Regeling vervallen per 01-01-2017

Wmo verordening gemeente Nieuwegein 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2016

Intitulé

Wmo verordening gemeente Nieuwegein 2015

De raad van de gemeente Nieuwegein;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2014;

gelet op de artikelen 2.1.3, 2.1.4 eerste, tweede, derde en zevende lid 1, 2.1.5 eerste lid, 2.1.6, 2.1.7, 2.3.6 vierde lid en 2.6.6 eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten te ondersteunen als zij dusdanige beperkingen ondervinden bij hun maatschappelijke participatie en zelfredzaamheid dat zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om cliënten met psychische of psychosociale problemen en belanghebbenden die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, te ondersteunen bij het zich handhaven in de samenleving als zij niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg , of met hulp van het sociale netwerk of met gebruikmaking van algemene voorzieningen hierin geheel of gedeeltelijk kunnen voorzien;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de invulling van de plicht tot ondersteuning;

besluit vast te stellen de Wmo verordening gemeente Nieuwegein 2015.

Hoofdstuk 1 Begrippen

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens de cliënt of het college gehouden is een maatwerkvoorziening te leveren

b. algemeen gebruikelijke voorziening: een voorziening waarvan, gelet op de omstandigheden, aannemelijk is dat de cliënt daarover, ook als hij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken;

c .besluit: Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Nieuwegein;

d. bijdrage in de kosten: bijdrage als bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, van de wet;

e. hoofdverblijf: de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de cliënt zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat. Indien de cliënt met een briefadres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven staat, gaat het om het feitelijk woonadres;

f. hulpvraag: de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, niet zijnde informatie en advies waarvoor door of namens de cliënt een melding wordt gedaan

g. huisgenoot: de persoon met wie de cliënt duurzaam een gezamenlijk huishouden voert;

h. ingezetene: cliënt die hoofdverblijf heeft in de gemeente Nieuwegein;

i. melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;

j. persoonlijk plan: plan waarin de cliënt de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, vierde lid, onderdelen a tot en met e van de wet, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;

k. plan: een in samenspraak met de cliënt opgesteld afsprakenkader over diens te vergen inzet, zijn sociaal netwerk en voorzieningen gelet op zijn beperking(en);

l. Regionaal diagnostisch team: een groep van personen met specialistische inhoudelijke kennis over beperkingen van cliënten;

m. uitvoeringsbesluit: Uitvoeringsbesluit Wmo 2015;

n. wet: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.

2. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wet, het Uitvoeringsbesluit maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht.

Hoofdstuk 2: Hulpvraag onderzoek en aanvraag

Artikel 2 Hulpvraag

1.Een hulpvraag kan door of namens een cliënt bij het college worden gemeld.

2.De wijze waarop de melding wordt gedaan is schriftelijk of mondeling.

3.Het college bevestigt de ontvangst van een hulpvraag schriftelijk of digitaal.

4.In spoedeisende gevallen treft het college na een hulpvraag zo spoedig mogelijk een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek als bedoeld in artikel 4 van de verordening.

Artikel 3 Cliëntondersteuning

1.Het college zorgt ervoor dat ingezetenen een beroep kunnen doen op kosteloze cliëntondersteuning, waarbij het belang van de cliënt uitgangspunt is.

2.Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 eerste lid, van de wet, op de mogelijkheid kosteloos gebruik te maken van cliëntondersteuning.

Artikel 4 Onderzoek

1.Een gesprek kan deel uitmaken van het onderzoek.

2.Het college nodigt de cliënt met een hulpvraag zo spoedig mogelijk na de bevestiging van ontvangst van de hulpvraag uit voor het gesprek.

3.Het gesprek wordt gevoerd met de cliënt, dan wel zijn vertegenwoordiger, voor zover mogelijk zijn mantelzorger en voor zover nodig zijn familie.

4.Het college kan voorafgaande aan het gesprek als bedoeld in het eerste lid eerst de van belang zijnde gegevens voor dat gesprek verzamelen alvorens een afspraak wordt gemaakt.

5.Bij het gesprek staat het belang van de cliënt centraal.

6.Het college wijst de cliënt voorafgaande aan het gesprek op de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan, en betrekt dit bij het onderzoek.

7.Het college informeert de cliënt over de gang van zaken bij het gesprek, diens rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoonsgegevens te verwerken.

