zal hebben’ is opgenomen om cliënten niet de mogelijkheid te ontnemen naar de gemeente Montferland te kunnen verhuizen. Wel zal de cliënt bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten houden met zijn/haar beperkingen. Zie verder artikel 9.4, vierde lid, van de verordening.

Artikel 9.4 lid 1 aanhef en onder b en c

Woningaanpassingen worden slechts toegekend aan een zelfstandige woning die in de gemeente Montferland staat. Zie begripsbepaling van de verordening.

Artikel 9.4 lid 2

Met het oog op het normale gebruik van de woning kan, zoals gezegd, een maatwerkvoorziening worden getroffen ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de woning. Denk bijvoorbeeld ook aan het verbreden van een toegangspad of toegangsdeur. Het moet daarbij gaan om het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties gericht op het opheffen of verminderen van problemen bij het normale gebruik van de woning.

Artikel 9.4 lid 3 aanhef onder a en b

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties genoemd die tot een weigering van maatwerkvoorziening kunnen leiden waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde woonvoorzieningen standaard aanwezig zijn. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor woonvoorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het vierde lid onder c zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder.

Of woongebouwen voor mensen met beperkingen- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk wordt bewoond door ouderen en/of mensen met beperkingen kan die bestemming aangenomen worden. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Artikel 9.4 lid 4 aanhef en onder a

Het kan voorkomen dat de cliënt is verhuisd terwijl daar gelet op de beperkingen in het normale gebruik van de woning geen aanleiding voor was. Een ander voorbeeld is als wordt verhuisd van een adequate naar een -gelet op de te voorziene beperkingen in het normale gebruik van de woning -inadequate woning. Is de verhuizing geen gevolg van het ondervinden van beperkingen in het normale gebruik van de woning en bestond er geen belangrijke reden om toch te verhuizen, dan weigert het college een maatwerkvoorziening. Als belangrijke redenen kunnen worden aangemerkt: samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk. In geval van samenwoning of huwelijk houdt het college ook rekening met de keuze die de cliënt maakt in welke woning men gaat samenwonen. Ook in dat geval moet er een belangrijke reden zijn waarom naar de woning wordt verhuisd waar mogelijk meer aanpassingen moeten worden verricht. Het college betrekt daarbij ook de mogelijkheden die van de ‘partner’ van de cliënt kunnen worden gevergd.

Artikel 9.4 lid 4 aanhef en onder b

Is de cliënt niet verhuisd naar de voor hem beschikbare meest geschikte woning, dan wordt de maatwerkvoorziening in beginsel afgewezen. Het college wordt in voorkomende gevallen namelijk de mogelijkheid ontnomen om nog te kunnen bepalen wat de goedkoopst passende bijdrage had kunnen zijn. Onder deze bepaling zijn ook begrepen de aankoop van een woning of een kavel dan wel andere onomkeerbare handelingen zonder dat -voorafgaande daaraan- contact is opgenomen met het college. Door dat na te laten, bijvoorbeeld bij het college te informeren over de mogelijkheden tot maatschappelijke ondersteuning, brengt de cliënt zich in een lastige bewijspositie. De aantoonplicht dat er geen (andere) geschiktere beschikbare woningen waren, ligt in eerste instantie bij de cliënt; het behoort tot zijn rekening en risico. Zonder dat aan te tonen kan het college de aanvraag om een woningaanpassing afwijzen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215). Deze afwijzing leidt dus tot uitzondering als het college vooraf schriftelijk toestemming heeft verleend om te verhuizen naar de betreffende inadequate woning.

Artikel 9.4 lid 4 aanhef en onder c

De gemeenteraad is bevoegd om te bepalen dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. Verder geldt een uitzondering voor de vergoeding voor verhuizing en inrichting.

Artikel 9.4 lid 4 aanhef en onder d

Woningen die niet geschikt of beschikbaar zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Artikel 9.4 lid 4 onder e

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning voor problemen zorgen. Hieraan ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Denk bijvoorbeeld aan de constructie van een houten vloer in de woning (vergelijk CRVB:2003:AM5445).

Artikel 9.4 lid 4 onder f

Het uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw is neergelegd in het Bouwbesluit. Woonvoorzieningen die op dat niveau worden verleend zijn van voldoende kwaliteit. Verder geldt dat woningen op dit niveau voldoende zijn qua omvang gelet op wat nodig is voor het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties.

