Regeling vervallen per 29-03-2012

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Neder-Betuwe 2010

Geldend van 29-03-2012 t/m 28-03-2012

Intitulé

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Neder-Betuwe 2010

De raad van de gemeente Neder-Betuwe; gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, 8a en artikel 18 lid 2 van de Wet werk en bijstand; B E S L U I T: opnieuw vast te stellen de volgende Maatregelenverordening Wet werk en bijstand Neder-Betuwe 2010 met wijziging van artikel 9 aanhef en verwijdering artikel 16.

 

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

2. In deze verordening wordt verstaan onder:

a. maatregel: het verlagen van de algemene bijstand of bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

b. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe;

c. de raad: de gemeenteraad van de gemeente Neder-Betuwe;

d. benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als bijstand op grond van de wet;

e. arbeidsverhouding: een situatie waarin een werknemer arbeid verricht, waarvoor hij/zij loon ontvangt en daarvoor is onderworpen aan het gezag van de werkgever. In die situatie heeft de werknemer geen relatie meer in het kader van de Wet werk en bijstand met de gemeente. Een eventuele tijdelijke subsidie van de gemeente aan de werkgever doet hier niets aan af.

f. Re-integratievoorziening: een activiteit op basis van de Wet werk en bijstand welke is gericht op arbeidsinschakeling of activering waarbij de persoon een voortdurende relatie op basis van de Wet werk en bijstand heeft met de gemeente.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich tegenover het college zeer ernstig misdraagt wordt in overeenstemming met deze verordening een maatregel opgelegd.

2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35 lid 1 WWB indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

b. de verwijtbare gedraging, het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, het niet voldoen aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeldt: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, de mate waarin de inkomensvoorziening wordt verlaagd met het betreffende bedrag daarvan en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden;

c. er 3 maanden zijn verstreken nadat het college de gedraging van de belanghebbende heeft geconstateerd zonder dat het onderzoek is gestart als voorbereiding van het besluit betreffende de geconstateerde gedraging;

d. het college daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

2. Tot het afzien van een maatregel zoals bedoeld in eerste lid wordt niet besloten ingeval het verzuim of de verwijtbare gedraging plaatsvindt binnen een periode van twee jaren te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke mededeling als bedoeld in het vierde lid is gegeven.

3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum

1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

3. In afwijking van het eerste lid, wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd door een herzieningsbesluit ingeval de bijstand is beëindigd maar nog niet is uitbetaald.

Is de bijstand uitbetaald, dan wordt de belanghebbende schriftelijk mededeling gedaan dat om die reden niet tot een maatregel wordt overgegaan.

4. Indien de maatregel, waartoe is besloten, niet kan worden opgelegd door beëindiging van de bijstand, kan deze maatregel alleen alsnog worden opgelegd indien een hernieuwde aanvraag om bijstand wordt gedaan met een aanvangsdatum welke ligt voor het eind van de duur van de maatregel.

5. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, en derde lid niet verantwoord is.

Artikel 8 Recidive

1 Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de hoogte van de maatregel als bedoeld in deze verordening verdubbeld. Bij een daar op volgende nieuwe verwijtbare gedraging wordt de maatregel bepaalt op 100%.

2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een maatregel is opgelegd schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarbij op basis van deze verordening een maatregel volgt van 100% van de bijstandsnorm wordt de duur van de maatregel, als bedoeld in artikel 10 eerste lid onder d en e, verdubbeld.

3. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van artikel 5 eerste lid onder b, c en d en tweede lid en artikel 6 lid 3 tweede volzin.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, of gedragingen welke kunnen worden aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 18 tweede lid WWB, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie. 2. Tweede categorie:

a. het onvoldoende medewerken aan, het niet ondertekenen van of het niet aan het college verstrekken van het trajectplan.

b. Het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of noodzakelijke medische behandeling. 3. Derde categorie:

a. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

b. Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden; 4. Vierde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid op directe wijze belemmeren;

b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

c het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. 5. Vijfde categorie:

a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid in een arbeidsverhouding, welke feitelijk beschikbaar is als resultaat van de uitvoering van een trajectplan, welke een zekere periode in beslag heeft genomen.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

1. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

c. twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

e. honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vijfde categorie.

2. De duur van de maatregel bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en d wordt vastgesteld op een maand, de maatregel bedoeld onder e heeft een duur van 2 maanden.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet en/of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet te verstrekken binnen de door het college daartoe gestelde termijn, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid.

2. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5 lid 4 tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en/of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5 lid 4 tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet en/of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de wet SUWI heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, gedurende 1 maand:

a. 20 % van de bijstandsnorm indien het bruto benadelingsbedrag minder is dan € 3.000,-;

b. 50 % van de bijstandsnorm indien het bruto benadelingsbedrag meer is dan € 3.000,- maar minder dan € 10.000,-, van deze maatregel wordt afgezien indien wordt besloten tot aangifte bij het Openbaar Ministerie;

c. is het bruto benadelingsbedrag € 10.000,- of meer, dan ziet het college af van het opleggen van een maatregel en wordt aangifte bij het Openbaar Ministerie gedaan.

2. In afwijking van lid 1 sub c stelt het College toch een maatregel van 60% van de bijstandsnorm, ingeval het Openbaar Ministerie op grond van de aanwijzing sociale zekerheidsfraude niet primair verantwoordelijk is.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht doet gelden op bijstand.

2. Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

a. een periode korter dan 3 maanden: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

b. een periode van 3 tot 6 maanden : 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

c. een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

3. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, welke betrekking heeft op bijzondere noodzakelijke kosten wordt een maatregel vastgesteld op:

a. 10% van het bedrag van de bijzondere bijstand ingeval het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft geleid tot het niet verkrijgen van een voorliggende voorziening voor de bijzondere kosten, waardoor geheel of aanvullend bijzondere bijstand nodig is voor deze bijzondere noodzakelijke kosten;

b. 20% van het bedrag van de bijzondere bijstand ingeval het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid rechtstreeks heeft geleid tot de bijzondere kosten, waardoor geheel of aanvullend bijzondere bijstand nodig is voor deze bijzondere noodzakelijke kosten.

4. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, welke betrekking heeft op bijzondere noodzakelijke kosten ontstaan door onverzekerdheid ingevolgde de Zorgverzekeringswet wordt de maatregel bepaald op 100% van het bedrag van de bijzondere bijstand.

5. Ingeval aan een belanghebbende specifieke voorwaarden zijn opgelegd op grond van de artikelen 55, 56 lid1 en 57 sub a van de wet en de belanghebbende niet voldoet aan deze voorwaarden wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien belanghebbende zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 18 tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 40% van de bijstandsnorm.

2. De duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt vastgesteld op een maand.

3. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige misdragingen is gegeven.

4. In afwijking van het eerste lid kan een maatregel worden opgelegd van 100% van de bijstandsnorm, indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste lid, is opgelegd, sprake is van eenzelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om af te zien van het opleggen van een maatregel.

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Interne richtlijnen

Van alle genoemde onderwerpen in deze verordening kan in nadere uitvoeringsregels nadere regeling plaatsvinden. Deze nadere uitvoeringsregels worden vastgesteld door het college.

Artikel 17 Citeertitel en inwerkingtreding

1. Deze verordening wordt aangehaald als “Maatregelenverordening WWB Neder-Betuwe 2010".

2. Deze gewijzigde verordening treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking daarvan.

3. De Maatregelenverordening WWB 2009 wordt ingetrokken per de datum van inwerkingtreding van de Maatregelenverordening WWB als bedoeld in het eerste lid.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 11 november 2010.
de griffier,  
mr. J.C. Bouwman
de voorzitter  
ir. C.W. Veerhoek

Nota-toelichting ALGEMENE TOELICHTING

De regeling in de Wet werk en bijstand

In de Wet werk en bijstand (WWB) staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger om in zijn levensonderhoud te voorzien centraal. Pas als mensen hiertoe niet in staat blijken te zijn, kunnen zij aanspraak maken op ondersteuning door de overheid. Dat brengt met zich mee dat er meer nadruk is komen te liggen op de verplichtingen van de bijstandsgerechtigde. Deze moet alles in het werk stellen om zo snel mogelijk weer zelfstandig in zijn levensonderhoud te voorzien. De aan de bijstand verbonden verplichtingen zijn dan ook vooral op dit doel gericht. De verplichtingen worden zoveel mogelijk afgestemd op de individuele mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan de gemeente om een verlagingenbeleid in een verordening vast te leggen. In het eerste lid van artikel 18 WWB wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigde maatwerk is. Hierbij wordt recht gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de toegepaste verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. De WWB kent een verlaging van de bijstand wanneer een cliënt zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college en de in haar opdracht werkende ambtenaren en medewerkers. Daarnaast is in de WWB een plicht tot heroverweging van de verlaging opgenomen binnen een termijn van uiterlijk drie maanden. Een zorgvuldige afweging van het individuele belang van de belanghebbende en het belang van de gemeente bij een zo spoedig mogelijke uitstroom staat bij de toepassing van het afstemmingsbeleid voorop. Dit stelt enerzijds hoge eisen aan de kwaliteit van de besluitvorming (uitvoerige rapportage, zorgvuldige motivering), maar biedt anderzijds ook de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk toegespitst op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de ernst van de gedraging. De term "maatregel"