8.Afhankelijk van de aard en omvang van de hulpvraag kan het college personen uit het regionaal diagnostisch team raadplegen.

9.Indien de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in artikel 2.3.2 van de wet, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.

Artikel 5 Verslag

1. Het college stelt van het gesprek als bedoeld in artikel 4 van de verordening een schriftelijk verslag op.

2. Het verslag als bedoeld in het eerste lid heeft betrekking op de uitkomsten van het onderzoek naar de onderwerpen als bedoeld in artikel 2.3.2 vierde lid van de wet en indien aanwezig het persoonlijk plan.

3. Een plan kan onderdeel uitmaken van het verslag als bedoeld in het eerste lid.

4. Het college betrekt bij het verslag ook de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger.

Artikel 6 Aanvraag

1.Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt ingediend nadat het onderzoek is uitgevoerd.

2.Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening wordt schriftelijk ingediend bij het college door een cliënt, diens gemachtigde of diens vertegenwoordiger.

3.In beginsel merkt het college een ondertekend verslag als bedoeld in artikel 5 van de verordening, voorzien van de persoonsgegevens van de cliënt, aan als aanvraag.

4.Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt in de situatie als bedoeld in artikel 4 lid 9 een aanvraag voor een maatwerkvoorziening bij het college ingediend.

Artikel 7 Advisering

1.Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor het onderzoek, degene door of namens wie een aanvraag is ingediend of bij gebruikelijke hulp diens relevante huisgenoten:

  • a.

    Op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

  • b.

    Op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen en/of onderzoeken.

2.Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

  • a.

    Het een aanvraag betreft van een persoon die niet eerder een voorziening heeft gehad c.q. met wie niet eerder een gesprek als bedoeld in artikel 4 is gevoerd.

  • b.

    Het een aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 4 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een maatwerkvoorziening of de soort van maatwerkvoorziening kunnen beïnvloeden.

  • c.

    Het college dat overigens gewenst vindt.

Hoofdstuk 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 8 Algemene criteria voor een maatwerkvoorziening

1. Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Nieuwegein komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet:

a.op eigen kracht;

b.met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

c.met gebruikelijke hulp;

d.met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

e.met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen.

2. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend met het verslag als bedoeld in artikel 5 van deze verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

3. Een cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden problemen bij het zich handhaven in de samenleving voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet:

a. op eigen kracht;

b. met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

c .met gebruikelijke hulp;

d. met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

e. met gebruikmaking van algemene voorzieningen, kan verminderen of wegnemen

4. De maatwerkvoorziening als bedoeld in het vorige lid levert, rekening houdend het verslag als bedoeld in artikel 5 van deze verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

5. Bij het beoordelen van de aanspraak op een maatwerkvoorziening neemt het college het verslag als bedoeld in artikel 5 van deze verordening en indien aanwezig het persoonlijk plan als uitgangspunt.

Artikel 9 Specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening

1. Er bestaat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening voor zover:

a.deze noodzakelijk is om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en participatie mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;

b.voor zover deze als de goedkoopst passende maatwerkvoorziening kan worden aangemerkt.

c.in overwegende mate op de cliënt gericht is.

2. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat:

a.indien deze voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is;

b.voor zover de cliënt aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening;

c.voor zover er aan de zijde van de cliënt geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan diens behoefte aan maatschappelijke ondersteuning waarvoor de maatwerkvoorziening wordt aangevraagd;

d.indien een voorziening als die waarop de aanvraag betrekking heeft reeds in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling is verstrekt en daarvan de normale afschrijvingstermijn nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;

e.indien de cliënt in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden had om zelf voor een passende oplossing te zorgen voor de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie;

f.indien de noodzaak tot ondersteuning is ontstaan als gevolg van omstandigheden die in de risicosfeer van de cliënt liggen;

3. De aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd indien de maatwerkvoorziening is gerealiseerd vóór de melding dan wel de aanvraag.

4. De aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd indien deze nog niet is gerealiseerd vóór de melding dan wel aanvraag, tenzij de noodzaak achteraf door het college kan worden vastgesteld.

5. Geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de cliënt geen hoofdverblijf heeft in de gemeente Nieuwegein.

Artikel 10 Bijzondere criteria ten behoeve van het wonen

1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

a.het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

b.het treffen van voorzieningen in specifiek op mensen met beperkingen gerichte woongebouwen, voor zover het voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten betreft dan wel voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen of hadden kunnen worden meegenomen.

2. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de cliënt zijn hoofdverblijf heeft in de woning waaraan de maatwerkvoorziening wordt getroffen.

3. De aanvraag voor een woonvoorziening kan in ieder geval worden geweigerd indien:

a.de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere dringende reden aanwezig was;

b.de cliënt niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is verleend door het college;

c.deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

d.verhuisd is naar een woonruimte die niet bestemd en of geschikt is om het gehele jaar door bewoond te worden;

e.de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

f.de noodzaak tot het treffen van een maatwerkvoorziening het gevolg is van achterstallig onderhoud dan wel slechts strekt ter renovatie van de woning of om deze in overeenstemming te brengen met de eisen die redelijkerwijs aan de woning mogen worden gesteld.

Artikel 11 Primaat van voorzieningen

1.Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening geldt het primaat van de collectieve voorziening, zoals het collectief vervoer.

2.Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen bij het normale gebruik van de woning en het zich verplaatsen in de woning geldt het primaat van verhuizen.

Artikel 12 Beschikking

1. In de beschikking tot verstrekking van een maatwerkvoorziening, wordt aangegeven of deze als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget wordt verstrekt.

2. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in natura vermeldt de beschikking in ieder geval:

a.welke maatwerkvoorziening verstrekt wordt en wat het beoogde resultaat daarvan is;

b.de ingangsdatum en duur van de verstrekking;

c.of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

3. Bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening in de vorm van persoonsgebonden budget vermeldt de beschikking in ieder geval:

a.aan welk resultaat het persoonsgebonden budget kan worden besteed;

b.welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het persoonsgebonden budget;

c.wat de hoogte van het persoonsgebonden budget is en hoe dit tot stand is gekomen;

d.wat de ingangsdatum en de duur is van de verstrekking waarop het persoonsgebonden budget ziet;

e.de wijze van verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget, en

f.of een bijdrage in de kosten verschuldigd is en de daarbij door het college gehanteerde uitgangspunten, zoals de kostprijs van de voorziening.

Artikel 13 Persoonsgebonden budget

1.Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 2.3.6 van de wet.

2.De hoogte van het persoonsgebonden budget voor een zaak wordt bepaald aan de hand van en tot het maximum van de kostprijs van de in de situatie van de cliënt goedkoopst passende maatwerkvoorziening in natura en is toereikend voor de aanschaf daarvan. En wordt indien nodig aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.

3.Het college stelt nadere regels over de voorwaarden ingeval met een persoonsgebonden budget een hulpmiddel, vervoersvoorziening of woningaanpassing wordt aangeschaft of een dienst wordt ingekocht.

4.Het college bepaalt bij nadere regels onder welke voorwaarden betreffende het tarief, een cliënt aan wie een pgb wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om maatwerkvoorzieningen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociaal netwerk. Het tarief kan lager zijn dan als bedoeld in het derde lid.

5.Een persoonsgebonden budget dient door de cliënt binnen zes maanden na toekenning te worden aangewend ten behoeve van het resultaat waarvoor het is verstrekt.

Artikel 14 Controle

1.Het college onderzoekt, al dan niet steekproefsgewijs, of de verstrekte voorzieningen worden gebruikt of besteed ten behoeve van het doel waarvoor ze verstrekt zijn.

2.Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot de controle op de besteding.

Hoofstuk 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 15 Bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening

1.De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget.

2.Indien een maatwerkvoorziening of een persoonsgebonden budget wordt verleend ten behoeve van een woningaanpassing voor een minderjarige cliënt, is de eigen bijdrage verschuldigd door:

a.de onderhoudsplichtige ouders, daaronder begrepen degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, en/of

b.degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een cliënt.

3.In afwijking van het vorige lid is in ieder geval geen bijdrage verschuldigd indien de ouders van het gezag over de cliënt zijn ontheven of ontzet.

4.Het college stelt nadere regels over de omvang van de verschuldigde eigen bijdrage met inachtneming van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Artikel 16 Bijdrage in de kosten algemene voorziening

1.De cliënt is een bijdrage in de kosten verschuldigd voor een algemene voorziening.

2.Het college kan nadere regels stellen waaronder voor welke algemene voorzieningen een bijdrage geldt, hoe rekening wordt gehouden met cumulatie van bijdragen als bedoeld in dit hoofdstuk, wat de omvang daarvan is en welke groepen een korting kunnen krijgen op de bijdrage.

