Regeling vervallen per 17-01-2018

Participatieverordening Noordoostpolder 2015

Geldend van 08-07-2015 t/m 16-01-2018 met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2015

Intitulé

Participatieverordening Noordoostpolder 2015

De raad van de gemeente Noordoostpolder,

Gelezen het voorstel van het college d.d. 4 november 2014, no. 277257;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 6 lid 2, 7, 8, lid 1 onderdeel c, 8a, 9, 10, 10a en 10b van de Participatiewet, de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 34, 35 en 36 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,

gelet op de EG-verordening Werkgelegenheidssteun (nr. 2204/2002, Pb EG 2002, L 337/3) en de EG-verordening de minimissteun (nr. 69/2001, Pb EG 2001, L 10/30),

B E S L U I T

vast te stellen de hierna volgende

Participatieverordening Noordoostpolder 2015

Hoofdstuk 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1 - Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de Wet: de Participatiewet;

    • b.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is. In principe is dat alle arbeid die wettelijk is toegestaan en waar de persoon fysiek toe in staat is. Er wordt geen rekening gehouden met opleiding en/of werkervaring. De arbeid mag niet indruisen tegen de persoonlijke integriteit van de mens;

    • c.

      Anw-er: persoon die een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet ontvangt en die als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf;

    • d.

      belanghebbende: een persoon die behoort tot de doelgroep en die aanspraak maakt op ondersteuning of aan wie ondersteuning wordt geboden;

    • e.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;

    • f.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • g.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • h.

      maatschappelijke participatie: deelname aan de samenleving en/of een bijdrage leveren aan de samenleving;

    • i.

      mantelzorg: mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1 eerste lid van de Wmo 2015;

    • j.

      niet-uitkeringsgerechtigde (nugger): een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a. van de wet, die als werkloos werkzoekende staat ingeschreven bij het UWV Werkbedrijf;

    • k.

      ondersteuning: ondersteuning bij arbeidsinschakeling conform artikel 7, eerste lid onder a van de wet;

    • l.

      de raad: de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder;

    • m.

      reguliere arbeid: arbeid in een dienstbetrekking waarbij aan de werkgever geen subsidie wordt verstrekt;

    • n.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college aan hem opgelegd, geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen en behouden van betaalde arbeid of als dat niet mogelijk is maatschappelijke participatie;

    • o.

      uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet, de IOAW of de IOAZ;

    • p.

      voorzieningen: voorzieningen bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a van de wet; een instrument binnen een traject dat ingezet wordt om belemmeringen bij aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid weg te nemen. Als algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is kan een voorziening ook worden ingezet voor het bevorderen van maatschappelijke participatie;

    • q.

      tegenprestatie: de onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel c van de wet, artikel 37 lid 1 onderdeel f van de IOAW en artikel 37 lid 1 onderdeel f van de IOAZ;

    • r.

      beschut werk: werken in een beschutte werkomgeving als bedoeld in artikel 10b van de wet.

    • s.

      Jobcoaching: het geheel aan ondersteunende activiteiten dat nodig is om arbeidsparticipatie van mensen met een beperking op een specifieke werkplek optimaal en duurzaam te maken, waarbij het gaat om activiteiten die overstijgend zijn aan het gebruikelijke inwerktraject van de werkgever en die na het inwerken (nog) nodig zijn om de opgedragen taken te kunnen blijven uitvoeren.

Artikel 2 - Opdracht aan het college

  • 1. Het college biedt aan uitkeringsgerechtigden ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, een voorziening gericht op die arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college biedt aan belanghebbenden die behoren tot de doelgroep als genoemd in artikel 3 van deze verordening ondersteuning bij het vergroten van maatschappelijke participatie.

  • 3. Bij de keuze voor de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de ondersteuning of de voorziening, gelet op de mogelijkheden, capaciteiten, de eventuele aanwezigheid van structurele functionele beperkingen en de omstandigheden van een belanghebbende het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in de arbeid of het vergroten van maatschappelijke participatie. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot subdoelgroepen loonkostensubsidie of beschut werk.

    Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg.

  • 4. Het college draagt zorg voor voldoende aanbod aan ondersteuning en voorzieningen en de evenwichtige verdeling van de middelen over de totale doelgroep.

  • 5. Het college kan bij het bepalen van het aanbod aan voorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden en met maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 6. Uitvoering van dit artikel vindt plaats binnen de daarvoor door de gemeenteraad beschikbaar gestelde middelen.

Hoofdstuk 2 - Doel en doelgroep

Artikel 3 - Doelgroep

  • 1. De doelgroep bestaat uit de personen aan wie op grond van artikel 7 lid 1 onder a van de wet door het college ondersteuning kan worden geboden.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, voor zover het ondersteuning bij een leer-werktraject betreft, bestaat de doelgroep uit de personen als bedoeld in artikel 10f van de wet.

Artikel 4 - Doel van de ondersteuning

  • 1. Het college kan aan een lid van de doelgroep ondersteuning bieden bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2. Het college kan in afwijking van lid 1 aan een lid van de doelgroep ondersteuning bieden gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 5 - Vorm van de ondersteuning

  • 1. Ondersteuning kan worden geboden door het aanbieden van een traject, waarbij zonodig voorzieningen kunnen worden ingezet, of door het bieden van praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties.

  • 2. Bij de inzet van voorzieningen wordt gekozen voor die voorziening die beschikbaar is en die adequaat en toereikend is voor het doel dat beoogd wordt.

  • 3. Voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is.

Artikel 6 - Onderzoek

Het college kan voordat besloten wordt tot een traject en/of tot de inzet van voorzieningen een onderzoek (laten) doen naar de mogelijkheden van de belanghebbende en naar de geschiktheid voor hem van de voorzieningen of andere vormen van begeleiding.