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet, of in onvoldoende mate, is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip "afstemmen" wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, adviseren Divosa, VNG en StimulanSZ om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Wel moet steeds voor ogen worden gehouden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt. In de Memorie van toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de "afstemmingsverordening". Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een uitkeringsgerechtigde niet aan een verplichting voldoet, heet de verordening in Neder Betuwe: Maatregelenverordening.   Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen minus eventuele verlagingen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder. De keuze om geen maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden (= vijf jaar) naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het weigeren van de langdurigheidstoeslag is hier de aangewezen sanctie. Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand kan bij het niet in voldoende mate nakomen van verplichtingen een verlaging van de bijzondere bijstandsuitkering wel aan de orde zijn. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. Indien bijvoorbeeld de belanghebbende een beroep doet op bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag omdat hij te laat was met het aanvragen van huurtoeslag moet het opleggen van een maatregel zeker worden overwogen.

Nota-toelichting ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Artikel 1. Begripsomschrijving. De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de WWB.

Vanuit de behandeling van bezwaarschriftprocedures is onduidelijkheid ontstaan over re-integratievoorzieningen en arbeidsverhoudingen. In dit artikel zijn hiervoor onder e en f begripsomschrijvingen opgenomen om dit onderscheid te verhelderen. Artikel 2. Het opleggen van een maatregel. Eerste lid.

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid);

2. de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

3. de inlichtingenplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onmiddellijk uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand;

4. de medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het meewerken aan een medisch of arbeidskundig onderzoek. Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen’. In artikel 15 van deze verordening is dit verder uitgewerkt.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV WERKbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onmiddellijk uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV WERKbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

In beginsel zijn de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid leidend voor het vaststellen van de hoogte en de duur van de maatregel. Dit is ingegeven door het proportionaliteitsbeginsel dat inhoudt dat de op te leggen sanctie in evenredigheid moet zijn met de ernst van de verwijtbare nalatigheid van de belanghebbende. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

Het individualiseringsbeginsel dat centraal staat in de WWB noopt ertoe in extreme gevallen gelegen in de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende de maatregel te matigen of verzwaren. Hier wordt uiterst terughoudend mee omgegaan omdat de in deze verordening opgenomen standaardisering recht doet aan uniformiteit, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.   Derde lid

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen en gezien moet worden als een beoogde gedragsveranderende sanctie (reparatoire sanctie) en niet als een boete (punitieve sanctie), kan de maatregel ten hoogste het bedrag aan bijstand bedragen waarop belanghebbende recht zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op bijstand het recht minder dan de verlaging die in overeenstemming met deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringe verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op bijstand. Artikel 3. De berekeningsgrondslag Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm (inclusief vakantietoeslag), vermeerderd met de eventuele toeslag en verminderd met de eventuele verlaging. Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. In deze situatie wordt de maatregel daarom berekend over het totaal van algemene en bijzondere bijstand. Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Indien bijvoorbeeld de belanghebbende een beroep doet op bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag omdat hij te laat was met het aanvragen van huurtoeslag moet het opleggen van een maatregel zeker worden overwogen. In dit geval wordt de bijzondere bijstand door maatwerk (individualisering) afgestemd op de maatregelwaardige gedraging met een verlaging van de bijzondere bijstand. Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in ieder geval in het besluit moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan in het bijzonder het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ). Artikel 5. Afzien van het opleggen van een maatregel Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Onder c is aangegeven dat er moet worden voldaan aan het beginsel van zorgvuldigheid en correcte motivering betreffende een maatregel in relatie tot een gedraging. Nadat 3 maanden na constatering van een gedraging er door het college niets is ondernomen wordt er van uit gegaan dat niet aan deze beginselen kan worden voldaan.

Tweede lid.

