Regeling vervallen per 24-11-2012

Wegenverordening Noord-Holland 2010

Geldend van 24-11-2012 t/m 23-11-2012

Intitulé

Wegenverordening Noord-Holland 2010

Provinciale Staten van Noord-Holland;

Gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten;

Gelet op de Provinciewet en op de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

Besluiten:

De Wegenverordening Noord-Holland zoals vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van Noord-Holland van 14 september 1992, nummer 30 en van 12 december 1994, nummer 99 en laatstelijk gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van 19 februari 2007, nummer 5 in te trekken en opnieuw als volgt vast te stellen:

Wegenverordening Noord-Holland 2010

Hoofdstuk I Algemene en begripsbepalingen

Artikel 1

  • 1.

    • a.

      deze verordening heeft betrekking op wegen in Noord-Holland. Zij bevat bepalingen omtrent aanleg, instandhouding en bruikbaarheid van wegen en omtrent de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover;

    • b.

      de verordening is van toepassing op openbare wegen zoals bedoeld in de Wegenwet en in de zin van artikel 1 van de Wegenverkeerswet, mits gelegen buiten de bebouwde kom of kommen ingevolge de Wegenwet.

      Ten aanzien van openbare wegen zoals vorenbedoeld, welke in onderhoud of beheer zijn bij de provincie, is de verordening ook van toepassing binnen de genoemde kom of kommen;

    • c.

      voor de toepassing van artikel 8, lid 4, worden openbare wegen zoals vorenbedoeld gelijkgesteld aan de tracés waar openbare wegen en toebehoren zijn voorzien;

    • d.

      van de toepassing van de verordening zijn uitgezonderd de wegen en de daarin gelegen kunstwerken, in onderhoud of beheer bij het rijk.

  • 2. Voor de toepassing van de verordening behoren tot de weg:

    • a.

      de openbare

      • verhardingen;

      • bermen;

      • taluds;

      • voor afwatering van de weg dienende voorzieningen, binnen de in artikel 2 omschreven grens van een weg;

    • b.

      de kunstwerken die als bouwkundige constructie deel uitmaken van het weglichaam, zoals bruggen, sluizen, tunnels, viaducten en dergelijke;

    • c.

      het wegmeubilair; daaronder wordt verstaan de door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder van de weg in, op, boven of naast de onder a bedoelde verharding aangebrachte voorzieningen met een doel of strekking, overeenkomende met het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a van dit hoofdstuk;

    • d.

      de beplanting (met inbegrip van de wortels) welke door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder van de weg is aangebracht.

Artikel 2

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      onderhoudsplichtige: de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van wet, concessie, overeenkomst of anderszins de zorgplicht heeft voor het volledig en deugdelijk beantwoorden van de weg(verharding) aan zijn bestemming ten dienste van het verkeer;

    • b.

      beheerder: de natuurlijke of rechtspersoon, die op grond van wet, concessie, overeenkomst of anderszins zowel feitelijk als juridisch verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de weg en al hetgeen daartoe behoort;

    • c.

      bestuursorgaan:

      • Gedeputeerde Staten met betrekking tot wegen, in onderhoud of beheer bij de provincie Noord-Holland;

      • het dagelijks bestuur van een waterschap met betrekking tot wegen, krachtens reglement in onderhoud of beheer bij dat schap of onder diens toezicht;

      • Burgemeester en Wethouders met betrekking tot andere wegen, gelegen binnen het gebied van de desbetreffende gemeente;

    • d.

      bevoegd gezag: het bestuursorgaan bedoeld in artikel 2.4, lid 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

    • e.

      grens van een weg: grens van al hetgeen ingevolge artikel 1, lid 2, tot de weg behoort. Waar geen duidelijke grens kan worden aangegeven, is – voor de toepassing van de verordening – de kadastrale eigendomsgrens bepalend;

    • f.

      verkeer: alle weggebruikers zoals omschreven in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens, alsmede de voertuigen zoals omschreven in het Wegenverkeersreglement;

    • g.

      uitweg: elke rechtstreekse, in de zin van de Wegenwet niet-openbare, ontsluitingsmogelijkheid naar of vanaf een in deze verordening bedoelde weg;

    • h.

      bouwconstructie: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal, kunststof of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • 2. Waar in het vorige lid wordt verwezen naar andere regelgeving wordt bedoeld de regeling zoals die luidde op het moment dat deze verordening is vastgesteld.