Artikel 7 - Verplichtingen

  • 1. Onverminderd de verplichtingen die gelden op grond van de wet of van andere wetten gelden voor de belanghebbende de volgende verplichtingen:

    • a.

      verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een geschikt traject en/of een geschikte voorziening;

    • b.

      verlenen van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 6;

    • c.

      het naar vermogen deelnemen aan de verschillende onderdelen van het traject;

    • d.

      na te laten hetgeen de realisatie van het doel van het traject of van de voorzieningen belemmert;

    • e.

      anderszins het slagen van een traject te bevorderen.

  • 2. De persoon die deelneemt aan een voorziening is gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen (Wet SUWI), alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

  • 3. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, niet voldoet aan het gestelde in het eerste en tweede lid, kan het college de uitkering verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in de wet, de IOAW, de IOAZ, de Maatregelverordening Participatiewet Noordoostpolder of de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder.

Artikel 8 - Beperking

Geen recht op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar mening van het college in voldoende mate bijdraagt aan de re-integratie van de aanvrager.

Hoofdstuk 3. - Voorzieningen

Artikel 9 - Algemene bepalingen voor voorzieningen

  • 1. Het college kan, in aanvulling op de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de IOAW en de IOAZ aan de voorziening nadere verplichtingen verbinden.

  • 2. Het college kan ten aanzien van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 17 nadere regels stellen. Deze regels kunnen betrekking hebben op:

    • a.

      de voorwaarden waaronder een voorziening wordt aangeboden;

    • b.

      de weigeringsgronden bij het aanbieden van voorzieningen;

    • c.

      de aanvraag van en de besluitvorming over subsidies en premies;

    • d.

      de betaling van subsidies en het verlenen van voorschotten;

    • e.

      overige criteria voor het aanbieden van voorzieningen en het verstrekken van subsidies.

  • 3. Het college kan een voorziening beëindigen:

    • a.

      indien de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7 lid 1 en 2 van deze verordening niet nakomt;

    • b.

      indien de persoon die deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep van de wet;

    • c.

      indien de persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening;

    • d.

      indien naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling.

Hoofdstuk 4. - Re-integratie-instrumenten

Artikel 10 - Deelname aan projecten

  • 1. Het college kan een uitkeringsgerechtigde verplichten om deel te nemen aan een project gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

Artikel 11 - Activering

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende als onderdeel van een traject in het kader van activering activiteiten aanbieden gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde in het kader van activering activiteiten aanbieden gericht op maatschappelijke participatie.

  • 3. Activiteiten als bedoeld in lid 1 en 2 hebben als doel het wegnemen van belemmeringen, het aanleren van vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt of bij de start van een eigen bedrijf of het vergroten van maatschappelijke participatie.

  • 4. Het college kan nadere regels vaststellen voor de uitvoering.

Artikel 12 – Persoonlijke ondersteuning

  • 1. Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning aanbieden. Persoonlijke ondersteuning is een vorm van structurele begeleiding die noodzakelijk is om een dienstverband te verkrijgen en te behouden.

  • 2. Persoonlijke ondersteuning wordt geboden tot 6 maanden na aanvang van het dienstverband. Deze periode kan een maal met 6 maanden worden verlengd als zonder verlenging het dienstverband niet kan worden voortgezet.

Artikel 12a – Persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching

  • 1. Aan een persoon die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als genoemd in artikel 10C van de wet kan persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching worden aangeboden;

  • 2. De jobcoaching wordt aangeboden door een jobcoach die is opgenomen in het register van de beroepsvereniging jobcoaches;

  • 3. De jobcoaching wordt aangeboden gedurende maximaal 3 jaar na aanvang van het dienstverband;

  • 4. In het eerste jaar van het dienstverband wordt het aantal begeleidingsuren vastgesteld op 10% van het aantal overeengekomen werkuren. In het tweede jaar wordt het aantal begeleidingsuren vastgesteld op 5% en in het derde jaar op 3% van het aantal overeengekomen werkuren.

  • 5. In afwijking van het derde lid kan, afhankelijk van de mate of intensiteit van de begeleiding, het aantal begeleidingsuren worden vastgesteld op:

    15% - 7,5% - 6% van het aantal overeengekomen werkuren bij intensieve begeleiding;

    6% - 3% - 3% van het aantal overeengekomen werkuren bij lichte begeleiding;

    3% - 3% - 3% van het aantal overeengekomen werkuren bij zeer lichte begeleiding

  • 6. In afwijking van lid 2 kan het college besluiten de jobcoaching langer voort te zetten als hierdoor de beëindiging van het dienstverband wordt voorkomen.

Artikel 13 - Werkervaringsplaats

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende als onderdeel van een traject een werkervaringsplaats aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. De werkervaringsplaats heeft als doel de uitkeringsgerechtigde werkritme en/of werkervaring op te laten doen.

  • 3. De werkervaringsplaats kan, indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is, gecombineerd worden met scholing.

  • 4. De werkervaringsplaats vindt voor de uitkeringsgerechtigde plaats met behoud van uitkering.

  • 5. Een werkervaringsplaats duurt 6 maanden, met de mogelijkheid van een verlenging met 6 maanden.

  • 6. De werkgever die een werkervaringsplaats aanbiedt aan een belanghebbende kan aanspraak maken op de praktijkervaringsplekpolis voor de dekking van schade die tijdens het uitoefenen van de werkzaamheden door de belanghebbende wordt veroorzaakt.

  • 7. Om de werkgever een praktijkervaringsplekpolis te kunnen verstrekken, sluit de gemeente een verzekering en treedt op als verzekeringnemer. De begunstigde is de werkgever.

  • 8. Het college kan nadere regels vaststellen voor de uitvoering.

Artikel 14 - Scholing op additionele werkplek

  • 1. Aan de belanghebbende die additionele arbeid verricht als genoemd in artikel 10a, eerste lid van de wet en die niet beschikt over een startkwalificatie wordt binnen 6 maanden na aanvang van de onbeloonde additionele werkzaamheden door het college bekeken in hoeverre scholing of opleiding kan bijdragen aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces.