Artikel 17 Kostprijs

Het college bepaalt bij nadere regels:

a.op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en pgb wordt bepaald, en

b.door welke andere instantie dan het CAK in de gevallen bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de bijdragen voor een maatwerkvoorziening of pgb worden vastgesteld en geïnd.

Hoofdstuk 5: Kwaliteit

Artikel 18 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

1. Het college ziet toe dat aanbieders zorgen voor een goede kwaliteit van voorzieningen, waaronder voldoende deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen, door:

a.het afstemmen van voorzieningen op de persoonlijke situatie van de cliënt;

b.het afstemmen van voorzieningen op andere vormen van zorg;

c.erop toe te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard.

2. Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders, een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek en het zo nodig in overleg met de cliënt ter plaatse controleren van de geleverde voorzieningen.

Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit levering door derden

1.Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren diensten, in ieder geval rekening met:

a.de aard en omvang van de te verrichten taken;

b.een redelijke toeslag voor overheadkosten;

c.een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;

d.kosten voor bijscholing van het personeel, en

2.Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren overige voorzieningen, in ieder geval rekening met:

a.de marktprijs van de voorziening, en

b.de eventuele extra taken die in verband met de voorziening van de leverancier worden gevraagd, zoals:

1o. aanmeten, leveren en plaatsen van de voorziening;

2o. instructie over het gebruik van de voorziening;

3o. onderhoud van de voorziening, en

4°. verplichte deelname in bepaalde samenwerkingsverbanden

Artikel 20 Meldingsregel calamiteiten en geweld

Het college kan een regeling treffen voor het melden van calamiteiten en geweldsincidenten bij de verstrekking van een voorziening door een aanbieder.

Hoofdstuk 6: Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten

Artikel 21 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Het college bepaalt bij nadere regels waaruit de jaarlijkse blijk van waardering voor mantelzorgers van cliënten in de gemeente bestaat.

Hoofdstuk 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 22 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

1. Het college kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2. van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.

2. Het college kan bij nadere regeling bepalen welke gevallen en in welke mate een tegemoetkoming kan worden verstrekt.

Artikel 23 Klachtregeling

1.Voor de afhandeling van klachten van cliënten die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening is de gemeentelijke regeling voor klachtafhandeling van overeenkomstige toepassing.

2.Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de afhandeling van klachten van cliënten ten aanzien van voorzieningen.

3.Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 24 Medezeggenschap

1.Het college ziet toe dat aanbieders een regeling vaststellen voor de medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder aangaande maatwerkvoorzieningen welke voor de gebruikers van belang zijn.

2.Onverminderd andere handhavingsbevoegdheden ziet het college toe op de naleving van deze eisen door periodieke overleggen met de aanbieders en een jaarlijks cliëntervaringsonderzoek.

Artikel 25 Betrekken van ingezeten bij het beleid

1.Het college betrekt ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

2.Het college stelt ingezetenen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.

3.Het college zorgt ervoor dat ingezetenen kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie en ondersteuning.

4.Het college kan nadere regels vaststellen ter uitvoering van het tweede en derde lid.

Hoofdstuk 8: overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 26 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt eenmaal per 2 jaar geëvalueerd. Het college zendt hiertoe telkens 2 jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 27 Nadere regels en hardheidsclausule

1.Het college kan nadere regels stellen over de uitvoering van deze verordening.

2.Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 28 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

1.De Wmo verordening Nieuwegein 2012 wordt ingetrokken.

2.Een cliënt houdt recht op een lopende voorziening verstrekt op grond van de Wmo verordening Nieuwegein 2012, totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het besluit waarmee deze voorziening is verstrekt, wordt ingetrokken.

3.Aanvragen die zijn ingediend onder de Wmo verordening Nieuwegein 2012 en waarop nog niet is beslist bij het in werking treden van deze verordening, worden afgehandeld krachtens deze verordening.

4.Op bezwaarschriften tegen een besluit op grond van de Wmo verordening Nieuwegein 2012, wordt beslist met inachtneming van die verordening.