Artikel 9.4 lid 4 onder g

Aan deze afwijzingsgrond(en) ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de cliënt verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud aan diens woning zelf op te lossen. Iedereen zal onderhoud moeten plegen aan zijn (eigen) woning, hoe kostbaar dat soms ook kan zijn. Daaronder worden ook de eisen verstaan die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Het college mag daarbij een hoge mate van inspanningsverplichting verwachten van de cliënt.

Artikel 9.4 lid 5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 9.5

Dit artikel geeft de reikwijdte aan van het verlenen van voorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning met betrekking tot het in staat zijn de noodzakelijke gebruiksruimten te bereiken gericht op het normale gebruik van de woning.

Artikel 9.6 aanhef en onder a en b

Dit artikel noemt voorbeelden van maatwerkvoorziening die het college kan verlenen. Bij het verlenen van een traplift kan het college rekening houden met te vergen maatregelen. Denk bijvoorbeeld aan plaatsen van een hoog/laag bed in de woonkamer indien de cliënt slechts voor een korte periode niet of niet zelfstandig gebruik kan maken van de trap om de slaapkamer te bereiken. Het college houdt in voorkomende gevallen vanzelfsprekend ook rekening met de mogelijkheid van de cliënt om gebruik te kunnen maken van lichaamsreiniging.

HOOFDSTUK 10 ONDERSTEUNING BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de mogelijkheden opgenomen over de aanspraak op ondersteuning aan cliënten die niet (zelf) in staat zijn, zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de verordening, deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.

Artikel 10.1

Omdat de cliënt zich in voorkomende gevallen moet kunnen verplaatsen bepaalt het eerste lid dat de verplaatsingen betrekking kunnen hebben op de korte afstand en over de langere afstand binnen de leefomgeving van de cliënt. Het kan voorkomen dat een cliënt op de korte afstand zijn beperkingen niet zelf kan oplossen maar op de langere afstand wel.

Artikel 10.2 lid 1, 2 en 3

Het eerste lid bepaalt waar het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen in ieder geval op gericht is. Het college kan een vervoersvoorziening verlenen voor ‘de korte afstand’ en voor de wat ‘langere afstand’ binnen de leefomgeving van de cliënt. Het verschil hiertussen is doorgaans gelegen in de vraag of het gerichte of ongerichte bestemmingen betreft. Zoals in de toelichting bij artikel 5.2 van de verordening al is vermeld geldt de hoofdregel van het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening, zoals de Regiotaxi. De Regiotaxi geldt als aanvullend openbaar vervoer en zal in de meeste gevallen als passende bijdrage kunnen worden aangemerkt. De cliënt die gebruik maakt van de Regiotaxi is daarvoor een ritbijdrage verschuldigd. Het gaat om algemeen gebruikelijke kosten omdat iedereen die gebruik maakt van het Openbaar Vervoer daarvoor ook moet betalen.

Artikel 10.3 lid 1, 2 en 3

Met het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving wordt de cliënt in de gelegenheid gesteld tot participatie, zoals in het eerste lid is aangegeven. Daaronder kan ook deelname aan groepsondersteuning vallen. Onder de leefomgeving in het kader van dit hoofdstuk wordt 15 tot 20 kilometer rondom de woning verstaan (vergelijk CRVB:2009:BH4270 en CRVB:2010:BL4037). Het uitgangspunt qua omvang is bepaald op 1500-2000 kilometer per jaar. Hiermee wordt de lijn zoals die gold onder de Wmo 2007 geborgd. Dit betekent echter niet dat er in het individuele geval niet meer of minder mogelijk zou kunnen zijn. Het college is immers gehouden maatwerk te leveren en is daarom bevoegd in individuele gevallen om af te wijken. Dat zou bijvoorbeeld (ook) het geval kunnen zijn als er meer dan één vervoersvoorziening wordt verleend en met deze voorzieningen tezamen 1500 tot 2000 kilometer op jaarbasis kunnen reizen bereikt kan worden.

HOOFDSTUK 11 BIJDRAGE IN DE KOSTEN

In dit hoofdstuk van de verordening zijn de regels neergelegd over het verschuldigd zijn van een bijdrage in de kosten voor de gebruikers van maatwerkvoorzieningen, ontvangers van een persoonsgebonden budget en gebruikers van algemene voorzieningen.

Artikel 11.1 lid 1 en 2

Als hoofdregel geldt dat een bijdrage in de kosten voor de maatwerkvoorziening en persoonsgebonden budget is verschuldigd. In tegenstelling tot de Wmo 2007 biedt de Wmo 2015 de mogelijkheid een bijdrage te vragen indien een woningaanpassing (in natura of als persoonsgebonden budget) wordt verleend ten behoeve van een minderjarige.