  • 2. Het college betrekt bij deze beoordeling:

    • a.

      het oordeel van degene in wiens opdracht de belanghebbende de additionele werkzaamheden uitvoert;

    • b.

      de scholingswens van de belanghebbende;

    • c.

      de relevantie voor de arbeidsmarkt.

Artikel 15 - Re-integratiebaan

  • 1. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een re-integratiebaan aanbieden als onderdeel van een traject gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op belanghebbenden die behoren tot de doelgroep van de loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, lid 1 onderdeel e van de wet.

  • 3. De re-integratiebaan heeft als doel de uitkeringsgerechtigde beroepsgerichte werkervaring te laten opdoen, eventueel in combinatie met functiegerichte scholing.

  • 4. Het college kan aan de werkgever waar de uitkeringsgerechtigde wordt geplaatst een subsidie voor een deel van de loonkosten toekennen. De hoogte van de subsidie wordt door het college individueel vastgesteld en gebaseerd op de productiviteit van de uitkeringsgerechtigde en de mate van begeleiding door de werkgever.

  • 5. De re-integratiebaan duurt maximaal 2 jaar.

  • 6. [Vervallen.]

  • 7. Het college kan nadere regels vaststellen voor de uitvoering.

Artikel 16 - Verloning

  • 1. Het college kan aan een uitkeringsgerechtigde een traject aanbieden in de vorm van een betaalde baan bij een daarvoor aangewezen instelling.

  • 2. De op grond van dit artikel aangeboden baan wordt niet beschouwd als reguliere arbeid.

  • 3. Het college kan hiervoor nadere regels stellen.

Artikel 17 - Scholing

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling of het vergroten van maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college kan hiervoor nadere regels vaststellen.

Artikel 18 - Persoonsgebonden Re-integratiebudget

  • 1. Het college kan aan een belanghebbende een persoonsgebonden re-integratiebudget verstrekken.

  • 2. Een persoonsgebonden re-integratiebudget wordt uitsluitend verstrekt aan een belanghebbende die geen gebruik maakt van een voorziening als genoemd in artikel 9, 10, 11, 12, 13, 14 van deze verordening.

  • 3. Een persoonsgebonden re-integratiebudget wordt verstrekt na een daartoe door de belanghebbende ingediend verzoek. Het budget wordt verstrekt als het college van mening is dat het traject dat de belanghebbende wil volgen bijdraagt aan de re-integratie van de belanghebbende.

  • 4. Het college kan hiervoor nadere regels stellen.

Artikel 19 - Beschut werk

  • 1. Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.

  • 2. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie en wint bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3. Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 4. Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en andere reguliere werkgevers.

Artikel 20 - Loonkostensubsidie

  • 1. Het college laat zich bij het vaststellen of een persoon behoort tot de doelgroep van het werken met loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10c van de wet adviseren door het UWV.

  • 2. Voor zover het gaat om het ambtshalve vaststellen of een persoon behoort tot de doelgroep van het werken met loonkosten, maakt het college eerst een voorselectie.

  • 3. Voor het vaststellen van de loonwaarde maakt het college gebruik van de gecertificeerde methodiek van Matchcare/SZeebra.

Artikel 21 - vergoeding loon na ziekmelding

  • 1. Een werkgever die loonkostensubsidie ontvangt als genoemd in artikel 10 d van de wet komt in aanmerking voor een vergoeding van de loonkosten na ziekmelding van de werknemer waarvoor de loonkostensubsidie wordt ontvangen.

  • 2. Het UWV vergoedt de loonkosten aan de werkgever.

  • 3. De door de gemeente verstrekte loonkostensubsidie wordt voor de duur van de ziekteperiode beëindigd.

  • 4. [Vervallen.]

  • 5. [Vervallen.]

  • 6. [Vervallen.]

Hoofdstuk 5. - Premies en studietoeslag

Artikel 22 - Premie additionele arbeid

  • 1. Het college verstrekt aan uitkeringsgerechtigden die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichten conform artikel 10a, zesde lid van de wet een premie van telkens € 250.

  • 2. Het recht op een premie als bedoeld in het eerste lid wordt elke 6 maanden beoordeeld.

  • 3. De premie wordt geweigerd indien bij de beoordeling blijkt dat de belanghebbende de aan de onbeloonde additionele werkzaamheden verbonden verplichtingen in de voorafgaande 6 maanden heeft geschonden.

  • 4. Onverminderd het eerste lid komen ook personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de wet voor een premie in aanmerking indien zij aan alle voorwaarden voldoen.

Artikel 23 – Individuele studietoeslag

  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 36b van de wet komt op schriftelijke aanvraag in aanmerking voor een individuele studietoeslag ter hoogte van € 1.500 per studiejaar.

  • 2. De studietoeslag wordt in maandelijkse termijnen uitgekeerd.

  • 3. De studietoeslag moet worden aangevraagd binnen 3 maanden na aanvang van het betreffende studiejaar.

  • 4. Geen recht op een individuele studietoeslag heeft de persoon die reeds vijfmaal eerder in aanmerking is gekomen voor deze studietoeslag

Hoofdstuk 6 - Tegenprestatie

Artikel 24 – Opleggen tegenprestatie

  • 1. Het college kan een uitkeringsgerechtigde onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden opdragen als tegenprestatie, voor zover deze werkzaamheden niet belemmerend werken voor de arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college houdt bij het opdragen van een tegenprestatie rekening met de mogelijkheden en vaardigheden van de uitkeringsgerechtigde.

  • 3. Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening beleidsregels vast waarin wordt vastgelegd welke aanvullende werkzaamheden het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 4. Een uitkeringsgerechtigde kan zelf een voorstel doen voor een tegenprestatie.

Artikel 25 - Mantelzorg en vrijwilligerswerk

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende mantelzorg verricht voor zover het verrichten van mantelzorg naar het oordeel van het college redelijkerwijs noodzakelijk is.

  • 2. Het college draagt geen tegenprestatie op indien een belanghebbende aantoonbaar vrijwilligerswerk verricht dat naar aard en omvang minimaal vergelijkbaar is met een tegenprestatie als bedoeld in deze verordening.