Artikel 29 Inwerkingtreding en citeertitel

1.Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

2.Deze verordening wordt aangehaald als: Wmo verordening Nieuwegein 2015

Toelichting op de verordening

Definities Wmo 2015

De wet zelf kent al een flink aantal definities (zie artikel 1.1.1) die ook bindend zijn voor deze verordening. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

-aanbieder: natuurlijke persoon of rechtspersoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening te leveren;

-algemene voorziening: aanbod van diensten of activiteiten dat, zonder voorafgaand onderzoek naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de gebruikers, toegankelijk is en dat is gericht op maatschappelijke ondersteuning;

-begeleiding: activiteiten gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie van de cliënt opdat hij zo lang mogelijk in zijn eigen leefomgeving kan blijven;

-cliënt: persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening of aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is verstrekt of door of namens wie een melding is gedaan als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid;

-cliёntondersteuning: onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen;

-gebruikelijke hulp: hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten;

-maatschappelijke ondersteuning:

1°. bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

2°. ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een

beperking of met chronische psychische of psycho-sociale problemen zoveel

mogelijk in de eigen leefomgeving,

3°. bieden van beschermd wonen en opvang;

-maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen:

1°. ten behoeve van zelfredzaamheid, daaronder begrepen kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger, het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen,

2°. ten behoeve van participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer, alsmede hulpmiddelen en andere maatregelen,

3°. ten behoeve van beschermd wonen en opvang;

-mantelzorg: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep;

-participatie: deelnemen aan het maatschappelijke verkeer;

-persoonsgebonden budget: bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken;

-sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliёnt een sociale relatie onderhoudt;

-vertegenwoordiger: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;

-voorziening: algemene voorziening of maatwerkvoorziening;

-zelfredzaamheid: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.

HOOFDSTUK 1: Begrippen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Ad. a. Aanbieder, zoals bedoeld in artikel 1.1.1 van de wet.

Ad. b Algemeen gebruikelijke voorziening

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

-Is de voorziening gewoon te koop?

-Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

-Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. c Besluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. d Bijdrage in de kosten

Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliёnten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (Uitvoeringsbesluit Wmo 2015) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad (het college bij delegatie door de gemeenteraad) heeft voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.

Ook voor een algemene voorziening kan eventueel een bijdrage van de cliёnt in de kosten worden gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning), maar deze bijdrage kan, anders dan die voor een maatwerkvoorziening, niet inkomensafhankelijk zijn.

Ad. e hoofdverblijf

Het begrip hoofdverblijf biedt nogal eens problemen. Bij twijfel kan de plaats waar per jaar de meeste nachten worden doorgebracht, beschouwd worden als de plaats waar iemand zijn hoofdverblijf heeft. Dit kan een rol spelen als iemand meerdere plaatsen heeft waar een groot deel van het jaar wordt doorgebracht.

Ad. f Hulpvraag

De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.1.4 lid 1 van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.

Ad. g. huisgenoot

Dit artikel behoeft geen toelichting en is in aansluiting op artikel 1.1.2 van de wet. In dit artikel wordt uiteengezet wat er verstaan wordt onder een gezamenlijke huishouding.

Ad. h Ingezetene

De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maatwerkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp belangrijk is maar niet doorslaggevend.

Ad. i. Melding

Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, kan dit gezien worden als een verzoek om informatie of advies en zal dit niet als hulpvraag worden beschouwd.

Ad. j Persoonlijk plan

In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e van de wet, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2 lid 2 onderdelen a tot en met e Wmo, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt hieromtrent voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.

Ad. k Plan

Gedurende het onderzoek zal het college in samenspraak met de cliënt een afsprakenkader maken over diens te vergen inzet, zijn sociaal netwerk en voorzieningen gelet op zijn beperking(en). Ook in het beleidskader Wmo en Welzijn is dit plan vermeld.

Ad. l Regionaal diagnostisch team

In sommige gevallen kan tijdens het onderzoek of tijdens de aanvraag advies worden gevraagd aan een groep van personen met specialistische inhoudelijke kennis over beperkingen van cliënten.

Ad. m Uitvoeringsbesluit

Deze definitie spreekt voor zich.

Ad. n Wet

Deze definitie spreekt voor zich.

HOOFDSTUK 2: Hulpvraag, onderzoek en aanvraag

Artikel 2. Hulpvraag

De cliënt doet een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, de hulpvraag. In het eerste lid blijkt dat de melding door of namens de cliënt kan worden gedaan, wat betekent dat ook iemand uit de omgeving van de cliënt als vertegenwoordiger kan optreden. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen. In het tweede lid van artikel 2 staat beschreven dat de melding schriftelijk of mondeling kan worden gedaan en zowel op het gemeentehuis als bijvoorbeeld op locatie bij het sociale wijkteam.