Hoofdstuk II Bepalingen inzake wegenonderhoud en -beheer (met inbegrip van toezicht)

Artikel 3

Met inachtneming van hetgeen is bepaald omtrent de reikwijdte van de onderhoudsplicht en de beheersverantwoordelijkheid in de Wegenwet, de Spoorwegwet en de Wegenverkeerswet dient degene die overeenkomstig het gestelde in artikel 2 onderhoudsplichtige of beheerder van een weg is, in dit verband ten minste aan het navolgende te voldoen:

  • a.

    aard, afmetingen en samenstelling van een weg handhaven zoals omschreven in de legger der wegen, bedoeld in de Wegenwet;

  • b.

    het wegmeubilair, in goede en aan zijn doel, respectievelijk strekking beantwoordende staat houden;

  • c.

    de weg zodanig afwaterend houden dat het water zijwaarts vrij kan aflopen, tenzij op andere deugdelijke wijze in de afwatering is voorzien;

  • d.

    de voor de afwatering van de weg dienende voorzieningen in bruikbare staat houden;

  • e.

    de weg onder behoorlijke dwars-en lengteprofielen houden, onder meer door het op deugdelijke wijze egaliseren van oneffenheden;

  • f.

    zorg dragen voor een voldoende stroefheid van de in artikel 1, lid 2 sub a bedoelde verhardingen;

  • g.

    de weg schoonhouden; daaronder wordt mede begrepen:

    • het van de weg verwijderen van stoffen, voorwerpen of begroeiing waardoor hinder, gevaar of schade voor het verkeer kan ontstaan;

    • het wegruimen van voor het verkeer hinderlijke sneeuw;

  • h.

    zorg dragen voor tijdige en afdoende gladheidbestrijding;

  • i.

    de in artikel 1, lid 2 sub d bedoelde beplanting zodanig onderhouden dat deze niet schadelijk is voor de weg, niet hinderlijk of gevaarlijk is voor het verkeer en het uitzicht niet belemmert.

Artikel 4

  • 1. Met inachtneming van het gestelde in hoofdstuk 7 van de Grondwet en artikel 146 van de Provinciewet zien Gedeputeerde Staten in het kader van de verordening erop toe, dat de in artikel 2 genoemde onderhoudsplichtige of beheerder voldoet aan de in artikel 3 gestelde verplichtingen.

  • 2. In dat verband kunnen Gedeputeerde Staten de betrokkenen opdragen hun binnen een door hen te bepalen termijn schriftelijk verslag uit te brengen omtrent:

    • a.

      de toestand van de wegen en

    • b.

      al hetgeen is of zal worden gedaan tot opheffing van daaraan geconstateerde gebreken.

  • 3. Gedeputeerde Staten kunnen voorschriften geven omtrent de inrichting van het schriftelijk verslag.

Hoofdstuk III Bepalingen inzake aanleg, instandhouding en bruikbaarheid van wegen

Artikel 5

  • 1. Aanleg van een voor het openbaar verkeer open te stellen weg, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet (met uitzondering van het daarin gestelde omtrent duikers), het aansluiten van een weg aan een weg waarop de verordening van toepassing is of het verandering brengen in de wijze van aanleg van een weg is verboden met uitzondering van de gevallen waarin een en ander geschiedt door het rijk of de provincie.

  • 2. Voor het uitvoeren van de in lid 1 genoemde activiteiten is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening voor zover voor die activiteiten tevens een verbod geldt als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 3. Een omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de instandhouding en bruikbaarheid van de wegen of de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover wordt geschaad.

  • 4. Met inachtneming van het gestelde in artikel 1, lid 1, sub c is aanleg of instandhouding van een kunstwerk – anders dan bedoeld in artikel 1, lid 2, sub b – over een weg of binnen de grens van een weg verboden.

  • 5. Van het bepaalde in lid 4 kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

  • 6. Het is verboden:

    • a.

      in een weg te graven;

    • b.

      een wegverharding op te breken;

    • c.

      een weg te verlagen of op te hogen.

  • 7. Van het bepaalde in lid 6 kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V.