Artikel 26 - Geen werkzaamheden voorhanden

  • 1. Het college draagt geen tegenprestatie op indien geen werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

  • 2. Indien het college geen tegenprestatie opdraagt omdat geen geschikte werkzaamheden voorhanden zijn, kan het college alsnog een tegenprestatie opdragen zodra deze werkzaamheden wel voorhanden komen. In elk geval beoordeelt het college elke 12 maanden of op dat moment wel werkzaamheden voorhanden zijn die kunnen worden ingezet als tegenprestatie.

Hoofdstuk 7. Slotbepalingen

Artikel 27 - Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 28 - Beslissing van het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 29 - Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als “Participatieverordening Noordoostpolder 2015” en treedt in werking op 1 januari 2015.

Artikel 30 - Intrekking bestaande verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Participatieverordening WWB Noordoostpolder 2012, vastgesteld op 15 december 2011, ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 15 december 2014,
de griffier, de voorzitter,

TOELICHTING op de Verordening voor het wijzigen van de verordeningen op grond van de Participatiewet

Participatieverordening Noordoostpolder 2015

 

Artikel 12

Persoonlijke ondersteuning is gericht op het vinden en het behouden van werk en richt zich op werkgever en werknemer. Het bieden van tijdelijke ondersteuning kan er voor zorgen dat de plaatsing bij een werkgever succesvol is. Veel werkzoekenden die na een langere periode van werkloosheid weer gaan werken lopen na enige tijd aan tegen organisatorische problemen in de thuissituatie. Begeleiding in deze fase voorkomt ziekteverzuim en uitval.

Artikel 12a

Persoonlijke ondersteuning in de vorm van jobcoaching gaat verder dan de persoonlijke ondersteuning van artikel 12a. Het gaat hierbij om langdurige ondersteuning van mensen met een arbeidsbeperking. Een jobcoach ondersteunt op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken. Het gaat om een systematische ondersteuning. Verder is van belang, dat de ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. De voorziening heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Indien nodig zet het UWV het instrument persoonlijke ondersteuning (jobcoach) thans bij werkende Wajongers in voor de periode van een half jaar met een totale maximale duur van drie jaar. In het Regionaal Werkbedrijf Flevoland is afgesproken om de inzet van instrumenten voor de doelgroep loonkostensubsidie (mensen met een arbeidsbeperking) te uniformeren. Voor de inzet van jobcoaching is aangesloten bij de praktijk van UWV.

De mate van begeleiding is afhankelijk van de persoon, de werkplek, de werkgever en kan verschillen van zeer licht naar intensief en de duur is een percentage van de gewerkte uren binnen het dienstverband.

Jobcoaching is een specifieke vorm van begeleiding met een opleiding op maat. Jobcoaches die de opleiding met goed gevolg afronden worden geregistreerd bij de beroepsvereniging jobcoaches. Om de kwaliteit te garanderen kan de jobcoaching alleen geboden worden door een geregistreerde jobcoach.

 

Artikel 20

Het college kan op schriftelijke aanvraag van iemand die tot de re-integratie doelgroep behoort vaststellen of hij in aanmerking komt voor het werken met loonkostensubsidie. Het college kan dit ook ambtshalve vaststellen als gaat om iemand uit de doelgroep van artikel 7 lid 1 onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6 van de Participatiewet. (Nuggers en ANW’ers kunnen dus wel op aanvraag in aanmerking komen voor werken met loonkostensubsidie, maar de gemeente beoordeelt dit niet uit zichzelf.)

Voor de vaststelling van de loonwaarde wordt gebruik gemaakt van de gecertificeerde methodiek van Matchcare/Szeebra. Deze methodiek wordt door alle partijen binnen het Regionaal Werkbedrijf Flevoland gebruikt. Medewerkers van de gemeente worden gecertificeerd voor het gebruiken van de methodiek.

Artikel 21

De in het verleden door Achmea aangeboden no risk polis om het risico voor ziekteverzuim voor een werkgever te beperken is niet meer beschikbaar. Voor de doelgroep loonkostensubsidie is wettelijk bepaald dat er een regeling moet komen om de werkgever te ontlasten. VNG en UWV hebben voor 2015 gezocht naar een oplossing die er als volgt uitziet:

  • A.

    De ziekmelding door de werkgever loopt via het standaard UWV-proces, met dien

  • 2.

    verstande dat de werkgever voor de gemeentelijke doelgroep een andere verklaring aanlevert.

  • 3.

    UWV keert de ziektewetuitkering uit aan de werkgever op basis van de gegevens uit de polis administratie.

  • 4.

    De werkgever meldt ook aan de gemeente dat de werknemer ziek (en weer beter) is. De gemeente zet op basis van dat bericht de loonkostensubsidie aan de werkgever stil (of verrekent op een later moment), zodat er geen sprake is van ‘dubbele financiering’ van de werkgever.

  • 5.

    In 2016 ontvangen de gemeenten een rekening van het UWV op basis van daadwerkelijk gemaakte kosten. De kosten bedragen de hoogte van de ziektewetuitkering + € 141 per ziekmelding.

 

Vanaf 2016 moet de uniformering van de inzet van instrumenten voor de doelgroep loonkostensubsidie geregeld worden in de wet.

 

TOELICHTING PARTICIPATIEVERORDENING NOORDOOSTPOLDER 2015

ALGEMEEN

Deze verordening regelt de ondersteuning die het college biedt bij het vergroten van de participatie van burgers die horen tot de doelgroep. Participatie houdt in dat een burger meedoet in de samenleving en/of een bijdrage levert aan die samenleving. Het Participatiebeleid van de gemeente Noordoostpolder is gebaseerd op de volgende doelstelling:

Iedere inwoner doet mee aan de samenleving naar eigen vermogen en op maximaal niveau.

De opdracht om de ondersteuning te bieden is geregeld in artikel 7 van de Participatiewet. Het voorschrift om een verordening vast te stellen waarin deze ondersteuning nader vorm wordt gegeven volgt uit artikel 8a Participatiewet.

