Regeling vervallen per 01-01-2013

Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012

De raad van de gemeente Noordoostpolder,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 november 2011, no. 16800-1;

gelet op de Wet werk en bijstand (Wwb);

overwegende dat op grond van artikel 8, eerste lid onder b Wwb de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, Wwb,

B E S L U I T

vast te stellen de:

Onder voorbehoud van vaststelling en inwerkingtreding van de wijzigingen in de Wet werk en bijstand (wetsvoorstel 32815) per 1 januari 2012;

Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • c.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    • d.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • e.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • f.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

    • g.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;

    • h.

      benadelingsbedrag: het door de gemeente ten onrechte uitbetaalde bedrag aan bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente de bijstand verstrekt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is;

    • i.

      recidive: het binnen 24 maanden na bekendmaking van een besluit tot het opleggen van een maatregel, het voornemen tot het opleggen van een maatregel, of een waarschuwing in de zin van artikel 6 van deze verordening, opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of hogere categorie.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Overeenkomstig deze verordening legt het college een maatregel op indien:

    • a.

      de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, of

    • b.

      indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, niet of onvoldoende nakomt, of

    • c.

      indien de belanghebbende de verplichtingen als genoemd in artikel 7, eerste en tweede lid van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 niet of onvoldoende nakomt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Voor zover de bijstand nog niet is betaald kan in afwijking van het eerste lid de maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht. De maatregel wordt niet opgelegd over een periode die ligt voor de aanvang van de verwijtbare gedraging.

  • 3. Indien het opleggen van een maatregel niet mogelijk is, doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, dan kan het college besluiten de uitkering over een periode die in het verleden ligt te herzien.

Artikel 5. Duur van de maatregel, recidive en cumulatie

  • 1. Een maatregel bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, vindt plaats voor de duur van één kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, verdubbelt het college in geval van recidive de duur of hoogte van de maatregel.

  • 3. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 6. Waarschuwing

  • 1. Het college kan volstaan met een waarschuwing in plaats van een verlaging, tenzij het een gedraging betreft als bedoeld in artikel 8, vierde lid, artikel 11, artikel 13 of artikel 14 van deze verordening.

  • 2. Indien eerder binnen een periode van 24 maanden een waarschuwing is gegeven kan niet worden volstaan met een waarschuwing.

Artikel 7. Heroverweging

  • 1. Een besluit tot het opleggen van een maatregel voor een periode van langer dan drie maanden wordt door het college binnen drie maanden na het begin van de tenuitvoerlegging van dit besluit heroverwogen.

  • 2. Het college doet uiterlijk twee weken na afloop van de in het eerste lid genoemde termijn mededeling van zijn besluit met betrekking tot de voortzetting van de verlaging.

  • 3. De maatregel wordt gestaakt met ingang van de vierde maand volgend op de tenuitvoerlegging van het besluit tot verlaging als niet binnen de eerste lid genoemde termijn een heroverweging van het besluit heeft plaatsgevonden.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en het leveren van een tegenprestatie naar vermogen

Artikel 8. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 van de wet of artikel 7, lid 1 en 2 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      Het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV Werkbedrijf.

    • b.

      Het later terugkeren van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder e, van de wet is toegestaan, terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      Het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen.

    • b.

      Het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden binnen ’s Rijks kas bekostigde onderwijs te onderzoeken. Hieronder valt in ieder geval het verstrekken van documenten conform artikel 41, vijfde lid van de wet.

    • c.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen:

      • 1.

        Het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

      • 2.

        Het niet dan wel niet-tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling van arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

    • d.

      Het niet willen nakomen van de verplichting om gebruik te maken van de geboden voorziening volgens artikel 9, eerste lid, onder b van wet, voor zover dat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht volgens artikel 9a, vijfde lid, onder d van de wet.

    • e.

      Het niet of onvoldoende meewerken aan de door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden conform artikel 9, eerste lid, onder c van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      Het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden voorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing, zelfstandige maatschappelijke participatie of het niet houden aan de verplichtingen zoals deze zijn bepaald in artikel 7 van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • b.

      Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

    • c.

      Het door eigen toedoen niet (volledig) verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

  • a.

    bij gedragingen van de eerste categorie gedurende één maand tien (10) procent van de bijstandsnorm;

  • b.

    bij gedragingen van de tweede categorie gedurende één maand twintig (20) procent van de bijstandsnorm;

  • c.

    bij gedragingen van de derde categorie gedurende één maand vijftig (50) procent van de bijstandsnorm;

  • d.

    bij gedragingen van de vierde categorie gedurende één maand honderd (100) procent van de bijstandsnorm.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10. Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende één maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel

    17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, vijfprocent van de bijstand gedurende één maand.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Onder tekortschietend besef wordt in ieder geval begrepen:

    • a.

      het op onverantwoorde wijze besteden van vermogen, inbegrepen het doen van een schenking, voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening, voorzover bijstandsverlening redelijkerwijs was te voorzien;

    • b.

      het door eigen schuld of toedoen geen gebruik kunnen maken van een voorliggende voorziening;

    • c.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; en

    • d.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt in geval van gedragingen als bedoeld in het tweede lid onder a en b de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

  • 4. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt in geval van gedragingen als bedoeld in het tweede lid onder c en d de maatregel op de volgend wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand en aansluitend 10% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden en aansluitend 10% van de bijstandsnorm gedurende 4 maanden.