In het derde lid is voor de volledigheid nog vermeld dat het college de ontvangst bevestigt, ofschoon dit ook blijkt uit artikel 2.3.2 lid 1 van de wet. Uit de Memorie van Toelichting blijkt bovendien dat het college het tijdstip van de melding moet registreren. De gemeente heeft er in verband met de registratie en zorgvuldigheid voor gekozen om de ontvangst van de hulpvraag schriftelijk of digitaal te bevestigen (zie ook de definities van hulpvraag en melding, artikel 1 onder f en i).

Artikel 3. Cliëntondersteuning

De verplichtingen die in dit artikel genoemd worden, zijn ook neergelegd in de artikelen 2.2.4, lid 1 onderdeel a en 2.3.2 lid 3 van de wet. Met name het wijzen op de beschikbare cliëntondersteuning zal een specifieke plek gaan innemen in de procedure na de melding. Cliëntondersteuning is gedefinieerd in artikel 1.1.1 van de wet. De cliëntondersteuning moet gratis zijn en er kan dan ook geen bijdrage in de kosten voor worden gevraagd.

Artikel 4.Onderzoek

Het onderzoek vormt de kern van de procedure. De wet beschrijft in artikel 2.3.2 lid 4 de zaken die tijdens het onderzoek aan bod moeten komen. Het gesprek wordt in de wet niet expliciet genoemd, maar impliciet wordt er vanuit gegaan dat persoonlijk contact tussen gemeente en cliënt plaatsvindt. In dit artikel wordt benadrukt dat een gesprek deel uit kan maken van het onderzoek en dat het past in het stelsel van deze Wmo en dat daar de omgeving van de cliënt zoveel mogelijk bij betrokken wordt.

In het zesde lid worden de verplichtingen genoemd, die ook zijn opgenomen in artikel 2.3.2 van de wet. Omdat het een specifieke plaats inneemt in de volgorde van de procedure, is het hier op de plaats in de procedure nogmaals ingevoegd. Het persoonlijk plan is in de wet opgenomen door middel van een amendement (TK 2013-2014, 33841 nr. 70). Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek door het college een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Hiermee komt de regie bij de cliënt te liggen.

Het zevende lid vloeit voort uit de wet, concreet de artikelen 2.3.2 en 2.3.4 lid 1. Analoog aan artikel 4:2 Awb, dat voor de aanvraagfase van een besluit regelt dat de aanvrager de nodige gegevens moet verstrekken, is met lid 7 van artikel 4 geregeld dat de cliënt daartoe ook in de voorafgaande onderzoeksfase gehouden is. In de Memorie van Toelichting op artikel 2.3.4. lid 1 Wmo is beschreven welke documenten onder artikel 1 Wet op de identificatieplicht vallen, zoals bedoeld in lid 2 van artikel 4.

Zoals in het negende lid genoemd kan bij cliënten die uitgebreid bekend zijn bij het college en waarbij er geen sprake is van veranderde omstandigheden (zoals vervanging van maatwerkvoorzieningen ten gevolge van slijtage) worden afgezien van het gesprek.

Artikel 5. Verslag

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure en is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.

Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. Een schriftelijke invulling van deze verslagplicht is gewenst. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de vorige Wmo. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.

In het tweede lid kan het persoonlijk plan onderdeel uitmaken van het verslag. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.

In het derde lid is bepaald dat desgewenst de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook kan gebruiken als een met de cliënt overeengekomen doelenplan voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

Artikel 6. Advisering

In het kader van de volgorde van de procedure herhaalt dit lid hetgeen in artikel 2.3.2. lid 9 van de wet: de aanvraag kan pas worden ingediend na het onderzoek of na het verstrijken van de zes wekentermijn. Artikel 2.3.5, lid 1 van de wet maakt duidelijk dat de aanvraag ziet op een maatwerkvoorziening. Andere oplossingen die tot tevredenheid kunnen bijdragen aan zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie kunnen zonder aanvraag en dus zonder beschikking worden ingezet.

In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (in de wet gedefinieerd als persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake; ) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.

Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid beschreven dat een door de cliënt ondertekend verslag als aanvraag aangemerkt wordt. Op dit verslag staan in ieder geval naam, adres en woonplaats vermeld. Daarnaast zorgt dit ervoor dat de cliënt vrijwel drempelvrij doorstroomt van de onderzoeksfase naar de aanvraagfase en voorkomt onnodige handelingen en juridisering.