Deze verordening bevat regels met betrekking tot de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling, het aanbieden van voorzieningen gericht op de arbeidsinschakeling, waaronder ook begrepen sociale activering en het verstrekken van premies.

Deze verordening wordt per 1 januari 2015 ingevoerd, omdat de Participatiewet, als opvolger van de wet werk en bijstand (WWB) op die datum in werking treedt. Daarbij zijn de regels van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 zoveel mogelijk overgenomen, zo nodig, aangepast aan de Participatiewet.

Daarnaast maakt de Participatiewet dat er ook bij verordening regels gesteld moeten worden met betrekking tot beschut werk, de voorzieningen waarop werkgever aanspraak kunnen maken en de maatschappelijke tegenprestatie. Tevens is ook de in artikel 36b van de Participatiewet bedoelde individuele studietoeslag in deze verordening opgenomen. De verplichting om bij verordening nadere regels te maken staat in artikel 8 van de Participatiewet. Formeel is de individuele studietoeslag een vorm van bijzondere bijstand, maar aangezien deze toeslag feitelijk het karakter heeft van een stimuleringspremie, zijn deze bepalingen in deze verordening opgenomen.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verordening te toetsen aan de laatste stand van het recht.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Het begrip belanghebbende als opgenomen onder lid 2 c wijkt af van het begrip belanghebbende zoals opgenomen in de Awb.

In lid 2 onder h is het begrip “maatschappelijke participatie” opgenomen.

Maatschappelijke participatie is onder te verdelen in deelname aan de samenleving en een bijdrage leveren aan de samenleving. Van het eerste is sprake wanneer iemand bijvoorbeeld contact onderhoudt met familie, vrienden of buren. Iemand draagt bij aan de samenleving wanneer hij of zij bijvoorbeeld lid is van een vereniging of vrijwilligerswerk verzorgt.

In lid 2 onder n en p is aangegeven dat een voorziening of een traject gericht zijn op het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid of als dat niet mogelijk is maatschappelijke participatie. De term maatschappelijke participatie is toegevoegd om een sluitende beschrijving te geven.

Artikel 2

De Participatiewet geeft het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning. Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals de belanghebbende dat mogelijk het liefst zou zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij zij te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In de leden 3 en 4 van dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

Artikel 3

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet. Het betreft:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

  • -

    personen zonder uitkering;

en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

Daarnaast kan het college op grond van artikel 10f van de Participatiewet nog ondersteuning geven bij een leer-werktraject aan jongeren van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd; en jongeren van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 4

Het uiteindelijke doel van de ondersteuning zoals in allerlei vormen is vastgelegd in deze verordening, is het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid. Ondersteuning voor belanghebbenden is, als algemeen geaccepteerde arbeid niet bereikbaar is, gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie.

Artikel 5

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere voorzieningen. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Voorzieningen worden alleen ingezet als zonder die inzet het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet mogelijk is. Bovendien worden de voorzieningen alleen ingezet als aan de hand van onderzoek is gebleken dat door de inzet van die voorzieningen het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid binnen afzienbare tijd mogelijk wordt.

Re-integratie moet bovendien de kortste weg naar arbeid zijn. Daarmee wordt niet alleen de tijd tussen de inzet van het instrument en de werkaanvaarding bedoeld, maar ook de inspanningen die het kost om dat doel te bereiken.

Alleen als arbeidsinschakeling binnen afzienbare termijn niet tot de mogelijkheden behoort, kan zelfstandige maatschappelijke participatie een doel van de inzet van voorzieningen zijn. Ook in dat geval geldt dat de voorziening beschikbaar moet zijn en dat het adequaat en toereikend moet zijn voor het beoogde doel.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen. Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de wensen van de belanghebbende. Voor het slagen van het traject is de motivatie van de belanghebbende belangrijk. Bovendien wordt, voordat tot het traject wordt besloten, de inhoud van het traject besproken met de belanghebbende.

Artikel 6

In de meeste gevallen zal voordat tot de inzet van voorzieningen wordt besloten een advies worden gevraagd van een bedrijf dat gespecialiseerd is in diagnoses met betrekking tot re-integratie. Niet uitgesloten is dat het onderzoek door het college wordt verricht. Eventueel kan na zo'n onderzoek besloten worden alsnog advies van derden in te winnen. Ook is denkbaar dat uit het eigen onderzoek al blijkt dat een diagnose door derden en/of de inzet van voorzieningen niet nodig is.

Artikel 7

Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn reeds door het ontvangen van een uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. In artikel 9 van de Participatiewet is vastgelegd dat de uitkeringsgerechtigde van 18 tot de pensioengerechtigde leeftijd verplicht is naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden zonder dat gebruik gemaakt wordt van een voorziening. De uitkeringsgerechtigde is eveneens op grond van artikel 9 verplicht om deel te nemen aan een voorziening of mee te werken aan een onderzoek indien het college dit noodzakelijk acht. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de bijstandsgerechtigden. Het niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of de gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek.

Natuurlijk heeft de belanghebbende ook rechten. Deze rechten zijn meestal elders in wet- of regelgeving ondergebracht. Tegen beslissingen op grond van deze verordening staat bezwaar en beroep open op grond van de Awb. Het recht op inzage in gegevens en zonodig correctie daarvan is geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

De bepaling dat re-integratiekosten kunnen worden teruggevorderd is ten opzichte van de Participatieverordening Noordoostpolder 2012 vervallen, aangezien hier geen juridische basis voor is (zie Rechtbank Arnhem 14-09-2006, nr. AWB 06/999, ECLI:NL:RBARN:2006:AZ3540).

Voor zover het gaat om verstrekte subsidies als bedoeld in titel 4:2 van de Awb, is er wel een mogelijk grond voor terugvordering. Dit is geregeld in afdeling 4.2.7 van de Awb.

Artikel 8

Indien gebruik gemaakt kan worden van een voorliggende voorziening (bijvoorbeeld WW) vindt geen ondersteuning op basis van deze wet plaats.

