Regeling vervallen per 01-01-2018

Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2017

Intitulé

Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015

De raad van de gemeente Noordoostpolder,

gelezen het voorstel van burgem eester en wethouders d.d. 4 november 2014, no. 277257 ;

gelet op artikel 20 van de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en artikel 20 van de wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschi kte gewezen zelfstandigen (IOAZ),

overwegende dat op grond van artikel 35 onder a , b en d IOAW/IOAZ de gemeenteraad bij verordening re gels stelt met betrekking tot de weigering en verlaging van een uitkering

B E S L U I T

vast te stellen de:

Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

    • b.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • c.

      maatregel: het verlagen van de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20 eerste lid IOAZ alsmede het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 eerste lid IOAW en artikel 20 tweede lid IOAZ;

    • d.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordoostpolder;

    • e.

      uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 van de IOAW/IOAZ;

    • f.

      recidive: het binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit tot het opleggen van een maatregel; het voornemen tot het opleggen van een maatregel, of een waarschuwing in de zin van artikel 6 van deze verordening, opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of hogere categorie.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Overeenkomstig deze verordening legt het college een maatregel op indien:

    • a.

      belanghebbende zich, naar het oordeel van het college, jegens het college zeer ernstig misdraagt, of

    • b.

      belanghebbende de arbeids- of re-integratieverplichtingen niet of onvoldoende nakomt, of

    • c.

      belanghebbende een opgedragen tegenprestatie niet of onvoldoende levert.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien, naar het oordeel van het college, dringende redenen daartoe noodzaken.

  • 3. In het besluit tot het opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      de reden van de maatregel;

    • b.

      de duur en de ingangsdatum van de maatregel;

    • c.

      het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en

    • d.

      indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

Artikel 3. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel, indien de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 4. De wijze van oplegging van de maatregel

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. Voor zover de uitkering nog niet is betaald kan in afwijking van het eerste lid de maatregel opgelegd worden met terugwerkende kracht.

  • 3. Indien het opleggen van een maatregel niet mogelijk is, doordat de uitkering inmiddels is beëindigd, kan het college besluiten de uitkering over een periode die in het verleden ligt bij wijze van maatregel te herzien.

  • 4. De maatregel wordt niet opgelegd over een periode die ligt voor de aanvang van de verwijtbare gedraging.

Artikel 5. Duur van de maatregel, recidive en cumulatie

  • 1. Tenzij in de verordening anders is bepaald vindt een maatregel bedoeld in artikel 20, tweede lid IOAW en artikel 20, eerste lid IOAZ plaats voor de duur van één kalendermaand, wanneer sprake is van een eerste verwijtbare gedraging.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, verdubbelt het college in geval van recidive de duur of hoogte van de maatregel.

  • 3. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Artikel 6. Waarschuwing

  • 1. Het college kan volstaan met een waarschuwing in plaats van een verlaging, tenzij het een gedraging betreft als bedoeld in: artikel 7, derde en vierde lid of artikel van deze verordening.

  • 2. Indien eerder binnen een periode van 24 maanden een waarschuwing is gegeven kan niet worden volstaan met een waarschuwing.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 7. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 37 van de wet of artikel 7, lid 1 en 2 van de Participatieverordening WWB Noordoostpolder 2015 niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    a.het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het UWV werkbedrijf;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek als genoemd in artikel 6 van de Participatieverordening WWB Noordoostpolder 2015;

    • b.

      het niet dan wel niet-tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling van arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of onvoldoende verrichten van opgedragen tegenprestatie;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 37 eerste lid onder e IOAW/IOAZ niet te willen nakomen, indien dat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 38, eerste lid, IOAW IOAZ.

  • 3.

    Derde categorie:

    a.het niet of niet langer meewerken aan een traject;

  • 4.

    Vierde categorie

    • a.

      het door eigen toedoen niet verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 8. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, derde lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      bij gedragingen van de eerste categorie, gedurende één maand tien (10) procent van de uitkeringsnorm;

    • b.

      bij gedragingen van de tweede categorie, gedurende één maand twintig (20) procent van de uitkeringsnorm;

    • c.

      bij gedragingen van de derde categorie, gedurende één maand vijftig (50) procent van de uitkeringsnorm.

  • 2. Bij gedragingen van de vierde categorie is de hoogte van de maatregel gelijk aan het door dit gedrag verloren netto inkomen.

  • 3. Bij gedragingen van de vierde categorie waarbij de hoogte van het verloren netto inkomen niet is vast te stellen wordt de hoogte van de maatregel bepaald op basis van artikel 2, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 3. Overige gedragingen

Artikel 9. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd van minimaal 50 procent van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2. In het geval van recidive wordt de duur van maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 10. Beleid

Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere regels vaststellen.

Artikel 11. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 12. Overgangsrecht

  • 1. De Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010 zoals deze luidde op de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening, blijft van toepassing op gedragingen zoals genoemd in de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015, die plaatsvinden voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien op grond van deze verordening een lagere maatregel zou moeten worden opgelegd dan op grond van de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010.