In het vierde lid wordt die situatie benoemd waarin in artikel 4 lid 9 sprake van is. Hierin wordt afgezien van een gesprek en wordt direct een aanvraag ingediend.

Artikel 7. Advisering

Dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te bevragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. In artikel 2.3.8, derde lid, van de wet is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Het college kan extern advies inwinnen indien dat voor de beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.

Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliёnt en de adviseur welk aanvullend onderzoek nog nodig is.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Het college dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

HOOFDSTUK 3: Maatwerkvoorziening

Artikel 8. Criteria voor maatwerkvoorziening

In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in deze Wmo centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.

In artikel 2.1.3 lid 2 onderdeel a van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het college kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerkvoorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze verplichting uitgewerkt.

Artikel 9 specifieke criteria voor een maatwerkvoorziening

Het eerste lid wordt vermeld dat slechts aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien aan de voorwaarden genoemd onder a, b en c wordt voldaan.

In het eerste lid onder b van dit artikel is bepaald dat het college kan volstaan met de goedkoopst passende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst passende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst passend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

In het eerste lid onder c is bepaald dat de maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en algemene voorzieningen geschikte instrumenten

Het tweede lid dient ter afwijzing van een maatwerkvoorziening. In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.

Ad. a

Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).

Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:

Is de voorziening gewoon te koop?

Is de prijs van de voorziening vergelijkbaar met soortgelijke producten die algemeen gebruikelijk worden geacht?

Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?

Ad. b

De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo 2007. Echter valt (ook) niet in te zien waarom het college gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen indien een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan het (huidige) artikel 2 Wmo 2007.

Voor zover er met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.

Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).

Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.

Ad c

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. In voorkomende gevallen kan dat leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen meerkosten met zich meebrengt. Het begrip meerkosten hangt dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Gewezen wordt op de begripsbepalingen hieromtrent in artikel 9 onder a an de verordening.

Ad d

Hier wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan. Verder geldt dat als de cliënt een voorziening meeneemt op vakantie naar het buitenland, dat mag worden verwacht dat daarvoor een adequate verzekering wordt afgesloten in geval van schade of verlies. Voor zover een derde verantwoordelijk kan worden geacht voor de schade, zal de cliënt deze derde aansprakelijk moeten stellen.

Ad e

Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Ad f

Het is vooraf niet limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden van ‘risicosfeer’ die dus voor rekening moeten blijven van de cliënt. Dit betekent dan concreet dat de aanvraag om een maatwerkvoorziening wordt geweigerd. Het gaat in ieder geval over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het college kunnen worden tegengeworpen. In artikel 10 van de verordening is nader invulling gegeven aan de omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt bij het verlenen van woonvoorzieningen (vergelijk CRVB:2011:BQ2868 en CRVB:2012:BY5215).

In het derde lid wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een melding doet of een voorziening aanvraagt nadat deze reeds door de cliënt gerealiseerd (voorbeeld badkamer is besteld en al gerealiseerd). In lijn met jurisprudentie (vergelijk RBOBR:2014:3092) kan de voorziening worden geweigerd, omdat de voorziening al is gerealiseerd waardoor er geen te compenseren beperkingen meer waren.

In het vierde lid wordt gedoeld op de situatie dat op het moment van melding of aanvraag niet alles rond is, maar wel e.e.a. door cliënt in gang is gezet (voor badkamer is wel offerte opgevraagd maar is nog niet geïnstalleerd). Omdat het college dan minder mogelijkheden heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt

Het vijfde lid betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.

Artikel 10 Bijzondere criteria ten aanzien van het wonen

In dit artikel zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woonvoorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.

Artikel 11 Primaat voorzieningen

In dit artikel heeft het primaat van collectief vervoer en verhuizing een grondslag gekregen.

Artikel 12 Beschikking

De cliënt moet op basis van de beschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.

Artikel 13 Persoonsgebonden budget

Het college kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).

In de volgende leden wordt gehoor gegeven aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat de gemeente bijvoorbeeld kan bepalen dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura.

Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het college betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de gemeente vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of opvangvoorzieningen.

Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte maatwerkvoorziening in natura.

In het derde en vierde lid zijn delegatiebepalingen, in de nadere regels worden deze uitgewerkt door het college.