Artikel 9

Het eerste lid geeft het college de bevoegdheid om aan een voorziening nadere verplichtingen te verbinden. Dit kunnen verplichtingen van diverse aard zijn. Zo kan bepaald worden dat een cliënt gedurende het traject op gezette tijden met de klantmanager de voortgang bespreekt.

Het tweede lid geeft het college de algemene bevoegdheid om voor voorzieningen nadere regels te stellen. Dit heeft voornamelijk tot doel om bij subsidieverstrekking de uitvoering zoveel mogelijk aan het college over te laten.

Het derde lid behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 10

Dit artikel is erop gericht om de mogelijkheid te creëren een uitkeringsgerechtigde die maar enigszins kan werken of dagritme nodig heeft, meteen binnen enkele dagen na de aanvraag om een uitkering voor 20 tot 32 uur per week bezig te houden met productiewerk of andere activiteiten.

Het college moet daarbij wel een nadere afweging maken met betrekking tot de vraag op welke wijze het project bijdraagt aan de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling van betrokkene (zie CRvB 15-07-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2451).

Artikel 11

Bij activering wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteiten gericht op arbeidsinschakeling en activiteiten gericht op maatschappelijke participatie. Activering gericht op arbeidsinschakeling is vooral gericht op het wegnemen van belemmeringen en het aanleren van vaardigheden die nodig zijn op de arbeidsmarkt. Activering gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie kan bestaan uit het deelnemen aan educatieve activiteiten of het zoeken van hulp bij de aanpak van problemen.

Activering wordt door de gemeente zo lang mogelijk gezien als een eerste stap op weg naar werk door het opheffen van allerlei belemmeringen die werkaanvaarding in de weg staan. De doelgroep wordt gevormd door werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die nog niet in staat zijn deel te nemen aan een re-integratietraject naar regulier werk vanwege in de persoon gelegen factoren. Er is vaak sprake van een meervoudige problematiek zoals huisvesting, schulden, verslaving, geen arbeidsritme, verstoord dagnachtritme, sociaal niet vaardig, geen goed zelfbeeld, gebrek aan eigenwaarden, taalachterstand, gezondheidsproblemen. Voor een deel van de belanghebbenden zal het erg lang duren, zo niet: onmogelijk zijn, om uit deze fase te geraken. Voor die groep kan er een moment aanbreken dat er trajecten met een zorgkarakter afgesproken worden.

Re-integratieactiviteiten kunnen ook gericht zijn op het starten van een eigen bedrijf.

Artikel 12

Het gaat hier om een voorziening als een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet dus gaan om een systematische ondersteuning. Verder is van belang, dat de ondersteuning noodzakelijk is in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. De voorziening persoonlijke ondersteuning heeft ten doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. Indien nodig zet het UWV het instrument persoonlijke ondersteuning (jobcoach) thans bij werkende Wajongers in voor de periode van een half jaar met een totale maximale duur van drie jaar.

Artikel 13

Het begrip werkervaringsplaats geeft aan dat op een gestructureerde manier aan steeds terugkerende werkzaamheden wordt deelgenomen. Doorgaans bedoeld om werkritme en/of ervaring op te doen, eventueel in combinatie met opleiding. Doorstroom naar werk hoeft (nog) geen hoofddoel te zijn, maar kan wel gevolg zijn. Doorgaans vindt dit plaats met behoud van uitkering. Het uitgangspunt is dat de baan tijdelijk is.

Een werkervaringsplaats wordt aangeboden bij een reguliere werkgever of bij Concern voor Werk.

Werkgevers die een werkervaringsplaats bieden kunnen gebruik maken van de praktijkervaringsplek polis. Deze verzekering dekt het WA risico. Een onbetaalde werknemer valt niet onder de WA verzekering van een bedrijf. Met deze polis is het risico van schade wel gedekt.

Artikel 14

Bij de introductie van het begrip participatiebanen in destijds de WWB is extra aandacht gevraagd voor personen zonder startkwalificatie. Iemand die 6 maanden gewerkt heeft moet een scholingsaanbod krijgen van de gemeente. Bij de keuze voor scholing wordt rekening gehouden met de ervaringen van degene waar de belanghebbende werkt, de wens van de belanghebbende en de relevantie van de arbeidsmarkt. Dat wil zeggen dat er niet opgeleid wordt voor werkloosheid maar dat de scholing moet bijdragen aan het makkelijker vinden van duurzaam regulier werk.

Artikel 15

Het gaat hier vooral om een combinatie van leren en werken, waarbij het nadrukkelijk de bedoeling is om beroepsgerichte ervaring op te doen en functiegerichte scholing te volgen. Hier is sprake van loonbetaling met allerlei subsidie mogelijkheden, waarbij in ieder geval de werkgever betaalt voor de geleverde prestatie. Deze wordt individueel vastgesteld afhankelijk van de geleverde (en in tijd groeiende) prestatie. Gesubsidieerde arbeid dient (vanuit de klant gezien) altijd tijdelijk te zijn. Er dient sprake te zijn van een maximale periode van 2 jaar.

De mate van begeleiding door de werkgever moet bij de bepaling van de hoogte van de subsidie meegenomen kunnen worden, zodat werkelijk voor het netto resultaat betaald wordt. Het maakt dan in feite geen verschil of dit in de profit of de non-profit sector plaatsvindt. Doordat namelijk voor de geleverde prestatie navenant betaald wordt, kan er geen sprake zijn van concurrentievervalsing e.d.

Gesubsidieerde arbeid is een belangrijke voorziening voor klanten die lang uit het arbeidsproces zijn, of om andere redenen een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt.

Zij kunnen via een gesubsidieerde baan werkervaring opdoen en zo hun kansen op een reguliere baan vergroten. Gesubsidieerd werk is naar het oordeel van de gemeente Noordoostpolder meer een instrument om mensen uiteindelijk toe te kunnen leiden naar regulier werk dan een doel op zich.