Er zal wel tot een maatregel worden besloten als de beschreven situaties zich voordoen, maar er sprake is van een herhaalde gedraging. Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive. Artikel 6. Ingangsdatum Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en);

2. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering. Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet over te worden gegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

In relatie met artikel 2 lid 2, het meewegen van de persoonlijke omstandigheden, kan worden overwogen de maatregel pas te laten ingaan in de 2e volgende maand. Daarmee wordt de persoon de mogelijkheid geboden, bijv. door werkaanvaarding, de gevolgen van de maatregel te voorkomen of te beperken. Tweede lid

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening al beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Derde lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om het bedrag van de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In geval de uitkering waarmee de verlaging verrekend wordt betrekking heeft op de maand die ligt voor de maatregelwaardige gedraging, moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. (Bijvoorbeeld bij maatregelwaardige gedraging op 10 mei terwijl de bijstand over april nog moet worden nabetaald.) Vierde lid

Voor de duidelijkheid wordt hier beschreven wanneer wordt teruggekomen op een ‘oude’ maatregel bij een hernieuwde aanvraag. Dit gebeurt alleen als de duur van die maatregel nog loopt. In alle andere gevallen dient een nieuwe beoordeling plaats te vinden. Daarbij wordt gedoeld op de gedragingen van de belanghebbende in relatie tot een mogelijk hernieuwd recht op bijstand. Vijfde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. (Rechtszekerheidbeginsel.) Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal de maatregel aan een herbeoordeling moeten worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. Een marginale beoordeling hierbij volstaat: beoordeeld moet worden of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert (deze kunnen immers zijn gewijzigd waardoor een matiging of beëindiging van de maatregel aan de orde is), maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet (maatregel beoogt immers een gedragsverandering te bewerkstelligen. Indien deze na 3 maanden voldoende merkbaar is, heeft de maatregel al op dat moment het beoogde effect)

Artikel 7. Samenloop van gedragingen. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is. Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage te worden berekend en gelijktijdig te worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Hierbij dient de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast. Artikel 8. Recidive. Indien binnen één jaar na bekendmaking van het besluit waarmee een eerdere maatregel is opgelegd sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien de jongere na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere. Een zwaardere maatregel van 100% is dan in geval van recidive doorgaans verdedigbaar. Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid Artikel 9. Indeling in categorieën De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De eerste categorie, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven. De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve medewerking aan de toeleiding naar de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld te voldoen aan een oproep of het niet of onvoldoende meewerken (waaronder het niet verschijnen) aan een medisch of arbeidskundig onderzoek valt hieronder. In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan de uitvoering van het opgestelde trajectplan waaronder ook sociale activering. De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid en door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden of aanvaarden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden en de arbeidsinschakeling direct belemmeren. In de vijfde categorie gaat het uiteraard ook om verwijtbaar niet aanvaarden van de arbeid.

Hier wordt niet gedoeld op louter bemiddeling. Die situatie wordt gewaardeerd in de 4e categorie. Het gaat hier om het niet aanvaarden van arbeid als resultaat van een door de gemeente of UWV aangeboden voorziening gedurende enige tijd.

Bij de vormgeving van deze bepalingen is afstemming gezocht met de bepalingen in de maatregelverordening WIJ van de gemeente.     Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van de percentages waarmee de bijstand wordt verlaagd, moeten twee vragen worden beantwoord:

1. in hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de gedraging in ogenschouw wordt genomen;

2. in hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen? Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht onderscheiden:

1. artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. In dat geval kan het recht op bijstand worden opgeschort en belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld binnen een te stellen termijn (hersteltermijn) het verzuim te herstellen;

2. artikel 13: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering).

Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. De eigenlijke sanctie is het buiten behandeling stellen van de aanvraag. Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het recht op bijstand worden opgeschort (artikel 54, eerste lid, WWB). Vervolgens wordt een termijn gesteld waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan de bijstand worden stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt wel een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel. Artikel 12. Schending inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand. In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Artikel 13. Schending inlichtingenplicht met gevolgen voor de bijstand. In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onmiddellijk uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Eerste lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan belanghebbende is betaald.

Bij de hoogte van de maatregel is enige aansluiting gezocht bij de schikkingsbedragen welke het OM hanteert in vergelijkbare gevallen.