In het vijfde lid is geconcretiseerd welke termijn is verbonden aan de besteding van het persoonsgebonden budget. Dit dient de rechtszekerheid en voorkomt de situatie waarin het recht oneindig open zou moeten staan.

Artikel 14 Controle

Op grond van artikel 2.3.6 vierde lid dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het college periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de besteding van voorzieningen op grond van deze wet.

HOOFDSTUK 4: Bijdrage in de kosten

Artikel 15 Bijdrage in de kosten maatwerkvoorziening

Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de wet. De gemeente mag van cliënten een bijdrage in de kosten vragen voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een persoonsgebonden budget alsmede voor algemene voorzieningen. In dit artikel wordt de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening geregeld. De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, van de wet) en in het Uitvoeringsbesluit Wmo worden regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen (artikel 2.1.4, vierde lid, van de wet). De bijdrageregels in de verordening moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo stelt. In het tweede en derde lid is de mogelijkheid van artikel 2.1.5, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut. In het vierde lid is bepaald dat er nadere regels worden gesteld over de omvang van de verschuldigde bijdrage.

Artikel 16 Bijdrage in de kosten algemene voorziening

De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. In lid 1 is geregeld dat cliënt een bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening is verschuldigd.

In het tweede lid is bepaald dat er nadere regels worden gesteld voor welke algemene voorzieningen een bijdrage in de kosten wordt gevraagd en wat de hoogte is van deze voorzieningen. In lid 2 onder c is de mogelijkheid geopend om specifieke groepen korting te verlenen op de bijdrage.

Artikel 17 Kostprijs

In lid a wordt de mogelijkheid gegeven om in de nadere regels uiteen te zetten hoe de kostprijs tot stand komt. In lid b is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int.

HOOFDSTUK 5: Kwaliteit en veiligheid

Artikel 18 Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning

Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.

De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de gemeenten om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.

In het eerste lid is een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de wet.

Artikel 19 Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden

Het college kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.

Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel 20 Meldingsregeling calamiteiten en geweld

In artikel 3.4, eerste lid, van de wet is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het college personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de wet.

In aanvulling op het bovenstaande regelt dit artikel dat er door het college een regeling kan worden opgesteld over het doen van meldingen.

HOOFDSTUK 6: Waardering mantelzorgers

Artikel 21 Jaarlijkse waardering mantelzorgers

Deze delegatiebepaling betreft een uitwerking van de verordening plicht in artikel 2.1.6 van de wet.

Artikel 22 Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen

De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke aanvraag is een beschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en zijn hierop van toepassing.

De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of pgb en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee meer eigen regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.

Op grond van het tweede lid kan het college bij besluit bepalen in welke gevallen een tegemoetkoming wordt verstrekt en wat de hoogte daarvan is. Door het vastleggen bij besluit is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.

HOOFDSTUK 7: Klachten, medezeggenschap en inspraak

Artikel 23 Klachtregeling

De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het gemeentelijke klachtrecht. Deze bepaling is niet verplicht op grond van deze wet en is hier opgenomen in het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.

In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de wet, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).

In de memorie van toelichting staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een gemeenteambtenaar, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de aanbieder).

Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de gemeente voor het indienen van de klacht open.

In het derde lid zijn een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd

Artikel 24 Medezeggenschap

Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de wet, waarin is bepaald dat in ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.

In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder. Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.

In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor medezeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de wet).

In het tweede lid is een aantal instrumenten voor het college aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.

Artikel 25 Betrekken van ingezetenen bij beleid

Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het vierde lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel 26 evaluatie

Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal niveau (zie artikel 2.5.1 van de wet) zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten

HOOFDSTUK 8: Overgangsrecht en slotbepalingen

Artikel 27 Nadere regels en hardheidsclausule

Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.

Artikel 28 Intrekking oude verordening en overgangsrecht

De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. In het derde lid is als hoofdregel neergelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden. Omdat dit voor de cliënt nadelige gevolgen kan hebben, is in het vierde lid bepaald dat de vorige verordening gebruikt mag worden, als dit evident voordeliger is voor de cliënt. Dit moet voorkomen dat de cliënt gedupeerd is als zijn aanvraag enige tijd bij het college in behandeling is geweest en zijn rechtspositie door het tijdverloop wordt aangetast. De zelfde regeling is voor de bezwaarfase opgenomen in het vierde lid.

Artikel 29 Inwerkingtreding en citeertitel

Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.