  • 8. Het bepaalde in de leden 6 en 7 is niet van toepassing ten behoeve van onderhoudswerken, uitgevoerd door of namens:

    • de onderhoudsplichtige van de weg;

    • de wegbeheerder of

    • het bestuursorgaan, dan wel ten behoeve van werken of handelingen, uitgevoerd:

    • krachtens wettelijk voorschrift of

    • overeenkomstig een door het bestuursorgaan verleende ontheffing in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

Hoofdstuk IV Bepalingen inzake andere gedragingen in relatie tot wegen

Gedragingen ten aanzien van uitwegen

Artikel 6

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      een uitweg, of als uitweg bruikbare werken, te maken, te veranderen of te hebben;

    • b.

      een uitweg te (doen) gebruiken voor een ander doel:

      • dan op grond van lid 2 is bepaald of

      • dan is bepaald in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk VII (overgang- en slotbepalingen) of

      • dan waartoe het perceel/de percelen waarvoor de ontsluitingsmogelijkheid dient, op 1 januari 1925 bestemd of in gebruik was/waren.

  • 2. Voor het uitvoeren van de in lid 1 genoemde activiteiten is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereist in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

  • 3. Een omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de instandhouding en bruikbaarheid van de wegen of de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover wordt geschaad.

  • 4. Het is verboden zich met een voertuig naar of vanaf een weg te begeven op een andere wijze:

    • dan via een andere weg;

    • dan via een uitweg of

    • dan via als uitweg bruikbare werken.

  • 5. Van het bepaalde in lid 4 kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

Gedragingen langs of op de grens van wegen

Artikel 7

  • 1. Het is verboden punt-of schrikdraad dan wel soortgelijke afrastering aan te brengen of te hebben binnen 1 meter uit de kant van de door het verkeer te benutten weggedeelten, de bermen daaronder begrepen.

  • 2. Het is verboden om verlichting, verlichte voorwerpen alsmede licht of geluid gevende voorzieningen aan te brengen of te hebben op een wijze die, naar het oordeel van het bestuursorgaan, hinderlijk of gevaarlijk is voor het verkeer op de weg.

  • 3. Het is verboden een langs of op de grens van een weg gelegen sloot af te dammen, te dempen of op enigerlei wijze het waterafvoerend vermogen daarvan te verminderen.

  • 4. Van het bepaalde in het vorige lid kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V.

  • 5. Op het bepaalde in de leden 1, 3 en 4 is het gestelde in artikel 5, lid 8 van overeenkomstige toepassing.

Gedragingen op of in wegen

Artikel 8

  • 1. Op, in of langs een weg is het navolgende niet toegestaan:

    • a.

      het aanbrengen of achterlaten van (afval)producten en -materialen alsmede vaste of vloeibare stoffen die naar het oordeel van het bestuursorgaan leiden tot beschadiging, verontreiniging of slechte afwatering van de weg of tot het in gevaar brengen van het verkeer op de weg, met uitzondering van de gevallen dat zulks geschiedt in verband met door of namens de onderhoudsplichtige of beheerder aan de weg uit te voeren werkzaamheden en gedurende een door of namens dezen te bepalen termijn;

    • b.

      het deponeren van specie, vrijkomend bij het onderhoud van langs de weg gelegen wateren, tenzij dit geschiedt op een plaats en gedurende een termijn, te bepalen door of namens het bestuursorgaan;

    • c.

      het aanwezig zijn met voertuigen waarvan de wielen niet zijn ontdaan van stoffen die naar het oordeel van het bestuursorgaan leiden tot beschadiging of verontreiniging van de weg of tot het in gevaar brengen van het verkeer op de weg.

  • 2. Met inachtneming van het bepaalde in lid 3 is op of in een weg het navolgende verboden:

    • a.

      het aanbrengen en hebben van:

      • opslagtanks, bakken, putten, goten e.d.;

      • voetpaden of stoepen;

      • bouwconstructies zoals bedoeld in artikel 2;

      • verhogingen en wallen

      • andere voorwerpen die naar het oordeel van het bestuursorgaan voor het verkeer hinderlijk of gevaarlijk zijn;

    • b.

      het weiden van dieren, met uitzondering van de gevallen waarin de daaromtrent in de Wegenverkeerswet opgenomen bepalingen van toepassing zijn, dan wel indien een zakelijk recht van beweiding kan worden aangetoond en daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan doel of strekking van de verordening overeenkomstig het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a;