Artikel 11.1 lid 3

De aanbieder kan een betaling vragen voor bijvoorbeeld het gebruik van koffie of thee of een maaltijd. Het bedrag dat daarmee door de cliënt wordt uitgespaard geldt als algemeen gebruikelijk.

Artikel 11.1 lid 4 en 5

De aard van de bevoegdheid verzet zich niet tegen delegatie om -in de lijn met de Wmo 2007- het college hierover nadere regels te laten vaststellen. Het CAK is verantwoordelijk bestuursorgaan voor het vaststellen en innen van de bijdrage in de kosten met uitzondering van de bijdrage voor opvang.

Artikel 11.2 lid 1, 2 en 3

De cliënt is in principe een kostendekkende bijdrage in de kosten verschuldigd aan de aanbieder voor het gebruik van een algemene voorziening. Voor cliëntondersteuning mag geen bijdrage in de kosten worden gevraagd. De aanbieder kan ook een betaling vragen voor bijvoorbeeld het gebruik van koffie of thee of een maaltijd. Het bedrag dat daarmee door de cliënt wordt uitgespaard geldt als algemeen gebruikelijk.

Artikel 11.2 lid 4

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 11.3

Dit artikel bepaalt wat onder de kostprijs van een maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budget en een algemene voorziening wordt verstaan. De kostprijs is bepalend voor de hoogte van de bijdrage in de kosten die de cliënt verschuldigd is.

HOOFDSTUK 12 NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, HERZIENING, INTREKKING, TERUGVORDERING EN TERUGBETALING

In dit hoofdstuk van de verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben onder meer betrekking op het -door de cliënt- verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het college (kan-bepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk hoort een afweging tussen de bij het te nemen besluit betrokken belangen.

Artikel 12.1

Er wordt gesproken van beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. Het artikel benoemt situaties waarin het college kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. In geval van overlijden van de cliënt is de termijn van de beëindiging van het persoonsgebonden budget bepaald.

Artikel 12.2 lid 1 en 2

Voor de cliënt geldt een wettelijke plicht op grond van artikel 2.3.8 tot het desgevraagd of onverwijld mededeling doen van feiten of omstandigheden die van belang zijn voor de voortzetting van het recht op een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget. Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen over de aanspraak over een periode in het verleden, waarbij de aanspraak afwijkend wordt vastgesteld of er in het geheel geen aanspraak heeft bestaan. Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen aan het persoonsgebonden budget (hoofdstuk 6 van de verordening) leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit.

Artikel 12.3 onder a, b en c

In de wet is slechts één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten. Namelijk indien de cliënt opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Daarmee heeft de wetgever verzuimd om in gevallen waarin anderszins ten onrechte een maatwerkvoorziening wordt verleend of tot een hoog bedrag in de vorm van een persoonsgebonden budget is betaald niet kan worden teruggevorderd. Voor die gevallen is een bevoegdheid neergelegd in dit artikel. Uit CRVB:2006:AX5819 kan onder meer worden afgeleid dat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de cliënt kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg staat, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt. Onder een zonder rechtsgrond verrichte betaling worden ook de (gemaakte) kosten van een maatwerkvoorziening in natura verstaan. Daarmee wordt aangesloten bij de wettelijke mogelijkheid van het vorderen van de geldswaarde. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het college een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. Dit artikel biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening.

Artikel 12.4

De bepalingen van dit artikel regelt een andere terugvorderingsbevoegdheid voor het college. Het gaat om het terugvorderen van de woningeigenaar van het bedrag, op basis van een afschrijvingsschema, van een deel van de kosten van aanpassing van de woning. Alleen in gevallen indien de betreffende woning binnen de bepaalde termijn na oplevering met een meerwaarde als gevolg van de aanpassing wordt verkocht. In het Besluit worden hierover nadere regels gesteld.