  • 5. Indien de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, welke betrekking heeft op bijzondere noodzakelijke kosten ontstaan door onderverzekerdheid ingevolge de Zorgverzekeringswet wordt de maatregel bepaald op het bedrag dat zou zijn vergoed op basis van de collectieve ziektekostenverzekering voor minima in de gemeente Noordoostpolder.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal twintigprocent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Slotbepalingen

Artikel 15. Beleid

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 16. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17. Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 18. Overgangsbepaling

  • 1. De Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2010 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2010, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Lid 1 is niet van toepassing indien op grond van deze verordening een lagere maatregel zou moeten worden opgelegd dan op grond van de Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2010.

  • 3. De Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder 2010 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder 2010, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 4. Lid 3 is niet van toepassing indien op grond van deze verordening een lagere maatregel zou moeten worden opgelegd dan op grond van de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder 2010.

Artikel 19. Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012 en treedt in werking op 1 januari 2012.

Artikel 20. Intrekking bestaande verordeningen

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2010, vastgesteld op 9 september 2010, en de Afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren Noordoostpolder, vastgesteld op 17 december 2009, ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van 15 december 2011
De griffier, De voorzitter,

Toelichting Maatregelverordening Wwb Noordoostpolder 2012

ALGEMENE TOELICHTING

Deze verordening regelt het verlagen van bijstand conform artikel 18 van de Wwb. In het eerste lid van artikel 18 Wwb wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. De regels omtrent het verlagen van de bijstandsuitkering wordt artikel 8, eerste lid, onder b bij verordening vastgesteld. Dit is de maatregelverordening.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder dat uitgangspunt los te laten, gebruiken wij in deze verordening de term “het opleggen van een maatregel” om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden. De term ‘maatregel’ is namelijk gangbaarder en benadrukt bovendien beter het sanctionerende karakter ervan.

De relatie met de participatieverordening

Gelijktijdig met deze verordening is ook de Participatieverordening Noordoostpolder vastgesteld. In deze verordening is vastgelegd hoe wij burgers ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe wij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Met de inzet van voorzieningen gaan verplichtingen gepaard, welke tevens zijn opgenomen in de Participatieverordening. Indien een uitkeringsgerechtigde de gestelde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel op basis van de Maatregelenverordening.

De relatie met de handhavingsverordening

Het opleggen van een maatregel gaat vaak gepaard met het ten onrechte verstrekt hebben van bijstand. Ten onrechte verstrekte bijstand dient in beginsel door de cliënt te worden terugbetaald. Deze verordening heeft geen betrekking op terugbetaling van ten onrechte ontvangen bijstand, maar uitsluitend op de sanctie die wordt opgelegd. Terugvordering is nader geregeld in de handhavingsverordening.

Reden van invoering

Deze gewijzigde verordening wordt per 1 januari 2012 ingevoerd, omdat de Wwb op die datum op een aantal punten wijzigt. Ook wordt de Wet investeren in jongeren per 1 januari 2012 ingetrokken, waardoor ook de Afstemmingsverordening wet investeren in jongeren wordt ingetrokken. Jongeren vallen in vervolg weer onder het maatregelenregime zoals dat is vastgelegd in de Maatregelenverordening Wwb Noordoostpolder 2012.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wwb en Awb.

Artikel 2

Eerste lid

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • ·

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze aanvaarden; en

    • ·

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De participatieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen worden in het besluit tot het verlenen van bijstand neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In deze Maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is echter de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Artikel 3

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Omdat in de Wwb zelf is bepaald dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, hoeft dit niet in de Maatregelenverordening te worden geregeld.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • ·

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Indien de bijstand nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

Derde lid

Indien na beëindiging van de bijstand blijkt dat alsnog een maatregel moet worden opgelegd kan de gemeente de bijstand verlagen door deze met terugwerkende kracht te herzien. Het teveel betaalde bedrag moet dan worden teruggevorderd.

Artikel 5

Tweede lid

Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand. Indien er sprake is van recidive wordt in beginsel gekozen voor een verdubbeling van duur of hoogte van de maatregel. Dit geldt ook voor een tweede of daaropvolgende recidive. Dit lid doet niet af aan de mogelijkheid om een maatregel af te stemmen op basis van de ernst van de misdragingen en de situatie van de klant.

Derde lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 6

In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contra productief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.