    • c.

      het aanbrengen, hebben of verwijderen van:

      • beplanting, met uitzondering van de gevallen dat een zakelijk recht daartoe kan worden aangetoond en mits de zakelijk gerechtigde ten minste 30 dagen tevoren aan het bestuursorgaan schriftelijk kennis geeft van het voornemen tot planten, vellen of rooien en zich bij de uitvoering gedraagt naar de door dat orgaan gegeven voorschriften of aanwijzingen;

      • borden of palen, met uitzondering van die waaromtrent in de Telecommunicatiewet of in de Wegenverkeerswet een regeling is getroffen en overigens met inachtneming van het gestelde in lid 6 van dit artikel;

    • d.

      het leggen of laten liggen van rails, met uitzondering van die welke ten dienste staan van het openbaar personen-of goederenvervoer;

    • e.

      het laten afstromen of aflopen van:

      • fecaliën, gier, mest en afvalwater via bermsloten;

      • hemelwater van daken of uit goten;

    • f.

      het innemen van een (vaste) standplaats met voertuigen ten behoeve van handel of bedrijf, met uitzondering van de gevallen waarin zulks geschiedt ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet personenvervoer 2000 of een Algemene Plaatselijke Verordening;

    • g.

      het plaatsen of laten liggen van agrarische of andere producten of materialen binnen 2 meter uit de kant van de verhardingen.

  • 3. Van het bepaalde in het vorige lid kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

  • 4. Zonder vergunning, door het bestuursorgaan verleend in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V, is het verboden in een weg duikers of leidingen (buizen en kabels daaronder begrepen) te leggen of te laten liggen.

  • 5. Op het bepaalde in lid 1, sub a en b, lid 2, sub a, c, d en e juncto lid 3 en lid 4 is het gestelde in artikel 5, lid 8 van overeenkomstige toepassing.

  • 6. Het bepaalde in lid 2, sub a en c, juncto lid 3 is ten aanzien van het aanbrengen/hebben van bouwconstructies en borden c.a. niet van toepassing indien deze worden gebezigd als middel tot het openbaren van gedachten of gevoelens zoals bedoeld in Hoofdstuk I (Grondrechten) van de Grondwet, mits daarbij aan het volgende wordt voldaan:

    • a.

      de afmeting van het middel mag niet groter zijn dan 1 meter in enige richting;

    • b.

      het mag op geen enkele wijze kunnen roteren, kantelen, (retro)reflecteren, (weer)spiegelen of fluoresceren en evenmin inwendig worden verlicht dan wel ‘aangestraald’;

    • c.

      het mag niet aanwezig zijn langs rijbanen met meer dan één rijstrook per richting, niet boven enige verharding en niet binnen de ‘obstakelvrije zone’ of het ‘profiel van vrije ruimte’ langs de rijbaan (6 meter voor autowegen, 4,50 meter voor voorrangswegen niet-autoweg zijnde, 3 meter voor overige wegen en 0,50 meter voor fiets- en voetpaden);

    • d.

      het mag voorts niet aanwezig zijn:

      • binnen 600 meter vanaf een middel waarmede hetzelfde of nagenoeg hetzelfde wordt geopenbaard zoals bedoeld in het in de aanhef van dit lid vermelde hoofdstuk van de Grondwet;

      • binnen 300 meter voor en na;

      • bewegwijzering;

      • verkeersborden voor zover zij niet bedoeld zijn ter aanduiding van bushalteplaatsen, parkeer- of pechplaatsen;

      • openbare wegaansluitingen of kruisingen met inbegrip van oversteekplaatsen voor fietsers en/of voetgangers;

      • in- en uitritten van motorbrandstofverkooppunten en van percelen die geheel of grotendeels worden gebezigd voor handels- of industriële doeleinden;

      • binnen 150 meter voor en na bushaltes en parkeer- of pechplaatsen;

      • het mag niet zijn bevestigd aan wegmeubilair of opstallen in onderhoud of beheer bij het bestuursorgaan;

      • de afstand tussen de onderzijde van het middel en het maaiveld moet te allen tijde minimaal 1.20 meter bedragen en het middel mag ten hoogste 2.50 meter boven het maaiveld aanwezig zijn;

      • het middel mag door zijn aanwezigheid of constructie geen schade kunnen veroorzaken aan de weg en geen gevaar opleveren voor het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

      • middelen zoals in de aanhef van dit artikellid bedoeld, verband houdende met een tijdelijk ‘evenement’ mogen maximaal 2x per kalenderjaar op 8 aaneengesloten dagen aanwezig zijn.