De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van belanghebbende maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 6, tweede lid. Van een maatregel wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een maatregel niet meer opportuun. Tweede lid

Het opleggen van een sanctie in reactie op schending van de inlichtingenplicht is in beginsel een verantwoordelijkheid van de gemeente zelf. In de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude hebben de Procureurs-generaal echter richtlijnen gegeven onder welke omstandigheden ter zake van de aan de schending klevende strafrechtelijke delicten (veelal oplichting en valsheid in geschrifte) vervolging door het OM moet plaatsvinden. Per 1 januari 2009 is de bestaande Aanwijzing sociale zekerheidsfraude gewijzigd (zie Stcrt. 2008/187). Uitgangspunt is het zogenaamde ‘una via’-beginsel. De belanghebbende wordt hetzij door de gemeente, hetzij door de strafrechter gesanctioneerd. Niet door beide. In grote lijnen komt het erop neer dat als er een redelijk vermoeden bestaat dat het benadelingsbedrag (bruto) € 10.000 of hoger is, er aangifte en vervolging door het OM dient plaats te vinden. Is er echter sprake van ‘witte’ fraude (door koppeling van bestanden etc. aan het licht gebracht), dan is de gemeente primair verantwoordelijk tot een benadelingsbedrag van € 35.000. Is de benadeling groter dan is altijd het OM aan zet. Dat geldt ook voor gevallen waarin er met belanghebbende geen uitkeringsrelatie meer bestaat en dus geen maatregel meer kan worden toegepast.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om (gedeeltelijk) in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een (aanvullende) bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;

- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; In het tweede lid wordt de duur van de gedraging uitgedrukt in de hoogte van de maatregel. Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene (gedeeltelijk) onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In het tweede lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en/of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het 3e lid regelt de uitwerking van het maatregelenbeleid waar het betrekking heeft op de bijstandverlening voor bijzondere noodzakelijke kosten. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betreffende voorliggende voorzieningen resp. het ontstaan van de bijzondere kosten op zich. Het 4e lid is specifiek gericht op de sluitende afstemming van de Zorgverzekeringswet en de bijzondere bijstand. Is men onverzekerd dat wordt een maatregel toegepast van 100% met het doel de afschuiving van de kosten op bijzondere bijstand te voorkomen. Wel wordt in zeer bijzondere situaties een alternatief mogelijk gemaakt, namelijk bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. Het 5e lid is opgenomen t.b.v. de duidelijkheid en volledigheid. Het richt zich op tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in relatie tot het niet nakomen specifiek aan de bijstand gekoppelde voorwaarden zoals de verplichting tot instellen alimentatievordering.     Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen Eerste lid.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer als onacceptabel kan worden beschouwd. Er kan alleen een maatregel opgelegd worden indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. Met zich zeer ernstig misdragen, wordt in het bijzonder bedoeld agressief gedrag. Onder “het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers” wordt niet alleen de casemanager/

bijstandsconsulent verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling met de belanghebbende in contact treedt en de medewerker van het CWI die vanuit zijn discipline contact heeft met belanghebbende. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening). Onder agressief gedrag wordt verstaan: alle vormen van fysiek geweld, dreiging met geweld, intimidatie, stalking, discriminatie naar geslacht, geloof of ras, seksuele intimidatie, vernieling en het bij zich hebben van wapens of gevaarlijke voorwerpen. Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de belanghebbende zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Met dit onderwerp is er qua ontwikkeling wel e.e.a. aan de orde. Jurisprudentie van o.a. de rechtbank Maastricht en de juridische beschouwingen welke verwijzen naar de intenties uit de behandelingen in de Tweede kamer. Uitgangspunt is dat de WWB maatregelen een reparatoir karakter moeten hebben ten opzichte van het gedrag van de klant. Een punitief karakter is dus niet de bedoeling, dat is voorbehouden aan het strafrecht.

Een maatregel na misdragingen van de klant kan wel vanuit de WWB, maar dan moet er wel een directe belemmering zijn van het bepalen van het recht op en de hoogte van de bijstand. Dit verband moet vervolgens gedegen worden beschreven en gemotiveerd in de rapportage t.b.v. de WWB beschikking. Om de vergelijking met de maatregelverordening WIJ te realiseren is hier de mogelijkheid opgenomen om tot een maatregel te komen bij zeer ernstig misdragen van de klant. Daarbij wordt er van uit gegaan dat die misdraging plaatsheeft binnen de context van de uitvoering van deze wet.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen. Nadere toelichting is niet verder noodzakelijk.