Artikel 13. Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening kan worden aangehaald als de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015 en treedt in werking per 1 januari 2015

Artikel 14. Intrekking oude verordening

Met de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010, vastgesteld op 10 september 2010, ingetrokken

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 15 december 2014.
de griffier, de voorzitter,

Toelichting Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2015

ALGEMENE TOELICHTING

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) te verlagen of (gedeeltelijk) te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 van de IOAW en artikel van de 20 IOAZ). Het gemeentelijk beleid moet vastgelegd worden in een verordening (artikel van de 35 IOAW en artikel 35 van de IOAZ).

De verlaging van de uitkering kwam in de plaats van het wettelijke boeten- en maatregelenregime, waarbij moet worden opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen. (Bij schendingen van de inlichtingenplicht IOAW/IOAZ tussen 1 januari en 1 juli 2010 bestaat dus in vacuüm, als het gaat om de sanctiemogelijkheden).

In deze verordening wordt het verlagen of het (gedeeltelijk) weigeren van een IOAW- of IOAZ-uitkering aangeduid met het opleggen van een maatregel, omdat deze term in de uitvoeringspraktijk de meest gangbare is.

Sinds 1 januari 2013 is de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht weer heringevoerd.

De relatie met de participatieverordening

In de participatieverordening is vastgelegd hoe het college burgers ondersteunt bij de arbeidsinschakeling en hoe wij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Met de inzet van voorzieningen gaan verplichtingen gepaard, welke tevens zijn opgenomen in de Participatieverordening. Indien een uitkeringsgerechtigde de gestelde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel op basis van deze Maatregelverordening.

Reden nieuwe verordening

De Maatregelverordening IOAW/IOAZ Noordoostpolder 2010 was nog niet aangepast aan de herinvoering van de bestuurlijke boete. Tevens bevatte deze verordening geen sanctie voor het niet of niet voldoende verrichten van een tegenprestatie. Deze zaken zijn in deze verordening aangepast. Tevens treden per 1 januari 2015 de Participatiewet, als opvolger van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet maatregelen Wet werk en bijstand in werking. Hoewel hiermee inhoudelijk geen wijzigingen worden aangebracht in het sanctiesysteem van de IOAW en IOAZ, leidt dit wel tot enkele andere verwijzingen. Daarbij zijn ook enkele maatregelen verzwaard, om meer in lijn te komen met het maatregelregime van de Participatiewet.

Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de verordening nog eens juridisch tegen het licht te houden van de laatste stand van het recht.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de IOAW/IOAZ en AWB.

Artikel 2

Eerste lid

De IOAW/IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    - de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze aanvaarden; en

    - de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van een uitkering moeten worden neergelegd.

  • 2.

    De informatieplicht (artikel 13). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering. Een schending van de inlichtingenplicht wordt gesanctioneerd met een bestuurlijke boete.

  • 3.

    De medewerkingsplicht (artikel 13). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals bijvoorbeeld:

    - het (onder voorwaarden) toestaan van huisbezoek;

    - het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

    Een schending van de medewerkingsplicht wordt afhankelijk van het concrete geval gesanctioneerd met een maatregel, of als het tevens een schending van de inlichtingplicht betreft, met een boete.

  • 4.

    Artikel 20 noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van in de meeste gevallen een vaste (percentuele) verlaging van de uitkeringsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld.

Derde lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In het derde lid is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze voorschriften zijn in overeenstemming met de eisen die de Abw aan een besluit stelt. Indien wordt afgeweken van de standaardmaatregel, moet dit goed worden gemotiveerd. Dit geldt met name als er een zwaardere maatregel wordt opgelegd dan de standaardmaatregel (vergelijk CRvB 10-04-2007, nrs. 06/1983 WWB e.a., ECLI:NL:CRVB:2007:BA2863).

Artikel 3

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. De maatregel heeft als doel het gedrag van betrokkene te corrigeren. Indien verwijtbaarheid ontbreekt kan een dergelijk middel dan ook niet aan de orde zijn. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad wordt opgelegd. Om deze reden wordt in lid 1 geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Tweede lid

Soms kunnen er zwaarwegende argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een overigens gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets van doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen.

Men kan hierbij denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor bijvoorbeeld onmiddellijke huisuitzetting dreigt of een pas begonnen schuldsaneringstraject wordt gefrustreerd. Het moet als gezegd gaan om een noodsituatie die het gevolg is van de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Het ontstaan van een betaling- of huurachterstand of een tijdelijke opschorting van een schuldsanering zijn op zichzelf geen redenen om van het opleggen van een verlaging af te zien. Evenmin kan het enkele feit dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging tijdelijk een inkomen lager dan de beslagvrije voet ontvangt voldoende reden zijn om van de tenuitvoerlegging van een verlaging af te zien. De financiële noodsituatie mag ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële nood komt te verkeren, kan dat nooit een reden zijn om van de oplegging van de verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag.

Afzien van de uitvoering van een verlaging kan ook plaatsvinden als er sprake is van een verlaging wegens herhaald verwijtbaar gedrag. Bij elke nieuwe verlaging of heroverweging moet dus opnieuw worden beoordeeld of zich dringende redenen voordoen.