Gedragingen over of boven wegen

Artikel 9

  • 1. Over of boven een weg is het navolgende verboden:

    • a.

      het aanbrengen en hebben van – al dan niet bouwkundige – uitspringende constructiedelen of voorwerpen;

    • b.

      het laten draaien van voorzieningen waaraan hang- of sluitwerk is bevestigd;

    • c.

      het aanbrengen en hebben van andere dan de sub a en b bedoelde zaken met uitzondering van die, waaromtrent in de Telecommunicatiewet een regeling is getroffen en overigens met het daarop van overeenkomstige toepassing verklaren van het gestelde in artikel 8, lid 6.

  • 2. Van het bepaalde in lid 1 kan het bestuursorgaan ontheffing verlenen in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

Hoofdstuk V Algemene bepalingen inzake omgevingsvergunningen, ontheffingen en vergunningen.

Artikel 10

  • 1. Het bevoegd gezag dat beslist op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder d en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, stelt Gedeputeerde Staten in de gelegenheid hem advies uit te brengen als bedoeld in artikel 2.26, derde lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2. De voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder d en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, kunnen worden gewijzigd in het belang van de instandhouding en bruikbaarheid van de wegen of de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover.

  • 3. Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder d en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken als de belangen welke worden gediend met de instandhouding en bruikbaarheid van de wegen of de vrije, veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer daarover worden geschaad.

  • 4. Een besluit tot verlening, wijziging, aanvulling of intrekking van een ontheffing of een vergunning kan voorschriften of beperkingen bevatten, mits het doel of de strekking daarvan overeenkomt met het gestelde in artikel 1, lid 1, sub a.

  • 5. Een besluit bedoeld in lid 4 geldt ten aanzien van degene op wiens naam het is gesteld.

Hoofdstuk VI Toezicht en strafbepaling

Artikel 11

Met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde zijn belast de bij besluit van het bestuursorgaan aan te wijzen personen voor zover het betreft de door hem onderhouden of onder beheer staande wegen.

Artikel 12

Overtreding van de in de Hoofdstukken III en IV opgenomen bepalingen met uitzondering van het gestelde in artikel 5, lid 1 en 2 en in artikel 6, lid 1 en 2 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht.

Hoofdstuk VII Overgang- en slotbepalingen

Artikel 13

  • 1. Vóór het tijdstip van het in werking treden van deze verordening door een daartoe bevoegd bestuursorgaan genomen – op schrift gestelde – besluiten strekkende tot behartiging van de in artikel 1, lid 1, sub a van deze verordening genoemde belangen, worden beschouwd als besluiten ingevolge deze verordening.

  • 2. Verrichte of aanwezige handelingen of werken, daterend van vóór het in lid 1 bedoelde tijdstip en strijdig met de bepalingen van deze verordening, worden – indien zij vóór dat tijdstip toegestaan waren – voor de toepassing van deze verordening beschouwd als verricht of aanwezig krachtens een besluit zoals bedoeld in Hoofdstuk V van deze verordening, mits de rechthebbende desverlangd ten genoegen van het bestuursorgaan als bedoeld in artikel 2 aantoont, dat de handeling of het werk dateren van vóór dat tijdstip.

  • 3. Uitwegen of als uitweg bruikbare werken die vanaf 1 januari 1925 onafgebroken hebben bestaan, worden beschouwd als aanwezig krachtens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk V van de verordening.

Artikel 14

Deze verordening treedt in werking op het tijdstip waarop artikel 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking treedt. Op dat tijdstip vervalt de Wegenverordening Noord-Holland vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van 14 september 1992, nummer 30 en van 12 december 1994, nummer 99, laatstelijk gewijzigd bij besluit van Provinciale Staten van 19 februari 2007, nummer 5.

Artikel 15

Deze verordening kan worden aangehaald als Wegenverordening Noord-Holland 2010.

Ondertekening

Haarlem, 27 september 2010.
Provinciale Staten van Noord-Holland,
J.W. Remkes, voorzitter.
I.J.M. Speekenbrink, griffier.