HOOFDSTUK 13 BESTRIJDING MISBRUIK OF ONEIGENLIJK GEBRUIK

Artikel 13.1

Het behoort tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van maatwerk-voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De regering vindt het namelijk van groot belang dat misbruik en oneigenlijk gebruik van Wmo-voorzieningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het college zet daarom in op fraudepreventie. Denk daarbij vooral aan goede voorlichting over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget zijn verbonden en over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Er geldt op grond van artikel 6.1 van de wet een wettelijke plicht om toezichthouders aan te stellen. Het toezicht strekt in meer algemene zin tot het bewaken van de belangen van een goede ondersteuning en van de cliënten voor zover die belangen uitstijgen boven het belang van de individuele cliënt. Het past bij het decentrale karakter van de Wmo 2015 om het toezicht op de naleving van de wet en de gemeentelijke regels die op basis van de wet worden gesteld, ook aan de gemeente over te laten. Deze plicht omvat niet alleen de in de Wmo 2015 neergelegde regels en de regels die in een gemeentelijke verordening zijn opgenomen, maar ook voorwaarden die het college ter voldoening aan de wettelijke regels en verordeningen mogelijk in overeenkomsten met aanbieders heeft opgenomen (zie ook artikel 14.6 van de verordening). Toezichthouders kunnen een rol hebben bij het voorkomen van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Dat kan met hun aanwezigheid tijdens de gesprekken met cliënten, maar dat zal in het algemeen niet voor de hand liggen. Het college zal bij het gebruikmaken van de inzet van toezichthouders en de daarmee verband houdende onderzoeksbevoegdheden vanzelfsprekend altijd het proportionaliteitsbeginsel en subsidiariteitsbeginsel in acht moeten nemen.

Artikel 13.2

Het college beoordeelt steekproefsgewijs de besteding van de persoonsgebonden budgetten als bedoeld in artikel 6.1 van de verordening. Het college is overigens verplicht te heroverwegen of de cliënt nog voldoet aan de criteria om voor een persoonsgebonden budget in aanmerking te komen (art. 2.3.9 van de wet).

HOOFDSTUK 14 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 14.1

Spreekt voor zich, behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 14.2

Dit artikel bepaalt dat aanbieders van maatwerkvoorzieningen een regeling moeten treffen voor de behandeling van klachten van cliënten ten aanzien van gedragingen van de aanbieder jegens een cliënt. De gemeente laat de aanbieders vrij om de regeling vorm te geven. Het college ziet er op toe dat aanbieders een regeling in het leven hebben geroepen. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het artikel zijn bepaald.

Artikel 14.3

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid onder f, van de wet. In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders van maatwerkvoorzieningen een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van maatwerkvoorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid onder b, van de wet). In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten. Dat kan het college doen op de manieren zoals in het tweede lid zijn bepaald.

Artikel 14.4 en 14.5

De Wmo 2015 maakt de gemeenten integraal verantwoordelijk voor de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning, de handhaving en het toezicht. De wet bevat een basisnorm voor kwaliteit van voorzieningen die aanbieders direct bindt (zie hoofdstuk 3 van de wet), waaronder begrepen de eisen over de deskundigheid van beroepskrachten. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeente om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning. Die standaarden kunnen als richtinggevend kader voor gemeenten dienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze standaarden de benodigde ruimte voor maatwerk, om goed in te kunnen spelen op de situatie van de cliënt, intact laten. Er is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen in de artikelen uitgewerkt. Het jaarlijkse verplichte cliëntervaringsonderzoek draagt eraan bij dat het college kan toezien op de kwaliteit. Ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening of diensten gelden eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering wordt ook een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven rekening moet houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die het college door aanbieders wil laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder deskundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden. Bij de prijs kwaliteitsverhouding kunnen eventuele extra taken in verband met de maatwerkvoorziening een rol spelen.

Artikel 14.6

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet. In aanvulling op het vorenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling wordt opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze meldingen onderzoekt en het college adviseert over het voorkomen van verdere calamiteiten en het bestrijden van geweld.

Artikel 14.7

In dit artikel wordt verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er voor het Wmo-beleid eenzelfde inspraakprocedure geldt als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

HOOFDSTUK 15 SLOTBEPALINGEN

Artikel 15.1

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van de verordening. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de cliënt. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet nadrukkelijk worden beschouwd als een uitzondering. Bij de beoordeling van de aanvraag zou het college zelf aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. In het algemeen geldt echter dat de cliënt gemotiveerd moet aangeven dat zijn situatie bijzonder is en zal dat voor het overige ook nader moeten onderbouwen.

Artikel 15.2

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 15.3

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.

Artikel 15.4 lid 1

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om terug te komen van besluiten die op grond van de Wmo 2007 zijn genomen. De wet biedt zelf namelijk geen grondslag.

Artikel 15.4 lid 2, 3, 4 en 5

Op aanvragen die zijn ingediend maar waar het college nog niet heeft besloten geldt dat hierop wordt besloten met toepassing van deze verordening. Dit leidt tot uitzondering indien de voorafgaande verordening(en) tot een gunstiger besluit zouden leiden. Voor het beslissen op bezwaarschriften geldt de wet. Dit betekent dat de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Montferland 2013 of Verordening maatschappelijke ondersteuning Montferland 2015 van toepassing is. Ten gunste van de cliënt kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 15.5

Spreekt voor zich, behoeft geen toelichting.