In de beschikking worden wel hoogte en duur van de verlaging vastgesteld en wordt meegedeeld om welke dringende redenen van tenuitvoerlegging wordt afgezien. De verlaging telt bij de vaststelling van eventuele recidive en volharding dus gewoon mee.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 4

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • ·

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

Tweede lid

Indien de uitkering nog niet is uitbetaald kan de maatregel worden opgelegd met terugwerkende kracht. Hiermee wordt zoveel mogelijk vorm gegeven aan een lik op stuk beleid waarbij de “overtreding” en de “maatregel” nog direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden.

Derde lid

Indien na beëindiging van de uitkering blijkt dat alsnog een maatregel moet worden opgelegd kan de gemeente de uitkering verlagen door deze met terugwerkende kracht bij wijze van maatregel te herzien. Het teveel betaalde bedrag moet dan worden teruggevorderd.

Vierde lid

Een maatregel kan echter niet verder terugwerken dan tot uiterlijk de datum van de gedraging. Dit is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bv. CRvB 01-03-2011, nr. 09/604 WWB, ECLI:NL:CRVB:2011:BP69480). Deze regel is, te voorkoming van misverstanden daarom hier expliciet vast gelegd.

Artikel 5

Tweede lid

Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van één maand. Indien er sprake is van recidive dan kan gekozen worden voor een hogere maatregel gedurende één maand of een maatregel gedurende meerdere maanden. Hierbij wordt de mogelijkheid geboden om een keuze te maken die recht doet aan de ernst van de misdragingen en de individuele afstemming op de situatie van de klant.

Derde lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een uitkeringsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 6

In bepaalde situaties kan het opleggen van een maatregel contraproductief werken. In verband daarmee is in dit artikel de mogelijkheid geschapen om een waarschuwing af te geven. Een waarschuwing wordt altijd schriftelijk vastgelegd. In een periode van 24 maanden kan slechts één maal een waarschuwing worden gegeven, ook als er sprake is van verschillende vormen van maatregelwaardig gedrag.

Artikel 7 en 8

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan een re-integratietraject en/of het verkrijgen of behouden van reguliere arbeid worden in vier categorieën onderscheiden. De eerste en tweede categorie hebben vooral betrekking op algemene verplichtingen.

Eerste categorie:

Een gedraging van de eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.

Ten opzichte van de vorige verordening is de gedraging langer dan binnen de wet is toegestaan in het buitenland te verblijven hier vervallen. Dit is immers als zodanig geen verwijtbare gedraging. Het gevolg van te lang in het buitenland verblijven is uitsluiting van het recht op uitkering voor de betreffende periode.

Tweede categorie:

Onderdeel a en b betreffen de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep of mee te werken aan een onderzoek.

Onderdeel c is het niet of niet voldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie.

Derde categorie:

Hierbij gaat het om het niet meewerken aan een traject.

Vierde categorie

Hierbij gaat het over het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

De IOAW en IOAZ kennen geen vermogenstoets. Dit betekent dat iemand algemeen geaccepteerde arbeid kan weigeren en een maatregel van 100% gedurende een maand (dit is de standaard maatregel bij de Participatiewet) met zijn vermogen eenvoudig kan opvangen. Om aan te geven dat het niet behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als zeer ongewenst gedrag wordt gezien is de hoogte van de maatregel gelijk aan het niet verkregen netto inkomen. Als het niet verkregen netto inkomen niet is vast te stellen, bijvoorbeeld bij een eigen bedrijf, dan wordt de hoogte van de maatregel individueel bepaald.

De IOAW en IOAZ bieden in tegenstelling tot de Participatiewet ook expliciet de mogelijkheid om de uitkering (al dan niet gedeeltelijk) tijdelijk of blijvend te weigeren. In de verordening is die bevoegdheid vormgegeven in de maatregel van artikel 8, tweede of derde lid.

Artikel 9

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

In artikel 37, eerste lid onderdeel G van de IOAW/IOAZ, wordt per 1 januari 2015 het zich onthouden van zeer ernstige gedragingen geformuleerd als een zelfstandige verplichting. Er hoeft dus anders dan voorheen geen relatie meer te zijn tussen de zeer ernstige misdraging en een andere schending van een aan het recht op IOAW/IOAZ verbonden verplichting. Wel is vereist dat er directe relatie ligt tussen de uitvoering van de IOAW/IOAZ en de zeer ernstige gedraging. (De wet heeft het immers over zeer ernstige gedragingen jegens met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden).

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • ·

    verbaal geweld (schelden);

  • ·

    discriminatie;

  • ·

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • ·

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);·

  • ·

    mensgericht fysiek geweld;

  • ·

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat op zich los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. De maatregel door het college en de strafvervolging kunnen echter niet samengaan. Als het OM overgaat tot strafvervolging wegens de misdragingen kan geen maatregel worden opgelegd en andersom kan het OM niet overgaan tot strafvervolging als het college al een maatregel heeft opgelegd.

Artikel 10 t/m 14

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.