De Participatiewet kent, anders dan de WWB, een eigen regeling voor werken met loonkostensubsidie voor personen binnen de doelgroep, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Daarom is deze subdoelgroep hier uitgezonderd. Het gaat bij artikel 14 lid 4 van deze verordening dus nadrukkelijk niet om loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10c en 10d van de Participatiewet en artikel 19 van deze verordening.

Artikel 16

Voor het behoud van arbeidsritme kan voor een deel van de belanghebbenden het instrument verloning worden ingezet. Hierbij wordt de belanghebbende geplaatst bij een daarvoor aangewezen bedrijf. Het bedrijf neemt de belanghebbende voor een afgesproken periode in dienst, zorgt voor een werkplek, begeleiding en bemiddelt naar regulier werk bij een andere werkgever. Het bedrijf ontvangt een vergoeding voor de loonkosten en de begeleiding. Verloning is geen einddoel maar een re-integratie-instrument.

Artikel 17

Uitgangspunt is de kortste weg naar reguliere algemeen geaccepteerde arbeid. Als het vinden of houden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt, komt scholing aan de orde. Bij de beoordeling van scholing staat arbeidsrelevantie voorop.

Artikel 18

Het Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB) is een reguliere re-integratievoorziening, met een geheel eigen gezicht. Tot nu toe wordt de inhoud van het traject zoveel mogelijk afgestemd op de situatie van de klant maar feitelijk bepaald door de klantmanager of het re-integratiebedrijf. Bij het PRB bepaalt de klant de inhoud van zijn traject.

Met het PRB wordt aangesloten bij de maatwerkgedachte. De klant neemt met het PRB immers zélf het initiatief om zijn eigen re-integratietraject in te richten. Het college stelt nadere regels voor de wijze waarop een PRB kan worden aangevraagd, de voorwaarden waaraan een belanghebbende moet voldoen en de eisen die aan de re-integratiepartner worden gesteld.

Artikel 19

Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).

Stap 1: voorselectie

Ten behoeve van de participatievoorziening beschut werk voert de gemeente een voorselectie uit (tweede lid). Tijdens de voorselectie bepaalt het college welke mensen in aanmerking kunnen komen voor beschut werk, en op welk moment. In de verordening moet vastgelegd worden hoe zij deze voorselectie uitvoeren. Daarom is in het tweede lid bepaald dat het college uitsluitend personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt selecteert voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Voor dit criterium is gekozen omdat personen met een korte afstand tot de arbeidsmarkt veelal niet uitsluitend in een beschutte omgeving mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Onder de personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt is het aannemelijk dat daartoe personen behoren die uitsluitend in een beschutte omgeving kunnen werken.

Het college kan ambtshalve vaststellen of een persoon uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft (artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet). Hiervoor is dus geen aanvraag van een persoon nodig. Het college maakt uit de personen uit de doelgroep een voorselectie. Het college moet bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen advies inwinnen voor de beoordeling of de geselecteerde personen uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben.

Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert op basis van landelijke criteria een beoordeling uit (artikel 10b, tweede lid, van de Participatiewet).

Stap 3: besluit gemeente

Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, kan de gemeente besluiten het advies niet te volgen.

Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'

Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, zorgt de gemeente ervoor dat deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden aan de slag gaat (artikel 10b, derde lid, van de Participatiewet). Het kan dan gaan om een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). Hoe de dienstbetrekking wordt georganiseerd, behoort tot de beleidsvrijheid van gemeenten. Een dienstbetrekking kan bijvoorbeeld worden georganiseerd via een gemeentelijke dienst, NV, BV of stichting. Ook kunnen personen (via detachering) in een beschutte omgeving bij reguliere werkgevers werken.

Naast het bepalen van wie in aanmerking kan komen voor beschut zijn in deze verordening vastgelegd welke voorzieningen voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken (derde lid). Tevens is in deze verordening vastgelegd op welke wijze de gemeente de omvang van het aanbod van beschut werk, het aantal beschikbare plekken, vaststelt. Gemeenten kunnen het werk zelf organiseren via bijvoorbeeld een aan de gemeente gelieerd bedrijf zoals een SW-bedrijf. Ook kunnen zij afspraken maken met andere reguliere werkgevers over de voorwaarden waarop zij deze mensen een dergelijke dienstbetrekking aanbieden.

Omvang beschut werk

Het college bepaalt de omvang van het aanbod beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. Het aanbod is mede afhankelijk van het aantal geschikte en beschikbare plaatsen bij werkgevers. Daarom moet het college overleg voeren met partners om de omvang van het aanbod te kunnen bepalen (vierde lid).

Artikel 20

Het college kan op schriftelijke aanvraag van iemand die tot de re-integratie doelgroep behoort vaststellen of hij in aanmerking komt voor het werken met loonkostensubsidie. Het college kan dit ook ambtshalve vaststellen als gaat om iemand uit de doelgroep van artikel 7 lid 1 onderdeel a, onder 1, 2, 3, 5 of 6 van de Participatiewet. (Nuggers en ANW’ers kunnen dus wel op aanvraag in aanmerking komen voor werken met loonkostensubsidie, maar de gemeente beoordeelt dit niet uit zichzelf.)

Het college laat zich hierbij adviseren over de vraag of iemand in aanmerking komt voor het werken met loonkostensubsidie en wat daarbij de loonwaarde moet zijn. Als het gaat om het ambtshalve vaststellen of iemand in aanmerking komt voor het werken met loonkostensubsidie, maakt het college wel eerst een voorselectie.

Artikel 21

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b Participatiewet).

De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie in aanmerking komt voor de no-riskpolis.

In het eerste lid is opgenomen wanneer een werkgever in aanmerking komt voor een no-riskpolis. Er is voor gekozen om de mogelijkheid tot inzet van een no-riskpolis te beperken voor arbeidsovereenkomsten die minimaal 6 maanden duren.

Voorts is voor inzet van de no-riskpolis vereist dat de werknemer behoort tot de doelgroep en hij een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van hem de werkgever een loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet ontvangt. Ook ligt voor de hand dat de werknemer zijn woonplaats moet hebben binnen de gemeente.