Artikel 7

Eerste lid

Artikel 18, derde lid, Wwb schrijft voor dat het college een verlaging moeten heroverwegen binnen uiterlijk drie maanden. Deze heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens.

Tweede lid

De heroverweging resulteert in een beschikking. Het resultaat van de heroverweging kan zijn:

  • ·

    de belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is;

  • ·

    de belanghebbende maakt aannemelijk dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden. In dat geval wordt niet langer een maatregel opgelegd;

  • ·

    de maatregel wordt voortgezet als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.

Derde lid

Indien er niet tijdig een heroverweging plaatsvindt vervalt de maatregel. Hiermee wordt voor de belanghebbende rechtszekerheid ingebouwd, dat tijdig een heroverweging plaatsvindt.

Artikel 8

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. De ernst van de gedraging loopt per categorie op. Uiteindelijk is het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, de meest ernstige gedraging die in deze Maatregelenverordening is opgenomen. Hieronder vindt een toelichting plaats per categorie.

Eerste lid / categorie

  • ·

    Onderdeel a betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf.

  • ·

    Onderdeel b betreft de verplichting om niet langer dan binnen de wet is toegestaan in het buitenland te verblijven.

Tweede lid / categorie

  • ·

    Onderdeel a betreft de verplichting zich actief op te stellen op de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld voldoende te solliciteren.

  • ·

    Onderdeel b betreft de verplichting voor jongeren tussen de 18 en 27 om te onderzoeken of en welke mogelijkheden er zijn binnen het reguliere onderwijs. In het bijzonder is de jongere verplicht om zich te houden aan artikel 41, vijfde lid van de Wwb waarin wordt geregeld dat een meerderjarig persoon jonger dan 27 jaar zelf documenten verstrekt die het college helpen bij de beoordeling op deze persoon nog mogelijkheden heeft binnen het onderwijs.

  • ·

    Onderdeel c heeft betrekking op gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet van re-integratietrajecten) belemmeren, maar niet leiden tot beëindiging van een traject. In het bijzonder is het niet-tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen als gedraging benoemd.

  • ·

    Onderdeel d heeft betrekking op alleenstaande ouders. Alleenstaande ouders met kinderen tot 5 jaar zijn op basis van artikel 9a van de Wwb ontheven van de arbeidsplicht. Deze ouders zijn echter wel verplicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening (re-integratieverplichting). Wanneer blijkt dat de alleenstaande ouder deze verplichting niet wil nakomen en daardoor de ontheffing van de arbeidsplicht wordt ingetrokken, legt het college een maatregel op.

  • ·

    Onderdeel e heeft betrekking op de verplichting die is opgenomen in artikel 9, eerste lid, onder c van de Wwb. Dit artikel geeft het college de mogelijkheid om van uitkeringsgerechtigden een tegenprestatie te vragen in de vorm van maatschappelijke nuttige werkzaamheden naast of in aanvulling op reguliere arbeid. Geen of onvoldoende medewerking aan deze opgelegde activiteiten, kan reden zijn voor het college om een maatregel op te leggen.

Derde lid / categorie

Onderdeel d heeft betrekking op gedragingen van de uitkeringsgerechtigde die de arbeidsinschakeling (waaronder de inzet re-integratietrajecten) belemmeren en leiden tot beëindiging van een traject.

Vierde lid / categorie

Hierbij gaat het om het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tot slot is opgemerkt dat het maatregelenbeleid dat is vastgelegd in dit artikel, is gewijzigd ten opzichte van de Maatregelenverordening Wwb 2010. De maatregelen uit die verordening waren namelijk direct gekoppeld aan de zogenaamde ‘activeringsladder’. Omdat besloten is vanaf 2012 niet langer met de activeringsladder te werken (zie Beleidsplan participatiebudget 2011-2013), zijn ook de maatregelcategorieën herzien.

Artikel 9

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Omdat de ernst van de gedraging per categorie oploopt, loopt ook de hoogte van de maatregel per categorie op. Op de meest ernstige gedraging, het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking, staat een maatregel van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 10

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Artikel 11

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt in principe toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de belanghebbende.

Artikel 12

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Artikel 13

Een ieder is op de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in de kosten van het bestaan. Indien die verantwoordelijkheid onvoldoende wordt genomen en iemand daardoor afhankelijk is of wordt van een bijstandsuitkering dan is er sprake van maatregelwaardig gedrag. Artikel 13 voorziet in de mogelijkheid om een maatregel op te leggen als de bijstandsaanvraag het gevolg is van voorafgaand aan de bijstandsverlening onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

Artikel 14

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen uitsluitend een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de Wwb (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 7, tweede lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld (schelden);

  • ·

    discriminatie;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • ·

    mensgericht fysiek geweld;

  • ·

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het college kan nadere regels opstellen voor de uitvoering van dit artikel. Hierbij zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij een (nog op te stellen) agressieprotocol.

Artikel 15 t/m 20

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.