De no-riskpolis wordt ook beschikbaar gesteld voor werkgevers die een uitkeringsgerechtigde in dienst nemen. Dat is een voortzetting van de bestaande praktijk onder de WWB. Dit was niet eerder opgenomen in de verordening.

De gemeente moet ten behoeve van het verstrekken van een no-riskpolis een verzekering afsluiten met een verzekeraar. De gemeente treedt op als verzekeringsnemer. De werkgever is de begunstigde.

Het college vergoedt de no-riskpolis tot 36maanden, met de mogelijkheid tot verlenging van twee keer 12 maanden, na indiensttreding van de werknemer bij de werkgever als het gaat om iemand met een structurele beperking. Hierbij wordt aangesloten bij de huidige werkwijze van het UWV die voor de Wajong doelgroep maximaal 5 jaar een no riskpolis biedt.

Voor werknemers zonder structurele beperking vergoedt het college de no risk polis tot 12 maanden. De no risk polis gaat in op het moment dat er geen loonkostensubsidie (meer) verstrekt wordt. Dit kan zijn na de ingang van het dienstverband.

Na twee jaar is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verantwoordelijk.

De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn. Op die manier is er een evenwichtige verdeling van de lasten en de risico’s tussen gemeente en werkgever.

Artikel 22

De wet regelt dat aan iemand die een participatiebaan heeft (oftewel additionele arbeid verricht) steeds na 6 maanden een premie moet worden verstrekt. Voor de hoogte van de premie is in het verleden gekozen voor een bedrag dat de helft bedraagt van de uitstroompremie. De uitstroompremie is vervallen en de hoogte van de premie additionele arbeid is gelijk gebleven.

Buiten deze premie maakt de gemeente geen gebruik (meer) van de mogelijkheid om premies in te zetten als re-integratie-instrument.

Artikel 23

De individuele studietoeslag is een extraatje voor personen die niet het minimum loon kunnen verdienen, maar wel enig arbeidsvermogen hebben, om hen te stimuleren te studeren of een opleiding te volgen. De toeslag moet worden aangemerkt als een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). Participatiewet legt de gemeenteraad de verplichting op in een verordening regels vast te stellen over het verlenen van een individuele studietoeslag (artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet). De regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de betaling van de individuele studietoeslag.

Gekozen is voor een bedrag per jaar dat per maand wordt uitbetaald. De hoogte is zodanig, dat ook daadwerkelijk een stimulans kan zijn om te gaan studeren.

Omdat de studietoeslag niet gekoppeld is aan specifieke studiekosten maar wel een vorm van bijzonder bijstand is, is bepaald dat zij binnen 3 maanden na aanvang van het betreffende studiejaar moet zijn aangevraagd. Bijzondere bijstand moet zoveel mogelijk vooraf worden aangevraagd.

Artikel 24

Het college heeft beleidsvrijheid om een tegenprestatie op te leggen. Het college bepaalt uiteindelijk of, en zo ja welke tegenprestatie wordt opgedragen. Tegen een besluit tot het opdragen van een tegenprestatie kan bezwaar en beroep worden aangetekend.

Omdat uitstroom uit de uitkering naar betaald werk het belangrijkste (eind)doel is van de participatie van betrokkene, is hier expliciet bepaald dat de arbeidsinschakeling niet belemmerd mag worden door de tegenprestatie. Daarbij dient een tegenprestatie hoe dan ook beperkt van omvang en duur te zijn.

De wet laat ruimte voor uitkeringsgerechtigden om zelf ook hun wensen ten aanzien van een tegenprestatie kenbaar te maken. De kans dat een tegenprestatie goed vervuld wordt is natuurlijk ook groter als de uitkeringsgerechtigde het zelf ook een nuttige activiteit vindt. Maar het blijft wel aan het college om een bepaalde tegenprestatie op te leggen.

Indien daarvoor dringende redenen - zoals zorgtaken - aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het verrichten van een tegenprestatie (artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet).

De verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie is niet van toepassing op een belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (artikel 9, vijfde lid, van de Participatiewet) De verplichting tot tegenprestatie is eveneens niet van toepassing op een alleenstaande ouder die in het bezit is van een ontheffing als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet (artikel 9, zevende lid, van de Participatiewet).

Artikel 25

Geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende mantelzorg verricht en het college het verrichten hiervan redelijkerwijze noodzakelijk vindt. De regering heeft deze mogelijkheid uitdrukkelijk benoemd (zie Kamerstukken II, 2013-2014, 33 801, nr. 24, p. 6). Of sprake is van mantelzorg wordt getoetst aan de criteria van het begrip mantelzorg zoals neergelegd in artikel 1 van deze verordening. Verricht een belanghebbende mantelzorg in de zin van deze verordening en is het verrichten van mantelzorg volgens het college redelijkerwijs noodzakelijk, dan draagt het college een belanghebbende geen tegenprestatie op.

Geen tegenprestatie wordt opgedragen indien een belanghebbende vrijwilligerswerk verricht. Dit past binnen de visie van de gemeente Noordoostpolder waarin burgers gestimuleerd worden een bijdrage leveren aan de samenleving.

Artikel 26

Als er geen geschikte werkzaamheden voor handen zijn, heeft het natuurlijk ook geen zin om een tegenprestatie op te dragen. Dat kan dan alsnog, op het moment dat er wel geschikte werkzaamheden zijn. Om te voorkomen dat iemand, die op zich in aanmerking zou komen voor een tegenprestatie, uit beeld kan verdwijnen als niet aanstonds een tegenprestatie kan worden opgelegd, wordt tevens bepaald dat in elk geval elke 12 maanden opnieuw moet worden bekeken of een tegenprestatie moet worden opgelegd.

Artikel 27

Indien de toepassing van deze verordening tot onbillijkheden leidt, kan het college ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen. Van deze mogelijkheid dient zeer terughoudend gebruik gemaakt te worden, om het scheppen van precedenten tegen te gaan.

Artikel 28 t/m 30

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.